Het bericht “Venezuela beschuldigt Nederland en VS opnieuw van agressie” |
|
Han ten Broeke (VVD), Ronald Vuijk (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Venezuela beschuldigt Nederland en VS opnieuw van agressie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Venezolaanse president deze beschuldigingen en dreigementen heeft geuit? Zo ja, hoe beoordeelt u deze?
Venezuela heeft, in tegenstelling tot berichtgeving in de Nederlandse media, Nederland niet beticht van het schenden van het luchtruim. President Maduro heeft letterlijk gezegd dat Venezuela bij de regering van het Koninkrijk moet protesteren, omdat de VS een aanval op Venezuela zou voorbereiden vanaf een Amerikaanse militaire basis die zich bevindt op het grondgebied van Curaçao.
Is het Venezolaanse luchtruim werkelijk geschonden?
De regering heeft geen informatie dat schending van het Venezolaanse territoriale luchtruim heeft plaatsgevonden. In een reactie ontkent ook de VS dat het bewuste vliegtuig het Venezolaanse territoriale luchtruim is binnengevlogen. VS stelt vluchten uit te voeren volgens het internationale recht met respect voor de soevereiniteit.
Gaat de Nederlandse regering op de beschuldigingen en dreigingen van president Maduro reageren? Zo ja, hoe?
In een gesprek met de Venezolaanse Minister van Buitenlandse Zaken heb ik mijn verbazing en zorg over deze onterechte en publieke beschuldigingen uitgesproken richting Venezuela. Tevens heb ik er toen op aangedrongen dat het van belang is dat Venezuela dergelijke uitspraken in de toekomst voorkomt.
De honderdduizenden banen die ze heeft gecreëerd of nog gaat creëren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de «Nederlandse Missie» dat u 170.000 banen in Afrika gaat creëren in 20171 en bent u bekend met het bericht dat uw ministerie 190.000 banen gecreëerd en behouden zou hebben?2
Vanzelfsprekend. De tweet verwijst immers naar de doelstelling in de begroting 2017 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om dat jaar met programma’s voor private sectorontwikkeling directe banen in bedrijven in lage- en middeninkomenslanden te creëren of te behouden. In de tweet is een tikfout geslopen, het correcte getal is 160.000.
Waar en op welke manier zijn deze banen precies gecreëerd en behouden? Kunt u een verifieerbaar overzicht naar de Tweede Kamer sturen zodat deze claims onderzocht kunnen worden?
De banen zijn gecreëerd en behouden door programma’s die de start en doorgroei van ondernemingen op verschillende manieren ondersteunen. Deze programma’s staan open voor 68 lage- en middeninkomenslanden.
Het resultatenfiche over private sectorontwikkeling op de website van de resultatenrapportage Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2016 biedt een overzicht van de bijdrage door Nederlandse programma’s aan 190.000 directe banen in 2015. Directe banen in het midden- en kleinbedrijf worden door uitvoeringsorganisaties en fondsmanagers aan het ministerie gerapporteerd en geverifieerd door uitvoeringsorganisaties bij bedrijfsbezoek en/of evaluatie van een project. De directe banen in grotere bedrijven onder het Infrastructure Development Fund worden door FMO geregistreerd aan de hand van jaarverslagen van betrokken bedrijven. Het resultatenfiche toont ook de uitgaven in 2015 aan de programma’s gericht op private sectorontwikkeling.
Hoe gaat u de nieuwe banen precies creëren? Hoeveel geld gaat dit kosten?Wilt u per kwartaal een voortgangsoverzicht naar de Tweede Kamer sturen op basis waarvan ook daadwerkelijk gecontroleerd kan worden of de beweringen ook allemaal gestaafd kunnen worden?
Het kabinet werkt aan baancreatie in lage en middeninkomenslanden door de start en groei van ondernemingen in lage en middeninkomenslanden mogelijk te maken. Naast de verlening van directe ondersteuning aan ondernemingen door advisering en financiering, werkt het kabinet aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor bedrijven om te investeren. Het gaat hierbij om het verbeteren van het lokale ondernemingsklimaat, het vergroten van de toegang tot regionale en internationale markten, het investeren in de kwaliteit van lokale wet- en regelgeving en instituties en de versterking van de fysieke en financiële infrastructuur.
Het budget van de relevante programma’s is terug te vinden op de begrotingswebsite van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Met de Kamer is afgesproken om de resultaten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks te rapporteren.
Als het allemaal zo makkelijk lukt om 360.000 (190.000 + 170.000) banen te creëren, waarom vernietigt de regering in Nederland dan banen in plaats van deze te creëren?
Het kabinet heeft de overheidsfinanciën in de afgelopen jaren met succes op orde gebracht. Daarnaast heeft het kabinet ingezet op versterking van de economische groei en de werkgelegenheid. De resultaten van deze inzet worden zichtbaar. Er is een breed gedragen economisch herstel waarbij ook de Nederlandse arbeidsmarkt zich positief ontwikkelt. Sinds het begin van 2014 is het aantal banen in Nederland met 225.000 gestegen. Het aantal banen bereikte daardoor in het tweede kwartaal van dit jaar het hoogste niveau in de metingen van het CBS.
Het kabinet heeft additioneel aan deze positieve ontwikkeling maatregelen getroffen die de arbeidsmarkt ook de komende tijd verder ondersteunen. De lasten op arbeid zijn in 2016 met € 5 miljard verlaagd. Dit leidt structureel tot meer werkgelegenheid. Met de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2017 verlaagt het kabinet bovendien de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zonder dat de werknemer salaris inlevert. Daardoor neemt de kans op werk toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast verbetert het kabinet de ondersteuning aan werkzoekenden bij het vinden van nieuw werk door vanaf 2017 structureel meer geld uit te trekken voor persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden door het UWV.
Meer bevoegdheden om raddraaiers beter te kunnen oppakken |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politievakbond ACP wil sneller in kunnen grijpen bij sociale onveiligheid»1, het bericht «Politievakbond wil bevoegdheid tot preventieve hechtenis» en het daarin opgenomen artikel «Over de voorkoming en bestrijding van groepsgeweld»?2
Ja.
Begrijpt u de behoefte van de voorzitter van de Algemene Christelijke Politiebond (ACP) om de politie de bevoegdheid te geven overlastgevers voor 24 uur ter afkoeling mee te kunnen nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik leid uit het bericht af dat de voorzitter van de Algemene Christelijke Politiebond zorgen heeft over de gebeurtenissen in Zaandam. In dat verband vraagt hij om extra bevoegdheden voor de politie. Ik wijs er op dat de rust in Zaandam inmiddels is weergekeerd door optreden van de burgemeester en de onder diens gezag staande politie op grond van hun huidige – recent ook nog uitgebreide – bevoegdheden.
Kan het bestaande instrument van de bestuurlijke ophouding, zoals dat sinds 2000 in de Gemeentewet staat, dienen om te voorkomen dat raddraaiers en dergelijke de openbare orde gaan verstoren? Zo ja, op welke wijze en aan welke voorwaarden moet worden voldaan voordat bestuurlijke ophouding toegestaan is? Zo nee, waarom niet?
Het instrument bestuurlijke ophouding is geïntroduceerd om grote groepen ordeverstoorders voor een korte tijd op een bepaalde plaats onder te brengen en daar vast te houden. Bestuurlijke ophouding is in twee situaties toepasbaar.
De burgemeester kan (op grond van artikel 154a Gemeentewet) toepassing geven aan de bevoegdheid tot het ophouden van personen die groepsgewijs de voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde en die de gemeenteraad in een plaatselijke verordening heeft aangewezen, niet naleven en naleving niet op een andere wijze kan worden verzekerd. Daarnaast is bestuurlijke ophouding toepasbaar op grond van artikel 176a Gemeentewet wanneer een noodbevel of noodverordening van toepassing is, specifieke onderdelen van het bevel of verordening zijn aangewezen en personen groepsgewijs deze voorschriften niet naleven. Bij de toepassing van bestuurlijke ophouding dient voldaan te worden aan de vereisten die voortvloeien uit het Besluit plaatsen bestuurlijke ophouding.
Wat is de stand van de jurisprudentie ten aanzien van de bestuurlijke ophouding en ten aanzien van openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht met betrekking tot het opsluiten ter voorkoming van groepsgeweld? In hoeverre beperkt deze jurisprudentie het preventief opsluiten ter voorkoming van (verdere) verstoring van de openbare orde of groepsgeweld?
Uit artikel 141 Wetboek van Strafrecht volgt dat zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie. Een jurisprudentie-overzicht van artikel 141 Wetboek van Strafrecht ten aanzien van openlijke geweldpleging met betrekking tot het opsluiten ter voorkoming van groepsgeweld is niet te geven omdat met toepassing van artikel 141 Wetboek van Strafrecht het strafbare feit zich al heeft verwezenlijkt. Artikel 141 Wetboek van Strafrecht ziet dus niet op preventie van groepsgeweld, maar op het straffen nadat groepsgeweld is gepleegd.
Ten aanzien van bestuurlijke ophouding blijkt uit de openbare bronnen één uitspraak in een casus waarin bestuurlijke ophouding is toegepast; deze dateert uit 2006. Eén rechterlijke uitspraak is een te smalle basis voor het trekken van algemene conclusies.
Hoe vaak is dit instrument van bestuurlijke ophouding sinds 2000 gebruikt? Deelt u de mening dat de bestuurlijke ophouding vanwege de voorwaarden en de jurisprudentie te weinig gebruikt wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de indruk dat de praktijk behoefte heeft aan een meer frequente toepassing van het instrument bestuurlijke ophouding. Om openbare ordeverstoringen te voorkomen dan wel in te dammen worden andere bevoegdheden toegepast, zoals de noodverordening, een gebiedsverbod en een strafrechtelijke aanpak.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden om iemand op te kunnen sluiten die zich niet houdt aan een bevel om zich te verwijderen, te beperkt zijn in het kader van het voorkomen van verstoring van de openbare orde? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat strafvorderlijke middelen niet bedoeld en geschikt zijn voor preventieve opsluiting om verstoring van de openbare orde te voorkomen, onder andere omdat niet altijd aangetoond kan worden dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Strafvorderlijke middelen zijn inderdaad niet bedoeld of geschikt voor preventieve opsluiting. Zo lang geen strafbare feiten zijn gepleegd is «opsluiting» in strafrechtelijke zin niet aan de orde.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden om het opsluiten ter voorkoming van ernstige verstoring van de openbare orde verbeterd moeten worden? Zo ja, kan dat door de burgemeester de wettelijke bevoegdheid te geven om bestuurlijke detentie op te leggen als iemand een bevel dat bedoeld is om geweld tegen personen of goederen te voorkomen, niet nakomt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit uitwerken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, er zijn voldoende andere mogelijkheden om de orde en rust te herstellen, zie de vorige antwoorden.
Zou een burgemeester zoals die van Zaanstad beter in staat zijn om eerder handhavend in te kunnen grijpen in een wijk zoals Poelenburg als zij over de in de vorige vraag genoemde bevoegdheid zou beschikken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, de burgemeester van Zaanstad heeft met toepassing van bestaande middelen de orde in de gemeente hersteld.
Wurgkredieten |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat «wurgkredieten» (doorlopende kredieten met variabele rente, waarbij de geldgever de rente zo hoog stelt dat de consument niet of nauwelijks aflost en waarvoor geen alternatieve geldgever is te vinden), waar consumentenprogramma Kassa en Stichting Geldbelangen de afgelopen maanden aandacht voor hebben gevraagd, nog altijd voorkomen?1
Er zijn consumenten die beschikken over een doorlopend krediet waarop zij niet of nauwelijks kunnen aflossen terwijl zij rente moeten betalen en die niet eenvoudig kunnen overstappen op een andere kredietaanbieder. Om hoeveel consumenten het gaat is niet bekend. Dit komt doordat het hebben van een doorlopend krediet, niet noodzakelijkerwijs betekent dat een consument niet kan overstappen. is. Dit hangt naast de voorwaarden van de kredietovereenkomst met name samen met de persoonlijke omstandigheden van de consument. Deze omstandigheden kunnen gaandeweg wijzigen als gevolg van (nieuwe) schulden of financiële tegenslag (bijvoorbeeld door het verlies van een baan). De aanpak van het probleem bij doorlopende kredieten vergt maatwerk. In het kader van hun zorgplicht en de normen inzake integere en beheerste bedrijfsvoering zijn kredietverleners en bemiddelaars door de AFM verplicht om per bestaand doorlopend krediet na te gaan of sprake is van een problematische en/of knellende situatie voor de klant. Wanneer daarvan sprake is, moet een passende oplossing worden geboden. Dat kan bijvoorbeeld zijn een aanbod voor oversluiting van het krediet of aanpassing van het huidige krediet, waarbij bijvoorbeeld een renteverlaging wordt aangeboden dan wel meer wordt afgelost. Op deze manier kunnen huidige probleemgevallen worden geïdentificeerd en zoveel mogelijk opgelost. Vanwege de samenhang met de persoonlijke situatie van de consument, is echter niet uit te sluiten dat consumenten ook in de toekomst in de problemen kunnen raken. Ook dan geldt dat de kredietverlener en de bemiddelaar naar een passende oplossing moeten zoeken.
Vindt u dat de AFM voldoende handhavend heeft opgetreden als zij pas in 2015 aan kredietaanbieders en kredietbemiddelaars is begonnen te vragen om «een plan aan te leveren» en «de situatie van wurgkredieten («locked-up-situaties») te detecteren en op te lossen», terwijl Kassa en Stichting Geldbelangen hebben laten zien dat het probleem blijkbaar al vele jaren speelt en ook het Kifid het probleem al eerder signaleerde?2
Ja. Sinds 2014 heeft de AFM voor de problemen bij doorlopende kredieten bijzondere aandacht. Toen is een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de aard van de problematiek is onderzocht. Vanaf begin 2015 loopt een project om de problematiek van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost zo veel mogelijk op te lossen. Kredietverleners en bemiddelaars zijn door de AFM verplicht om contact te leggen met hun klanten en daar waar nodig maatregelen te treffen. Inmiddels zijn duizenden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (doorgaans in combinatie met een verlaging van de rente). Verschillende kredietverleners hebben daarnaast mede op aandringen van de AFM generieke maatregelen genomen. Er zijn bijvoorbeeld renteverlagingen doorgevoerd voor groepen bestaande klanten (die vergelijkbaar zijn aan het aanbod voor nieuwe consumenten). Daarnaast hebben aanbieders hun beleid aangepast ten aanzien van de noodzakelijke aflossingscomponent. Doorlopende kredieten waarop niet hoeft te worden afgelost worden niet meer aangeboden.
De AFM dringt er daarnaast op aan dat er in de aanpak van kredietverleners en bemiddelaars een prioritering wordt gemaakt. Hierbij dient een eerste verdeling te worden gemaakt op basis van uitstaand saldo en de hoogte van het rentepercentage. Vervolgens dient gekeken te worden naar de leeftijd van de consument. Hoe meer een consument de leeftijd nadert waarop er verplicht dient te worden afgelost (meestal een aantal jaren voor de AOW-leeftijd), hoe urgenter zijn/haar probleem kan zijn. Marktpartijen moeten periodiek de voortgang aan de AFM rapporteren.
