Het bericht dat weinig Nederlanders werk vinden in Duitsland |
|
Eppo Bruins (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan in Duitsland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit de Internationaliseringsmonitor, bijvoorbeeld de conclusie dat Nederlanders minder vaak een baan in Duitsland kiezen, terwijl de werkgelegenheid in Duitsland relatief hoger is?
De Internationaliseringsmonitor toont opnieuw het belang van Duitsland als handelspartner. Een onderdeel van de monitor is een actualisatie van een eerder onderzoek van het CBS en het PBL naar grenspendel. Cijfers laten zien dat de stroom uitgaande pendelaars iets is toegenomen. Naar Duitsland is het aantal grenspendelaars met 7% gestegen van 5.100 (in 2012) naar 5.700 (in 2014) en naar België is het aantal gestegen met 18% van 4.800 (in 2012) naar 5.600 (in 2014). Daarnaast is een vergelijkbaar aantal Nederlanders met een baan in de Duitse grensstreek ook in Duitsland gaan wonen. Uit het onderzoek blijkt dat er relatief weinig Nederlanders over de grens werken en dat de potentie veel groter is. Het lijkt er dus sterk op dat voor Nederlandse werkzoekenden er onbenutte kansen over de grens liggen. Dit onderschrijft het belang van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid. Met het Actieteam, bestaande uit vertegenwoordigers van grensprovincies, gemeenten, VNG, MKB-Nederland, Euregio’s en de rijksoverheid, geven de betrokkenen de grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van economie en arbeid een extra impuls.
Wanneer stuurt u de conclusies van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid (GEA) naar de Kamer? Wat is het vervolg op deze conclusies?
Op 22 september 2016 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Economische Zaken (EZ) uw Kamer per brief (Kamerstuk 32 851, nr. 32) geïnformeerd over de huidige stand van zaken van het Actieteam. Naar het zich nu laat aanzien, wordt u uiterlijk in het eerste kwartaal 2017 door het kabinet geïnformeerd over de resultaten van het Actieteam en de borging van ingezette en de lopende activiteiten.
Welke concrete belemmeringen hebt u inmiddels weg kunnen nemen sinds de vorige rapportage over knelpunten voor onderwijs, ondernemerschap en arbeidsmarkt in grensregio’s, bijvoorbeeld op het gebied van diploma-erkenning?
Het Actieteam richt zich primair op de onderwerpen informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, buurtaalonderwijs en cultuur, erkenning van Nederlandse diploma’s in onze buurlanden, bereikbaarheid en ondernemerschap. Voor al deze prioritaire onderwerpen is door het Actieteam gewerkt aan het inzichtelijk maken van de casuïstiek, analyse van de maatregelen die er al plaatsvinden en van de benodigde intensiveringen. Hiervoor is, onder meer via expertmeetings, nadrukkelijk contact gelegd met (regionale) ervaringsdeskundigen vanuit het perspectief van werkgevers, werknemers, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, intermediaire organisaties, uit het binnen- en het nabije buitenland.
Ook zijn er diverse bestuurlijke contacten gelegd met vertegenwoordigers van de deelstaatregeringen van Vlaanderen, Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en op federaal niveau tijdens de Duits-Nederlandse Top in Eindhoven april 2016.
Het Actieteam rapporteert in het eerste kwartaal 2017 over de belangrijkste (benodigde) maatregelen vanuit alle stakeholders op de onderwerpen die als prioritair zijn benoemd. Tegelijkertijd zijn grensregio’s al voortvarend aan de slag en worden zij daarbij ondersteund door nationale acties, bijvoorbeeld via het plan van aanpak «Buurtaalonderwijs in het basisonderwijs», aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van OCW van 15 oktober 2015 (Kamerstuk 34 031, nr. 17). Hiervoor is EP-Nuffic op 1 juni 2016, in opdracht van het Ministerie van OCW, gestart met het vergroten van het bewustzijn van het belang van buurtaalonderwijs en het bieden van handvatten (o.a. lesmateriaal) waarmee buurtaalonderwijs gemakkelijker kan worden aangeboden. Dit is ondersteunend aan de lopende acties van grensprovincies, -gemeenten en onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld vanuit het recent gestarte INTERREG-project Spreek je Buurtaal van de regio Achterhoek in samenwerking met onder andere regio Twente, regio Hardenberg en betrokken partijen in de aanliggende regio in het buurland.
Specifiek voor diploma-erkenning zijn door de Minister van OCW afspraken gemaakt met in eerste instantie NoordRijn-Westfalen, om de meest dringende knelpunten binnen met name de verzorging snel bilateraal in kaart te brengen en oplossingen voor te stellen. In een later stadium zal dit ook met Nedersaksen gaan gebeuren. Hiervoor verwijzen we gemakshalve ook naar de antwoorden van de Minister van OCW op de vragen van het lid Straus (2016Z15412) over diploma-erkenning.
Tevens zijn en worden er langs de gehele grens grensinformatiepunten (grensinfopunten) opgezet door de grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, waar burgers zich door professionals kunnen laten adviseren over de mogelijke consequenties van werken over de grens. Vanuit het Ministerie van SZW zijn er eind 2015 extra middelen beschikbaar gesteld voor deelname van de Bureaus Belgische en Duitse Zaken aan regionale spreekuren langs de grens over grensarbeid. Vanuit (Eu-)regionale grensinfopunten wordt gewerkt aan een landelijk dekkend netwerk langs de grens, een gezamenlijke branding en dienstverleningspakket. Hierdoor zijn de grensinfopunten herkenbaar voor de burgers en werkgevers als locaties waar betrouwbare informatie kan worden verkregen. Maar kan er in de toekomst ook beter gebruik gemaakt worden van de schaalvoordelen, zoals kostenvermindering en kennisuitwisseling.
Dit betekent niet dat de genoemde belemmeringen meteen zijn verminderd. Sommige maatregelen moeten nog worden geïmplementeerd. Gesprekken met buurlanden hebben hun tijd nodig. De politieke noodzaak om zaken te regelen moet soms nog over de grens worden ingebracht. Bovendien vraagt ook het vergroten van het bewustzijn bij werkzoekenden, werkgevers, scholen, ouders en leerlingen van de mogelijkheden die er over de grens liggen om maatregelen en eenduidige communicatie. Ook op dat punt constateert het Actieteam dat er nog veel te winnen is de komende periode en zal het gerichte maatregelen voorstellen.
Wordt al optimaal gebruik gemaakt van de INTERREG-middelen om een impuls te geven aan het mkb en innovatie en om barrières weg te nemen (in lijn met de motie van de leden Schouten en Agnes Mulder2)? Hoe wordt structurele financiering van informatie en advisering door de grensinformatiepunten voor werknemers en bedrijven in grensregio’s geborgd? Hoe vindt deze structurele financiering ook na het jaar 2020 plaats, aangezien de EU-subsidie tot het jaar 2020 is gegarandeerd?
Via vier INTERREG A-programma’s (Duitsland-Nederland, Vlaanderen-Nederland, Twee Zeeën en Euregio Maas-Rijn) investeren de Europese Unie, EZ, de provincies en de overheden in de buurlanden gezamenlijk een miljard euro in grensoverschrijdende economie in de periode 2014–2020. De projecten richten zich o.a. op innovatie (sterke sectoren) en efficiënt omgaan met grondstoffen en energie. De belangrijkste doelgroepen zijn het mkb en de kennisinstellingen. Binnen elk INTERREG-programma zijn er middelen gereserveerd en worden benut voor het verminderen van de barrièrewerking van de grens, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs, natuur, milieu en veiligheid.
In het programmagebied Duitsland-Nederland zijn op dit moment 11 projecten goedgekeurd die tot doel hebben de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit te vergroten. Hiermee wordt er tot 2020 bijna 35,5 miljoen geïnvesteerd in de verbetering van de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit. Een mooi voorbeeld is het «koepelproject arbeidsmarkt Noord, grenzeloze kansen», gericht op het versterken van de grensoverschrijdende arbeidsmarkt in Noord-Nederland en Nedersaksen.
De Nederlands-Duitse grensinfopunten zijn INTERREG-gefinancierd, dit geldt ook voor de (gedeeltelijk) nog in te richten Vlaams-Nederlandse grensinfopunten. Dit betekent dat deze financiering eindig is. De eerste projecten lopen in 2018 af, de overige projecten medio en eind 2019. De grensinfopunten in de Euregio Maas-Rijn bestaan al langer en worden inmiddels niet meer door INTERREG gefinancierd, maar door de lokale en regionale overheden.
Het Ministerie van SZW heeft uw Kamer toegezegd om in 2018 een evaluatie uit te voeren naar de totale structuur van informatie aan grensarbeiders, om op basis daarvan besluitvorming over structurele financiering mogelijk te maken, mede in het licht van de continuïteit van de dienstverlening.
Het bericht dat nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling in de praktijk tegenvalt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling valt in de praktijk tegen» van 16 september jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de signalen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM) regelmatig ontvangen dat moeders met meerlingen in de praktijk – ondanks een uitbreiding van de verlofregeling naar twintig weken – niet altijd langer verlof hebben dan moeders die bevallen van een eenling?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden heeft als doel dat vrouwen die een meerling verwachten 4 weken eerder zwangerschapsverlof kunnen genieten. Dit is van belang voor de gezondheid van de vrouw en de kinderen. In de praktijk meldden veel vrouwen zich voorafgaande aan het zwangerschapsverlof ziek, hoewel zij dat feitelijk niet waren. Om deze praktijk op de juiste manier vorm te geven is het zwangerschapsverlof met vier weken uitgebreid.
De wenselijkheid van uitbreiding van het zwangerschapsverlof bij de zwangerschap van een meerling staat als zodanig los van de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten. Mijn indruk is dat ontvangen reacties vooral betrekking hebben op het feit dat de betrokken vrouwen bij vroeggeboorte niet aan de totale periode van 20 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof toekomen en niet op de vergelijking met de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten.
Hoeveel signalen heeft uw ministerie hierover ontvangen? Bent u bereid om de precieze aantallen op te vragen bij het UWV?
Het ministerie is hierover benaderd door de Vereniging van ouders van meerlingen. UWV heeft een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
In hoeverre deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat niet alle moeders met meerlingen in de praktijk langer verlof krijgen ondanks de verlengde verlofregeling naar twintig weken?
De verlenging van het zwangerschapsverlof is blijkens de toelichting op het amendement Heerma, dat strekte tot verlenging van het zwangerschapsverlof, bedoeld om de gezondheid van de a.s. moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger waren van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek meldden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen zwangere vrouwen van een meerling na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. Alle zwangere vrouwen van een meerling kunnen na 30 weken zangerschap met verlof gaan.
De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest. Alle vrouwen die bevallen zijn van een meerling hebben na de bevalling tenminste 10 weken verlof.
Dat in de praktijk de ene vrouw een langere totale verlofperiode heeft dan de andere hoeft op zich niet bezwaarlijk te zijn, zolang voor alle vrouwen de minimumperiodes gelden van zwangerschapsverlof vanaf 10 weken voor de beoogde de datum van bevalling en na de bevalling ten minste 10 weken bevallingsverlof.
Nu in de praktijk echter blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik bereid daartoe een wijziging van de Wet arbeid en zorg voor. Bij indiening daarvan zal ik u ook informeren over het tijdpad van inwerkingtreding.
In hoeverre bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle moeders met meerlingen ook in de praktijk langer recht krijgen op verlof? Zo ja, hoe bent u dit van plan om te regelen en bent u bereid om de Kamer hierover (ruim) voor de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending van Argos waaruit blijkt dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant niet aan waarheidsvinding doet |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos 17 september 2016 waarin gesproken wordt over «vechtscheidingen en de waarheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat uw reactie is op de uitspraken van de regiodirecteur van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, waarin zij stelt dat bureau jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet?
Gecertificeerde instellingen zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 van de Jeugdwet).
Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant heeft kort na de radiouitzending in een bericht op de website laten weten dat bij alle zaken, en dus ook bij vechtscheidingen, aan analyse en feitenonderzoek wordt gedaan: «wij hebben de wettelijke taak om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren in onze rapportages of verzoekschriften. Als er strijd is tussen ouders, dan zijn de verhalen op vrijwel alle punten onderling tegenstrijdig. Dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat «de waarheid» is. Het gaat dan om het scheiden van feiten en meningen. Wij kunnen niet alle beweringen over en weer bij complexe scheidingen onderzoeken. Echter als deze direct van invloed zijn op de bescherming van het kind, vindt er zorgvuldig onderzoek plaats. Bureau Jeugdzorg doet dus wel degelijk feitenonderzoek. Wij baseren op dat feitenonderzoek ons professionele oordeel over wat er moet gebeuren ter bescherming van het kind in die situatie.» (www.jeugdzorg-nb.nl/bjz.net).
Kunt u bevestigen dat via het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) waarheidsvinding binnen de jeugdzorg in de Jeugdwet is verankerd? Kunt u bevestigen dat de Jeugdwet op dit moment, anno 2016, van kracht is?2 Deelt u de mening dat het bijzonder stuitend is als er binnen de jeugdzorg, waar zich soms zeer schrijnende situaties voordoen met verstrekkende consequenties, geen waarheidsvinding plaatsvindt?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Welke stappen neemt u op dit moment om te garanderen dat bureau jeugdzorg Nood-Brabant wel aan waarheidsvinding doet?
Ik hecht eraan te benadrukken, zoals ik ook eerder heb gedaan, en zoals ook de samenwerkende inspecties jeugd in het jaarbericht 2015 vermeldden, dat gezinsvoogden veelal in zeer complexe en conflictueuze situaties hun werk moeten doen. Als er hevige strijd is tussen ouders, dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat de «waarheid» is. Dat neemt niet weg dat de gezinsvoogd aan feitenonderzoek moet doen en objectief en in de rapportages zorgvuldig onderscheid moet maken tussen feiten en meningen, steeds ter bescherming van de ontwikkeling van het kind. Dit doet de gezinsvoogd op basis van de beroepscode met hoor en wederhoor en op basis van richtlijnen, waaronder de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren». U kunt deze richtlijn vinden op www.jeugdzorgnederland.nl.
Wat kunnen ouders kunnen doen, welke stappen zij kunnen zetten, als zij van mening zijn dat bureau jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet? Zo nee, waarom niet?
De Brabantse gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen.
Ik constateer dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de onjuiste uitspraak van zijn regiodirecteur heeft gerectificeerd. De Brabantse gemeenten en de inspecties zijn door het bureau geïnformeerd.
Ik zie daarom geen aanleiding om stappen te ondernemen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre andere locaties van bureau jeugdzorg waarheidsvinding wel of niet toepassen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te kunnen doen?
Ouders kunnen gebruik maken van klachtrechtprocedures. Zij kunnen daarbij ondersteuning vragen van het Advies en Klachtenbureau Jeugdhulp (AKJ), dat ouders en jongeren helpt bij het verwoorden, indienen en afhandelen van klachten. Daarnaast kan een ouder een tuchtzaak tegen de gezinsvoogd aanhangig maken bij de onafhankelijke tuchtrechter van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de zaak die in de uitzending van Argos is besproken is de betrokken gezinsvoogd voorwaardelijk geschorst.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om meer forensisch onderzoek te doen ter objectivering van mogelijk ernstige vergrijpen, zoals seksueel misbruik en kindermishandeling? Zo ja, op welke manier wilt u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Ik vertrouw erop dat gemeenten hun gecertificeerde instellingen hierop aan zullen spreken en dat de bestuurder van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant er op toeziet dat het bureau serieus omgaat met het scheiden van feiten en meningen in rapportages. Zie voorts antwoord op vraag 5.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van het beperken van de taak van een gezinsvoogd tot toezicht en hulpverlening elders te beleggen? Zo ja, op welke manier wilt u dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja, de vraag en het aanbod van forensisch onderzoek bij kindermishandeling krijgt vorm in de regio’s en op landelijk niveau. Deze ontwikkeling is mede op basis van overleg met uw Kamer in de afgelopen jaren in gang gezet. Op dit moment wordt onder leiding van een onafhankelijk kwartiermaker in overleg met veldpartijen nader gespecificeerd welke expertise beschikbaar is, hoe het aanbod het beste ingericht kan worden en aan welke kwaliteitseisen dit moet voldoen. Dit najaar zal de kwartiermaker zijn advies uitbrengen. Tevens hebben 16 gemeenten voor 2016 en 2017 € 4,2 miljoen ontvangen om een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Seksueel Geweld tot stand te brengen. In deze centra wordt ook forensisch onderzoek verricht.
Bent u in de gelegenheid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg over kindermishandeling/GIA voorzien op 12 oktober 2016?
Een gezinsvoogd houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder ondersteuning wordt geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. Ik verwijs in dit verband naar de taken van de gezinsvoogd zoals die zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, artikel 262, lid 1, Boek 1. Dit betekent dat de gezinsvoogd geen hulpverlener is, maar een toezichthoudende rol heeft. Vanuit die rol gaat de gezinsvoogd het gesprek aan met het kind en zijn opvoeders om hen te motiveren hulp te aanvaarden en hen te ondersteunen bij de hulp die zij ontvangen. Deze competenties en vaardigheden van de gezinsvoogd, om te positioneren en tegelijk ook de verbinding aan te gaan met het kind en het gezin, zijn cruciaal voor het realiseren van de doelstellingen van de ondertoezichtstelling.
Vanuit dit oogpunt bezien zie ik geen meerwaarde in een onderzoek naar het beperken van de taak van een gezinsvoogd.
Het bericht dat een groot deel van de Noordzee nauwelijks bevist wordt |
|
Dion Graus (PVV), Jaco Geurts (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Elbert Dijkgraaf (SGP), Roland van Vliet (Van Vliet), Joram van Klaveren (GrBvK), Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de onderzoeksresultaten die erop wijzen dat bijna 40% van de Noordzee niet of nauwelijks bevist wordt?1
Ik heb kennisgenomen van de publicatie in Visserijnieuws. Van de formele onderzoekresultaten zelf heb ik nog geen kennis kunnen nemen aangezien deze nog niet zijn gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de afspraak om minimaal 10% van de Nederlandse wateren te sluiten voor de bodemberoerende visserij en de voorgestelde uitvoering daarvan in het licht van de genoemde onderzoeksresultaten?
Nederland voert de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) uit. Doel van de KRM is het bereiken van een goede milieutoestand in 2020 en het realiseren van een samenhangend en representatief netwerk van beschermde gebieden op zee (art. 13.4 KRM). In de Nederlandse mariene strategie (Kamerstuk 33 450, nr. 1) is de ambitie opgenomen dat, om ecologisch waardevolle gebieden te beschermen, in 2020 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig wordt beroerd. De door vragenstellers genoemde onderzoeksresultaten zijn niet gericht op de bescherming van ecologisch kwetsbare en waardevolle gebieden, waar de Nederlandse ambitie zich juist wel op richt.
Is Nederland met inachtneming van onder meer de genoemde onderzoeksresultaten nog juridisch verplicht om bovenop de gebiedssluiting in Natura 2000 gebieden 2.400 vierkante kilometer extra te sluiten?2
In antwoord op vraag 2 is gewezen op de juridische verplichting voor Nederland om een samenhangend en representatief netwerk van mariene beschermde gebieden te hebben. In de Mariene strategie deel 3 (Programma van maatregelen KRM; Kamerstuk 31 710, nr. 45) is aangegeven dat met uitvoering van de Natura2000-afspraken ca. 8% van de Nederlandse Noordzeebodem in ecologisch waardevolle gebieden niet noemenswaardig wordt beroerd. De in de brief van 10 juni 2016 (Kamerstuk 33 450, nr. 49) voorgestelde aanvullende gebiedsbescherming op het Friese Front en Centrale Oestergronden voegt hier 4% aan toe en is een invulling van de Kabinetsambitie om 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig te beroeren. Dit staat los van de genoemde onderzoeksresultaten; hierin is geen relatie gelegd met waardevolle gebieden en deze kunnen hiermee dus niet in verband gebracht worden. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik hebben in ons voorstel geprobeerd maatwerk te leveren en een goede afweging te maken tussen bescherming en waar mogelijk herstel van waardevolle gebieden en het belang van de vissers. Ik ben van mening dat we, zoals in de brief van 10 juni aangegeven, er in geslaagd zijn de kosten voor de visserij te beperken.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe voorstel vanuit de visserijsector voor gebiedssluiting op het Friese Front en de Centrale Oestergronden?3
Ja.
Neemt u dit voorstel, met inachtneming van de moties Bisschop c.s. (Kamerstuk 33 750 J, nr. 14; Kamerstuk 27 625, nr. 370) en de genoemde onderzoeksresultaten, over?
In de brief van 10 juni (Kamerstuk 33 450, nr. 49) hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en ik aangegeven hoe we tot ons voorstel zijn gekomen om 2.400 km2 op FF en CO te beschermen. In het VAO van 7 juli heb ik de motie Bisschop (Kamerstuk 27 625, nr. 379) overgenomen met de toelichting dat ik die in het kader van het voorstel van de brief van 10 juni zal uitvoeren. Dit heeft geleid tot overleg met zowel natuurorganisaties als visserijorganisaties. Ik heb kennis genomen van het voorstel van de visserij en dit ook met hen besproken. Binnenkort zal ik, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, uw Kamer informeren hoe ik de motie Bisschop heb uitgevoerd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Visserij voorzien op 12 oktober 2016?
Dit is helaas niet gelukt.
Het inzichtelijk maken van marktbelemmeringen voor de export van agri producten |
|
Remco Bosma (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe waardeert u de Nederlandse uiensector, en meer specifiek de Zeeuwse uiensector waar 80% van de Hollandse uien wordt verwerkt en zorgt voor een werkgelegenheid van 1.200 banen en een toegevoegde waarde van 200 miljoen?1
De Nederlandse uien nemen op de wereldmarkt een zeer vooraanstaande positie in. Meer dan 90 procent van de Nederlandse uien gaat de grens over, naar een groot aantal bestemmingen. De internationale marktpositie van Nederlandse uienexporteurs is gebaseerd op de goede productkwaliteit en de relatief lage prijs, en wordt ondersteund door zeer efficiënte agrologistiek, die ervoor zorgt dat de uien ook in de goede kwaliteit op de juiste plaats en op tijd worden afgeleverd.
Deelt u de mening dat de Nederlandse uiensector een waardevolle bijdrage kan leveren aan de uitdagingen van de toekomst, zoals een groeiende wereldbevolking en de vraag naar kwalitatief en hoogwaardig voedsel?
Nederland neemt bij de export van uien 15 tot 20 procent van de wereldmarkt voor haar rekening. De kansen op een hogere afzet nemen toe door de groei van de wereldbevolking en de steeds grotere aandacht voor gezond eten. Door de verwachte toename van de wereldproductie naar 150 miljoen ton in 2050 zijn er dan ook veel afzet- en exportkansen voor de Nederlandse ui.
De sterke internationale positie van de Nederlandse ui kunnen we echter niet als een gegeven beschouwen. Deze vraagt constant om innovaties binnen de verschillende schakels in de keten om goede en betrouwbare kwaliteit te kunnen blijven leveren. Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker thema. Het is daarom belangrijk om op dit gebied een herkenbaar Nederlands gezicht te laten zien.
In verschillende brieven heeft u aangeven een inzet te plegen op de uitbreiding van de exportmarkten; kunt u een overzicht geven van het aantal handelsmissies waar de Nederlandse agro-sector aan heeft deelgenomen en welke afspraken hier uit zijn voortgekomen? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector? Welke economische waarde hebben deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector?
Zoals gesteld in de brief Versterking van het Internationale Verdienvermogen van Nederland van 23 september jl. (Kamerstuk 34 550-XVII, nr. 5) zijn er niet eerder zoveel handelsmissies geweest als in deze kabinetsperiode. De bewindspersonen bezochten tot en met juni 2016 in totaal 107 landen tijdens 92 reizen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking stuurt de evaluaties van de handelsmissies aan uw Kamer, zoals in de bijlage van voornoemde brief. Bij 14 van de 21 economische missies die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn georganiseerd in 2015, waren de topsectoren Agri & Food en/of Tuinbouw & Uitgangsmaterialen vertegenwoordigd, in 2016 bij 13 van de 18 economische missies. Voor de sector zijn voorts de inspanningen van het fytosanitaire markttoegangsteam belangrijk, zoals o.a. recent de markten in Panama en Indonesië aantonen.
Welke verandering is te zien in het aantal handelsmissies dat heeft plaatsgevonden sinds de Russische boycot van Europese groente, fruit, vlees en zuivel?
Zoals opgemerkt zijn er niet eerder zoveel economische missies geweest als in deze kabinetsperiode. In de brief Versterking exportpositie Nederlandse agrosector van 2 februari 2015 (Kamerstuk 31 985, nr. 25) is uiteengezet op welke manier het kabinet zich inspant om extra markttoegang te bewerkstellingen voor producten die te maken hebben met de Russische handelsmaatregelen. In 2015 is voorts de Europese Commissie gestart met een promotiebeleid voor Europese landbouwproducten.
Deelt u de mening dat er nog grote kansen liggen voor de Nederlandse uiensector, maar ook de andere sectoren zoals de groente-, fruit-, vlees- en en zuivelsector op de wereldmarkt? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om het aantal afzetlanden te vergroten?
In mijn brief Toekomstbestendige Agrofood Export van 23 september jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 227) heb ik mijn visie hierover uiteengezet.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Facebook-pagina «Ouders voor eerlijke schoolkeuze Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken die er toe leiden dat ouders hun kinderen vóór de leeftijd van drie jaar moeten aanmelden in het basisonderwijs op basis van de Wet op het primair onderwijs (WPO)?
Het staat basisschoolbesturen vrij om afspraken met elkaar te maken over het aanmeldbeleid op hun scholen. Deze afspraken moeten wel binnen de kaders van de WPO passen. In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders een kind schriftelijk kunnen aanmelden voor toelating tot de basisschool vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Dus niet daarvoor. Het schoolbestuur moet binnen zes weken na aanmelding een beslissing over een aanmelding nemen (artikel 40, zesde lid).
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken met als doel het aantal aanmeldingen van ouders te beperken tot één schoolkeuze op basis van de WPO? Geldt dit evenzeer voor middelbare scholen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs? (WVO)?
In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders bij de aanmelding voor toelating van hun kind moeten aangeven bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht. Dit betekent dat ouders hun kind voor meer dan één school tegelijkertijd mogen aanmelden. Indien ouders hun kind voor meerdere scholen aanmelden, moeten ze dit aan de betreffende scholen laten weten. Schoolbesturen mogen onderling geen afspraken maken die deze mogelijkheid verbieden.
Ouders mogen hun kinderen ook op meerdere scholen in het voorgezet onderwijs aanmelden voor toelating. Dit blijkt uit artikel 27, lid 2a, van de WVO.
Is het convenant «Invoering één aanmeldleeftijd Den Haag» onder de huidige wetgeving juridisch houdbaar? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te herstellen?2
Volgens het convenant melden ouders hun kind aan in de periode dat het kind de leeftijd van één jaar bereikt tot en met 30 september daaropvolgend. Dit kan slechts bij één school tegelijkertijd. Dat is niet in lijn met de WPO, zoals uitgelegd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Daarom moet het convenant worden aangepast op een manier dat het binnen de kaders van de WPO past. Momenteel is de gemeente samen met de deelnemende schoolbesturen op zoek naar een passende oplossing.
Kunnen ouders zich beroepen op de WPO wanneer een school die zich onder het convenant heeft geschaard een aanmelding weigert omdat het desbetreffende kind al is aangemeld bij een andere school? Welke stappen kunnen deze ouders nemen?
Signalen van ouders over schoolbesturen die de wet niet naleven, kunnen voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) aanleiding zijn om onderzoek naar een casus te doen. Het weigeren van een aanmelding, omdat een kind al is aangemeld bij een andere school is hier een voorbeeld van.
Indien een schoolbestuur heeft besloten om een kind niet toe te laten op een school, kunnen ouders in bezwaar gaan bij het schoolbestuur wanneer het een openbare school betreft. Daarna kunnen zij eventueel nog naar de bestuursrechter. Indien het een bijzondere school betreft, kunnen ouders in beroep gaan bij de burgerlijke rechter.
Bent u bekend met andere convenanten of afspraken tussen basisscholen of middelbare scholen die in strijd zijn met de WPO en de WVO en in het bijzonder artikel 40 van de WPO en artikel 27 van de WVO? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken en de Kamer hierover spoedig te rapporteren?
Mij zijn op dit moment geen convenanten of afspraken in andere gemeenten bekend die in strijd zijn met de wet. De inspectie heeft ook geen signalen ontvangen. Gemeenten of schoolbesturen die vragen hebben over aanmeldprocedures in relatie tot de wet, ondersteun ik om de vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van de berichten over «één aanmeldleeftijd Den Haag» is gekeken naar de procedure die in de Haagse regio wordt gehanteerd voor de aanmelding van leerlingen voor het voortgezet onderwijs.3 Die procedure schrijft voor dat leerlingen op slechts één school kunnen worden aangemeld, hetgeen niet in lijn is met de WVO (artikel 27, lid 2a). Ik zal de betreffende schoolbesturen vragen om ook een passende oplossing voor het voortgezet onderwijs te vinden.