De AFM verwacht op basis van de gesprekken die zij met marktpartijen hierover heeft gevoerd dat kredietverleners en bemiddelaars voor eind 2017 alle relevante consumenten hebben benaderd met een passende oplossing. Dit betekent dat de kredieten zijn of op zo kort mogelijke termijn worden omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente). De klant kan daardoor zo snel mogelijk uit de beknellende situatie komen en kan eventueel wisselen van kredietverlener om te profiteren van een betere aanbieding (gunstigere voorwaarden). Hierdoor komt een schuldenvrije toekomst (sneller) in zicht. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen scherp in de gaten en zal indien nodig overgaan tot formele handhaving.
De AFM ziet dat het aantal afgesloten persoonlijke leningen stijgt ten opzichte van het aantal afgesloten doorlopende kredieten. Het aandeel van persoonlijke leningen in de nieuwe kredietproductie van financieringsondernemingen bedroeg in 2015 35% (in 2010 was dit 12%). De AFM ziet dat deze ontwikkeling zich in de breedte van de markt in 2016 sterk doorzet. Bij persoonlijke leningen wordt het kredietbedrag en de rente altijd vooraf vastgelegd en wordt er standaard afgelost als onderdeel van de productvoorwaarden. Hierdoor neemt de kans dat consumenten in een beknellende positie raken aanzienlijk af, al kunnen consumenten ook met een persoonlijke lening financieel knel komen te zitten.
Klopt het dat stichtingen en individuen die de consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan dit van de AFM alleen mogen doen wanneer zij hiervoor een Wft-vergunning als kredietbemiddelaar hebben?
Afhankelijk van wat onder het begrip «bijstaan» wordt begrepen, kan een vergunning vereist zijn. Indien wordt bemiddeld in krediet moet voorafgaand aan deze activiteit een vergunning worden verkregen van de AFM. Onder «bemiddelen» in krediet wordt verstaan «alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een kredietovereenkomst tussen een klant en een kredietverlener» (art. 1:1 Wft). Het gaat hier om een ruime definitie, waardoor in de praktijk al snel sprake is van bemiddelen. Het doel van die ruime definitie is de consument te beschermen op het moment dat werkzaamheden worden verricht die gericht zijn op tot stand brengen van een kredietovereenkomst. Er is geen sprake van bemiddelen als een consument uitsluitend wordt doorverwezen naar een bemiddelaar of kredietverlener, of als alleen de contactgegevens van de consument worden doorgegeven aan een bemiddelaar of kredietverlener. Zodra er meer wordt gedaan, bijvoorbeeld het doorgeven van gegevens over de lening van de consument, is er sprake van bemiddelen.
Voor stichtingen en individuen die consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan is van belang dat ook «adviseren» over financiële producten vergunningplichtig kan zijn. Adviseren is echter ook onder bepaalde omstandigheden zonder vergunning toegestaan. Dit is wel aan strikte voorwaarden gebonden. Zo mag het verlenen van financiële diensten in dat geval onder meer niet de hoofdberoepswerkzaamheid zijn van de adviseur. Daarnaast geldt dat de adviseur voor de verleende adviezen geen betalingen van de kredietverlener mag ontvangen, het verstrekken van advies slechts een marginaal onderdeel mag uitmaken van de totale werkzaamheden en er ten aanzien van het geadviseerde product geen sprake mag zijn van bemiddelen. Onder omstandigheden is het voor stichtingen en individuen dus wel mogelijk om consumenten bij te staan met hun klacht over consumptief krediet, zonder dat daarvoor een vergunning (voor bemiddelen/adviseren) op grond van de Wft vereist is.
Klopt het dat dergelijke stichtingen en individuen in dat geval (met een Wft-vergunning) alleen door de geldgever mogen worden beloond door middel van provisie en niet door anderen?
Ja, een bemiddelaar in consumptief krediet mag enkel een doorlopende provisie ontvangen van de kredietverstrekker en mag geen kosten bij de consument in rekening brengen. Voor het bemiddelen in consumptief krediet is bewust niet gekozen voor een provisieverbod, maar voor een provisiegebod. Hiervan kan ook niet worden afgezien door (medewerkers van) stichtingen die voor consumenten bemiddelen.
Zouden deze partijen als genoemd bij vraag 4 af kunnen zien van het werken met provisies en op een andere manier kunnen worden beloond?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige provisiesysteem bij consumptief krediet voldoende vrij is van de perverse prikkel die ertoe zou leiden dat tussenpersonen ernaar streven om een consumptief krediet zo lang mogelijk in stand te houden en het saldo zo hoog mogelijk te laten blijven?
Door het provisiegebod wordt de beloning van de bemiddelaar gedurende de looptijd van het krediet betaald. Hierdoor wordt voorkomen dat de bemiddelaar bij het afsluiten van het krediet zijn volledige beloning ontvangt en blijft de bemiddelaar gedurende de looptijd betrokken. Indien consumenten gaandeweg toch bekneldraken, dan kan de bemiddelaar worden benaderd door de consument zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn. Voor een bemiddelaar die weigert bijstand te verlenen, kan de consequentie zijn dat de consument met zijn probleem naar een andere bemiddelaar toegaat. Als die andere bemiddelaar tot een nieuwe kredietovereenkomst komt, dan krijgt de eerste bemiddelaar geen provisie meer. Ook als de consument een betalingsachterstand van twee of meer maanden heeft, krijgt de bemiddelaar zijn maandelijkse provisie niet meer. De bemiddelaar heeft er dus vooral belang bij dat ten eerste een verantwoord krediet wordt verstrekt en dat de klant wordt geholpen indien er toch problemen ontstaan, omdat hij anders zijn provisie voor de toekomst kan verliezen. Een eventuele perverse prikkel om het krediet zo lang mogelijk in stand te houden en zo hoog mogelijk te laten zijn, lijkt dus te worden gemitigeerd door het primaire belang bij verantwoorde kredietverlening.
Het provisieverbod wordt in 2017 geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de vraag of de reikwijdte van het provisieverbod moet worden verruimd na de afronding van deze evaluatie te beoordelen. Het lijkt me dan ook verstandig eerst deze evaluatie af te wachten.
Zou het in dit kader volgens u verstandig zijn om te kijken of doorlopend consumptief krediet niet zou moeten worden aangemerkt als complex product, waarbij er sprake is van een verbod op provisie?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat de AFM ook toezicht houdt op organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten op het financiële terrein? Zo ja, is het dan nodig dat deze organisaties hun werkzaamheden uitoefenen op basis van een vergunning die is afgegeven door de AFM?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kent het begrip «bemiddelen» een ruime definitie, waardoor een vergunningplicht al snel aan de orde is. Zoals eerder aangegeven zijn er wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling vereist is terwijl handhaving van de vergunningplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is.3 De AFM kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om niet handhavend op te treden. Het is in de praktijk echter lastig om een onderscheid te maken tussen de verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten. Ook commerciële bemiddelaars dienen immers op te treden in het belang van consumenten. Tegelijkertijd is het niet altijd zo dat organisaties zonder winstoogmerk geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden die zij verrichten en die kwalificeren als bemiddelen. Ik vind het dan ook wenselijk dat de AFM op de verschillende partijen die bemiddelen of adviseren toezicht houdt en dezelfde regels zoveel mogelijk op dezelfde wijze toepast. Daarnaast geldt dat de vergunningplicht en de doorlopende eisen bij bemiddelen in het leven zijn geroepen ter bescherming van de belangen van consumenten. De vergunningplicht acht ik dan ook op zichzelf niet disproportioneel. Hoewel de AFM er voor kan kiezen om de vergunningplicht niet te handhaven, is deze mogelijkheid wel beperkt. Dit volgt onder meer uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook hierbij is het gelijkheidsbeginsel relevant. Er gelden daarnaast nog enkele vrijstellingen, zoals voor zogenoemde «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) (zoals het Leger des Heils). Deze vrijstelling geldt echter alleen voor kredieten ter overbrugging van een periode waarin een consument over onvoldoende geld beschikt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast mogen er geen rente of andere kosten worden berekend die hoger uitkomen dan de helft van de wettelijke rente. Het toepassingsbereik van deze en andere vrijstellingen is dan ook zeer beperkt.
Is er op dit moment beleidsruimte om belangenorganisaties ook zonder vergunning de belangen van consumenten met klachten over financiële producten of financiële dienstverleners te laten behartigen? Bent u bereid hierover met de AFM in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen budgetcoaches en advocaten of andere (schuld-)hulpverleners, die voor een consument onderhandelen over het krijgen van betere voorwaarden van een consumptief krediet (bijvoorbeeld door een lager rentepercentage overeen te komen), ook door de AFM worden aangemerkt als kredietbemiddelaar, waarvoor vergunningseisen gelden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Veel werk van budgetcoaches, advocaten en andere (schuld)hulpverleners kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Hierbij kan gedacht worden aan diverse werkzaamheden in verband met het in balans krijgen van inkomsten en uitgaven. Hierbij wordt logischerwijs advies gegeven. In het algemeen gaat dit advies echter niet verder dan tips om bepaalde voorzieningen aan te vragen en om bepaalde uitgaven te schrappen. Dit is niet vergunningplichtig. Daarnaast geldt dat door de rechtbank ingestelde bewindvoerders en curatoren zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat daarbij het toezicht op een andere wijze is geborgd. Als de genoemde partijen bemiddelingsactiviteiten verrichten als omschreven in het antwoord op vraag 3, kunnen zij worden aangemerkt als bemiddelaars waarvoor vergunningseisen gelden. In dat geval geldt ook de zorgplicht. De Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren adviseert schuldhulpverleners dan ook om niet op te treden als bemiddelaar en erkent dat daarvoor specifieke kennis vereist is.
Als een schuldhulpverlener zijn werkzaamheden, zoals genoemd bij vraag 10, zou moeten uitvoeren als zijnde kredietbemiddelaar, geldt voor die hulpverlener dan ook een zorgplicht gedurende de looptijd van de lening? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
In antwoord op eerdere vragen over problemen bij doorlopende kredieten geeft u aan dat de AFM erop zal toezien dat de kredietaanbieders passende oplossingen aanbieden; kunt u aangeven wat de voortgang daarvan is?3
De aanpak vergt, zowel van de AFM richting kredietverleners en bemiddelaars als van deze partijen richting de consumenten, een individuele aanpak. De AFM heeft tientallen partijen in onderzoek, zowel kredietverleners als bemiddelaars. Van alle onderzochte partijen heeft de AFM een plan ontvangen hoe en op welke termijn zij de problemen in hun eigen portefeuille gaan oplossen. Hierover is de AFM doorlopend in gesprek met deze marktpartijen. De aanpak van de AFM heeft er toe geleid dat marktpartijen alert zijn op consumenten die in beknellende situaties zitten of daarin dreigen te raken en dat aan nieuwe klanten geen kredieten meer wordt aangeboden waarop niet wordt afgelost. Voor bestaande klanten die in een beknellende positie zitten is er een plan van aanpak om de problemen van deze consumenten op te lossen. Zie over de voortgang verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt erop toegezien dat de oproep van de AFM wordt opgevolgd, waarin zij kredietverstrekkers, -bemiddelaars en -adviseurs aanspoort een einde te maken aan rentekredieten?4 Welke deadlines worden daarbij gesteld?
De AFM verwacht dat kredietaanbieders en bemiddelaars voor eind 2017 alle consumenten die in een beknellende situatie zitten hebben benaderd met een voor de klant passende oplossing. Dit betekent dat wordt gezocht naar oplossingen op maat, waarbij onder meer gekeken wordt naar de draagkracht van de klant. Hierbij kan worden gedacht aan het omzetten van kredieten naar kredieten met een grotere aflossingscomponent, verlaging van de rente, een rentestop en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen bij de door hen aangeleverde plannen van aanpak scherp in de gaten. Waar marktpartijen tekortschieten, zal de AFM handhaven op basis van de algemene zorgplicht en/of de wettelijke norm die ziet op de integere en beheerste bedrijfsvoering.
Het bericht dat islamitische slachthuizen tijdens het Offerfeest een slachtverbod opgelegd hebben gekregen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Slachtverbod islamitische slagerij tijdens Offerfeest»?1 2
Ja.
Wat zijn de redenen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) drie islamitische slachthuizen in aanloop naar het Offerfeest een verbod heeft opgelegd op het onbedwelmd slachten van runderen?
In mijn brief van 17 februari 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 571, nr. 27) over het Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten heb ik aangegeven dat de NVWA de komende periode binnen haar reguliere werkzaamheden extra aandacht zal geven aan onbedwelmde slacht in slachthuizen. Bedrijven zullen specifiek op uitrusting voor en werkwijzen bij onbedwelmde slacht beoordeeld worden. Op basis van de bepalingen in de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden (nr. 1099/2009) en het Besluit houders van dieren zijn maatregelen en interventies mogelijk om het ongerief voor het dier tijdens de onbedwelmde slacht zoveel mogelijk te beperken.
In vervolg hierop heeft de NVWA 23 van de 28 slachthuizen die onbedwelmd runderen slachten in het voorjaar bezocht. Vijf slachthuizen zijn later bezocht, omdat zij niet gedurende het gehele jaar runderen onbedwelmd slachten. Bij de 28 bezochte bedrijven zijn tekortkomingen geconstateerd tijdens de inspecties. Van deze tekortkomingen is een rapport opgemaakt, dat aan de betreffende slachthuizen in juli 2016 ter beschikking is gesteld. De slachthuizen hebben tot medio augustus 2016 de gelegenheid gekregen om de tekortkomingen op te heffen; het slachthuis uit het krantenbericht waarnaar in de eerste vraag wordt verwezen tot 1 september. Vier slachthuizen hebben ervoor gekozen om de nodige aanpassingen niet uit te voeren en zijn gestopt met het onbedwelmd slachten van runderen. Bij de overige 24 slachthuizen heeft de NVWA herinspecties uitgevoerd om vast te stellen of de tekortkomingen voldoende waren weggenomen. Dat was bij 21 slachthuizen het geval. Bij 2 slachthuizen werden, na meerdere herinspecties, nog dusdanige tekortkomingen geconstateerd dat zij niet langer runderen onbedwelmd mochten slachten en 1 slachthuis was inmiddels failliet. Van de zes slachthuizen die niet langer onbedwelmd runderen konden slachten, konden er vijf (waaronder het slachthuis uit het krantenbericht) nog wel onbedwelmd schapen/geiten slachten.
Het niet langer toestaan van onbedwelmd slachten van runderen in enkele slachthuizen was de resultante van een zorgvuldig doorlopen proces door de NVWA.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod in strijd is met het convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten uit 2012, waarin is bepaald dat moslims en joden bij erkende slachthuizen onbedwelmd mogen slachten? Zo nee, waarom niet?
Het optreden van de NVWA is conform de geldende wet- en regelgeving. De NVWA heeft geen verbod op het onbedwelmd slachten opgelegd, maar slachthuizen getoetst op het naleven van de wet- en regelgeving. Daarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om onbedwelmd te slachten volgens religieuze riten niet is geregeld in het Convenant maar in Verordening (EG) 1099/2009 en het Besluit houders van dieren. De NVWA heeft niet vooruitgelopen op mogelijke afspraken die ik met de convenantpartijen maak en die tot toekomstige aanpassing van de wet- en regelgeving kunnen leiden.
Kunt u per reden aangeven of het convenant is gerespecteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de slachthuizen die voor het Offerfeest goedkeuring hebben gekregen van de NVWA en welke van deze slachthuizen bedwelmd en welke slachthuizen onbedwelmd hebben geslacht?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de NVWA de regels die in 2017 aangescherpt worden nu al heeft toegepast op islamitische slachthuizen? Zo nee, waarom wordt er dan overgegaan op het instellen van een slachtverbod op runderen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er voldoende expertise bij de NVWA met betrekking tot onbedwelmd slachten en religieuze richtlijnen? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom is er onvoldoende expertise?