Verder zal ik in de communicatie met scholen en gemeenten extra aandacht besteden aan de wettelijke kaders waaraan een aanmeldprocedure moet voldoen. Indien er signalen komen dat in meer gemeenten de aanmeldprocedure in strijd is met de WPO of WVO, zal ik de betreffende casus onderzoeken. Zo nodig kan de inspectie het aanmeldbeleid als specifiek aandachtspunt in haar jaarwerkplan opnemen.
Het bericht ‘EU-president Juncker eist beter roamingplan’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU president Juncker eist beter roamingplan»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Europese Commissie Jean-Claude Juncker dat er een beter voorstel moet komen dan het conceptvoorstel dat eerder deze week naar buiten kwam? Zo niet, waarom niet?
Het voorstel van de Europese Commissie geeft invulling aan de afspraak om consumenten vanaf 15 juni 2017 in de EU te laten roamen tegen hun binnenlandse tarief binnen de grenzen van redelijk (ook wel «normaal») gebruik. Deze afspraak is vastgelegd in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november jl. werd vastgesteld. Het voorstel, een zogenaamde uitvoeringshandeling, definieert wat redelijk gebruik is. In het conceptvoorstel dat werd ingetrokken, kwantificeerde de Europese Commissie wat redelijk gebruik is aan de hand van een aantal dagen. Telecombedrijven moesten hun klanten in staat stellen om tenminste 90 dagen per jaar en tenminste 30 dagen aaneengesloten te roamen tegen hun binnenlands tarief. Volgens de Europese Commissie zou dit voldoende zijn voor 99% van de Europese reizigers. Dagen waarop zowel een buitenlands als het binnenlandse netwerk worden gebruikt zouden daarbij niet meetellen als roamingdagen. De Europese Commissie presenteerde op 21 september een nieuw voorstel waarin redelijk gebruik niet langer wordt gekwantificeerd, maar op andere wijze wordt gedefinieerd. Dit leek vooral ingegeven door vrees voor het negatieve beeld dat zou ontstaan door een inperking tot een aantal dagen.
Het nieuwe voorstel schrijft voor dat telecombedrijven Roam Like At Home moeten bieden aan klanten die inwoner zijn van, of stabiele banden hebben met het land van vestiging van het telecombedrijf. Het is aan een telecombedrijf om aan te tonen dat klanten misbruik of afwijkend gebruik maken van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU. Telecombedrijven mogen hun klanten vragen hiervoor bewijs te overhandigen. Bij bewijs mogen ze alsnog een toeslag rekenen ter grootte van de maximale roamingtarieven die telecombedrijven elkaar mogen rekenen in de EU (wholesale roamingtarieven). Deze toeslag mogen ze op grond van de hiervoor genoemde verordening overigens bij wijze van uitzondering ook rekenen indien ze tegenover hun toezichthouder kunnen aantonen dat ze door het aanbieden van Roam Like At Home niet uit de kosten komen en de houdbaarheid van het binnenlands tariefmodel in het geding is.
De lidstaten en de Europese organisatie van toezichthouders (BEREC) zullen zich nog uitspreken over het voorstel, binnen de procedure die gebruikelijk is voor deze nadere regelgeving. Dit kan leiden tot inhoudelijke aanpassingen. Nederland zal daarbij vragen om een verdere verduidelijking van de bepalingen ten behoeve van operators en toezichthouders. Tot nu toe is er kritiek van lidstaten op het voorstel vanwege de onzekerheid en administratieve last die het oplevert voor telecombedrijven, en onvoldoende aansluiting op de bepalingen in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie. Het voorstel moet op grond van de verordening uiterlijk op 15 december worden vastgesteld.
Bent u bereid om zich in de Europese Unie in te spannen om er alsnog voor te zorgen dat de roamingkosten volledig worden afgeschaft? Zo ja, hoe gaat u dit doen en gaat u hierbij inzetten op volledige afschaffing in het jaar 2017?
Het voorstel van de Europese Commissie vloeit voort uit de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie waarin is vastgelegd om consumenten vanaf 15 juni 2017 in de EU te laten roamen tegen hun binnenlandse tarief binnen de grenzen van redelijk (ook wel «normaal») gebruik. Het voorstel bepaalt wat redelijk gebruik is. In de verdere behandeling van het voorstel zal ik me inzetten voor regels die werkbaar zijn voor operators en tegelijkertijd ervoor zorgen dat consumenten optimaal kunnen profiteren van het Roam Like At Home- principe.
Daarnaast zet ik mij in voor een tijdige afronding van de verordening die een verlaging vastlegt van de maximale wholesale roamingtarieven, waarover lidstaten en Europees parlement momenteel onderhandelen. Tijdige toepassing van deze wholesale roamingverordening is een voorwaarde om het Roam Like At Home-principe op 15 juni in te laten gaan, zoals ik aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 9 november 20152. Nederland zet zich daarbij in voor een significante verlaging van de maximale wholesale roamingtarieven. Dit moet het aanbieden van Roam Like At Home betaalbaar maken voor telecombedrijven, het risico van binnenlandse tariefstijgingen voorkomen, en tevens voorkomen dat zij alsnog een beroep moeten doen op de uitzonderingsgrond voor bedrijven die kunnen aantonen dat ze niet uit de kosten komen en de houdbaarheid van hun binnenlands tariefmodel in het geding is, die reeds werd genoemd in het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in de Europese Unie specifiek aandacht te vragen voor het belang van volledige afschaffing van roamingkosten voor mensen die vlak over de grens werken of bij de grens wonen, omdat zij bij geen volledige afschaffing geconfronteerd zullen blijven met hoge kosten?
Mensen die vlak over de grens werken of bij de grens wonen mogen op basis van het voorstel van de Europese Commissie roamingdiensten onbeperkt afnemen tegen het binnenlands tarief. Bij navraag werd dit bevestigd door de Europese Commissie. Hoewel onbedoeld roamen bij de grens of dagelijks roamen door woon-werkverkeer niet per se gezien kan worden als roamen passend bij periodiek reizen, ziet de Commissie het niet als misbruik of afwijkend gebruik van roamingafspraken. Dit is bepalend voor de vraag of gebruik kan worden gemaakt van de Roam Like At Home-afspraak. Ik zal bij de verdere behandeling van het voorstel vragen om een verduidelijking van de positie van grensbewoners en grenswerkers.
Hoe kan het dat in 2015 de Europese Raad en het Europees parlement hebben ingestemd met het voorstel de roamingkosten in juni 2017 volledig af te schaffen en dat er dan een conceptvoorstel van de Europese Commissie komt dat hiervan afwijkt?
De beperking van het Roam Like At Home-principe tot redelijk (ook wel «normaal») gebruik is vastgelegd in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november 2015 werd vastgesteld en op 30 april 2016 in werking is getreden3. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van
9 november 20154. De beperking tot redelijk gebruik moet misbruik of afwijkend gebruik maken van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU voorkomen. Een voorbeeld hiervan is permanent gebruik van een SIM-kaart in het buitenland. De beperking is nodig om de kosten van Roam Like At Homevoor telecombedrijven in de hand te houden en verstoring van nationale telecommarkten te voorkomen.
Kunt u aangeven wanneer de Europese Commissie met een nieuwe versie van het voorstel voor het afschaffen van de roamingkosten komt?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de nieuwe versie van het voorstel van de Europese Commissie te toetsen aan de hand van een grenseffectentoets?
Voor het effect van het voorstel op grensbewoners verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Ernstige klachten van bewoners door de aanleg van extra rijstroken en een tunnel op de A9 (Gaasperdammerweg) in Amsterdam |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ernstige gevolgen voor buurtbewoners van de aanleg van een tunnel op de Gaasperdammerweg in Amsterdam?1 Bent u bereid samen met de bewoners een samenhangend plan te maken met als doel op korte termijn de ernstige geluidsoverlast voor bewoners te verminderen, de achteruitgang van het leefklimaat in omringende buurten te stoppen, andere overlast te beperken, de schade voor bewoners volledig te compenseren en gezondheidsklachten als gevolg van de werkzaamheden serieus te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kunt u dat plan presenteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het AO MIRT 23 juni 2016 (Kamerstuk 34 300-A, nr. 100) hebben wij deze hinder besproken. Naar aanleiding daarvan heb ik mij verdiept in de hinder van de werkzaamheden en de maatregelen die genomen zijn om deze hinder te beperken. Mijn beeld is dat de hinder voor de omwonenden fors is, maar dat Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie in samenspraak met de bewoners zich maximaal inzetten de hinder te beperken.
In september 2015 is gestart met langdurige, aaneengesloten funderingswerkzaamheden. Deze periode loopt door tot en met maart 2017. De werkzaamheden aan de tunnel en de inrichting van de openbare ruimte op, en naast, de tunnel lopen door tot en met 2021. Vooral voor bewoners van de naast het werkterrein gelegen huizen vormen de bouwwerkzaamheden bij tijd en wijle een zware last.
Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie hebben veel contact met bewoners, monitoren intensief hoe het met de bewoners gaat en bespreken regelmatig de aanpak van de hinder met vertegenwoordigers van de diverse wijken. Er is een samenhangend plan waarin tal van maatregelen zijn opgenomen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Bijvoorbeeld:
Een deel van de maatregelen is genomen naar aanleiding van wensen en klachten van omwonenden.
Deelt u de mening dat bouwwerkzaamheden in principe niet ‘s nachts plaats moeten vinden en dat werkzaamheden in de avond en in de weekenden tot een absoluut minimum beperkt moeten worden? Hoe vaak is er sinds het begin van de werkzaamheden aan de Gaasperdammerweg ’s avonds, ’s nachts en op zaterdag en op zondag gewerkt?
Ja, ik deel de mening dat bouwwerkzaamheden in principe niet ‘s nachts plaats moeten vinden. Alleen werkzaamheden die overdag niet kunnen worden uitgevoerd, worden ’s avonds, ’s nachts of op zondag uitgevoerd. Dit zijn werkzaamheden aan of direct naast de snelweg, het treinspoor of het metrospoor. Omdat voor deze werkzaamheden sporen of rijstroken afgesloten moeten worden, worden ze vaak alleen toegestaan als het rustig is op het spoor of de weg, dus in het weekend of ’s nachts. Ook de veiligheid van de werknemers en van de gebruikers van de (spoor)weg is hierbij gebaat.
In 2015 is er gedurende meerdere nachten aan de kruising met de spoorlijn Amsterdam – Utrecht en de metrolijn Gaasperplas gewerkt om te voorkomen dat deze infrastructuur lange tijd gestremd moest worden.
Werkzaamheden die veel geluidsoverlast met zich mee brengen zoals heien en het intrillen van damwanden worden sinds begin dit jaar alleen nog overdag uitgevoerd. Werkzaamheden die nu nog in de nacht plaats vinden zijn onder meer het aanvoeren van materiaal. Het gaan hierbij om transporten die vanuit veiligheidsoverwegingen overdag niet via de openbare wegen in dit gebied plaats mogen vinden. Dit soort transporten vindt tot volgend jaar zomer nagenoeg elke nacht plaats.
Bent u van mening dat de financiële regeling voor wijkbewoners – waarmee zij gedurende de bouwwerkzaamheden tijdelijk op een andere plaats kunnen wonen – voldoende is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de financiële regeling voor wijkbewoners voldoende is. De hoogte van de vergoeding kan per huishouden verschillen. Deze wordt onder andere bepaald door de gezinssamenstelling.
Is het waar dat er slechts aan enkele bewoners een compensatiebedrag is uitgekeerd en aan anderen niet? Op grond van welke criteria, uitganspunten en feiten zijn er verschillen ontstaan in de uitgekeerde bedragen? Hoeveel mensen hebben een compensatie uitgekeerd gekregen en kunt u aangeven over welke bedragen dat ging?
Met betrekking tot nadeelcompensatie zijn er momenteel 8 schadeclaims ingediend. Deze zijn nog in behandeling. Er zijn nog geen compensatiebedragen uitgekeerd. Omwonenden die menen recht te hebben op een schadevergoeding vanwege de overlast die door het project wordt veroorzaakt kunnen op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 een claim indienen. De claims worden beoordeeld door een onafhankelijke commissie. Uitspraken door deze commissie worden door Rijkswaterstaat overgenomen. In de Regeling ligt vast welke procedure gevolgd wordt bij het afhandelen van verzoeken om nadeelcompensatie en planschade. Ook geeft de Regeling de criteria aan waaraan getoetst wordt om na te gaan of de benadeelde recht heeft op een tegemoetkoming in de schade.
Deelt u de mening dat schade aan woningen altijd volledig vergoed moeten worden? Zijn er gevallen waar minder dan 100% schadevergoeding wordt uitgekeerd? Zo ja, hoeveel gevallen betreft dat en welke percentages zijn er uitgekeerd? Waarom is er niet 100% uitgekeerd? Bent u bereid een aangepaste schadeprocedure te starten, die bewoners versneld duidelijkheid geeft over mogelijke schade en compensatie? Kunt u aangeven waarom (niet)?
Schade aan woningen wordt vergoed indien er een causaal verband is tussen de werkzaamheden en de schade. De bewijslast ligt aan de kant van het Rijk waarbij Rijkswaterstaat een bouwkundig adviesbureau heeft ingehuurd om de causaliteit vast te stellen. Voor aanvang van de werkzaamheden zijn bij ruim 1250 woningen 0-metingen verricht waarbij de bouwkundige staat van de woning is opgenomen. Na afloop van de heiwerkzaamheden wordt een 1-meting verricht. Het herstellen van schade die na de 0-meting is ontstaan wordt vergoed indien er een causaal verband is vastgesteld tussen de schade en de werkzaamheden. Deze 1-meting zal vanaf dit najaar plaatsvinden.
Het is niet in belang van de bewoners om, zolang de funderingswerkzaamheden plaatsvinden, schades af te handelen. Uitzondering is als er bijvoorbeeld sprake is van een lekkage. In dat geval wordt de schade onmiddellijk hersteld, ongeacht of er een causaal verband is tussen de uitgevoerde werkzaamheden en de schade die is ontstaan. Dit betekent niet dat Rijkswaterstaat op dat moment aansprakelijkheid erkent voor de betreffende schade, maar uit coulance. De schade wordt hersteld in het kader van beperking van overlast en hinder.
Ik ben bereid om dit jaar reeds te starten met het afhandelen van de schadeclaims in de wijken gelegen naast die delen van de tunnel waarvan de funderingswerkzaamheden dit jaar reeds worden afgerond. Ik zal mij voorts inspannen om bewoners versneld duidelijkheid te geven over mogelijke compensatie.