De NVWA beschikt over voldoende expertise om toezicht te houden op het doden van dieren bij onbedwelmd slachten. Over Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst (HVV) kan ik geen uitspraken doen. HVV is een privaat initiatief en maakt geen onderdeel uit van de NVWA. Wel is HVV gesprekspartner van de NVWA inzake het vaststellen van de data waarop ten behoeve van het Offerfeest geslacht mag worden.
Wat is de rol van de Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst binnen de NVWA?
Uit hoeveel en welke personen bestaat de Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst van de NVWA, hoe zijn deze personen geworven en wat is hun taak bij de NVWA?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat één van de slachthuizen een boete heeft gekregen van € 100.000,–?
Naar aanleiding van het Offerfeest heeft geen van de slachthuizen nog een boete opgelegd gekregen. Wel heeft de NVWA rapporten van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen en overtredingen. Het is aan het betrokken bedrijf om de geconstateerde tekortkomingen op de lossen. Of en tot welke sancties die rapporten van bevindingen leiden, wordt momenteel nog bezien.
Wat vindt u ervan dat het desbetreffende slachthuis kort voor het Offerfeest een verbod opgelegd heeft gekregen en hierdoor in financiële problemen is geraakt? Voelt u zich daarvoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er meerdere slachthuizen die een boete hebben gekregen? Zo ja, welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur door de NVWA indien er twee dagen voor het Offerfeest dergelijke verboden worden opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat in de toekomst slachthuizen niet kort voor een grote productiedag te maken gaan krijgen met onaangename verassingen die een majeure impact hebben op de bedrijfsvoering van een slachthuis?
Zie antwoord vraag 2.
De opening van een polikliniek voor allochtonen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «MST opent poli voor allochtonen»?1
Zolang de zorg die daar verleent wordt, voldoet aan de Nederlandse gezondheidszorgwetgeving en goede zorg wordt geleverd zoals vastgesteld door de Nederlandse veldpartijen en beroepsverenigingen heb ik geen bezwaar tegen de komst van deze polikliniek.
Bent u van mening dat de gezondheidszorg in Nederland zich moet aanpassen aan allochtonen in plaats van andersom? Zo ja, waarom?
Keuzevrijheid is belangrijk in ons zorgsysteem. Als deze polikliniek aansluit op de behoefte van burgers dan staat het hen vrij om daar gebruik van te maken.
Waaruit bestaan de diverse extra’s bovenop het standaardpakket, waar alleen allochtonen voor in aanmerking komen?
De polikliniek richt zich op patiënten van niet Nederlandse afkomst die te maken hebben met geheugenstoornissen. Dat de diagnostiek niet voor alle bevolkingsgroepen hetzelfde is klopt. Vanwege de uiteenlopende prevalenties van dementie en de oorzaken ervan is differentiatie in de diagnostiek per bevolkingsgroep (soms) noodzakelijk2. De behandelaar en de zorgverzekeraar moeten er op toezien dat de noodzakelijke zorg doelmatig en conform geldende professionele standaarden wordt verstrekt. Het is vervolgens aan de zorgverzekeraar om in het contract met deze zorgaanbieder te bepalen of bepaalde (extra) handelingen noodzakelijk zijn.
Wie betaalt deze extra’s?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat dit een vorm van discriminatie is van autochtone Nederlanders?
Nee, autochtone Nederlanders met deze problemen kunnen ook in het MST terecht.
Bent u bereid de opening van de allochtonen poli tegen te houden?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid.
Het bericht dat er meer mensen onder de brug slapen. |
|
Farshad Bashir (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het alarm van de Pauluskerk in Rotterdam dat er weer meer mensen onder de brug slapen?1
Met ds. Couvée van de Pauluskerk ben ik van mening dat, hoewel dakloosheid wellicht nooit zal verdwijnen, het probleem van dakloosheid in Nederland zo klein mogelijk moet zijn. Gemeenten, woningbouwcorporaties, zorgverleners en verzekeraars spannen zich hier met elkaar voor in.
Hoewel er geen recent gedetailleerd onderzoek is naar dakloosheid, is wel bekend dat de oorzaken divers zijn. Een zeer belangrijke oorzaak is het hebben van schulden, maar bijvoorbeeld ook verslaving, psychiatrische problemen of een echtscheiding kunnen reden van dakloosheid zijn. De financiële en economische crisis sinds 2008 heeft ongetwijfeld ook bijgedragen aan de stijging van het aantal door het CBS geregistreerde dak- en thuislozen.
Een daling van het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties leidt niet automatisch tot minder dakloosheid, omdat de verandering in het aantal daklozen niet alleen van deze huisuitzettingen afhangt. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat mensen die in de crisis hun baan kwijt raakten en hun huur niet meer konden betalen niet gewacht hebben op een huisuitzetting. Ook het uit huis gaan van jongeren bij problemen in het gezin, zonder dat sprake is van huisuitzetting, kan hebben bijgedragen aan een stijging van de dakloosheid. De stijging kan tevens veroorzaakt zijn doordat het in periode van crisis moeilijker is om weer uit de situatie van dakloosheid te komen. Overigens is niet bekend hoeveel mensen vanuit de private huursector dakloos zijn geworden en of er daar ook sprake is van een daling van het aantal huisuitzettingen.
Hoe verklaart u, naast de woningnood, de stijging van 74% van het aantal daklozen in zes jaar tijd en hoe ziet u uw betrokkenheid in de oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het aantal daklozen is toegenomen terwijl het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties al twee jaar op rij is verminderd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel «scheve huisjes» zijn er momenteel in Nederland en wat doet u om het aantal te vergroten en gemeenten hiertoe aan te zetten, zodat mensen een dak boven hun hoofd krijgen en overlast wordt voorkomen?
Het aantal «scheve huisjes» of «skaeve huse» wordt niet landelijk bijgehouden. Het is aan (centrum)gemeenten om met opvanginstellingen en woningcorporaties voor hun populatie te kijken welke aanpak het meest passend is en welke woonvormen daarvoor nodig zijn. Soms zijn dat «skaeve huse», regelmatig ook reguliere woningen met een «Housing First-programma». Belangrijk is dat de situatie van betrokkenen het uitgangspunt vormt.
Vindt u het verantwoord dat de gemeente Rotterdam de voorraad betaalbare huurwoningen met 20 duizend wil verminderen, terwijl volgens de Pauluskerk er dagelijks ongeveer 400 mensen op straat slapen in die stad?4
De woonvisie, waarin bovengenoemd voorstel staat, is eerder dit jaar in de gemeenteraad van Rotterdam behandeld. Zij besloot om op 30 november 2016 een raadgevend referendum over de woonvisie te houden. Na de uitslag neemt zij in december 2016 een besluit. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden die ik op 28 januari 2016 aan uw Kamer zond met betrekking tot de woonvisie van Rotterdam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1338).
Kunt u aangeven welke maatregelen en oplossingen zijn voortgevloeid uit de overleggen die u met de centrumgemeenten heeft gehad over de problemen in de maatschappelijke opvang? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb u per brief op 5 juli 2016 (Kamerstuk 29 325, nr. 80) geïnformeerd over verschillende initiatieven die ik heb genomen rond de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. Maatregelen en oplossingen vloeien daar ook uit voort. Zo heb ik met centrumgemeenten gesproken over het werkelijk toepassen van landelijke toegang bij de maatschappelijke opvang en het zorgen voor afdoende capaciteit.
Verschillende centrumgemeenten hebben hiertoe inmiddels verbeteracties in gang gezet. Daarnaast inventariseer ik met hen hoe tijdens de komende winterkouderegeling exacter inzicht kan worden verkregen in het feitelijke aantal buitenslapers en benodigde voorzieningen voor hen.
Tot slot zal ik centrumgemeenten een aantal inhoudelijke kaders meegeven voor de regioplannen voor Maatschappelijke Opvang en Beschermd Wonen.
Ook in het kader van de aanpak van Verwarde Personen neem ik samen met de Minister van VWS maatregelen die een sluitende aanpak bewerkstelligen en daarmee ook dakloosheid kunnen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van onverzekerdheid. Ook heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven met een handvat te komen waarmee goede ambulante zorg en ondersteuning kan worden gerealiseerd door gemeenten en verzekeraars, zodat patiënten zelfstandig kunnen functioneren.
Wat is in inmiddels de stand van zaken in de opvangcentra en de doorstroom naar huisvesting? Welke precieze maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat kinderen, gezinnen, zwerfjongeren en volwassenen niet onnodig lang op opvang en huisvesting moeten wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang zijn geen cijfers bekend. Zoals in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 staat, zijn de oorzaken van dakloosheid divers. De complexiteit van de problematiek zorgt ervoor dat er vaak verschillende oplossingen tegelijk moeten worden gevonden op verschillende domeinen zoals het verlenen van (GGZ-)zorg, begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, het op orde krijgen van de administratie etc. Dit vraagt om een integrale aanpak en deze kan het beste op het lokale en regionale niveau worden georganiseerd. De verantwoordelijkheid voor de capaciteit in opvangcentra en de doorstroom vanuit de centra naar huisvesting ligt dan ook op deze niveaus. Door de decentralisaties in het sociale domein en de herziene Woningwet hebben gemeenten hierin meer dan voorheen de rol van regisseur. Gemeenten zijn daardoor beter in staat de keten te organiseren.
In de reactie op het eindrapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen6 van 23 mei jl. zijn de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik ingegaan op de doorstroom uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Wij verwachten dat een aantal wettelijke maatregelen zal leiden tot een betere doorstroming. Dit betreft de implementatie van de herziene Woningwet en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015. De herziene Woningwet zal ertoe leiden dat woningcorporaties zich meer op hun kerntaak gaan richten: het huisvesten van de doelgroep. De populatie van de maatschappelijk opvang hoort daar zeker bij. Bij de Tweede Kamer ligt een voorstel tot heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd en een huurprijs hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering zal naar verwachting bijdragen aan het uitbreiden van de voorraad goedkopere huurwoningen. Daarnaast wordt door Platform31, in opdracht van de ministeries van BZK en VWS, een experiment uitgevoerd waarbij wordt gekeken wat het beste werkt om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen te verbeteren. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de lokale vraag naar huisvesting van deze doelgroep beter te registreren. Op basis hiervan kunnen partijen lokale afspraken verbeteren.
Om de kwaliteit van de maatschappelijke en vrouwenopvang te verbeteren heb ik recent voor de gemeenten een kwaliteitskader ontwikkeld waardoor de geleverde kwaliteit kan worden gemonitord door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u samen met gemeenten om te zorgen dat de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangegeven waarom uw beleid niet heeft geleid tot minder daklozen en meer betaalbare en sociale huisvesting? Tegen welke zaken bent u aan gelopen, waardoor dit beleid mislukt is? Kunt u hiervan een analyse geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Gelukscursussen voor ambtenaren |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel ambtenaren van gemeenten of andere overheidsorganisaties hebben deelgenomen aan de masterclass «Sturen op geluk in het publieke domein», of hebben sinds 2012 meegedaan aan vergelijkbare gelukscursussen?1
Decentrale overheden (waaronder gemeenten) stellen zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vast van hun ambtenaren. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties monitort de budgetten of het beleid hieromtrent niet. Dit betekent dat ik ook niet over de cijfers beschik van het aantal ambtenaren dat aan deze masterclass heeft deelgenomen.
Is het waar dat de negendaagse cursus «Sturen op geluk in het publieke domein» maar liefst € 7.950,= per deelnemende ambtenaar kost? Welke kosten zijn sinds 2012 in totaal gemaakt om ambtenaren naar dit soort gelukscursussen te sturen?
Het artikel in de NRC verwijst naar de cursus «Sturen op geluk in het publieke domein», aangeboden door de Erasmus Happiness Economics Research Organization (EHERO). Volgens de informatie op de website van de Erasmus School of Accounting & Assurance (ESAA) wordt deze leergang (in combinatie met de Masterclass «Grondslagen van Geluk») aangeboden voor een prijs van € 4.995. Het antwoord op de vraag over de totale kosten kan ik niet geven, omdat mijn ministerie deze gegevens niet monitort (zie het antwoord op vraag 1).
Welke gemeenten hebben tot op heden een gelukscoördinator en welke gemeenten een geluksbudget? Hoeveel kosten zijn hier in totaal mee gemoeid?
Mijn ministerie monitort deze gegevens niet. Ik heb van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten begrepen dat zij dergelijke gegevens ook niet bijhoudt. Ik kan daarom geen antwoord geven op deze vraag.
Welke gemeenten hebben tot op heden geluksplekken aangewezen en welke plekken zijn dat precies? Hebt u al aanwijzingen van geluksmigratie tussen gemeenten?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de opvatting dat burgers niet zozeer gelukkig worden van geklets, maar vooral van goed beleid? Waarom wordt dit geld voor gelukscursussen niet besteed aan thuiszorg, jeugdzorg of de re-integratie van werklozen?
Zoals gezegd, stellen gemeenten zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vast voor hun ambtenaren. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen die gemeenten maken om geld te besteden aan cursussen voor hun medewerkers.
Ernstige klachten van bewoners door de aanleg van extra rijstroken en een tunnel op de A9 (Gaasperdammerweg) in Amsterdam |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ernstige gevolgen voor buurtbewoners van de aanleg van een tunnel op de Gaasperdammerweg in Amsterdam?1 Bent u bereid samen met de bewoners een samenhangend plan te maken met als doel op korte termijn de ernstige geluidsoverlast voor bewoners te verminderen, de achteruitgang van het leefklimaat in omringende buurten te stoppen, andere overlast te beperken, de schade voor bewoners volledig te compenseren en gezondheidsklachten als gevolg van de werkzaamheden serieus te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kunt u dat plan presenteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het AO MIRT 23 juni 2016 (Kamerstuk 34 300-A, nr. 100) hebben wij deze hinder besproken. Naar aanleiding daarvan heb ik mij verdiept in de hinder van de werkzaamheden en de maatregelen die genomen zijn om deze hinder te beperken. Mijn beeld is dat de hinder voor de omwonenden fors is, maar dat Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie in samenspraak met de bewoners zich maximaal inzetten de hinder te beperken.
In september 2015 is gestart met langdurige, aaneengesloten funderingswerkzaamheden. Deze periode loopt door tot en met maart 2017. De werkzaamheden aan de tunnel en de inrichting van de openbare ruimte op, en naast, de tunnel lopen door tot en met 2021. Vooral voor bewoners van de naast het werkterrein gelegen huizen vormen de bouwwerkzaamheden bij tijd en wijle een zware last.
Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie hebben veel contact met bewoners, monitoren intensief hoe het met de bewoners gaat en bespreken regelmatig de aanpak van de hinder met vertegenwoordigers van de diverse wijken. Er is een samenhangend plan waarin tal van maatregelen zijn opgenomen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Bijvoorbeeld:
Een deel van de maatregelen is genomen naar aanleiding van wensen en klachten van omwonenden.
Deelt u de mening dat bouwwerkzaamheden in principe niet ‘s nachts plaats moeten vinden en dat werkzaamheden in de avond en in de weekenden tot een absoluut minimum beperkt moeten worden? Hoe vaak is er sinds het begin van de werkzaamheden aan de Gaasperdammerweg ’s avonds, ’s nachts en op zaterdag en op zondag gewerkt?