In hoeverre worden schaderegelingen naar uw mening snel genoeg afgehandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord bij vraag 5
Weet u of er gevallen bekend zijn dat niet alle schade is vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, bij bouwschade is dit voorgekomen. Op het moment dat geconstateerd wordt dat er geen causaal verband is tussen de werkzaamheden en de bouwschade, wordt niet alle bouwschade vergoed. Zie ook antwoord vraag 5.
Bent u bereid u een second opinion door een onafhankelijk en gezaghebbend instituut door te voeren bij schade die eerder is vastgesteld?
Dit wordt reeds aangeboden. Bewoners kunnen een second opinion door een onafhankelijk bureau laten verrichten. De bewoners zijn hier tijdens informatieavonden over geïnformeerd.
Bent u bereid om – op korte termijn – te onderzoeken of er een compensatie van schade kan plaatsvinden parallel aan de schadeafhandeling bij de Amsterdamse Noord-Zuidlijn, waarbij de compensatie direct wordt bepaald op basis van wat de bewoners opgeven?
Naar aanleiding van gesprekken met bewoners is de werkwijze van de Noord/Zuidlijn deels gekopieerd. Dit houdt in dat reparatie van kleine schades die sinds de aanvang van de werkzaamheden zijn ontstaan, worden vergoed zonder naar causaliteit te kijken. Wanneer bijvoorbeeld bij de bouwkundige eindopname, na afloop van de funderingswerkzaamheden aan de tunnel, wordt geconstateerd dat er sprake is van een gebrek dat er bij de 0-opname nog niet zat, dan gaat Rijkswaterstaat er vanuit dat dit gebrek het gevolg is van de werkzaamheden.
Dit geldt alleen voor schades waarbij het herstellen van de schade minder kost dan het aantonen van het causale verband. Als evident is dat de schade in een individueel geval niet door de werkzaamheden is veroorzaakt, dan gaat Rijkswaterstaat niet tot reparatie of compensatie over.
De schade zal waar mogelijk worden gerepareerd nadat de bouwwerkzaamheden achter de rug zijn om te voorkomen dat er mogelijk meerdere keren reparatiewerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Wat zijn de gemeten maximum geluidsniveaus van de bouwwerkzaamheden aan de Gaasperdammerweg? Hoe en door wie zijn deze gemeten? Zijn deze metingen te allen tijde betrouwbaar? Hoe vaak is de kritische grens gepasseerd? Welke maatregelen zijn genomen toen dat gebeurde?
Bij 15 woningen is deze zomer gedurende twee dagen sprake geweest van een geluidsbelasting van meer dan 80dB op de gevel. Op 11 en 24 augustus was sprake van 83 dB op de gevel. Aan de bewoners van 4 straten bij dit meetpunt is gedurende die periode verblijf elders aangeboden.
Er wordt gemeten door een gecertificeerd onderzoeksbureau in opdracht van de aannemerscombinatie. Op een zevental woningen is een geluidmeter geplaatst. Deze 7 meetlocaties zijn in overleg met het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied) vastgesteld. Deze locaties bevinden zich op gevels van woningen die zich het dichtst bij de geluidsbron bevinden. Gedurende 24 uur per dag, 7 dagen in de week meten de geluidsmeters de geluidsbelasting op de gevels van deze woningen. Om de betrouwbaarheid te garanderen worden de geluidsmeters jaarlijks gekalibreerd door een geautoriseerd bureau.
Door het onderzoeksbureau worden de geluidsniveaus continue gemeten en beoordeeld. Bij een overschrijding van de geluidsnorm ter plaatse van één van de geluidsmonitoringsstations of een (dreigende) overschrijding van de maximale blootstellingsduur stelt het bureau de aannemerscombinatie direct op de hoogte.
In 2015 zijn op één meetpunt gedurende één nacht en twee weekenden de verleende geluidswaarden overschreden. De overschrijdingen werden veroorzaakt door nachtwerkzaamheden aan de metrokruising. De eerste overschrijding was op basis van de prognoses niet voorzien. De daarop volgende overschrijdingen tijdens de genoemde weekenden wel. Omwonenden is voor deze nachten verblijf elders aangeboden.
In 2016 zijn op één meetpunt gedurende drie dagen de waarden uit de door het bevoegd gezag verleende geluidsontheffing overschreden. Alle drie deze overschrijdingen werden veroorzaakt door werkzaamheden met damwanden.
Tijdens de overschrijding zijn de volgende maatregelen genomen:
Naar aanleiding van de overschrijding is besloten om de damwanden in te trillen tussen 08:00 en 18:00 uur in plaats van tussen 07:00 en 19:00 uur.
Kunt u aangeven waarom niet is gekozen voor stille heitechniek?
Er is gekozen voor het heien van vibropalen met een stelling die van een geluidsreducerende mantel is voorzien. Een andere techniek is, gezien de vele factoren waar in dit gebied rekening mee dient te worden gehouden, niet mogelijk. Een van die factoren betreft de grote hoeveelheid puin (173.000 m3) die zich in het grondlichaam van de A9 bevindt. Een andere factor van belang is de invloed op de waterhuishouding. Essentieel voordeel van vibropalen is het hoge draagvermogen, waarmee het aantal palen onder de tunnelwanden tot een absoluut minimum kan worden beperkt, met de kortst mogelijke uitvoeringsduur. Hiermee wordt de periode met overlast behoorlijk verkort.
Bent u bereid en in staat een klachtenmeldpunt in te stellen, waarmee naar aanleiding van klachten van bewoners direct wordt ingegrepen, ook als deze meldingen buiten kantooruren of ’s nachts worden gemaakt?
Er is een klachtennummer dat 24 uur per dag bereikbaar is. Dit nummer staat vermeld in de bouwbrieven die regelmatig huis aan huis worden verspreid. Klachten van bewoners over (onvermijdbare) overlast die na kantooruren binnen komen, worden niet direct behandeld. Die klachten worden de volgende werkdag in behandeling genomen. Bij een calamiteit wordt uiteraard wel direct gehandeld.
Rijkswaterstaat heeft veelal persoonlijk contact hierover met bewoners.
Klopt het dat door het werken met gemiddelde geluidsniveaus de bouwer veelal blijft binnen de toegestane geluidsniveaus van de ontheffingen van de Algemene Plaatselijke Verordening en van het bouwbesluit, terwijl door de pieken in het geluidsniveau de overlast voor bewoners soms ondraaglijk hoog is? Klopt het dat laagfrequente tonen niet worden gemeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat draaglijk en ondraaglijk is, is persoonsafhankelijk. Het bevoegd gezag verleent de geluidsontheffingen en toetst deze op basis van de vigerende wet- en regelgeving: het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit gaat uit van gemiddelde geluidsniveaus. De laagfrequente tonen worden gemeten, volgens de Handleiding Rekenen en Meten Industrielawaai (HMRI). De werkwijze die bij de A9 Gaasperdammerweg wordt gehanteerd wijkt daarmee niet af van de werkwijze zoals die bij andere projecten in Nederland wordt gehanteerd.
Het bericht dat er meer mensen onder de brug slapen. |
|
Farshad Bashir (SP), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het alarm van de Pauluskerk in Rotterdam dat er weer meer mensen onder de brug slapen?1
Met ds. Couvée van de Pauluskerk ben ik van mening dat, hoewel dakloosheid wellicht nooit zal verdwijnen, het probleem van dakloosheid in Nederland zo klein mogelijk moet zijn. Gemeenten, woningbouwcorporaties, zorgverleners en verzekeraars spannen zich hier met elkaar voor in.
Hoewel er geen recent gedetailleerd onderzoek is naar dakloosheid, is wel bekend dat de oorzaken divers zijn. Een zeer belangrijke oorzaak is het hebben van schulden, maar bijvoorbeeld ook verslaving, psychiatrische problemen of een echtscheiding kunnen reden van dakloosheid zijn. De financiële en economische crisis sinds 2008 heeft ongetwijfeld ook bijgedragen aan de stijging van het aantal door het CBS geregistreerde dak- en thuislozen.
Een daling van het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties leidt niet automatisch tot minder dakloosheid, omdat de verandering in het aantal daklozen niet alleen van deze huisuitzettingen afhangt. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat mensen die in de crisis hun baan kwijt raakten en hun huur niet meer konden betalen niet gewacht hebben op een huisuitzetting. Ook het uit huis gaan van jongeren bij problemen in het gezin, zonder dat sprake is van huisuitzetting, kan hebben bijgedragen aan een stijging van de dakloosheid. De stijging kan tevens veroorzaakt zijn doordat het in periode van crisis moeilijker is om weer uit de situatie van dakloosheid te komen. Overigens is niet bekend hoeveel mensen vanuit de private huursector dakloos zijn geworden en of er daar ook sprake is van een daling van het aantal huisuitzettingen.
Hoe verklaart u, naast de woningnood, de stijging van 74% van het aantal daklozen in zes jaar tijd en hoe ziet u uw betrokkenheid in de oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het aantal daklozen is toegenomen terwijl het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties al twee jaar op rij is verminderd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel «scheve huisjes» zijn er momenteel in Nederland en wat doet u om het aantal te vergroten en gemeenten hiertoe aan te zetten, zodat mensen een dak boven hun hoofd krijgen en overlast wordt voorkomen?
Het aantal «scheve huisjes» of «skaeve huse» wordt niet landelijk bijgehouden. Het is aan (centrum)gemeenten om met opvanginstellingen en woningcorporaties voor hun populatie te kijken welke aanpak het meest passend is en welke woonvormen daarvoor nodig zijn. Soms zijn dat «skaeve huse», regelmatig ook reguliere woningen met een «Housing First-programma». Belangrijk is dat de situatie van betrokkenen het uitgangspunt vormt.
Vindt u het verantwoord dat de gemeente Rotterdam de voorraad betaalbare huurwoningen met 20 duizend wil verminderen, terwijl volgens de Pauluskerk er dagelijks ongeveer 400 mensen op straat slapen in die stad?4
De woonvisie, waarin bovengenoemd voorstel staat, is eerder dit jaar in de gemeenteraad van Rotterdam behandeld. Zij besloot om op 30 november 2016 een raadgevend referendum over de woonvisie te houden. Na de uitslag neemt zij in december 2016 een besluit. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden die ik op 28 januari 2016 aan uw Kamer zond met betrekking tot de woonvisie van Rotterdam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1338).
Kunt u aangeven welke maatregelen en oplossingen zijn voortgevloeid uit de overleggen die u met de centrumgemeenten heeft gehad over de problemen in de maatschappelijke opvang? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb u per brief op 5 juli 2016 (Kamerstuk 29 325, nr. 80) geïnformeerd over verschillende initiatieven die ik heb genomen rond de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. Maatregelen en oplossingen vloeien daar ook uit voort. Zo heb ik met centrumgemeenten gesproken over het werkelijk toepassen van landelijke toegang bij de maatschappelijke opvang en het zorgen voor afdoende capaciteit.
Verschillende centrumgemeenten hebben hiertoe inmiddels verbeteracties in gang gezet. Daarnaast inventariseer ik met hen hoe tijdens de komende winterkouderegeling exacter inzicht kan worden verkregen in het feitelijke aantal buitenslapers en benodigde voorzieningen voor hen.
Tot slot zal ik centrumgemeenten een aantal inhoudelijke kaders meegeven voor de regioplannen voor Maatschappelijke Opvang en Beschermd Wonen.
Ook in het kader van de aanpak van Verwarde Personen neem ik samen met de Minister van VWS maatregelen die een sluitende aanpak bewerkstelligen en daarmee ook dakloosheid kunnen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van onverzekerdheid. Ook heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven met een handvat te komen waarmee goede ambulante zorg en ondersteuning kan worden gerealiseerd door gemeenten en verzekeraars, zodat patiënten zelfstandig kunnen functioneren.
Wat is in inmiddels de stand van zaken in de opvangcentra en de doorstroom naar huisvesting? Welke precieze maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat kinderen, gezinnen, zwerfjongeren en volwassenen niet onnodig lang op opvang en huisvesting moeten wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang zijn geen cijfers bekend. Zoals in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 staat, zijn de oorzaken van dakloosheid divers. De complexiteit van de problematiek zorgt ervoor dat er vaak verschillende oplossingen tegelijk moeten worden gevonden op verschillende domeinen zoals het verlenen van (GGZ-)zorg, begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, het op orde krijgen van de administratie etc. Dit vraagt om een integrale aanpak en deze kan het beste op het lokale en regionale niveau worden georganiseerd. De verantwoordelijkheid voor de capaciteit in opvangcentra en de doorstroom vanuit de centra naar huisvesting ligt dan ook op deze niveaus. Door de decentralisaties in het sociale domein en de herziene Woningwet hebben gemeenten hierin meer dan voorheen de rol van regisseur. Gemeenten zijn daardoor beter in staat de keten te organiseren.
In de reactie op het eindrapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen6 van 23 mei jl. zijn de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik ingegaan op de doorstroom uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Wij verwachten dat een aantal wettelijke maatregelen zal leiden tot een betere doorstroming. Dit betreft de implementatie van de herziene Woningwet en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015. De herziene Woningwet zal ertoe leiden dat woningcorporaties zich meer op hun kerntaak gaan richten: het huisvesten van de doelgroep. De populatie van de maatschappelijk opvang hoort daar zeker bij. Bij de Tweede Kamer ligt een voorstel tot heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd en een huurprijs hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering zal naar verwachting bijdragen aan het uitbreiden van de voorraad goedkopere huurwoningen. Daarnaast wordt door Platform31, in opdracht van de ministeries van BZK en VWS, een experiment uitgevoerd waarbij wordt gekeken wat het beste werkt om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen te verbeteren. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de lokale vraag naar huisvesting van deze doelgroep beter te registreren. Op basis hiervan kunnen partijen lokale afspraken verbeteren.
Om de kwaliteit van de maatschappelijke en vrouwenopvang te verbeteren heb ik recent voor de gemeenten een kwaliteitskader ontwikkeld waardoor de geleverde kwaliteit kan worden gemonitord door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u samen met gemeenten om te zorgen dat de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangegeven waarom uw beleid niet heeft geleid tot minder daklozen en meer betaalbare en sociale huisvesting? Tegen welke zaken bent u aan gelopen, waardoor dit beleid mislukt is? Kunt u hiervan een analyse geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika wordt verscheept |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Was het u bekend dat op deze schaal diesel wordt vervuild?1 Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
Het kabinet is bekend met bijmengen in de oliehandel (benzine is altijd een mengproduct, diesel vaak ook), maar was niet op de hoogte van deze specifieke praktijk.
Om welke hoeveelheden gaat het? Waar komen de materialen vandaan die de diesel zo enorm vervuilend maken?
Er zijn weinig specifieke details beschikbaar over de in-, uit- en doorvoer (zoals de herkomst) van diesel die van buiten Europa afkomstig is. Het kabinet zal in gesprek met de havenbedrijven kijken of hun informatie en informatie uit de sector hierop meer inzicht geeft.
Is er sprake van een strafbaar feit? Zo nee, is het mogelijk wetgeving zodanig aan te passen dat dit wel zo is?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Het Parijse Klimaatakkoord en de Sustainable Development Goals (SDG’s) zijn niet de instrumenten om dergelijke vervuiling op de korte termijn terug te dringen. Indirect en op de langere termijn zullen maatregelen die getroffen worden om de klimaatproblematiek op te lossen (bijvoorbeeld de overgang naar een CO2 neutrale economie) en de SDG’s te bevorderen, ook vervuilende uitstoot terugdringen.
Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij de International Maritime Organization (IMO)? Zo ja, op welke termijn en welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Dirty Diesel richt zich op brandstoffen ten behoeve van voertuigen op land. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) stelt eisen aan de kwaliteit van brandstoffen voor gebruik op schepen, niet aan de kwaliteit van brandstoffen bedoeld voor voertuigen op land. De IMO is daarmee niet de juiste organisatie om deze kwestie aan te kaarten. UNEP houdt zich wel met deze problematiek bezig; het Dirty Diesel rapport is deels gebaseerd op data van UNEP. Het kabinet heeft UNEP al laten weten deze kwestie zorgelijk te vinden en werkt zoals gezegd op diverse manieren met UNEP aan de aanpak hiervan.
Hoe kan met Afrikaanse landen opgetrokken worden om deze vervuiling tegen te gaan mogelijk als onderdeel van de Sustainable Development Goals (SDG’s) en het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het zinvol in gezondheid te investeren in Afrika als tegelijkertijd de gezondheid ondermijnd wordt door dit type zendingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet investeert in seksuele en reproductieve gezondheid (SRGR) in Afrika als onderdeel van het beleid voor sociale ontwikkeling en boekt daarmee goede resultaten. Feit dat de luchtkwaliteit in Afrika en vele andere lage- en middeninkomenslanden vaak slecht is, is geen reden om niet in SRGR te investeren. Het is wel een reden om in internationale fora, met lokale overheden en met Nederlandse bedrijven die vervuilende producten exporteren, te spreken over de relatie tussen luchtvervuiling en gezondheid en maatschappelijke verantwoordelijkheden.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen in het SP-rapport «Oliezwendel» uit 2013, waarin concrete maatregelen staan genoemd om het wegwerken van schadelijke (afval)stoffen in stookolie tegen te gaan?2
Bijmenging van ongewenste stoffen in stookolie heeft de aandacht van het Kabinet. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft 8 juli 2013 mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie per brief (Kamerstuk 33 450, nr. 4) gereageerd op het rapport «Oliezwendel». Uw Kamer is vervolgens 15 januari 2015 per brief (Kamerstuk 31 409, nr. 71) bericht over de internationale aanpak om ongewenste bijmenging van schadelijke stoffen in scheepsbrandstoffen te voorkomen. Over de voortgang van deze aanpak uw Kamer geïnformeerd op 13 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111).
Ook nationaal ziet het kabinet toe op brandstofkwaliteit. Op 14 september 2016 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aangekondigd de controles op de bunkerbranche te verscherpen.
De beloningen bij de Bank Nederlandse Gemeenten |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de terechte ophef die bestaat bij veel lokale volksvertegenwoordigers over de hoogte van salarissen bij bestuurders van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG)?
Ja, ik heb geconstateerd dat raadsleden van een aantal gemeenten vragen hebben over de salarissen van bestuurders van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG Bank).
Klopt het dat de huidige voorzitter van de Raad van Bestuur van BNG meer dan 6 ton op jaarbasis verdient? Deelt u de mening dat dit absurd hoog is voor een bank die volledig in handen is van de overheid en die voornamelijk tegen lage risico’s aan lokale overheden en semipublieke partijen leent?
In 2009 is voor het laatst het beloningsbeleid voor de raad van bestuur (rvb) van BNG Bank vastgesteld. Dit beloningsbeleid resulteerde in een matiging van ongeveer 45% ten opzichte van de toenmalige maximale beloning1. De maximale beloning (exclusief pensioen) bedroeg op basis van dit in 2009 vastgestelde beloningsbeleid € 320.000. Dit beleid gold vervolgens voor bestuurders die ná vaststelling van het beloningsbeleid zijn aangesteld. Voor bestuurders die daarvoor waren aangesteld, zoals de huidige voorzitter van de rvb, gold dit beleid niet. Voor de hoogte van de beloning van de voorzitter en overige leden van de rvb van BNG Bank verwijs ik u naar de openbare jaarverslagen van BNG Bank.
Ik heb in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid aangekondigd het beloningsbeleid bij alle staatsdeelnemingen opnieuw te herijken.2 De afgelopen periode hebben de staat als aandeelhouder, een groot deel van de andere aandeelhouders van BNG Bank en de raad van commissarissen (rvc) gesproken over een nieuw, gematigder beloningsbeleid. Het eerder met uw Kamer gedeelde beloningskader voor staatsdeelnemingen was hierbij vanzelfsprekend het uitgangspunt. Het nieuwe beloningsbeleid is op 5 oktober 2016 in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders vastgesteld. De maximale beloning is met deze herijking opnieuw gematigd ten opzichte van het beloningsbeleid uit 2009. Het beloningsbeleid is dit keer met 6% verlaagd, naar € 301.000 en geldt voor alle nieuw aan te stellen bestuurders.
Ik heb alle staatsdeelnemingen, waaronder BNG Bank, gevraagd gegevens aan te leveren om de beloningsverhouding tussen de voorzitter van de raad van bestuur en het overige personeel inzichtelijk te maken. In mijn Jaarverslag Staatsdeelnemingen 2016 zal ik uw Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik de staatsdeelnemingen gevraagd de beloningsverhouding ook in hun eigen jaarverslagen op te nemen.
Klopt het dat het huidige beloningsbeleid bij BNG strenger is en dat nieuwe bestuurders daarom minder kunnen verdienen? Klopt het dat het maximale salaris voor een bestuurder bij BNG nog altijd op vele tonnen ligt? Hoe verhoudt dit salaris zich tot de salarissen voor niet-bestuurders binnen BNG?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de laatste herziening van het beloningsbeleid van BNG uit 2009 stamt? Deelt u de mening dat het nodig tijd is voor een volgende herziening waarbij de salarissen neerwaarts worden bijgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij semipublieke instellingen als de BNG een gematigder beloningsbeleid hoort? Begrijpt u de frustraties die hierover leven bij lokale volksvertegenwoordigers?
Hoewel ik me de gevoelens van lokale volksvertegenwoordigers kan voorstellen, zijn staatsdeelnemingen (en dus ook BNG Bank) geen semipublieke instellingen. Staatsdeelnemingen zijn private ondernemingen, die niet met publieke middelen worden gefinancierd, maar hun eigen broek ophouden. In veel gevallen zijn zij bovendien onderhevig aan meer of minder concurrentie met andere bedrijven. Het gaat om bedrijven, die een belangrijke rol spelen in de Nederlandse economie. Om die te leiden is specifieke, marktgerelateerde kennis en ervaring noodzakelijk. Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met de beloningen die gelden in die specifieke arbeidsmarkten. Voor een kleiner deel wegen daarom de bestuurdersbeloningen bij vergelijkbare andere bedrijven mee bij de vaststelling van de beloningen van bestuurders bij een specifieke staatsdeelneming.
Tegelijk zijn de aandelen van staatsdeelnemingen in overheidshanden, omdat aan de activiteiten van een staatsdeelneming een publiek belang is verbonden. Bij die status horen bestuurdersbeloningen die niet louter zijn gerelateerd aan salarissen in de private markt. Bij het vaststellen van het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen houd ik daarom ook rekening met de bestuurdersbeloningen bij (semi)publieke instellingen. De WNT-norm weegt dan ook voor een groot deel mee bij het bepalen van de maximale beloning bij een specifieke staatsdeelneming.
De staat als aandeelhouder probeert een evenwicht te vinden tussen beide aspecten. Ik ben van mening dat dit het geval is met het herijkte beloningsbeleid van BNG Bank, dat met het op 5 oktober vastgestelde beleid is gehalveerd ten opzichte van het beleid van vóór 2009.
Het opwerpen van functionaliteitsbeperkingen van consumentenproducten via firmware updates. |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «HP-printers accepteren geen huismerk-inkt meer»?1
Ja.
Wat vindt u van de in dit artikel beschreven werkwijze van deze printerfabrikant? In hoeverre is het volgens de wet toegestaan als een producent van een consumentenelectronica product via een update bewust de functionaliteit van een consumentenelectronica product beperkt?
Vanzelfsprekend is het voor een consument vervelend om te ervaren dat gebruiksmogelijkheden van een artikel na verloop van tijd worden beperkt.
Het is mogelijk dat een producent gedurende de looptijd van de overeenkomst tussen de consument en de producent de functionaliteit van een product aanpast. Of een dergelijke aanpassing is toegestaan, hangt af van wat er tussen partijen in de overeenkomst is afgesproken. De informatievoorziening van de verkoper dan wel producent richting de consument is hier cruciaal. De consument baseert verwachtingen van een product op deze informatievoorziening, en sluit vervolgens al dan niet een overeenkomst af.
Bij aankoop moet een product de eigenschappen hebben die voor normaal gebruik nodig zijn, en waarvan de consument de aanwezigheid niet hoeft te betwijfelen, gelet op de informatievoorziening van de verkoper dan wel producent. Voldoet het product hier niet aan, dan is dit in strijd met artikel 17 in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast kan er sprake zijn van een oneerlijke handelspraktijk (artikel 193 in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Dit is het geval wanneer onjuiste of onvolledige informatie is gegeven en de beslissing van de consument hierdoor is beïnvloed.
Het is niet aan mij maar aan de toezichthouder, de ACM in dit geval, om te bepalen of er sprake is van een overtreding. Consumenten kunnen hun klachten kenbaar maken bij de ACM en zich zo nodig wenden tot de Geschillencommissie of de civiele rechter.
In het geval dat een consumentenelektronica product van een firmwareproduct wordt voorzien, en een consument kiest ervoor om die niet te installeren, bent u dan van mening dat de reeds aanwezige functionaliteit van het consumentenelektronica product behouden moet blijven?
Een producent kan constateren dat de functionaliteit van een product moet worden verbeterd of aangepast. In dat geval kan de producent aan de consument een update aanbieden, met wijzigingen in de functionaliteit van het product als gevolg. De consument mag verwachten dat het product de eigenschappen bezit die voor normaal gebruik nodig zijn, en waarvan de consument de aanwezigheid niet hoeft te betwijfelen. Ook in het geval de consument besluit om het firmwareproduct niet te installeren dient normaal gebruik van het product mogelijk te blijven. Dit betekent dat na een aanpassing van een product de voor normaal gebruik vereiste functionaliteiten behouden moeten blijven als een product van een update wordt voorzien.
Ten slotte heb ik met betrekking op het onderhavige geval inmiddels begrepen dat HP heeft aangekondigd een nieuwe firmware update te ontwikkelen om consumenten tegemoet te komen. Deze update wordt binnen twee weken aangeboden, en geeft consumenten de mogelijkheid om de specificatie die problemen oplevert van de printer te verwijderen.
De kosten van het verzoek om Nederlander te worden |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 840,– voor een enkelvoudig naturalisatieverzoek zijn opgebouwd?1
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 1.072,– voor een meervoudig naturalisatieverzoek zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 124,– voor een naturalisatieverzoek van een minderjarig kind dat bij de aanvraag is betrokken zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 625,– voor een enkelvoudig naturalisatieverzoek voor staatlozen of personen in het bezit van een verblijfsvergunning asiel zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 858,– voor een meervoudig naturalisatieverzoek voor staatlozen of personen in het bezit van een verblijfsvergunning asiel zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 179,– voor een enkelvoudig optieverzoek zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 305,– voor een meervoudig optieverzoek zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten € 21,– voor een optieverzoek van een minderjarig kind dat bij de aanvraag is betrokken zijn opgebouwd?
Kunt u verklaren waarom deze bedragen per verzoek verschillend zijn?
Zoals hierboven beschreven, is het uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de leges dat de totale legesopbrengsten voor naturalisatie zo veel mogelijk kostendekkend zijn voor de gemaakte kosten voor naturalisatie door zowel de IND als de gemeenten. Op de gemaakte kosten ben ik ingegaan bij beantwoording van de vragen 1 tot en met 8.
De differentiatie in legestarieven (dus de legesopbrengsten) houdt onder meer verband met het gegeven dat de werkzaamheden voor het afhandelen van meervoudige verzoeken en naturalisatieverzoeken van een kind dat betrokken wordt bij de aanvraag van de ouder, minder inspanningen vergen dan afzonderlijke enkelvoudige verzoeken. De verschillende tarieven maken dat naturalisatie voor bijvoorbeeld gezinnen betaalbaar blijft.
Zijn er mogelijkheden voor minder vermogende mensen om in aanmerking te komen voor een lager tarief? Zo ja, hoe gaat dat in zijn werking? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de mogelijkheid om dit wel in te stellen te onderzoeken?
Ik ben van mening dat de kosten voor naturalisatie betaalbaar zijn, ook voor minder vermogende personen. Het gaat bovendien om een eenmalige betaling die personen gedurende lange tijd kunnen zien aankomen en waarvoor zij kunnen sparen. Voor specifieke categorieën bestaat zoals hierboven beschreven al een verlaagd tarief.
De keuze voor het Nederlanderschap is een persoonlijke keuze van de vreemdeling. Het Nederlanderschap levert voor de persoon belangrijke voordelen op, waaronder het verkrijgen van het stemrecht en de mogelijkheid bepaalde beroepen uit te oefenen.
Ik ben niet bereid tot het onderzoeken van de mogelijkheid om minder vermogende mensen in aanmerking te laten komen voor een lager tarief.
Het door het Openbaar Ministerie negeren van de wens van ouders van misbruikte kinderen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «OM negeert wens ouders»1?
Ja.
Klopt het dat de politie nauwelijks onderzoekt of pornografische foto’s en filmpjes van misbruikte kinderen opnieuw opduiken in zedenzaken en dat de politie ouders en/of voogden van misbruikte kinderen niet standaard inlicht als hun foto’s en filmpjes opduiken in nieuwe zedenzaken?