Ja, ik deel de mening dat bouwwerkzaamheden in principe niet ‘s nachts plaats moeten vinden. Alleen werkzaamheden die overdag niet kunnen worden uitgevoerd, worden ’s avonds, ’s nachts of op zondag uitgevoerd. Dit zijn werkzaamheden aan of direct naast de snelweg, het treinspoor of het metrospoor. Omdat voor deze werkzaamheden sporen of rijstroken afgesloten moeten worden, worden ze vaak alleen toegestaan als het rustig is op het spoor of de weg, dus in het weekend of ’s nachts. Ook de veiligheid van de werknemers en van de gebruikers van de (spoor)weg is hierbij gebaat.
In 2015 is er gedurende meerdere nachten aan de kruising met de spoorlijn Amsterdam – Utrecht en de metrolijn Gaasperplas gewerkt om te voorkomen dat deze infrastructuur lange tijd gestremd moest worden.
Werkzaamheden die veel geluidsoverlast met zich mee brengen zoals heien en het intrillen van damwanden worden sinds begin dit jaar alleen nog overdag uitgevoerd. Werkzaamheden die nu nog in de nacht plaats vinden zijn onder meer het aanvoeren van materiaal. Het gaan hierbij om transporten die vanuit veiligheidsoverwegingen overdag niet via de openbare wegen in dit gebied plaats mogen vinden. Dit soort transporten vindt tot volgend jaar zomer nagenoeg elke nacht plaats.
Bent u van mening dat de financiële regeling voor wijkbewoners – waarmee zij gedurende de bouwwerkzaamheden tijdelijk op een andere plaats kunnen wonen – voldoende is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de financiële regeling voor wijkbewoners voldoende is. De hoogte van de vergoeding kan per huishouden verschillen. Deze wordt onder andere bepaald door de gezinssamenstelling.
Is het waar dat er slechts aan enkele bewoners een compensatiebedrag is uitgekeerd en aan anderen niet? Op grond van welke criteria, uitganspunten en feiten zijn er verschillen ontstaan in de uitgekeerde bedragen? Hoeveel mensen hebben een compensatie uitgekeerd gekregen en kunt u aangeven over welke bedragen dat ging?
Met betrekking tot nadeelcompensatie zijn er momenteel 8 schadeclaims ingediend. Deze zijn nog in behandeling. Er zijn nog geen compensatiebedragen uitgekeerd. Omwonenden die menen recht te hebben op een schadevergoeding vanwege de overlast die door het project wordt veroorzaakt kunnen op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 een claim indienen. De claims worden beoordeeld door een onafhankelijke commissie. Uitspraken door deze commissie worden door Rijkswaterstaat overgenomen. In de Regeling ligt vast welke procedure gevolgd wordt bij het afhandelen van verzoeken om nadeelcompensatie en planschade. Ook geeft de Regeling de criteria aan waaraan getoetst wordt om na te gaan of de benadeelde recht heeft op een tegemoetkoming in de schade.
Deelt u de mening dat schade aan woningen altijd volledig vergoed moeten worden? Zijn er gevallen waar minder dan 100% schadevergoeding wordt uitgekeerd? Zo ja, hoeveel gevallen betreft dat en welke percentages zijn er uitgekeerd? Waarom is er niet 100% uitgekeerd? Bent u bereid een aangepaste schadeprocedure te starten, die bewoners versneld duidelijkheid geeft over mogelijke schade en compensatie? Kunt u aangeven waarom (niet)?
Schade aan woningen wordt vergoed indien er een causaal verband is tussen de werkzaamheden en de schade. De bewijslast ligt aan de kant van het Rijk waarbij Rijkswaterstaat een bouwkundig adviesbureau heeft ingehuurd om de causaliteit vast te stellen. Voor aanvang van de werkzaamheden zijn bij ruim 1250 woningen 0-metingen verricht waarbij de bouwkundige staat van de woning is opgenomen. Na afloop van de heiwerkzaamheden wordt een 1-meting verricht. Het herstellen van schade die na de 0-meting is ontstaan wordt vergoed indien er een causaal verband is vastgesteld tussen de schade en de werkzaamheden. Deze 1-meting zal vanaf dit najaar plaatsvinden.
Het is niet in belang van de bewoners om, zolang de funderingswerkzaamheden plaatsvinden, schades af te handelen. Uitzondering is als er bijvoorbeeld sprake is van een lekkage. In dat geval wordt de schade onmiddellijk hersteld, ongeacht of er een causaal verband is tussen de uitgevoerde werkzaamheden en de schade die is ontstaan. Dit betekent niet dat Rijkswaterstaat op dat moment aansprakelijkheid erkent voor de betreffende schade, maar uit coulance. De schade wordt hersteld in het kader van beperking van overlast en hinder.
Ik ben bereid om dit jaar reeds te starten met het afhandelen van de schadeclaims in de wijken gelegen naast die delen van de tunnel waarvan de funderingswerkzaamheden dit jaar reeds worden afgerond. Ik zal mij voorts inspannen om bewoners versneld duidelijkheid te geven over mogelijke compensatie.
In hoeverre worden schaderegelingen naar uw mening snel genoeg afgehandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord bij vraag 5
Weet u of er gevallen bekend zijn dat niet alle schade is vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, bij bouwschade is dit voorgekomen. Op het moment dat geconstateerd wordt dat er geen causaal verband is tussen de werkzaamheden en de bouwschade, wordt niet alle bouwschade vergoed. Zie ook antwoord vraag 5.
Bent u bereid u een second opinion door een onafhankelijk en gezaghebbend instituut door te voeren bij schade die eerder is vastgesteld?
Dit wordt reeds aangeboden. Bewoners kunnen een second opinion door een onafhankelijk bureau laten verrichten. De bewoners zijn hier tijdens informatieavonden over geïnformeerd.
Bent u bereid om – op korte termijn – te onderzoeken of er een compensatie van schade kan plaatsvinden parallel aan de schadeafhandeling bij de Amsterdamse Noord-Zuidlijn, waarbij de compensatie direct wordt bepaald op basis van wat de bewoners opgeven?
Naar aanleiding van gesprekken met bewoners is de werkwijze van de Noord/Zuidlijn deels gekopieerd. Dit houdt in dat reparatie van kleine schades die sinds de aanvang van de werkzaamheden zijn ontstaan, worden vergoed zonder naar causaliteit te kijken. Wanneer bijvoorbeeld bij de bouwkundige eindopname, na afloop van de funderingswerkzaamheden aan de tunnel, wordt geconstateerd dat er sprake is van een gebrek dat er bij de 0-opname nog niet zat, dan gaat Rijkswaterstaat er vanuit dat dit gebrek het gevolg is van de werkzaamheden.
Dit geldt alleen voor schades waarbij het herstellen van de schade minder kost dan het aantonen van het causale verband. Als evident is dat de schade in een individueel geval niet door de werkzaamheden is veroorzaakt, dan gaat Rijkswaterstaat niet tot reparatie of compensatie over.
De schade zal waar mogelijk worden gerepareerd nadat de bouwwerkzaamheden achter de rug zijn om te voorkomen dat er mogelijk meerdere keren reparatiewerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Wat zijn de gemeten maximum geluidsniveaus van de bouwwerkzaamheden aan de Gaasperdammerweg? Hoe en door wie zijn deze gemeten? Zijn deze metingen te allen tijde betrouwbaar? Hoe vaak is de kritische grens gepasseerd? Welke maatregelen zijn genomen toen dat gebeurde?
Bij 15 woningen is deze zomer gedurende twee dagen sprake geweest van een geluidsbelasting van meer dan 80dB op de gevel. Op 11 en 24 augustus was sprake van 83 dB op de gevel. Aan de bewoners van 4 straten bij dit meetpunt is gedurende die periode verblijf elders aangeboden.
Er wordt gemeten door een gecertificeerd onderzoeksbureau in opdracht van de aannemerscombinatie. Op een zevental woningen is een geluidmeter geplaatst. Deze 7 meetlocaties zijn in overleg met het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied) vastgesteld. Deze locaties bevinden zich op gevels van woningen die zich het dichtst bij de geluidsbron bevinden. Gedurende 24 uur per dag, 7 dagen in de week meten de geluidsmeters de geluidsbelasting op de gevels van deze woningen. Om de betrouwbaarheid te garanderen worden de geluidsmeters jaarlijks gekalibreerd door een geautoriseerd bureau.
Door het onderzoeksbureau worden de geluidsniveaus continue gemeten en beoordeeld. Bij een overschrijding van de geluidsnorm ter plaatse van één van de geluidsmonitoringsstations of een (dreigende) overschrijding van de maximale blootstellingsduur stelt het bureau de aannemerscombinatie direct op de hoogte.
In 2015 zijn op één meetpunt gedurende één nacht en twee weekenden de verleende geluidswaarden overschreden. De overschrijdingen werden veroorzaakt door nachtwerkzaamheden aan de metrokruising. De eerste overschrijding was op basis van de prognoses niet voorzien. De daarop volgende overschrijdingen tijdens de genoemde weekenden wel. Omwonenden is voor deze nachten verblijf elders aangeboden.
In 2016 zijn op één meetpunt gedurende drie dagen de waarden uit de door het bevoegd gezag verleende geluidsontheffing overschreden. Alle drie deze overschrijdingen werden veroorzaakt door werkzaamheden met damwanden.
Tijdens de overschrijding zijn de volgende maatregelen genomen:
Naar aanleiding van de overschrijding is besloten om de damwanden in te trillen tussen 08:00 en 18:00 uur in plaats van tussen 07:00 en 19:00 uur.
Kunt u aangeven waarom niet is gekozen voor stille heitechniek?
Er is gekozen voor het heien van vibropalen met een stelling die van een geluidsreducerende mantel is voorzien. Een andere techniek is, gezien de vele factoren waar in dit gebied rekening mee dient te worden gehouden, niet mogelijk. Een van die factoren betreft de grote hoeveelheid puin (173.000 m3) die zich in het grondlichaam van de A9 bevindt. Een andere factor van belang is de invloed op de waterhuishouding. Essentieel voordeel van vibropalen is het hoge draagvermogen, waarmee het aantal palen onder de tunnelwanden tot een absoluut minimum kan worden beperkt, met de kortst mogelijke uitvoeringsduur. Hiermee wordt de periode met overlast behoorlijk verkort.
Bent u bereid en in staat een klachtenmeldpunt in te stellen, waarmee naar aanleiding van klachten van bewoners direct wordt ingegrepen, ook als deze meldingen buiten kantooruren of ’s nachts worden gemaakt?
Er is een klachtennummer dat 24 uur per dag bereikbaar is. Dit nummer staat vermeld in de bouwbrieven die regelmatig huis aan huis worden verspreid. Klachten van bewoners over (onvermijdbare) overlast die na kantooruren binnen komen, worden niet direct behandeld. Die klachten worden de volgende werkdag in behandeling genomen. Bij een calamiteit wordt uiteraard wel direct gehandeld.
Rijkswaterstaat heeft veelal persoonlijk contact hierover met bewoners.
Klopt het dat door het werken met gemiddelde geluidsniveaus de bouwer veelal blijft binnen de toegestane geluidsniveaus van de ontheffingen van de Algemene Plaatselijke Verordening en van het bouwbesluit, terwijl door de pieken in het geluidsniveau de overlast voor bewoners soms ondraaglijk hoog is? Klopt het dat laagfrequente tonen niet worden gemeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat draaglijk en ondraaglijk is, is persoonsafhankelijk. Het bevoegd gezag verleent de geluidsontheffingen en toetst deze op basis van de vigerende wet- en regelgeving: het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit gaat uit van gemiddelde geluidsniveaus. De laagfrequente tonen worden gemeten, volgens de Handleiding Rekenen en Meten Industrielawaai (HMRI). De werkwijze die bij de A9 Gaasperdammerweg wordt gehanteerd wijkt daarmee niet af van de werkwijze zoals die bij andere projecten in Nederland wordt gehanteerd.
Het bericht ‘EU-president Juncker eist beter roamingplan’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU president Juncker eist beter roamingplan»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Europese Commissie Jean-Claude Juncker dat er een beter voorstel moet komen dan het conceptvoorstel dat eerder deze week naar buiten kwam? Zo niet, waarom niet?
Het voorstel van de Europese Commissie geeft invulling aan de afspraak om consumenten vanaf 15 juni 2017 in de EU te laten roamen tegen hun binnenlandse tarief binnen de grenzen van redelijk (ook wel «normaal») gebruik. Deze afspraak is vastgelegd in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november jl. werd vastgesteld. Het voorstel, een zogenaamde uitvoeringshandeling, definieert wat redelijk gebruik is. In het conceptvoorstel dat werd ingetrokken, kwantificeerde de Europese Commissie wat redelijk gebruik is aan de hand van een aantal dagen. Telecombedrijven moesten hun klanten in staat stellen om tenminste 90 dagen per jaar en tenminste 30 dagen aaneengesloten te roamen tegen hun binnenlands tarief. Volgens de Europese Commissie zou dit voldoende zijn voor 99% van de Europese reizigers. Dagen waarop zowel een buitenlands als het binnenlandse netwerk worden gebruikt zouden daarbij niet meetellen als roamingdagen. De Europese Commissie presenteerde op 21 september een nieuw voorstel waarin redelijk gebruik niet langer wordt gekwantificeerd, maar op andere wijze wordt gedefinieerd. Dit leek vooral ingegeven door vrees voor het negatieve beeld dat zou ontstaan door een inperking tot een aantal dagen.
Het nieuwe voorstel schrijft voor dat telecombedrijven Roam Like At Home moeten bieden aan klanten die inwoner zijn van, of stabiele banden hebben met het land van vestiging van het telecombedrijf. Het is aan een telecombedrijf om aan te tonen dat klanten misbruik of afwijkend gebruik maken van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU. Telecombedrijven mogen hun klanten vragen hiervoor bewijs te overhandigen. Bij bewijs mogen ze alsnog een toeslag rekenen ter grootte van de maximale roamingtarieven die telecombedrijven elkaar mogen rekenen in de EU (wholesale roamingtarieven). Deze toeslag mogen ze op grond van de hiervoor genoemde verordening overigens bij wijze van uitzondering ook rekenen indien ze tegenover hun toezichthouder kunnen aantonen dat ze door het aanbieden van Roam Like At Home niet uit de kosten komen en de houdbaarheid van het binnenlands tariefmodel in het geding is.
De lidstaten en de Europese organisatie van toezichthouders (BEREC) zullen zich nog uitspreken over het voorstel, binnen de procedure die gebruikelijk is voor deze nadere regelgeving. Dit kan leiden tot inhoudelijke aanpassingen. Nederland zal daarbij vragen om een verdere verduidelijking van de bepalingen ten behoeve van operators en toezichthouders. Tot nu toe is er kritiek van lidstaten op het voorstel vanwege de onzekerheid en administratieve last die het oplevert voor telecombedrijven, en onvoldoende aansluiting op de bepalingen in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie. Het voorstel moet op grond van de verordening uiterlijk op 15 december worden vastgesteld.
Bent u bereid om zich in de Europese Unie in te spannen om er alsnog voor te zorgen dat de roamingkosten volledig worden afgeschaft? Zo ja, hoe gaat u dit doen en gaat u hierbij inzetten op volledige afschaffing in het jaar 2017?
Het voorstel van de Europese Commissie vloeit voort uit de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie waarin is vastgelegd om consumenten vanaf 15 juni 2017 in de EU te laten roamen tegen hun binnenlandse tarief binnen de grenzen van redelijk (ook wel «normaal») gebruik. Het voorstel bepaalt wat redelijk gebruik is. In de verdere behandeling van het voorstel zal ik me inzetten voor regels die werkbaar zijn voor operators en tegelijkertijd ervoor zorgen dat consumenten optimaal kunnen profiteren van het Roam Like At Home- principe.