Gevonden beeldmateriaal (dat uit miljoenen afbeeldingen kan bestaan) wordt op geautomatiseerde wijze vergeleken met materiaal dat reeds bekend is. Slachtoffers van kindermisbruik worden genotificeerd door de politie of het Openbaar Ministerie (OM) in geval hun misbruikmateriaal wederom opduikt in een onderzoek. Dit gebeurt echter niet automatisch. De afweging of slachtoffers genotificeerd moeten worden is maatwerk, waarbij het perspectief van het slachtoffer mede leidend is. Daarbij houden politie en OM rekening met de ernst en de aard van het misbruik en het belang van het slachtoffer. De politie en het OM waken ervoor dat slachtoffers, die zich aanvankelijk nog geen slachtoffer voelde, alsnog door een notificatie gevictimiseerd kunnen worden. Het perspectief van het slachtoffer is daarbij wel doorslaggevend: heeft het slachtoffer eenmaal aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van eventueel nieuw misbruikmateriaal dan moet het slachtoffer hierover in beginsel worden geïnformeerd.
Hoe strookt dit met het gekozen beleid om de focus van het openbaar ministerie (OM) en de politie te verschuiven naar de verspreiders en producenten van kinderpornografie dat als doel heeft meer slachtoffers uit hun misbruiksituatie te ontzetten?
Zoals aangegeven is de afweging of het slachtoffer genotificeerd moet worden over het opnieuw opduiken van misbruikmateriaal maatwerk en gebeurt dit niet automatisch.
In de voortgangsrapportage omtrent de aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme heb ik uw Kamer geïnformeerd over het feit dat de bestaande focus op slachtoffers en op vervaardigers en verspreiders wordt uitgebreid. De focus wordt nadrukkelijk gelegd op het ontzetten van slachtoffers uit hun acute misbruiksituatie, waarbij elk signaal van actueel misbruik wordt opgepakt. In de dadergerichte aanpak komt de nadruk meer te liggen op de aanpak van recidivisten, daders opererend in besloten netwerken en daders in risicovolle beroepen en posities. Dit betekent in toenemende mate een focus op het type dan wel de zwaarte van de zaak (kwaliteit) versus het aantal zaken (kwantiteit). De interventies zullen bestaan uit maatwerk, passend bij het delict.
Begrijpt u dat dit juist erg belangrijk is voor ouders en/of voogden om de onzekerheid tegen te gaan en ook aangezien zij alleen op die manier aangifte kunnen doen en eventueel een schadeclaim kunnen indienen tegen de bezitters van de foto's en/of filmpjes?
Ik begrijp dat het voor ouders en/of voogden belangrijk zou kunnen zijn, echter de afweging of slachtoffers genotificeerd moeten worden is maatwerk zoals in antwoord op vraag 2 vermeld. Als in een onderzoek duidelijk wordt dat het gaat om recent Nederlands materiaal en er ook nog een duidelijke link is naar eerder strafrechtelijk onderzoek zal het OM de ouders informeren en kijken hoe hun rechten ook in het nieuwe onderzoek gerespecteerd kunnen worden.
Klopt het dat er in de Verenigde Staten al lang een systeem bestaat dat wel werkt en niet de beperkingen heeft die het Nederlandse systeem blijkbaar heeft, zijnde dat de afbeelding exact gelijk moet zijn wil deze door het systeem herkend worden?
Eerder heeft het lid Rebel (PvdA) mijn ambtsvoorganger tijdens het AO van 20 maart 2014 (Kamerstuk 31 015, nr. 102) verzocht om het zogenoemde Amerikaanse model nader te bestuderen. Dit model houdt in dat de Amerikaanse overheid slachtoffers van kindermisbruik telkens notificeren wanneer afbeeldingen van het misbruik dat zij ondergingen, worden aangetroffen op een computer tijdens een politieonderzoek. Het is in Amerika dus mogelijk dat één slachtoffer gedurende de loop der jaren meerdere keren genotificeerd wordt wanneer bij verschillende verdachten hetzelfde misbruikmateriaal wordt aangetroffen. Het structureel notificeren van slachtoffers, zoals in het Amerikaanse model, acht ik niet wenselijk. Een zorgvuldige afweging per zaak over eventuele notificatie, zoals reeds staande praktijk is, doet recht aan de positie van het slachtoffer. Daarbij wordt nadrukkelijk ook het perspectief van het slachtoffer meegewogen, waarbij waar mogelijk concreet aan het slachtoffer wordt voorgelegd of deze behoefte heeft om ook in de toekomst genotificeerd te worden.
Er zijn voor Nederland twee databases relevant bij de bestrijding van kinderpornografisch materiaal. De nationale database is bij alle eenheden operationeel en wordt iedere 24 uur bijgewerkt. De International Child Sexual Exploitation image (ICSE) database is een internationale database van Interpol. Hierop zijn momenteel 49 landen en Europol aangesloten. ICSE bevat geclassificeerd foto- en videomateriaal van zowel bekende, onbekende als lopende zaken. In Nederlandse onderzoeken voorkomt dit veel intensief dubbel recherchewerk om de identiteit van het slachtoffer en/of de dader te achterhalen. Nederlandse rechercheurs hebben eveneens de mogelijkheid om via het ICSE forum informatie te vragen aan collega rechercheurs in de aangesloten landen. Op basis van ICSE onderzoeken zijn per 1 oktober 2016 meer dan 9.500 slachtoffers over de hele wereld geïdentificeerd en uit de misbruiksituatie gehaald. Per 1 oktober 2016 zijn op basis van internationale ICSE onderzoeken meer dan 4.500 daders geïdentificeerd en aangehouden. Ontwikkeling van de volgende versie van de database is in voorbereiding. De volgende versie maakt het mogelijk dat een directe verbinding wordt gelegd met de nationale databases van de verschillende landen.
In de strijd tegen kinderporno en kindersekstoerisme levert Nederland een financiële bijdrage aan diverse Interpol projecten voor de duur van vijf jaar. Een van de projecten behelst het vergroten van het gebruik van de ICSE database over de hele wereld, inclusief het trainen en opleiden van analisten op het gebied van slachtoffer identificatie.
Bent u bereid meer samen te werken op dit punt met ander landen of zelf te onderzoeken of Nederland eenzelfde systeem als in de VS kan gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u in ieder geval regelen dat indien afbeeldingen of filmpjes wel worden herkend door het systeem ouders en/of voogden standaard worden ingelicht zodat zij hierop actie kunnen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het opleggen van boetes aan een winkelier die op zondag zijn winkel niet openstelt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat een winkelier die zijn winkel niet op onder meer zondag openstelt een boete verbeurt aan de verhuurder van zijn winkelruimte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet was dat gemeenten de vrijheid kregen om hun eigen beleid te bepalen rond openstelling van winkels op zondag, maar dat dit nooit een verplichting kon inhouden voor winkeliers hun winkels op bepaalde tijden (en in het bijzonder op de zondagen) open te stellen?
Ja, de Winkeltijdenwet maakt het niet mogelijk dat gemeenten winkeliers verplichten om hun winkel op zondag te openen.
Herinnert u zich de motie van het lid Holdijk c.s2 waarin onder meer verzocht is winkeliers «de vrijheid om binnen het gemeentelijke beleid hun eigen openingstijden te bepalen, te garanderen»?
Ja.
Op welke wijze wordt door verhuurders, investeerders en andere betrokkenen gegarandeerd dat winkeliers binnen het gemeentelijke beleid hun eigen keuzes kunnen maken rond de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen?
Een dergelijke garantie van verhuurders, investeerders en andere betrokkenen richting winkeliers om een eigen afweging te maken rondom de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen ken ik niet. Huurders en verhuurders kunnen hierover afspraken maken in een huurcontract, afspraken daarover vallen binnen de contractsvrijheid. In hoeverre deze afspraken worden gemaakt, komt aan de orde in de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet. Zie ook de antwoorden op vragen van de leden Dijkgraaf (SGP), Bruins (ChristenUnie) en Gesthuizen (SP) over de toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet (ingezonden 13 september 2016).
Herinnert u zich uw toezegging in de brief van 17 maart 2014 dat de «Raad voor Ontroerende Zaken (ROZ) heeft aangegeven de algemene bepalingen zo te zullen aanpassen dat de verhuurder de huurder niet met een boete kan dwingen op zondagen open te gaan indien de huurder een onderbouwd verzoek heeft gedaan om niet op (alle) zondagen open te gaan en verhuurder hiermee heeft ingestemd. De verhuurder mag dit verzoek van de huurder niet op onredelijke gronden weigeren.»?3
Ja, de ROZ heeft dit bij mij destijds aangegeven.
Klopt de constatering dat de ROZ de bepaling over het niet opleggen van een boete als een winkelier om welke reden ook niet mee wil doen aan zondagsopenstelling niet in de algemene voorwaarden opgenomen heeft, maar slechts als een facultatieve bepaling die toegevoegd kan worden?4 Klopt het voorts dat deze aanvullende bepaling niet in de modelovereenkomst is opgenomen?5
Ja, beide beweringen kloppen feitelijk.
Zou niet veel onduidelijkheid en verwarring voorkomen kunnen worden wanneer dit alsnog door deze en andere relevante partijen wordt nagekomen?
Uw Kamer heeft recent een motie aangenomen van het lid Van der Staaij (SGP) c.s. (Kamerstukken II 2016/17, 34 550, nr. 21). De motie verzoekt de regering om effectieve maatregelen te nemen, zodat de keuzevrijheid van ondernemers om op zondag hun winkel gesloten te houden wordt geborgd. In de beleidsbrief behorende bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet zal ik ook ingaan op de uitvoering van deze motie. Ik zal hierbij ook deze vraag betrekken.
Kunt u tevens aangeven op welke wijze de toezegging van de ROZ is nagekomen dat «zij richting verhuurders zullen aangeven dat verhuurders de boete niet dienen op te leggen voor bestaande overeenkomsten waarbij de gemeente na de inwerkingtreding van de Winkeltijdenwet (1 juli 2013) heeft besloten om meer koopzondagen in de gemeente toe te staan. De ROZ zal dit zowel via de vakpers als via de website van de ROZ communiceren?»6 Kunt u aangeven op welke wijze dit daadwerkelijk gecommuniceerd is en wordt, richting verhuurders en huurders van winkelruimte?
Op dit moment is de communicatie hierover niet terug te vinden op de website van de ROZ. Ik zal hierover contact opnemen met de ROZ en u over de uitkomsten van dit gesprek informeren in de beleidsbrief behorende bij de aankomende evaluatie van de Winkeltijdenwet.
Moet het toch opleggen van boetes, zeker als het gaat om gewijzigd beleid van de gemeente, niet worden gezien als in strijd met de door u gemaakte afspraken met de ROZ? Bent u tevens van mening dat er daarmee sprake is van een voorwaarde die «onredelijk bezwarend» is op grond van artikel 6:233 Burgelijk Wetboek (BW), dan wel «naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» is (artikel 6:248 BW)?
De ROZ stelt modelcontracten op die zij ter beschikking stelt aan de verhuurder. Het is aan de verhuurder om te bepalen of zij gebruik maakt van de modellen of niet, dit past binnen de contractsvrijheid van partijen. De afspraken tussen mij en de ROZ behelzen geen afspraak die bindend is voor derden maar betreffen het opnemen van specifieke bepalingen in de modelcontracten. Het is niet aan mij om uitleg te geven aan de artikelen 6:233 en 6:248 van het Burgerlijk Wetboek. Het is aan de rechter om te bepalen welke voorwaarden als «onredelijk bezwarend» of «naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» zijn.
Deelt u de opvatting dat naarmate huurders minder of geen invloed hebben op de precieze openingstijden van een winkelcentrum er sneller sprake zal zijn van zulke onredelijk bezwarende voorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 9. Of er sprake is van een onredelijk bezwarende voorwaarde zal altijd afhankelijk zijn van de aard en omstandigheden van het geval.
In hoeverre bent u nog steeds van mening dat de genomen maatregelen «in voldoende mate voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan»?7
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel afgerond door een extern onderzoeksbureau. De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar; in deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de vraag of in voldoende mate is voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij niet op zondag open willen gaan. Ik wil graag wachten op deze evaluatie alvorens uitspraken te doen of er voldoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan.
Deelt u de mening dat er voor de (potentiële) huurders van winkelruimte veel onduidelijkheid is over de precieze voorwaarden die gelden voor openstelling van winkels, in het bijzonder op de zondagen en dat hier buitenwettelijke en wettelijke verduidelijking nodig is?
De Winkeltijdenwet maakt het voor gemeenten niet mogelijk om winkels te verplichten op zondag open te gaan. De precieze voorwaarden die gelden voor een verplichte openstelling van winkels moeten dan ook (al dan niet rechtstreeks) zijn opgenomen in de overeenkomst tussen de winkelier en de verhuurder. Een winkelier zal, voor hij een overeenkomst aangaat, zich goed in de inhoud daarvan moeten verdiepen. In de beleidsbrief die ik zal meesturen bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet, zal ik nader ingaan op de vraag of er te veel onduidelijkheid is over de regels rondom de zondagsopenstelling.
Bent u bereid om in overleg te treden met onder meer de ROZ en andere relevante partijen om te komen tot een algemeen verbod of ten minste een bestendige gedragslijn om te waarborgen dat in contracten voor de verhuur van winkelruimte nooit een boete opgelegd zal worden wanneer winkeliers om godsdienstige, sociale, bedrijfseconomische of andere voor hen relevante redenen hun winkel niet op zondag open willen stellen? Zo ja, bent u bereid om dit dan op korte termijn in overleg te treden om snel duidelijkheid te bieden? Zo niet, waarom niet?
Op dit punt wil ik eerst de uitkomsten van de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet afwachten. Als dat nodig is voor toekomstig beleid, ben ik uiteraard bereid om in overleg te treden met de ROZ.
Bent u tevens bereid om te komen tot een wettelijk verbod van het opleggen van boetes door eigenaren van winkelruimten, verhuurders, investeerders, verenigingen van eigenaren of in welke andere vorm er ook voorwaarden gesteld worden voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen?
Ik wil eerst de uitkomsten van de evaluatie afwachten voordat ik een uitspraak doe over de wenselijkheid van een wettelijk verbod op het opleggen van boetes voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen.
Het bericht «Eijsden-Margraten dient klacht in over vliegtuiglawaai» |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eijsden-Margraten dient klacht in over vliegtuiglawaai» inzake het geluidsoverlast boven Eijsden en het dorp Mesch van het vliegverkeer van en naar luchthaven Bierset?1
Ja.
Kunt u toelichten wat u vindt van de situatie? Heeft u begrip voor de klacht die gemeente Eijsden-Margraten bij het ministerie heeft ingediend?
Ik ben het eens met de gemeente dat de luchtruimwijziging heeft geleid tot ongewenste geluidseffecten boven Eijsden-Margraten.
Ik deel het gevoel van urgentie van de gemeente en ook haar inschatting dat de verbetering voor Eijsden structureel dient te zijn.
Vanwege het complexe luchtruim in de grensregio is een oplossing niet eenvoudig. In nauw overleg met de gemeente heeft mijn ministerie zich sinds het najaar van 2013 ingezet om de geluidshinder voor de regio te verminderen. Hiertoe voert mijn ministerie intensief overleg met de Belgische overheid en Belgocontrol.
Zie verder antwoord 4.
Hoe vaak is er overleg geweest tussen de gemeente Eijsden-Margraten en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu? Wat was het resultaat van elk van de overlegmoment(en)?
Nadat de eerste signalen kwamen over de toename van de geluidsoverlast in de gemeente Eijsden-Margraten (najaar 2013) is er vier maal overleg geweest met het gemeentebestuur. Daarnaast hebben er twee informatiebijeenkomsten voor de bewoners van de gemeente Eijsden-Margraten plaatsgevonden, waaraan mijn ministerie heeft meegewerkt.
In de overleggen is met het gemeentebestuur en de bewoners van Eijsden-Margraten gesproken over de beleving van de geluidsoverlast, over de aanleiding van de luchtruimwijziging en de maatregelen die mijn ministerie heeft genomen om de ongewenste geluidsoverlast aan te pakken.
De afspraken die zijn gemaakt met België en Belgocontrol voorzien erin dat de verkeersleiders van Belgocontrol Eijsden moeten mijden tenzij dit op operationele veiligheidsgronden niet mogelijk is. Moet er op veiligheidsgronden toch verkeer over Eijsden geleid worden, dan worden ze geacht om boven 4000 voet te blijven, tenzij dit echt niet mogelijk is.
Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de wijze van monitoring en de informatievoorziening aan de gemeente. In de voortgangsoverleggen is teruggekoppeld over de uitkomsten van de monitoring en het overleg hierover met het Belgische DG Luchtvaart en Belgocontrol. Daarnaast is besproken welke (aanvullende) maatregelen gedurende deze periode zijn genomen. Met het gemeentebestuur heb ik afgesproken dat mijn Ministerie hen elke 6 maanden informeert over de voortgang. Deze informatie heb ik u ook doen toekomen in de brieven aan uw Kamer van 4 februari 2014, 25 maart 2015 en 11 maart 20162.
Kunt u nader verklaren hoe het komt dat de genomen maatregelen van het ministerie en Belgocontrol hebben geleid tot «een afname die nog niet toereikend is en vooral onvoldoende structureel»?
Het luchtruim in de grensregio is complex.
In de brief van 11 maart 2016 heb ik uw Kamer aangegeven dat de genomen maatregelen hebben geleid tot een vermindering van de hinder, maar dat ik deze beoordeelde als ontoereikend en onvoldoende structureel. Er bleven te vaak situaties waarbij toch over Eijsden werd gevlogen. Belgocontrol deelt deze inschatting.
Het Ministerie van IenM heeft daarom de afgelopen maanden met de Belgische autoriteiten en Belgocontrol naast de afspraken als genoemd in antwoord 3 aanvullende afspraken gemaakt. In juli jl. heeft Belgocontrol de zogeheten Environment Cell ingericht om de implementatie van de afspraken blijvend te borgen. Het Ministerie van IenM monitort hiertoe welke vluchten in de nadering over Eijsden komen en meldt de vluchten die binnen de kaders van de gemaakte afspraken niet goed verklaarbaar zijn aan de Environment Cell. De Environment Cell analyseert de vluchten op individuele basis en rapporteert hierover aan de directie van Belgocontrol, de verkeersleiding van Luik en het Ministerie van IenM. Op basis van de analyse van de oorzaken worden er verbeteracties op gezet. Om herhaling te voorkomen is een extra «awareness campagne» voor de verkeersleiders ingezet. Sinds de oprichting van de Environment Cell is een verbetering te zien die zich heeft doorgezet in augustus.
De Environment Cell heeft een verbeterproces ingeluid, maar ik begrijp ook dat dit voor mensen die nu de geluidsoverlast ervaren nog niet snel genoeg gaat.
Het Ministerie van IenM dringt er daarom bij de Belgische counterparts op aan alles op alles te zetten zodat het ingezette proces op korte termijn tot blijvend resultaat leidt. In november zal ik uw Kamer, ten behoeve van het AO luchtvaart van 30 november, informeren over de resultaten voor Eijsden.
Bent u bereid om het besluit van 4 april 2013 tot wijziging van het luchtruim te herzien, indien de overlastsituatie niet structureel substantieel vermindert?
De luchtruimwijziging van 4 april 2013 is doorgevoerd om de veiligheid van het luchtverkeer te garanderen. De wijziging is op dringend advies van de Luchtverkeersleiding Nederland, in overleg met België en de Belgische Luchtverkeersleiding overeengekomen, vanwege een aantal incidenten in dit deel van het luchtruim.
De wijziging garandeert dat commercieel verkeer de Luchthaven Maastricht Aachen Airport veilig kan naderen door het General Aviation (GA) verkeer in het Belgische luchtruim te verplaatsen en dit GA verkeer ruimte te bieden boven Eijsden.
Vanzelfsprekend staat de veiligheid van het luchtverkeer voor mij voorop. Binnen die randvoorwaarde zet het Ministerie van IenM zich er samen met de Belgische partners voor in om de overlast structureel te verminderen via de geschetste aanpak in antwoord 4.
De gevolgen van de fusie tussen Bayer en Monsanto voor de voedselproductie |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bayer doet megaovername met inlijven Monsanto»? Wat is uw reactie op deze megafusie, die leidt tot de grootste producent van zaaigoed en gewasbeschermingsmiddelen ter wereld?1
Ja, ik ken het bericht en deel de zorgen die zijn geuit over de voorgenomen overname. Gezien de gevoeligheden op deze markt, met name ten aanzien van de mogelijkheden voor boeren om producten bij verschillende bedrijven te kunnen inkopen, is alertheid geboden. Marktdominantie kan in deze sector nadelige effecten hebben voor boeren, niet alleen in Nederland maar wereldwijd. Daarom is toetsing door de mededingingsautoriteiten geboden. In de Europese Unie is de beoordeling van concentraties van een dergelijke omvang voorbehouden aan de Europese Commissie. Deze zal toetsen of de voorgenomen concentratie de mededinging op de markt significant beperkt. De Europese Commissie kan besluiten de concentratie goed te keuren, onder voorwaarden toe te staan (bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat bepaalde bedrijfsonderdelen worden afgestoten) of besluiten geen vergunning af te geven. Hoewel het nog onduidelijk is of de concentratie al door de betrokken partijen gemeld is bij de Europese Commissie, heeft de aangekondigde overname van Monsanto door Bayer al op 1 juni 2016 geleid tot schriftelijke vragen van het Europees parlement aan de Europese Commissie. De Eurocommissaris voor Mededinging, mevrouw Vestager, heeft ook aangekondigd voornemens te zijn de overname grondig te onderzoeken. De nadrukkelijke aandacht en inzet van de Europese Commissie ondersteun ik ten zeerste.
Deelt u de mening dat de fusie leidt tot een onaanvaardbaar grote invloed en mogelijk zelfs tot een monopoliepositie in de landbouwsector? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor boeren, omdat minder concurrentie zal plaatsvinden tussen toeleveranciers en de prijzen voor zaden, gewassen en gewasbeschermingsmiddelen zullen stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u ook risico’s in de combinatie van zaadveredeling en commerciële belangen op gewasbeschermingsterrein? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor de diversiteit van gewassen, de biodiversiteit, innovatie, verduurzaming en de kwaliteit en keuzevrijheid voor consumenten?
Het risico dat in de strategie van een bedrijf de commerciële belangen in de gewasbeschermingsmiddelen de boventoon voeren boven de belangen in de plantenveredeling, kan bij elk commercieel bedrijf aanwezig zijn. Een bedrijf dat zich zowel richt op plantenveredeling als op de ontwikkeling van gewasbeschermingsmiddelen heeft de mogelijkheid de benodigde landbouwkundige kennis efficiënter in te zetten. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan plantenresistentie tegen schimmels en insecten, sterkere plantenrassen of «groene» gewasbeschermingsmiddelen, zoals feromonen en laag-risicostoffen.
Ik maak me echter wel zorgen over het feit dat de wereldvoedselvoorziening dreigt te worden geconcentreerd bij enkele multinationals. Dit kan ten koste gaan van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, en negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Het is nu echter eerst aan de Europese Commissie om de voorgenomen overname te onderzoeken.
Welke gevolgen verwacht u van deze fusie voor de concurrentiepositie van de Nederlandse groentezaadsector? Vindt u dat na deze fusie het belang om octrooien in de plantenveredeling drastisch te beperken, vergroot is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om hier de komende tijd extra druk op te zetten?
Nederland kent een uitermate sterk en actief bedrijfsleven dat zich richt op de veredeling van groentegewassen. Van de top 10 groentezaadbedrijven in de wereld hebben er 7 een belangrijke vestiging in Nederland; vele hebben hier ook hun oorsprong. De concurrentie in deze sector is groot en deze concurrentie leidt ertoe dat telers volop keus hebben waar ze hun zaden kopen. Jaarlijks ontwikkelen Nederlandse veredelaars rassen die beter zijn aangepast aan de wensen van de teler of van de consument. Deze rassen worden overal in de wereld geteeld. Ik verwacht dat deze situatie ook in de toekomst zo zal blijven. De voorgenomen overname maakt eens te meer duidelijk dat de onbalans tussen het octrooi- en kwekersrecht moet worden hersteld. Ik verwacht dat de Europese Commissie haar interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn betreffende de octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen nog dit jaar zal uitbrengen. Ik verwijs u ook naar mijn Kamerbrief van 22 juni jl. (Kamerstuk 27 428, nr. 331). Zoals ook in die brief aangegeven, vergt het nog de nodige zorg en aandacht om de besproken oplossingen daadwerkelijk te implementeren. Mijn inzet is er op gericht voldoende druk op dit proces te houden.
Deelt u de mening dat grondig onderzoek door de Europese Commissie en de Europese mededingingsautoriteit nodig is? Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen op grondig onderzoek en dit bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad aan te kaarten? Welke andere mogelijkheden ziet u om de mogelijke gevolgen van de fusie onder de aandacht te brengen van de Europese mededingingsautoriteit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier bent u van plan om de Nederlandse boeren, tuinders, groentezaadsector én consumenten te beschermen?
Boeren, tuinders en consumenten hebben belang bij keuzevrijheid en een grote diversiteit aan aanbieders. Voorkomen moet worden dat de toegang tot goed uitgangsmateriaal voor boeren wordt belemmerd. Zo’n belemmering gaat ten koste van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten en kan negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Ik zal de ontwikkelingen daarom met zorg blijven volgen. Het is echter nu eerst aan de Europese mededingsautoriteiten om deze concentratie te onderzoeken. De concentratietoets van de mededingingsautoriteiten is er op gericht de concurrentie in alle sectoren waar sprake is van marktwerking te bewaken en te bevorderen. Dit houdt in dat ook in deze sector de mededingingsautoriteiten de gevolgen van een dergelijke overname op onder andere de keuzevrijheid van de consument en diversiteit aan aanbieders zal toetsen. Het is echter nog te vroeg om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het bericht “Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gewerkt wordt aan een voorstel over een Europees minimumtarief van 10% voor belasting op royalty’s en rente? Zo ja, steunt u dit voorstel? Wat is uw precieze inzet?
Binnen de Europese Unie wordt op ambtelijk niveau al geruime tijd gesproken over aanpassing van de Interest- en royaltyrichtlijn. Het is onder meer de bedoeling dat in de richtlijn een algemene antimisbruikbepaling wordt opgenomen. Bij de bespreking van de wijzigingen in de Interest- en royaltyrichtlijn in Raadsverband is door verschillende lidstaten voorgesteld om uitkeringen van interest of royalty's die ontstaan in een lidstaat en die normalerwijze onder de richtlijn moeten worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat, wel te belasten wanneer deze uitkeringen niet tegen een minimum effectief belastingtarief worden belast in de lidstaat waarnaar de uitkering wordt gedaan. Nederland heeft zich er als voorzitter van de Raad voor ingezet om een akkoord te bereiken over de wijziging van de Interest- en royaltyrichtlijn. Daarbij is inderdaad in het kader van een compromisvoorstel een minimum effectief belastingtarief van 10 procent opgenomen. Hiervoor bleek echter onvoldoende steun te bestaan onder de lidstaten. Het compromisvoorstel is dus van tafel gegaan. Voor aanpassing van de richtlijn is immers unanimiteit vereist.
Klopt het dat Nederland in 2010 ieder voorstel om belastingontwijking via uitgaande betalingen aan te pakken blokkeerde, en in 2015 besprekingen over dit thema probeerde te stoppen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met uw ambities om belastingontwijking aan te pakken door afspraken met elkaar te maken op Europees niveau?
Bij deze discussie gaat het om geldstromen (dividenden, rente of royalty’s) die laag of onbelast vanuit de EU naar een derde land stromen. In 2010 heeft Nederland het standpunt ingenomen dat het aan lidstaten zelf is om al dan niet een bronbelasting op deze geldstromen te heffen. Mochten zich problemen voordoen, dan kunnen lidstaten deze immers oplossen door in een belastingverdrag of in nationale wetgeving in een oplossing te voorzien. In 2015 heeft Nederland voorgesteld dit onderwerp niet in de EU-Gedragscodegroep te bespreken, omdat het onderwerp al in Raadsverband werd besproken, onder meer in de context van de Interest- en royaltyrichtlijn. Nederland wil dubbel werk voorkomen. Ook andere lidstaten hebben dit standpunt ingenomen met hetzelfde argument. Inmiddels wordt dit onderwerp toch binnen de Gedragscodegroep en breder in Raadsverband besproken, bijvoorbeeld in relatie tot de Interest- en royaltyrichtlijn en een zwarte lijst met niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat was uw reactie op de uitkomst van de evaluatie van de Europese Commissie waaruit bleek dat Nederland onvoldoende gedaan heeft om belastingontwijking via de deelnemersvrijstelling te voorkomen? Is dit probleem inmiddels opgelost?