Daarnaast zet ik mij in voor een tijdige afronding van de verordening die een verlaging vastlegt van de maximale wholesale roamingtarieven, waarover lidstaten en Europees parlement momenteel onderhandelen. Tijdige toepassing van deze wholesale roamingverordening is een voorwaarde om het Roam Like At Home-principe op 15 juni in te laten gaan, zoals ik aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 9 november 20152. Nederland zet zich daarbij in voor een significante verlaging van de maximale wholesale roamingtarieven. Dit moet het aanbieden van Roam Like At Home betaalbaar maken voor telecombedrijven, het risico van binnenlandse tariefstijgingen voorkomen, en tevens voorkomen dat zij alsnog een beroep moeten doen op de uitzonderingsgrond voor bedrijven die kunnen aantonen dat ze niet uit de kosten komen en de houdbaarheid van hun binnenlands tariefmodel in het geding is, die reeds werd genoemd in het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in de Europese Unie specifiek aandacht te vragen voor het belang van volledige afschaffing van roamingkosten voor mensen die vlak over de grens werken of bij de grens wonen, omdat zij bij geen volledige afschaffing geconfronteerd zullen blijven met hoge kosten?
Mensen die vlak over de grens werken of bij de grens wonen mogen op basis van het voorstel van de Europese Commissie roamingdiensten onbeperkt afnemen tegen het binnenlands tarief. Bij navraag werd dit bevestigd door de Europese Commissie. Hoewel onbedoeld roamen bij de grens of dagelijks roamen door woon-werkverkeer niet per se gezien kan worden als roamen passend bij periodiek reizen, ziet de Commissie het niet als misbruik of afwijkend gebruik van roamingafspraken. Dit is bepalend voor de vraag of gebruik kan worden gemaakt van de Roam Like At Home-afspraak. Ik zal bij de verdere behandeling van het voorstel vragen om een verduidelijking van de positie van grensbewoners en grenswerkers.
Hoe kan het dat in 2015 de Europese Raad en het Europees parlement hebben ingestemd met het voorstel de roamingkosten in juni 2017 volledig af te schaffen en dat er dan een conceptvoorstel van de Europese Commissie komt dat hiervan afwijkt?
De beperking van het Roam Like At Home-principe tot redelijk (ook wel «normaal») gebruik is vastgelegd in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november 2015 werd vastgesteld en op 30 april 2016 in werking is getreden3. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van
9 november 20154. De beperking tot redelijk gebruik moet misbruik of afwijkend gebruik maken van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU voorkomen. Een voorbeeld hiervan is permanent gebruik van een SIM-kaart in het buitenland. De beperking is nodig om de kosten van Roam Like At Homevoor telecombedrijven in de hand te houden en verstoring van nationale telecommarkten te voorkomen.
Kunt u aangeven wanneer de Europese Commissie met een nieuwe versie van het voorstel voor het afschaffen van de roamingkosten komt?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de nieuwe versie van het voorstel van de Europese Commissie te toetsen aan de hand van een grenseffectentoets?
Voor het effect van het voorstel op grensbewoners verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Dubieuze spelersmakelaars in het voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «KNVB waarschuwt voor dubieuze spelersmakelaars»?1
Ja.
Kent u meer signalen van dubieuze zaakwaarnemers die met valse beloften ouders van voetballende kinderen geld laten betalen? Zo ja, welke signalen zijn dat en wat kunt u hiertegen doen?
Bij mij zijn thans geen andere signalen van dubieuze zaakwaarnemers binnengekomen. De KNVB heeft naar aanleiding van de zaak in Enkhuizen jonge voetballers, hun ouders en clubs opgeroepen om zich te melden bij de voetbalbond wanneer ze benaderd worden door dubieuze personen. Als er twijfels zijn over de geloofwaardigheid, intenties en legitimiteit kan de KNVB nagaan of de intermediair over de juiste papieren beschikt.
Aan welke regels moeten spelersmakelaars in Nederland voldoen en wat zijn de sancties indien men zich daar niet aan houdt?
Uitsluitend personen die bij de KNVB staan geregistreerd als intermediair mogen ook als zodanig optreden. De KNVB heeft sinds 1 april 2015 nieuwe regelgeving met betrekking tot spelersmakelaars. Het zogeheten «Reglement Intermediairs» is bedoeld om in het belang van het Nederlandse voetbal de intermediairs te reguleren.
Geregistreerde intermediairs zijn gebonden aan de statuten en/of reglementen van de KNVB, UEFA en/of FIFA en/of besluiten van één of meer van hun organen en vallen onder de jurisdictie van de organen van de KNVB, waaronder de tuchtrechtelijke organen en het college van arbiters.
De KNVB houdt een register bij met intermediairs en publiceert deze jaarlijks, inclusief de transacties met de Nederlandse clubs waar de intermediairs bij betrokken zijn. Ook publiceert de KNVB het totaalbedrag dat elke Nederlandse club in dat jaar heeft betaald aan geregistreerde intermediairs voor onderhandelingen over spelerscontracten en/of transfers.
Mag iemand zonder een licentie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in Nederland optreden als spelersmakelaar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is in wet- of regelgeving duidelijk omschreven in welke gevallen er sprake is van het optreden als voetbalmakelaar? Zo ja, wat houdt die wet- of regelgeving in? Zo nee, waarom niet? Acht u het in voorbereiding zijnde keurmerk afdoende?
In de regels van de KNVB is duidelijk omschreven in welke gevallen er sprake is van het optreden als voetbalmakelaar. Een intermediair in de zin van het Reglement intermediairs is volgens de definitiebepaling een natuurlijk persoon of rechtspersoon die, al dan niet tegen een vergoeding, spelers en/of clubs vertegenwoordigt of wenst te vertegenwoordigen bij onderhandelingen betreffende de totstandkoming van spelerscontracten en/of overeenkomsten betreffende de overschrijving van spelers en als zodanig staat geregistreerd bij de KNVB, overeenkomstig dit reglement.
Via de Werkgroep Spelersmakelaars (een werkgroep waarin FBO, KNVB, Pro Agent (bond van makelaars), enkele clubs en de spelersvakbonden vertegenwoordigd zijn) is de KNVB bezig om een keurmerk voor intermediairs te ontwikkelen. Met dit keurmerk beoogt de KNVB beter geschoolde intermediairs te krijgen die spelers, clubs, maar ook ouders begeleiden en beschermen tegen uitwassen. Door het keurmerk te koppelen aan de KNVB kunnen mogelijke overtredingen leiden tot tuchtrechtelijke sancties vanuit zowel de overkoepelende makelaarsbond (Pro Agent) als de KNVB. De ontwikkeling van dit keurmerk vind ik een goed initiatief.
Is er door slachtoffers van de in het bericht genoemd praktijken aangifte gedaan? Zo ja, op grond waarvan en wat is de stand van zaken daarvan?
Er is aangifte gedaan inzake oplichting. De aangifte zal door de politie worden onderzocht.
Het bericht dat nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling in de praktijk tegenvalt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling valt in de praktijk tegen» van 16 september jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de signalen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM) regelmatig ontvangen dat moeders met meerlingen in de praktijk – ondanks een uitbreiding van de verlofregeling naar twintig weken – niet altijd langer verlof hebben dan moeders die bevallen van een eenling?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden heeft als doel dat vrouwen die een meerling verwachten 4 weken eerder zwangerschapsverlof kunnen genieten. Dit is van belang voor de gezondheid van de vrouw en de kinderen. In de praktijk meldden veel vrouwen zich voorafgaande aan het zwangerschapsverlof ziek, hoewel zij dat feitelijk niet waren. Om deze praktijk op de juiste manier vorm te geven is het zwangerschapsverlof met vier weken uitgebreid.
De wenselijkheid van uitbreiding van het zwangerschapsverlof bij de zwangerschap van een meerling staat als zodanig los van de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten. Mijn indruk is dat ontvangen reacties vooral betrekking hebben op het feit dat de betrokken vrouwen bij vroeggeboorte niet aan de totale periode van 20 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof toekomen en niet op de vergelijking met de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten.
Hoeveel signalen heeft uw ministerie hierover ontvangen? Bent u bereid om de precieze aantallen op te vragen bij het UWV?
Het ministerie is hierover benaderd door de Vereniging van ouders van meerlingen. UWV heeft een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
In hoeverre deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat niet alle moeders met meerlingen in de praktijk langer verlof krijgen ondanks de verlengde verlofregeling naar twintig weken?
De verlenging van het zwangerschapsverlof is blijkens de toelichting op het amendement Heerma, dat strekte tot verlenging van het zwangerschapsverlof, bedoeld om de gezondheid van de a.s. moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger waren van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek meldden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen zwangere vrouwen van een meerling na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. Alle zwangere vrouwen van een meerling kunnen na 30 weken zangerschap met verlof gaan.
De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest. Alle vrouwen die bevallen zijn van een meerling hebben na de bevalling tenminste 10 weken verlof.
Dat in de praktijk de ene vrouw een langere totale verlofperiode heeft dan de andere hoeft op zich niet bezwaarlijk te zijn, zolang voor alle vrouwen de minimumperiodes gelden van zwangerschapsverlof vanaf 10 weken voor de beoogde de datum van bevalling en na de bevalling ten minste 10 weken bevallingsverlof.
Nu in de praktijk echter blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik bereid daartoe een wijziging van de Wet arbeid en zorg voor. Bij indiening daarvan zal ik u ook informeren over het tijdpad van inwerkingtreding.
In hoeverre bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle moeders met meerlingen ook in de praktijk langer recht krijgen op verlof? Zo ja, hoe bent u dit van plan om te regelen en bent u bereid om de Kamer hierover (ruim) voor de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Facebook-pagina «Ouders voor eerlijke schoolkeuze Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken die er toe leiden dat ouders hun kinderen vóór de leeftijd van drie jaar moeten aanmelden in het basisonderwijs op basis van de Wet op het primair onderwijs (WPO)?
Het staat basisschoolbesturen vrij om afspraken met elkaar te maken over het aanmeldbeleid op hun scholen. Deze afspraken moeten wel binnen de kaders van de WPO passen. In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders een kind schriftelijk kunnen aanmelden voor toelating tot de basisschool vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Dus niet daarvoor. Het schoolbestuur moet binnen zes weken na aanmelding een beslissing over een aanmelding nemen (artikel 40, zesde lid).
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken met als doel het aantal aanmeldingen van ouders te beperken tot één schoolkeuze op basis van de WPO? Geldt dit evenzeer voor middelbare scholen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs? (WVO)?
In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders bij de aanmelding voor toelating van hun kind moeten aangeven bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht. Dit betekent dat ouders hun kind voor meer dan één school tegelijkertijd mogen aanmelden. Indien ouders hun kind voor meerdere scholen aanmelden, moeten ze dit aan de betreffende scholen laten weten. Schoolbesturen mogen onderling geen afspraken maken die deze mogelijkheid verbieden.
Ouders mogen hun kinderen ook op meerdere scholen in het voorgezet onderwijs aanmelden voor toelating. Dit blijkt uit artikel 27, lid 2a, van de WVO.
Is het convenant «Invoering één aanmeldleeftijd Den Haag» onder de huidige wetgeving juridisch houdbaar? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te herstellen?2
Volgens het convenant melden ouders hun kind aan in de periode dat het kind de leeftijd van één jaar bereikt tot en met 30 september daaropvolgend. Dit kan slechts bij één school tegelijkertijd. Dat is niet in lijn met de WPO, zoals uitgelegd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Daarom moet het convenant worden aangepast op een manier dat het binnen de kaders van de WPO past. Momenteel is de gemeente samen met de deelnemende schoolbesturen op zoek naar een passende oplossing.
Kunnen ouders zich beroepen op de WPO wanneer een school die zich onder het convenant heeft geschaard een aanmelding weigert omdat het desbetreffende kind al is aangemeld bij een andere school? Welke stappen kunnen deze ouders nemen?
Signalen van ouders over schoolbesturen die de wet niet naleven, kunnen voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) aanleiding zijn om onderzoek naar een casus te doen. Het weigeren van een aanmelding, omdat een kind al is aangemeld bij een andere school is hier een voorbeeld van.
Indien een schoolbestuur heeft besloten om een kind niet toe te laten op een school, kunnen ouders in bezwaar gaan bij het schoolbestuur wanneer het een openbare school betreft. Daarna kunnen zij eventueel nog naar de bestuursrechter. Indien het een bijzondere school betreft, kunnen ouders in beroep gaan bij de burgerlijke rechter.
Bent u bekend met andere convenanten of afspraken tussen basisscholen of middelbare scholen die in strijd zijn met de WPO en de WVO en in het bijzonder artikel 40 van de WPO en artikel 27 van de WVO? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken en de Kamer hierover spoedig te rapporteren?
Mij zijn op dit moment geen convenanten of afspraken in andere gemeenten bekend die in strijd zijn met de wet. De inspectie heeft ook geen signalen ontvangen. Gemeenten of schoolbesturen die vragen hebben over aanmeldprocedures in relatie tot de wet, ondersteun ik om de vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van de berichten over «één aanmeldleeftijd Den Haag» is gekeken naar de procedure die in de Haagse regio wordt gehanteerd voor de aanmelding van leerlingen voor het voortgezet onderwijs.3 Die procedure schrijft voor dat leerlingen op slechts één school kunnen worden aangemeld, hetgeen niet in lijn is met de WVO (artikel 27, lid 2a). Ik zal de betreffende schoolbesturen vragen om ook een passende oplossing voor het voortgezet onderwijs te vinden.
Verder zal ik in de communicatie met scholen en gemeenten extra aandacht besteden aan de wettelijke kaders waaraan een aanmeldprocedure moet voldoen. Indien er signalen komen dat in meer gemeenten de aanmeldprocedure in strijd is met de WPO of WVO, zal ik de betreffende casus onderzoeken. Zo nodig kan de inspectie het aanmeldbeleid als specifiek aandachtspunt in haar jaarwerkplan opnemen.
Uitbuiting van personeel bij de Qatarese ambassade |
|
John Kerstens (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moderne slaven voor de gezant van Qatar»?1 Zo ja, wat is uw reactie op dit zorgwekkende bericht?
Ja.
Vanwege privacyoverwegingen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet ingaan op individuele gevallen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke manier probeert de Nederlandse regering toezicht te houden op de arbeidsomstandigheden binnen ambassades in Nederland?
Daar waar het gaat om personeel dat lokaal in dienst genomen is draagt Buitenlandse Zaken het standpunt uit dat werkgever en werknemer zich dienen te houden aan het Nederlandse arbeidsrecht. Voor huishoudelijk personeel in persoonlijke dienst van diplomaten; bestaat een uitgebreid BZ-monitoringssysteem om eventuele misstanden in een vroeg stadium te signaleren en tegen te gaan. Zo wordt huishoudelijk personeel na enkele weken te hebben gewerkt bij het ophalen van hun identiteitskaart op het ministerie geïnterviewd over de door hen ervaren arbeidsomstandigheden: Buitenlandse Zaken let dan vooral op de hoogte van het salaris, de duur van de werkweek, het bezit van een bankrekening waarop het overeengekomen salaris gestort dient te worden, een kamer die op slot kan en het in bezit zijn van het eigen paspoort. Dit gesprek wordt in beginsel ieder halfjaar herhaald. Tijdens het gesprek krijgen huishoudelijk medewerkers ook informatie verstrekt over de relevante Nederlandse wet- en regelgeving, en over organisaties die in geval van nood hulp kunnen bieden.