In de context van de EU-Gedragscodegroep zijn in 2010 richtsnoeren afgesproken over zogenoemde inbound profit transfers.3 Volgens deze richtsnoeren moeten lidstaten die een deelnemingsvrijstelling kennen (in de relatie met derde landen), effectieve antimisbruikbepalingen hebben, zoals een switch-overbepaling en CFC-regels. Op verzoek van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) hebben de lidstaten begin 2015 een vragenlijst ingevuld waarin hun werd gevraagd in hoeverre zij deze effectieve antimisbruikbepalingen hebben ingevoerd. Nederland heeft bij deze vragenlijst de deelnemingsverrekening bij een laagbelaste beleggingsdeelneming genoemd, die als soort switch-overbepaling gezien kan worden. Daarnaast is aangegeven dat de Nederlandse vennootschapsbelasting al een regeling kent die vergelijkbaar is met een CFC-bepaling: bij een belang van ten minste 25% in een laagbelaste beleggingsdeelneming geldt een verplichte jaarlijkse herwaardering bij de moedermaatschappij. Met het voorstel van de Commissie van 28 januari 2016 voor de Richtlijn anti-belastingontwijking,4 dat zowel een switch-overbepaling als CFC-regels bevatte, kwam de discussie over de inbound profit transfers tot stilstand. De uiteindelijke richtlijn, waarover onder Nederlands voorzitterschap een akkoord is bereikt, bevat ook CFC-regels (artikelen 7 en 8).5
Waarom heeft u zich uitgesproken tegen de monitoring van bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van rulings? Bent u bereid om dit voorstel alsnog te steunen?
Nederland heeft zich nooit uitgesproken tegen de monitoring van de bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van informatie over rulings, zoals nu is opgenomen in de richtlijn. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van deze richtlijn. Hiermee wordt gewaarborgd dat lidstaten op een juiste manier uitvoering geven aan de richtlijn.
Deelt u de mening dat het argument dat «het huidige IT-systeem daar niet geschikt voor is», geen goede reden is om het uitwisselen van rulings te beperken tot bedrijven met een omzet van meer dan 50 miljoen euro? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het huidige IT-systeem te equiperen om een bredere uitwisseling van rulings mogelijk te maken?
Ik vind overwegingen met betrekking tot capaciteitsbeslag of beroep op ICT-systemen wel degelijk relevant bij de besluitvorming over nieuwe (nationale of Europese) regelgeving. Nederland heeft zich dan ook om doelmatigheidsredenen hardgemaakt voor een mkb-uitzondering voor de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband, omdat Nederland voorzag dat dit tot een enorme uitvoeringslast zou leiden bij de Belastingdienst. Alleen Advance Pricing Agreements (APA’s) en Advance Tax Rulings (ATRs) die worden afgegeven door het APA/ATR-team worden centraal geregistreerd. Overige rulings worden niet centraal opgeslagen en geregistreerd. Deze rulings zijn alleen in individuele dossiers van belastingplichtigen opgenomen. Om informatie over rulings uit deze dossiers uit te kunnen wisselen, dienen lokale inspecteurs de afzonderlijke dossiers te openen en eventuele afspraken die vallen onder de reikwijdte van de richtlijn op te sporen, ongeacht de grootte van de onderneming. De mkb-uitzondering geldt overigens niet voor toekomstige rulings. Voor de toekomstige rulings zijn inspecteurs van de Belastingdienst benaderd en geïnformeerd over de verplichte uitwisseling van informatie over rulings. Zij dienen nu tegelijk met het afgeven van de ruling het standaardformulier in te (laten) vullen dat in eerste instantie wordt uitgewisseld met andere landen.
Bent u bereid om iets te doen aan de mismatches tussen Nederland en de VS, waar bijna alle Amerikaanse multinationals gebruik van maken?
Hybride mismatches zijn besproken in het kader van het BEPS-project van de OESO. In de brief aan uw Kamer van 5 oktober 2015 over de appreciatie van de uitkomst van het BEPS-project en een vooruitblik voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat6 heeft het kabinet opgemerkt dat hybride mismatches moeten worden bestreden en dat het kabinet een gecoördineerde aanpak, bijvoorbeeld binnen de EU, van groot belang vindt. Daarnaast hecht het kabinet er sterk aan dat deze regels in een voor alle lidstaten bindend voorschrift, bijvoorbeeld in een EU-richtlijn, worden vastgelegd. Tegelijkertijd is het van belang dat de EU aantrekkelijk blijft voor investeerders en zich niet op achterstand plaatst ten opzichte van de rest van de wereld.
Op 25 oktober 2016 heeft de Commissie haar voorstel gepubliceerd voor een richtlijn over hybride mismatches met derde landen.7 Het kabinetsstandpunt over dit voorstel zal zoals gebruikelijk in de vorm van een BNC-fiche naar uw Kamer worden gestuurd.
Hoe is het gesteld met uw ambitie om «serieus aan de slag» te gaan met het streven naar een minimumtarief voor de EU?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook pleitbezorger van een minimumtarief voor royalty’s?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de meeste gemeenten niet toetsen op het verdringen van betaalde banen door onbetaalde banen middels het laten werken zonder loon van uitkeringsgerechtigden |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de Lokale Monitor 2016 van het FNV over het sociaal beleid van de gemeenten?1
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de Lokale Monitor 2016 van de FNV. In de beantwoording van onderstaande vragen zal ik op enkele specifieke elementen daarvan ingaan.
Verder merk ik op dat op onder andere het thema beschut werk – een thema dat ook in de Lokale Monitor 2016 naar voren komt – wijzigingen worden voorbereid waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd.
Waarom toetsen meer dan de helft van de onderzochte gemeenten onvoldoende of helemaal niet systematisch op verdringing van betaald werk door onbetaald werk?
Ik heb geen representatieve informatie over waarom gemeenten «onvoldoende of helemaal niet systematisch» toetsen op verdringing van betaald werk door onbetaald werk. In de Lokale Monitor 2016 van FNV (p. 10) worden enkele gemeenten aangehaald die daar verschillende redenen voor geven. Genoemde redenen zijn dat het arbeidsintensief is, men onvoldoende capaciteit heeft om te kunnen toetsen of omdat het lastig te controleren is als werkzaamheden worden herbenoemd door werkgevers.
De verantwoordelijkheid voor het adequaat toezien op het voorkomen van verdringing van betaalde arbeid ligt uitdrukkelijk bij de gemeente. Ik heb daarom op meerdere momenten en op uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing (zie ook antwoord op vraag 3).
Onder andere de gemeente Den Haag bijvoorbeeld, heeft met de FNV afspraken gemaakt om verdringing en het werken zonder loon zoveel mogelijk te voorkomen. Onderdeel daarvan is een digitaal meldpunt waar meldingen gedaan kunnen worden over situaties die niet volgens de gemaakte afspraken verlopen. Deze meldingen worden in een interventieteam – met daarin in ieder geval gemeente, UWV en FNV – besproken.
Bent u voornemens om nog enige actie of maatregelen te ondernemen om verdringing van betaald werk door inzet van onbetaalde uitkeringsgerechtigden tegen te gaan de komende maanden?
Verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden tegen gegaan. Ik verwijs naar de brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. In de Participatiewet is bij een aantal instrumenten (participatieplaatsen, tegenprestatie) opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook heeft de Programmaraad in de Werkwijzer tegenprestatie (april 2014) een aantal spelregels opgenomen om het risico van verdringing tegen te gaan.
Bij het inzetten van het instrument werken met behoud van uitkering moet ook aan een aantal criteria worden voldaan. Het moet onder andere positief bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het moet de kans op regulier werk verbeteren. Dit houdt onder meer in dat het gaat om het wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaald werk (zoals regelmaat en omgaan met collega’s). Er dient sprake te zijn van een beperkte periode (gedacht kan worden aan een periode van ongeveer 6 maanden) en er moet goede begeleiding zijn (zie ook Kamerstuk 29 544, nr. 624 en Kamerstuk 30 545, nr. 121). Deze voorwaarden zijn mede bedoeld om verdringing te voorkomen.
Het is aan de gemeenten te bepalen op welke wijze zij het tegengaan van verdringing borgen. Dat kan op verschillende manieren. In mijn brief van 19 juni 2015 heb ik daar een aantal voorbeelden van genoemd. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is aan de individuele gemeente om hierin een eigen keus te maken. Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en er aandacht aan moet besteden.
In reactie op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1776) heb ik aangegeven dat de uitwerking van de motie van de leden Kerstens/Voortman over het zoveel mogelijk voorkomen van verdringing van reguliere arbeid (Kamerstuk 30 545, nr. 173) uitvoering kent met verschillende acties. Ik heb op meerdere momenten en uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015-2, om in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
De gemeenten hebben het voortouw om nauwgezet te zorgen dat er geen verdringing plaats vindt. Er zijn goede voorbeelden van hoe dat kan, zo blijkt ook uit dit FNV-onderzoek. Ik blijf gemeenten erop aanspreken om expliciet aandacht te schenken aan het aspect van mogelijke verdringing bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Wat is uw reactie op het gestelde in de lokale monitor dat ongeveer 75% van de onderzochte gemeenten geen goede ervaring hebben met het verplicht opleggen van de tegenprestatie? Bent u bereid gemeenten tegemoet te komen door hen de ruimte te bieden deze niet verplicht op te leggen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij de invulling van de tegenprestatie hebben gemeenten veel beleidsvrijheid wat betreft inhoud, omvang en duur van de gevraagde maatschappelijk nuttige activiteiten. Zo kan onder meer rekening gehouden worden met de lokale situatie en de personen die het betreft. Het is belangrijk dat mensen invloed kunnen hebben op de keuze van de activiteiten in het kader van de tegenprestatie, zodat deze zoveel mogelijk aansluiten bij hun wensen en mogelijkheden.
De Inspectie SZW heeft eind vorig jaar geconstateerd dat het overgrote deel van de gemeenten, 372 van de 392, een verordening over de tegenprestatie heeft opgesteld die in lijn is met de Participatiewet. 20 gemeenten interpreteren de wet op een zodanige manier dat het verrichten van een tegenprestatie een vrijblijvende aangelegenheid is. Ik ben van mening dat gemeenten conform de Participatiewet moeten handelen en de verordening tegenprestatie daarmee in lijn moet zijn. Ik heb deze gemeenten opgeroepen om conform de wet te handelen. Ik heb uw Kamer op 14 oktober 2016 geïnformeerd over de stand van zaken rond mijn contacten met de gemeenten die, conform het rapport van de Inspectie SZW, een verordening inzake de tegenprestatie hebben die niet in lijn is met de Participatiewet (Kamerstuk 34 352, nr. 40).
Bent u bereid om gemeenten voldoende financiële middelen ter beschikking te stellen opdat zij alle werkzoekenden en chronisch zieken en gehandicapten voldoende inkomensondersteuning kunnen bieden, een opleiding en ondersteuning en bemiddeling naar werk met inachtneming van de menselijke maat? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen jaarlijks een macrobudget voor bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidies. De omvang wordt jaarlijks geijkt op de feitelijke uitgaven. Voor 2016 is dit budget € 5,7 miljard. Bij de totstandkoming van de Participatiewet is ook zorgvuldig naar de financiële middelen voor de re-integratie van de verschillende groepen binnen de Participatiewet gekeken. In totaliteit is er in 2016 605 miljoen euro beschikbaar voor re-integratie. Dit bedrag loopt de komende jaren geleidelijk op tot ca. 1,2 miljard euro in de structurele situatie vanwege de instroom van nieuwe groepen in de Participatiewet. Gemeenten ontvangen ook middelen uit het Europees Sociaal Fonds. Over de periode 2014 – 2020 gaat het om 312 miljoen euro voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid bij de inzet van re-integratie-instrumenten. Zij kunnen maatwerk leveren, aansluitend bij de behoefte van het individu en eventueel gecombineerd met de noodzakelijke zorgvoorzieningen.
Kunt u uitleggen waarom in de ene gemeente mensen met lage inkomens pas na zestig maanden een inkomenstoeslag van 162 euro krijgen en in de andere gemeente een inkomenstoeslag van 1.137 euro? Waarom heeft volgens u een studerende arbeidsgehandicapte jongere in de ene gemeente een studietoeslag van 60 euro nodig en in de andere gemeente een studietoeslag van meer dan 4.000 euro? Deelt u de mening dat hier sprake is van rechtsongelijkheid? Zo ja, bent u bereid de wet op dit punt aan te passen? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de bijstandsuitkering is overal gelijk en wordt centraal vastgesteld. De Participatiewet biedt de colleges – onder voorwaarden – de mogelijkheid om hun burgers een individuele inkomens- en/of studietoeslag te verstrekken. In dit verband hecht ik eraan te benadrukken dat het uitdrukkelijk aan de gemeenteraden is om in een gemeentelijke verordening nadere invulling te geven aan deze individuele inkomens- en studietoeslag. Met de instrumenten van de individuele inkomens- en studietoeslag hebben de gemeenten de ruimte om – binnen het wettelijk kader – deze individuele toeslagen in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen de beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, inderdaad van gemeente tot gemeente verschillen. Ik acht het van belang dat via gemeentelijke politiek en jurisprudentie op deze manier invulling wordt gegeven aan het centrale begrip: eenheid in verscheidenheid.
Het bericht ‘Rechters slap met misbruik’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rechters slap met misbruik»?1
Klopt het dat bijna de helft (43%) van de volwassenen die een kind ernstig seksueel misbruiken geen gevangenisstraf krijgt en dat slechts een op de vijf daders een vrijheidsstraf van meer dan een jaar krijgt?
Klopt het dat rechters ook maar weinig rekening houden met strafverzwarende omstandigheden en er zelden een beroepsverbod voor bijvoorbeeld leraren wordt opgelegd?
Indien het antwoord op vragen 2 en 3 positief luidt, deelt u de mening dat dit een klap in het gezicht van slachtoffers, hun familie en de samenleving is?
Wat is de reden van dit enorm afwijken van de wet en de wensen van de wetgever door rechters? Indien u dit niet weet, gaat u regelen dat rechters de straf beter motiveren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de wet hier niet voor niets maximumstraffen van zes jaar tot zestien jaar op stelt en dat het dus niet uit te leggen is dat de opgelegde straffen hier niet eens in de buurt komen? Zo nee, waarom niet?
Gaat u nu eindelijk maatregelen nemen tegen dit lage straffen door rechters, dat overigens niet alleen bij dit soort zaken aan de orde is, maar bijvoorbeeld ook bij mensenhandel? Deelt u de mening dat de invoering van minimumstraffen hiervoor de beste manier is? Zo nee, waarom niet?
Indien u nog steeds niet begrijpt dat minimumstraffen de beste oplossing zijn, bent u dan ten minste bereid om richtlijnen te realiseren voor straftoemeting in ontuchtzaken, zoals de Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen voorstelt? Zo nee, waarom niet?