Bent u bereid om de ambassadeur van Qatar, de heer Al-Khater, aan te spreken op de onacceptabele arbeidsomstandigheden die in het genoemde artikel worden beschreven? Zo ja, kunt u in uw antwoord ingaan op de reactie van de Qatarese ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
Het aangehaalde artikel ging over een arbeidsconflict tussen de ambassade en een lokaal (dus op de Nederlandse arbeidsmarkt) aangenomen medewerker. Uitgangspunt in dergelijke gevallen is het principe van hoor en wederhoor. Waar mogelijk (niet alle geschillen zijn bij BZ bekend) tracht Buitenlandse Zaken te bemiddelen tussen de betrokken partijen. Voorwaarde hiervoor is instemming van beide partijen. Indien BZ bemiddelt, worden arbeidsgeschillen soms opgelost in onderling overleg en soms via een schikking tussen de partijen (vaststellingsovereenkomst). Meestal echter leggen betrokken partijen dergelijke situaties zelf aan de rechter voor, die vervolgens uitspraak doet. Daarbij doet zich dan het probleem voor dat uitvoering van gerechtelijke uitspraken ten opzichte van diplomatieke missies niet kan worden afgedwongen.
Wat is uw reactie op de suggestie van de FNV en Fairwork om een onafhankelijke arbitragecommissie in te stellen die buiten de rechter om een oordeel vormt over arbeidssituaties op ambassades? Kunt u ingaan op de ervaringen die er in België en Zwitserland zijn met een dergelijke arbitragecommissie?
Buitenlandse Zaken is bekend met het bestaan van dergelijke commissies van goede diensten, en bestudeert momenteel de voor- en nadelen van een dergelijke commissie. Eén ding is echter duidelijk: evenals geldt voor uitspraken van de Nederlandse rechter, zijn uitspraken van een commissie van goede diensten ten opzichte van ambassades en diplomaten niet afdwingbaar.
Is het op enige manier mogelijk om juridische bijstand of andere vormen van hulp te bieden aan slachtoffers van uitbuiting op ambassades, zoals de in het artikel genoemde (ex-)werknemers van de Qatarese ambassade? Zo nee, waarom niet?
Werknemers van ambassades kunnen in dit soort gevallen evenals andere personen in Nederland aanspraak maken op juridische bijstand. Hoewel Buitenlandse Zaken niet in alle gevallen op de hoogte wordt gesteld van arbeidsconflicten tussen medewerkers van ambassades en hun werkgever, maken medewerkers in dit soort gevallen voor zover Buitenlandse Zaken bekend in het algemeen gebruik van juridische bijstand.
Spoedeisende medische zorg op zee |
|
Albert de Vries (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betere medische zorg nodig op Noordzee»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van het provinciebestuur van Zeeland, namelijk dat de spoedeisende medische hulp op zee te wensen overlaat, en teveel ad hoc gebeurt? Deelt u deze conclusie?
Ik bedank het Provinciebestuur van Zeeland voor hun brief waarin zij de rol die Zeeland zou kunnen vervullen bij de opvang van zieken en gewonden van zee onder de aandacht brengt. De reactie van het Provinciebestuur ligt in lijn met de conclusies die de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft getrokken in het rapport «Zorg tussen wal en schip». Namelijk dat hulpverlening op of boven zee van een andere aard is en in andere omstandigheden moet worden vormgegeven dan hulpverlening op het vaste land. Maar dat de uitgangspunten voor medische hulpverlening vergelijkbaar zijn; deze moet effectief, veilig en tijdig zijn.
De Onderzoeksraad constateert dat er verbeteringen haalbaar zijn in het proces van medische hulpverlening op zee in vergelijking met de inrichting van de medische hulpverlening op land. Momenteel bezie ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu wat de medische hulpverlening op zee kan leren van de hulpverlening op het land. Voor het einde van het jaar zal de Minister van Infrastructuur en Milieu namens de regering reageren op het rapport van de Onderzoeksraad en deze reactie aan de Kamer toesturen.
Op welke wijze denkt u dat de professionele hulp bij levensbedreigende situaties op zee verbeterd kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, waar in de brief, die in het bericht wordt vermeld, de rol van de meldkamers als belangrijke factor wordt genoemd, en een verbetering van afspraken tussen de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM) en het Kustwachtcentrum, dit ook als potentieel mogelijke oplossingen? Welke andere oplossingen acht u mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wat denkt u dat de rol van de provincie Zeeland kan zijn bij het verbeteren van de medische zorg op de Noordzee?
Zie antwoord vraag 2.
Welke specifieke norm voor noodhulp op zee draagt bij aan adequate acute medische zorg?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft de aanbeveling gedaan om de ketenpartijen te stimuleren en ondersteunen bij het ontwikkelen van normen voor medische hulpverlening op de Noordzee. Voor het einde van het jaar zal de Minister van Infrastructuur en Milieu namens de regering reageren op het rapport en de aanbevelingen van de Onderzoeksraad.
Wel kan ik u melden dat maritieme en aeronautische noodhulp op de Noordzee een aantal zorgnormen kent, die de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft toegelicht in de Kamerbrief maritieme en aeronautische noodhulp op de Noordzee 2016 – 2020 van 18 december 20152.
Waar begint en waar eindigt de Nederlandse verantwoordelijkheid voor spoedzorg op de Noordzee?
De Nederlandse verantwoordelijkheid voor spoedzorg op de Noordzee is als volgt belegd. De Regionale Ambulancevoorziening (RAV) is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde ambulancezorg in haar verzorgingsgebied. Tot dit verzorgingsgebied behoren tevens de aanwezige binnenwateren en kuststrook van de Noordzee tot 1 kilometer uit de kust. De Kustwacht is verantwoordelijk voor Search And Rescue (SAR) in de Territoriale Wateren (inclusief de kuststrook tot 1 kilometer) en de Exclusieve Economische Zone (EEZ) alsmede in de Nederlandse Flight Information Region (FIR Amsterdam). Beide gebieden tezamen vormen het NL-SRR (Search and Rescue Region) voor scheep- en luchtvaart. Details van de omvang van dit gebied worden genoemd in de SAR beschikking uit 19943. Daar waar van de Radio Medische Dienst medisch advies wordt verlangd voor opvarenden van schepen op zee, wordt door het Kustwachtcentrum de operationele afhandeling ervan verzorgd. Als evacuatie noodzakelijk wordt gevonden draagt het Kustwachtcentrum de zorg voor de daadwerkelijke inzet van het benodigde materieel (MEDEVAC).
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen een (verbeterde) specifieke norm op zee te ontwikkelen, vergelijkbaar met de 45 minutennorm aan wal, te duiden wie hiervoor primair verantwoordelijk wordt, en hoe deze kan worden gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 2.
Het rapport Dirty Diesel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Dirty Diesel» van Public Eye en daaropvolgende berichtgeving in de media?1
Ja.
Vindt u het zeer zorgelijk dat 90 procent van de naar West-Afrika geëxporteerde diesel vanuit Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen meer dan 100 keer zoveel sulfaat bevat als de Europese standaard?
Ja. In Europa wordt al jaren ingezet op het verminderen van zwavel in brandstof. Tot januari 1996 mocht brandstof in Europa nog 2000 ppm zwavel bevatten (200 keer de huidige norm van 10 ppm, die sinds 2009 geldt). Het kabinet zou graag zien dat de standaard ook in andere landen spoedig omlaag wordt bijgesteld. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren. Ook Mali, Togo en Benin hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn om zo snel mogelijk over te stappen op brandstoffen met een laag zwavelgehalte.
Beschouwt u het blootstellen van mensen aan de uitlaatgassen van dergelijke brandstoffen als een schending van hun mensenrechten, in het specifiek het recht op een gezonde leefomgeving? Zo ja, in hoeverre acht u Nederland hier als doorvoerhaven «medeplichtig» aan? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet is niet de aangewezen entiteit om te oordelen of lokale brandstofwetgeving in strijd is met de mensenrechten. Het voert te ver om staten van waaruit potentieel schadelijke, doch niet verboden, stoffen zijn ingevoerd verantwoordelijk te stellen voor medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen.
Volgens de UNGP’s rust er een verantwoordelijkheid op bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook als de overheid ter plaatse niet aan haar internationale mensenrechtenverplichtingen voldoet. Zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven in het buitenland dezelfde mensenrechtennormen hanteren als in Nederland. Het kabinet gaat dan ook met de bedrijven in kwestie in gesprek over hun verantwoordelijkheden en de wijze waarop zij hier momenteel invulling aan geven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Acht u deze praktijken in lijn met internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, echt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Nederlandse overheid banden met volgens het «Dirty Diesel»-rapport vervuilde diesel exporterende bedrijven als Vitol en Trafigura? Indien dat zo is, welke conclusies over voortzetting van die banden trekt u uit het onderzoeksrapport?
Van banden in de zin van financiële ondersteuning is geen sprake. De Nederlandse overheid heeft in het verleden wel contact gehad met beide bedrijven en/of dochterondernemingen. Die contacten vonden plaats in het kader van gebruikelijke ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven. Nu deze problematiek bekend is bij de regering, zal deze worden opgebracht wanneer er weer contacten met deze bedrijven zijn.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het voorgenomen convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de de olie- en gassector?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het IMVO-convenantenbeleid is bedoeld om dit te stimuleren. De olie- en gassector in Nederland ziet als aangegeven geen aanleiding om een vrijwillig IMVO-convenant op te stellen. Het kabinet heeft daarop het NCP gevraagd onderzoek te doen naar de Nederlandse olie- en gassector en de mate waarin deze de OESO-richtlijnen implementeert. De problematiek zoals geschetst in het Dirty Diesel-rapport wordt betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Nemen de in het Dirty Diesel-rapport genoemde bedrijven die via Nederland exporteren deel aan dit proces? Zo ja, met welke inzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er reeds wettelijke instrumenten om de productie en/of export van deze vuile diesel tegen te houden? Zo ja, waarom lijkt daar geen gebruik van gemaakt te worden?
Een eerste scan van bestaande wet- en regelgeving wijst erop dat er geen wettelijke instrumenten zijn om de productie en/of export van diesel met een hoog zwavelgehalte tegen te houden. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Maakt het voor de beantwoording van bovenstaande vraag uit dat de in het rapport genoemde bedrijven in Zwitserland in plaats van de Europese Unie gesitueerd zijn?
Nee, want het betreft export uit Belgische en Nederlandse havens. Daarom is daarop de EU- en nationale regelgeving van toepassing.
Heeft u gesprekken gehad met de regeringen van betreffende landen over de giftige stoffen waaraan zij hun bevolking blootstellen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is Nederlandse hulp aangeboden in de vorm van technische kennis om de diesel op te schonen of bijstand te verlenen aan de overheid om milieuwetgeving op te stellen en deze te handhaven? Wat was daarop de reactie?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht “Rekenkamer EU was in 2007 tegen toetreding Bulgarije, Roemenië” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ook zo geschrokken van het feit dat de Europese Rekenkamer (ERK) in 2007 tegen de toetreding van Roemenië en Bulgarije was omdat de landen niet klaar zouden zijn om subsidiegeld correct te besteden, maar dat er vervolgens niets met deze waarschuwing gedaan is?1
Het speciaal rapport van de Rekenkamer Nr. 4/2006 over Phare-investeringsprojecten heeft ten doel de effectiviteit te beoordelen van de door de Commissie ondersteunde investeringsprojecten in Bulgarije en Roemenië. Het rapport beoordeelt de werkwijze van de Commissie en de Phare projecten zelf. De Rekenkamer neemt geen positie in over de (mate van voorbereiding op) EU-toetreding van Roemenië en Bulgarije.
De conclusie van het rapport luidt dat de projecten voldoen aan de algemene doelstelling, namelijk de landen bijstaan in hun voorbereiding op toetreding tot de Europese Unie. Het rapport concludeert verder dat bij een aantal specifieke investeringsprojecten het beoogde resultaat niet is behaald. Volgens het rapport zijn deze tekortkomingen te wijten aan het gebrek aan administratieve capaciteiten en nationale middelen. In reactie op het rapport geeft de Commissie aan dat de aanbevelingen ter harte zijn genomen en dat de betreffende projecten zijn aangepast.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van voormalig EU-Commissaris voor Uitbreiding Olli Rehn, die nadat hij benaderd was door een bezorgde Europarlementariër het volgende zei: «Sorry, het is te laat, mijn handen zijn gebonden, het politieke besluit om Bulgarije en Roemenië op 1 januari te laten toetreden is al genomen door de lidstaten, op advies van de Europese Commissie»?2 Erkent u dat deze werkwijze het vertrouwen van burgers in de Europese democratie ondermijnt? Welke oplossing ziet u voor dit probleem?
Met de Commissie houdt het kabinet vast aan een toetredingsproces dat strikt en fair is, gebaseerd op conditionaliteit, vastgestelde criteria, lessen uit het verleden en het principe van eigen verdienste. Dit is cruciaal voor de geloofwaardigheid van en het draagvlak voor het uitbreidingsbeleid en spoort de landen aan om verreikende hervormingen door te voeren. Het kabinet verwelkomt dat fundamentele hervormingen op het gebied van de rechtsstaat, fundamentele rechten, sociaaleconomische ontwikkeling en openbaar bestuur centraal staan in het uitbreidingsbeleid van de Europese Unie. Hervormingen op deze terreinen zijn immers van essentieel belang om aan de strenge voorwaarden te voldoen en de Europese regels te kunnen toepassen.
In februari 2005 heeft de Europese Commissie, onder verantwoordelijkheid van eurocommissaris Olli Rehn, een positief advies gegeven betreffende het verzoek van Bulgarije en Roemenië om toetreding tot de Europese Unie. Na ondertekening door de Nederlandse regering in april 2005 is het Toetredingsverdrag door het parlement geratificeerd en zijn beide landen in 2007 toegetreden tot de Europese Unie.
In oktober 2011, onder verantwoordelijkheid van eurocommissaris Stefan Füle, heeft de Europese Commissie ook voor Kroatië een positief advies gegeven betreffende toetreding tot de Europese Unie. Na ondertekening door de regering in 2011 is het verdrag door het parlement geratificeerd en is Kroatië in 2013 toegetreden.
Erkent u dat de toetreding van Bulgarije en Roemenië in 2007 een fout was omdat deze landen er niet klaar voor waren?
Zie antwoord vraag 2.
Was er inderdaad sprake van een soortgelijke situatie in het geval van de toetreding van Kroatië?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het feit dat de ERK in meerdere kandidaat-lidstaten uit de Westelijke Balkan-regio een «gebrek aan politieke wil om instellingen te hervormen» bespeurt, nog gevolgen voor uw standpunt aangaande het toetredingstijdpad van deze landen? (1) Deelt u de opvatting van de ERK over deze landen? Waarom wel/niet, en kunt u uw antwoord per land motiveren?
Zoals reeds met de Kamer gecommuniceerd in de kabinetsappreciatie over de voortgangsrapportage van 2015 (Kamerstuk 23 987 nr. 154) blijkt uit de landenrapportages dat vrijwel alle (potentiële) kandidaat-lidstaten in meer of minder mate ernstige tekortkomingen vertonen op het gebied van de rechtsstaat, democratie en fundamentele rechten. Deze uitdagingen zijn zodanig dat geen van de (potentiële) kandidaat-lidstaten de komende jaren tot de Unie zal kunnen toetreden. Het kabinet is van oordeel dat het toetredingstraject een belangrijk instrument is om bij te dragen aan welvaart, stabiliteit en het verankeren van Europese waarden in de regio. De landen bepalen zelf het tempo van toetreding door middel van het boeken van voortgang op de bestaande criteria.
Is het volgens u voldoende dat de landenrapporten van de ERK voortaan twee jaar voor de geplande toetreding worden gepubliceerd om toetreding eventueel uit te stellen, of zijn er meer maatregelen vereist? Indien het laatste, kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat het toetredingsproces met voldoende waarborgen is omkleed. Er bestaat geen tijdpad voor toetredingsonderhandelingen. Voortgang op de gestelde criteria is leidend. Een land kan pas toetreden als het aan alle strikte voorwaarden voldoet. De Commissie rapporteert jaarlijks over de voortgang bij het vervullen van deze voorwaarden door de (potentiële) kandidaat-lidstaten. De Kamer wordt hierover elk jaar geïnformeerd. Voor ratificatie van een toetredingsverdrag is parlementaire goedkeuring in alle EU-lidstaten vereist.
Het bericht ‘Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval.’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval»?1
Ja.
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek van de ChristenUnie Gelderland waaruit blijkt dat het aantal drugsdumpingen in de provincie Gelderland toeneemt? Hoe verklaart u deze?
Dat er een lichte toename waarneembaar is herken ik uit de cijfers die mij bekend zijn en kan mogelijk verklaard worden door een intensivering van de aanpak in het zuiden van het land. Hierover bent u geïnformeerd in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) over dumping van drugsafval in Gelderland (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2481) en de vragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland van 29 april 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2482).
Kunt u verklaren hoe het kan dat het fonds ter cofinanciering van opruimkosten van drugsafval slechts voor de helft van 400.000 euro opruimkosten is aangeschreven in 2015 (zoals u dit voorjaar in antwoord op eerdere schriftelijke vragen berichtte2), terwijl er in 2015 160 dumpingen plaatsvonden, met gemiddelde opruimkosten van 20.000 euro? Hoe komt het volgens u dat veel mensen geen beroep doen op het fonds?
Uit een evaluatie naar de doelmatigheid van het convenant «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» (Adviesbureau Ambient, 26 augustus 2016) blijkt dat er over 2015 voor 105 drugsafvaldumpingen cofinanciering is aangevraagd met gemiddeld ca € 4.200,– aan opruimkosten per dumping.
Dit is veel lager dan de genoemde grove schattingen van provincie Noord Brabant die uitkwamen op gemiddelde opruimkosten van ca. € 20.000. In deze schattingen werd echter rekening gehouden met hogere opruim/saneringskosten bij bodemverontreiniging door lekkende vaten.
Bij de meeste aanvragen voor vergoeding lagen de kosten tussen € 1.000,– tot € 2.000,–. Slechts in 11% van de aanvragen ging het om bedragen groter dan € 10.000,–.
Voor het achterblijven van het aantal aanvragen zijn drie oorzaken aan te wijzen:
De provincies verwachten dat gemeenten en zaakgerechtigden voor de resterende looptijd van de regeling steeds beter op de hoogte zullen zijn van het bestaan en de voorwaarden van de regeling en deze meer zullen gaan benutten.
Bent u bereid in overleg met de provincies het fonds zo in te laten richten dat mensen die met drugsdumping te maken hebben binnen een maand, in plaats van pas een jaar later, een beroep kunnen doen op een tegemoetkoming in de kosten?
Om te voorkomen dat sommige gemeenten en grondeigenaren wél een bijdrage in de kosten krijgen voor het opruimen van drugsafvaldumpingen en andere niet, omdat het beschikbare bedrag is uitgeput, is door IenM en de provincies afgesproken dat het per provincie beschikbaar gestelde bedrag naar evenredigheid met de gemaakte kosten tussen de aanvragers van een bijdrage wordt verdeeld.
In de huidige regeling wordt daarom per jaar en per provincie vóóraf het totale aangevraagde bedrag aan cofinanciering geïnventariseerd, opdat alle gedupeerden in een provincie een percentueel gelijke tegemoetkoming kunnen krijgen. Dit is door IenM en de provincies ook vastgelegd in het Convenant «Uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen».
Het loslaten van deze werkwijze en snellere uitkering van kostenvergoeding kan ertoe leiden dat de laatste indieners geen vergoeding meer kunnen krijgen. Dit is nadrukkelijk niet de bedoeling van de in het convenant uitgewerkte kostenvergoedings-regeling.
Bent u bereid in overleg met de provincie Brabant en andere provincies het fonds zo in te richten dat financiering van een hoger percentage van de kosten mogelijk wordt?
Met het amendement op de begroting van Infrastructuur en Milieu van 2016 van de leden Cegerek en R. Dijkstra en de uitwerking hiervan in het convenant tussen IenM en de provincies, is de cofinanciering (van 50%) van de opruimkosten van drugsafval dumpingen geregeld. Hieraan ligt het zelfzorg-principe ten grondslag. Ik wil hieraan vasthouden.
Uit de evaluatie naar de doelmatigheid van de regeling blijkt echter dat gedupeerden feitelijk minder dan 50% van de gemaakte kosten gefinancierd krijgen, doordat de tijd die zij besteden aan de organisatie van het opruimen tot nu toe niet werd meegenomen in de aanvragen voor cofinanciering.
Ik ben met de provincies in gesprek om de mogelijkheden voor betere benutting van de vergoedingsregeling te verkennen. Dit, binnen de kaders die in het amendement op de begroting en het convenant worden aangegeven.
Kent u de suggestie van officier van justitie Gelissen, die ervoor pleit dat daders van drugsdumping en productie van drugs verplicht worden een bijdrage te storten in het fonds dat opruimen van afval co-financiert? Bent u bereid eraan bij te dragen dat dit mogelijk wordt? Zo ja, hoe?
De suggestie van de officier van justitie Gelissen om veroordeelden wegens drugsdumping en/of productie van (synthetische) drugs te verplichten om een storting te doen in een fonds om het opruimen van de schade door drugsdumpingen te financieren heeft het OM momenteel in beraad.
Bent u bereid met de provincies om de tafel te gaan zitten om te overleggen hoe ook in andere provincies geleerd kan worden van de taskforce drugs van de provincies Brabant en Zeeland, ook aan de hand van de evaluatie van de taskforce die binnenkort zal verschijnen? Bent u verder bereid met deze provincies te bespreken welke knelpunten zij ervaren in de bestrijding van drugscriminaliteit en drugsdumping en de Kamer over de uitkomsten daarvan te berichten?
In Zuid Nederland werken alle relevante partijen waaronder het Openbaar Ministerie, politie, gemeenten, Belastingdienst, Regionale Informatie- en Expertise Centra, FIOD en de Koninklijke Marechaussee samen in de bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. De Taskforce Brabant Zeeland richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Indien elders in het land behoefte bestaat aan een versterking van de één overheid aanpak, ben ik zeker bereid om daarover van gedachten te wisselen. De evaluatie van de aanpak van de Taskforce biedt daartoe nuttige handvatten.
Wat vindt u van de suggestie van de directeur van de taskforce, de heer Hermans, die tijdens een door de Statenfracties van de ChristenUnie in Gelderland en de ChristenUnie/SGP in
Brabant belegde conferentie, opriep tot het bijhouden van betere jaarlijkse rapportages op het thema ondermijning en drugscriminaliteit? Bent u bereid daarover in gesprek te treden met de taskforce en de Kamer over de uitkomsten van dat gesprek te berichten?
In gesprek met de Taskforce Brabant Zeeland werd duidelijk dat de heer Hermans, programmadirecteur van de Taskforce, doelde op het onderling «benchmarken» tussen projecten en/of regio’s aan de hand van een zogenaamd «dashboard» waarin resultaten en effecten van de aanpak worden bijgehouden.
Het bericht dat de Verenigde Naties verzaken om de Rohingya in Myanmar te beschermen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met de documentaire «Left For Dead: Myanmar's Muslim Minority»1 en het nieuwsbericht «Leaked Documents Show How the UN Failed to Protect Myanmar's Persecuted Rohingy»?2
Ja.
Heeft u redenen om te twijfelen aan de echtheid van de in de documentaire en in het nieuwsbericht aangehaalde VN-stukken?
Nee.
Baren de uitgelekte stukken van de VN u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen? Zo nee, waarom niet?
De situatie in Rakhine en de omstandigheden waarin een groot aantal mensen, waaronder de Rohingya, moet leven, baren het kabinet grote zorg. Nederland probeert dan ook bij te dragen aan een oplossing van de onderliggende problemen en aan het verbeteren van de humanitaire en mensenrechtensituatie in Rakhine.
Nederland ondersteunt VN-organisaties die actief zijn in Rakhine en financiert enkele activiteiten gericht op het verbeteren van accountability, respect voor mensenrechten en verzoening. Daarnaast besteedde de Minister van Buitenlandse Zaken bij zijn recente bezoek aan Myanmar specifiek aandacht aan de situatie in Rakhine. Hij bracht een bezoek aan de provincie om zich op de hoogte te stellen van de situatie en heeft in zijn gesprekken met Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi en Commandant der Strijdkrachten Min Aung Hlaing gepleit voor het verbeteren van de toegang van humanitaire organisaties, belang van een verzoeningsproces en respect voor de mensenrechten in Rakhine.
De Minister van Buitenlandse Zaken sprak in Rakhine ook daarom met diverse VN-organisaties die ter plekke actief zijn. Uit deze gesprekken blijkt dat de VN zeer duidelijk is doordrongen van de urgentie en gecommitteerd is om te komen tot een concrete verbetering van de situatie. De VN moet ter plaatse opereren in een bijzonder moeilijke en complexe situatie die gekenmerkt wordt door een groot onderling wantrouwen tussen de verschillende groepen. De VN zijn, net als andere internationale organisaties, voor een effectief optreden sterk afhankelijk van een goede samenwerking met de autoriteiten en het vertrouwen van alle inwoners van Rakhine. De VN moet bij haar interventies enerzijds inzetten op de bescherming van mensenrechten, het faciliteren van verzoening en het bevorderen van inclusieve economische ontwikkeling, en anderzijds de samenwerking met de overheid van Myanmar en de relatie met de boeddhistische meerderheidsgroep, (de Arakan) bevorderen.
De complexiteit van de situatie in Rakhine komt ook naar voren in de documentaire «Left For Dead: Myanmar’s Muslim Minority». In een reactie heeft de VN laten weten dat de documentaire echter maar een beperkt beeld laat zien van de zorgelijke situatie in Rakhine. Ook benadrukte de VN zich te zullen blijven inzetten voor een verbetering van de situatie en door te gaan met activiteiten om alle betrokkenen te overtuigen dat het van groot belang is de situatie in Rakhine te verbeteren.
De nieuwe regering van Myanmar is eveneens gecommitteerd aan het vinden van een duurzame oplossing voor het conflict in Rakhine. De regering heeft recent een brede commissie opgezet die met aanbevelingen moet komen voor een duurzame oplossing. Deze commissie, die wordt geleid door voormalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan, bestaat uit zes nationale leden en drie internationale leden, waaronder de voormalig Nederlandse ambassadeur in Londen, Laetitia van den Assum. Daarnaast heeft de Myanmarese regering de VN gevraagd om in nauwe samenwerking met de Rakhine provinciale regering een plan voor sociaaleconomische ontwikkeling voor alle bevolkingsgroepen, inclusief de Rohingya, op te stellen. Op deze manier probeert de regering zowel de economische ontwikkeling als een duurzame politieke oplossing te bevorderen. Nederland ondersteunt die aanpak, maar blijft wijzen op de noodzaak om ook op korte termijn tot structurele verbeteringen in de situatie van de Royingha’s te komen.
Deelt u de mening van een VN-medewerker, zoals weergegeven in een uitgelekte mail: «Ik maak me ernstige zorgen over een herhaling van het systematische falen van de VN om grootschalig geweld te voorkomen, zoals we dat eerder hebben kunnen meemaken»? Zo ja, wat gaat u doen om de VN tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat voormalige VN-medewerkers aangeven over de vermeende misdaad jegens de Rohingya met medeplichtigheid van de regering van Myanmar in Du Chee Yar Tan, en over andere schendingen van mensenrechten, dat er sprake is van een doofpot?
Het kabinet hecht eraan dat mensenrechtenschendingen worden onderzocht en ondersteunt dan ook organisaties zoals Fortify Rights in Rakhine om mensenrechtenschendingen te onderzoeken en documenteren. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens zijn bezoek in gesprekken met lokale autoriteiten en de Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi het belang benadrukt van respect voor mensenrechten. Aung San Suu Kyi en andere leden van de nieuwe regering hebben zelf tevens het belang van bevordering en respect voor mensenrechten benadrukt.
Daarnaast zal de in augustus 2016 door de Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi opgezette brede commissie onder leiding van voormalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan met aanbevelingen komen voor een duurzame oplossing voor de situatie in Rakhine. Verbetering van de humanitaire en mensenrechtensituatie is daar een integraal onderdeel van. Kofi Annan heeft aangegeven er op toe te zien dat ook al tijdens de werkzaamheden van de commissie het komend jaar, de overheid werkt aan het doorvoeren van verbeteringen in situatie.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zijn vertrouwen uitgesproken in deze commissie tijdens zijn bezoek aan Rakhine State in onder andere zijn gesprek met Aung San Suu Kyi, de Commandant der Strijdkrachten en lokale autoriteiten in Rakhine ervoor gepleit dat alle betrokken partijen hun medewerking verlenen aan de commissie.
Bent u bereid om u ervoor in te zetten dat er een onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze en mogelijke andere gebeurtenissen van mensenrechtenschendingen in Myanmar komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van een voormalige VN-medewerker die deelneemt aan de documentaire, namelijk dat de VN prioriteit geven aan de relatie met de regering van Myanmar, in plaats van aan de mensen die zij zouden moeten beschermen? Kunt u onderbouwd aangeven of dit ook over het Nederlandse beleid gezegd kan worden? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening en conclusies niet. De VN zijn, net als andere internationale organisaties, sterk afhankelijk van een goede samenwerking met de autoriteiten en het vertrouwen bij alle inwoners van Rakhine. De VN moet bij haar activiteiten de balans houden tussen enerzijds de bescherming van mensenrechten, het faciliteren van verzoening en het bevorderen van inclusieve economische ontwikkeling in Rakhine, en anderzijds de samenwerking met de overheid van Myanmar en de relatie met de boeddhistische meerderheidsgroep, de Arakan (zoals ook nader toegelicht bij het antwoord op vragen 3 en 4). De VN zet zich in Rakhine in om de mensenrechtensituatie te verbeteren en zoekt samen met alle belanghebbenden naar manieren om de situatie in Rakhine te verbeteren.
Wat vindt u van de conclusie in het aangehaalde rapport in het nieuwsbericht, namelijk dat «de situatie in Rakhine internationale instituties dwingt tot medeplichtigheid met systematisch misbruik» en dat dit deels komt door «excessieve zelfcensuur» over rechten? Deelt u deze conclusies en zijn deze conclusies ook van toepassing op het Nederlandse beleid?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de conclusie in het aangehaalde rapport, dat «ontwikkelingsinitiatieven die door discriminatoire statelijke actoren worden uitgevoerd via discriminatoire structuren waarschijnlijk discriminatoire uitkomsten hebben»? Wat concludeert u hier in de Nederlandse context op beleidsmatig vlak uit en bent u voornemens het beleid te wijzigen naar aanleiding van deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze conclusies niet. Een duurzame oplossing van de situatie in Rakhine vraagt om aandacht voor de politieke en sociaaleconomische problemen van alle bevolkingsgroepen in Rakhine. De nadruk dient daarbij te liggen op verzoening en aandacht voor de gedeelde belangen van de verschillende bevolkingsgroepen.
Het kabinet herkent zich niet in de genoemde kritiek op de VN en wijst erop dat de VN vanuit humanitaire principes hulp geeft aan de meest kwetsbare groepen. In Rakhine zijn dat overwegend de Royingha’s. De VN geeft op basis van dezelfde principes ook ondersteuning aan die groepen van de Arakan bevolking die tevens in armoede leven.
Bent u bereid u ervoor in te zetten om het in opdracht van de VN opgestelde rapport dat wordt aangehaald in het nieuwsbericht «A Slippery Slope: Helping Victims or Supporting Systems of Abuse» openbaar te laten maken? Zo ja, wanneer zult u het rapport naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Nederland beschikt niet over het rapport. Het betreft hier een intern rapport dat in opdracht van de VN is opgesteld.
Wat vindt u van de berichten dat de VN medewerkers intimideert (zoals een voormalig VN-medewerkster die aangeeft dat haar werd verteld door haar leidinggevende om nooit meer over dit onderwerp te spreken als zij carrière wil maken bij de VN) en instrueert om zich niet over mensenrechtenschendingen uit te spreken? Wat gaat u met deze berichten doen?
Het kabinet beschikt niet over eigen informatie over dergelijke berichten. Het is zorgelijk als er gevallen zouden zijn waarin VN medewerkers zich geïntimideerd voelen om zich niet uit te spreken over mensenrechtenschendingen. Het «Human Rights Up Front» initiatief van de Secretaris-Generaal van de VN, Ban Ki-Moon, richt zich erop om binnen de VN een cultuurverandering teweeg te brengen om juist dergelijke gevallen tegen te gaan.
Deelt u de mening dat de angst om uitgezet of de toegang tot een gebied ontzegd te worden door de regering van Myanmar bijdraagt aan de berichten over de terughoudendheid van hulporganisaties met betrekking tot het verschaffen van hulp aan de Rohingya? Zo ja, hoe gaat u verzoeken te bewerkstelligen dat hulporganisaties vrije toegang tot de Rohingya verkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Ondanks dat hulporganisaties in principe toegang hebben tot de Rohingya, zowel in de kampen met ontheemden rondom Sittwe als in het noorden van Rakhine, zijn de praktische modaliteiten onderwerp van permanent overleg tussen de hulporganisaties en de regering van Myanmar en kunnen deze in de praktijk beperkend werken. De recente verslechtering van de veiligheidssituatie in Rakhine waren voor de regering van Myanmar reden om de bewegingsvrijheid van hulporganisaties te beperken.
Nederland maakt zich, samen met EU-landen en andere internationale partners sterk voor onbeperkte toegang voor hulporganisaties. Tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Myanmar heeft de Minister in zijn gesprekken met lokale en nationale autoriteiten het belang benadrukt van ongehinderde en veilige toegang voor humanitaire organisaties tot alle delen van Myanmar, inclusief Rakhine. Voorts heeft de Minister van Buitenlandse Zaken gepleit voor het verlichten van de beperkingen in bewegingsvrijheid voor de Royingha’s zodat de toegang tot medische zorg en onderwijs wordt verbeterd. Begin november is ook in gesprek tussen EU lidstaten en Commandant der Strijdkrachten Min Aung Hlaing door onder andere Nederland aangedrongen op vrije toegang voor humanitaire organisaties zoals ICRC en AZG.
Doet de nieuwe regering in Myanmar naar uw mening genoeg om de positie van de Rohingya te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u deze regering duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Zie ook antwoord op vraag 3 en 4, waarin wordt ingegaan op de stappen van de nieuwe regering om de situatie in Rakhine te verbeteren. Het kabinet zal de situatie nauw blijven monitoren, ook vanuit de nieuw geopende Ambassade in Yangon. In contacten met de regering en andere autoriteiten zal het kabinet blijven aandringen op concrete stappen naar een duurzame vreedzame oplossing voor alle inwoners in Rakhine.
Wat vindt u ervan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de regering van Aung San Suu Kyi tegen buitenlandse diplomaten heeft gezegd niet de term Rohingya te gebruiken3 en dat Aung San Suu Kyi aan de Amerikaanse ambassadeur heeft verzocht om niet de term Rohingya te gebruiken?4 Zijn Nederlandse diplomaten reeds geïnstrueerd hoe zij hiermee om dienen te gaan en, indien dit zo is, kunt u deze instructie delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De terminologie rondom de Rohingya ligt bijzonder gevoelig in Myanmar. Het woord «Rohingya» wordt gezien als een aanduiding van etniciteit met een origine in Arakan/Rakhine. Acceptatie van een dergelijke etniciteit zou in deze context betekenen dat de Royingha’s het recht hebben op de Myanmar nationaliteit. Het gebruik van de door de Arakan bevolkingsgroep gebruikte term «Bengali» ontkent juist dit recht op de Myanmar nationaliteit. Deze problematiek staat centraal in het conflict tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Gebruik van een van beide termen leidt al snel tot verhitte en emotionele reacties die gesprekken over verzoening en concrete stappen om de situatie te verbeteren in de weg lijken te staan.
Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi heeft de internationale gemeenschap daarom verzocht zich te richten op het vinden van oplossingen voor de onderliggende problematiek in plaats van op de vraag die de naamgeving betreft. Zij heeft verzocht om politieke en emotioneel geladen terminologie te vermijden om haar regering politieke ruimte te geven voor het zoeken naar een duurzame oplossing.
Hoewel het kabinet begrip heeft voor de positie van de nieuwe Myanmarese regering gezien de complexiteit van de situatie heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn gesprekken met autoriteiten de term Rohingya niet vermeden.
Wat zegt volgens u de uiting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Myanmar en van Aung San Suu Kyi tegen buitenlandse diplomaten om niet de term Rohingya te gebruiken over de intenties van de regering van Myanmar ten aanzien van de Rohingya? Baart dit u zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds haar beantwoording van de eerdere vragen over de situatie van de Rohingya5 concreet gedaan om de situatie van de Rohingya te verbeteren? Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet besteedt jaarlijks € 650.000 aan mensenrechtenactiviteiten in Myanmar. Hieruit worden ook verschillende activiteiten gesteund die bijdragen aan het verbeteren van accountability, respect voor mensenrechten en verzoening in Rakhine State, waaronder met Fortify Rights en het ICRC. Daarnaast ondersteunt Nederland diverse VN-organisaties die actief zijn in Rakhine. Zoals ook hierboven vermeld besteedde de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens zijn bezoek van 11 tot en met 13 oktober 2016 aan Myanmar specifiek aandacht aan de situatie in Rakhine.
Hoe lang was de Nederlandse regering op de hoogte van het gebruik van de term «Bengalezen» door de Irawaddy krant6 en op welke datum is de Nederlandse steun aan de Irawaddy krant begonnen?
De Irrawaddy krant gebruikt in het Engels consistent de term «Rohingya» en in het Birmees gebruikt de krant beide termen. Dit is ingevoerd na dreigementen aan het adres van de krant door boeddhistische hardliners. De Irrawaddy is een krant die bekend staat vanwege hun actieve en positieve bijdrage aan het bevorderen van fundamentele vrijheden en respect voor de mensenrechten in Myanmar.
Nederland heeft steun verleend aan mensenrechtenverdedigers en de vrijheid van meningsuiting door een bijdrage aan de Irrawaddy van 2005 t/m 2015. Het kabinet staat volledig achter deze steun. Deze bijdrage is inmiddels beëindigd omdat de krant in de democratische transitie zelfstandig door kon gaan en er voor het voortbestaan van de krant geen noodzaak was tot financiële ondersteuning.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse steun aan de Irawaddy krant is stopgezet per september 2015?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in Myanmar waar de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisatie met betrekking tot de Rohingya door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
Een dergelijke lijst kan in verband met vertrouwelijkheid voor de betrokken lokale organisaties niet in deze vorm worden overlegd. Bij de selectie van partnerorganisaties in Myanmar wordt nauwkeurig gekeken naar het beleid, de doelstellingen en reputatie van deze organisaties, onder meer ten aanzien van. de rol en houding met betrekking tot de Rohingya’s. Deze dienen in lijn te zijn met het Nederlands mensenrechtenbeleid.
Hoe effectief is de Nederlandse druk in EU-verband7 op de Thaise overheid gebleken in het kader van de aanpak van mensensmokkel en uitbuiting?
De druk van EU en andere partners, in combinatie met de internationale samenwerking tussen politiediensten, leidt tot verbeteringen in de aanpak van mensenhandel door de Thaise politie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het recente rapport van het Department of State van de VS getiteld «Trafficking in Persons» (juni 2016) waarin zij aangeven dat de Thaise regering significante inspanningen onderneemt om dit probleem tegen te gaan.
Kunt u een overzicht van de activiteiten geven die betrekking hebben op het feit dat Nederland in EU-verband aandringt op verbetering van de omstandigheden van opvang van Rohingya in Thailand en het benadrukken van het belang van het ratificeren van het VN-vluchtelingenverdrag door Thailand?8 Zo nee, waarom niet?
Mensensmokkel, de opvang van ontheemden (waaronder Rohingya) en ratificatie van relevante VN-verdragen, waaronder het VN Vluchtelingenverdrag, worden geregeld opgebracht in gesprekken tussen de EU en de Thaise autoriteiten. Deze onderwerpen komen ter sprake in overleg over de mensenrechtensituatie in Thailand, maar ook in specifieke fora zoals in het kader van de Universal Periodic Review van Thailand in de VN Mensenrechtenraad.
Waar blijkt volgens u concreet uit dat de «brede inzet» van het kabinet bijdraagt aan een «inclusieve transitie» in Myanmar en hoe is deze uiting vol te houden in het licht van de uitingen uit het door Vice aangehaalde VN-rapport?9
De inspanningen van het kabinet dragen niet alleen bij aan een inclusieve transitie in Myanmar, maar ook tot verbetering van de situatie in Rakhine zelf. Nederlandse steun voor meer politieke participatie van vrouwen en etnische minderheden draagt bij aan een meer inclusief politiek stelsel. Inspanningen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, onder meer door steun aan het opzetten van het Myanmar Centre for Responsible Business, bevorderen duurzame economische ontwikkeling met oog voor mensenrechten en het milieu. Verder dragen interventies op het gebied van water en voedselzekerheid bij aan het vergroten van de lokale kennis en het verhogen van de levensstandaard van verschillende groepen in Myanmar.
In Rakhine heeft steun aan bijvoorbeeld mensenrechtenorganisatie Fortify Rights gezorgd voor grotere bekendheid van de problemen en mensenrechtenschendingen waar de Rohingya mee te maken hebben. Nederlandse bijdragen aan de VN zoals via UNHCR, WFP, OCHA hebben ervoor gezorgd dat Rohingya humanitaire hulp krijgen in de vorm onderdak, water en sanitaire voorzieningen en voedselhulp. De Nederlandse ondersteuning op het gebied van watermanagement voor het lokale Rakhine sociaaleconomisch ontwikkelingsplan bevordert een effectieve aanpak van de problemen als gevolg van overstromingen waar de Rohingya en andere groepen jaarlijks mee te maken hebben.
Het inzichtelijk maken van marktbelemmeringen voor de export van agri producten |
|
Remco Bosma (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe waardeert u de Nederlandse uiensector, en meer specifiek de Zeeuwse uiensector waar 80% van de Hollandse uien wordt verwerkt en zorgt voor een werkgelegenheid van 1.200 banen en een toegevoegde waarde van 200 miljoen?1
De Nederlandse uien nemen op de wereldmarkt een zeer vooraanstaande positie in. Meer dan 90 procent van de Nederlandse uien gaat de grens over, naar een groot aantal bestemmingen. De internationale marktpositie van Nederlandse uienexporteurs is gebaseerd op de goede productkwaliteit en de relatief lage prijs, en wordt ondersteund door zeer efficiënte agrologistiek, die ervoor zorgt dat de uien ook in de goede kwaliteit op de juiste plaats en op tijd worden afgeleverd.
Deelt u de mening dat de Nederlandse uiensector een waardevolle bijdrage kan leveren aan de uitdagingen van de toekomst, zoals een groeiende wereldbevolking en de vraag naar kwalitatief en hoogwaardig voedsel?
Nederland neemt bij de export van uien 15 tot 20 procent van de wereldmarkt voor haar rekening. De kansen op een hogere afzet nemen toe door de groei van de wereldbevolking en de steeds grotere aandacht voor gezond eten. Door de verwachte toename van de wereldproductie naar 150 miljoen ton in 2050 zijn er dan ook veel afzet- en exportkansen voor de Nederlandse ui.
De sterke internationale positie van de Nederlandse ui kunnen we echter niet als een gegeven beschouwen. Deze vraagt constant om innovaties binnen de verschillende schakels in de keten om goede en betrouwbare kwaliteit te kunnen blijven leveren. Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker thema. Het is daarom belangrijk om op dit gebied een herkenbaar Nederlands gezicht te laten zien.
In verschillende brieven heeft u aangeven een inzet te plegen op de uitbreiding van de exportmarkten; kunt u een overzicht geven van het aantal handelsmissies waar de Nederlandse agro-sector aan heeft deelgenomen en welke afspraken hier uit zijn voortgekomen? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector? Welke economische waarde hebben deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector?
Zoals gesteld in de brief Versterking van het Internationale Verdienvermogen van Nederland van 23 september jl. (Kamerstuk 34 550-XVII, nr. 5) zijn er niet eerder zoveel handelsmissies geweest als in deze kabinetsperiode. De bewindspersonen bezochten tot en met juni 2016 in totaal 107 landen tijdens 92 reizen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking stuurt de evaluaties van de handelsmissies aan uw Kamer, zoals in de bijlage van voornoemde brief. Bij 14 van de 21 economische missies die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn georganiseerd in 2015, waren de topsectoren Agri & Food en/of Tuinbouw & Uitgangsmaterialen vertegenwoordigd, in 2016 bij 13 van de 18 economische missies. Voor de sector zijn voorts de inspanningen van het fytosanitaire markttoegangsteam belangrijk, zoals o.a. recent de markten in Panama en Indonesië aantonen.
Welke verandering is te zien in het aantal handelsmissies dat heeft plaatsgevonden sinds de Russische boycot van Europese groente, fruit, vlees en zuivel?
Zoals opgemerkt zijn er niet eerder zoveel economische missies geweest als in deze kabinetsperiode. In de brief Versterking exportpositie Nederlandse agrosector van 2 februari 2015 (Kamerstuk 31 985, nr. 25) is uiteengezet op welke manier het kabinet zich inspant om extra markttoegang te bewerkstellingen voor producten die te maken hebben met de Russische handelsmaatregelen. In 2015 is voorts de Europese Commissie gestart met een promotiebeleid voor Europese landbouwproducten.
Deelt u de mening dat er nog grote kansen liggen voor de Nederlandse uiensector, maar ook de andere sectoren zoals de groente-, fruit-, vlees- en en zuivelsector op de wereldmarkt? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om het aantal afzetlanden te vergroten?
In mijn brief Toekomstbestendige Agrofood Export van 23 september jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 227) heb ik mijn visie hierover uiteengezet.