Het bericht ‘Zorg voor ouderen patiënt onder druk’ in De Medisch Specialist |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de zorg voor de oudere patiënt onder druk staat, omdat mensen niet veilig naar huis kunnen na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis?1
Het is onwenselijk als patiënten na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis, niet veilig naar huis kunnen. Mijn beleid van de afgelopen jaren is geweest om mensen in staat te stellen, ondanks ouderdom, beperking of aandoening, zo lang mogelijk thuis in hun vertrouwde omgeving te laten wonen. Zie ook mijn brief «zorg voor kwetsbare ouderen thuis» (Kamerstuk 33 578, nr. 33).
Met de overheveling van de verpleging en verzorging naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) is een sterke eerste lijn gecreëerd met de wijkverpleegkundige als schakel tussen zorg en welzijn naast de huisarts. Gemeenten hebben met de Wmo verantwoordelijkheid gekregen voor ondersteuning in de thuissituatie, waaronder de ondersteuning van de mantelzorger. Als het ondanks zorg en ondersteuning in de thuissituatie niet verantwoord is naar huis te gaan, is eerstelijns verblijf aangewezen. De genoemde knelpunten in het artikel zijn voor mij niet onbekend. Ik heb er, gezien de recente veranderingen, begrip voor dat men moet wennen aan een dergelijke verandering in het systeem. Partijen zijn er hard mee bezig de transitie goed te laten landen. Het Praktijkteam «zorg op de juiste plek» is al geruime tijd op pad om partijen te ondersteunen om knelpunten op lokaal niveau aan te pakken.
Is bekend hoeveel ouderen op dit moment na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis niet veilig naar huis kunnen? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Als ouderen na medisch specialistisch onderzoek of behandeling nog niet veilig naar huis kunnen (en er is ook geen sprake van een indicatie voor geriatrische revalidatiezorg of verpleeghuiszorg) kunnen zij terecht in het eerstelijns verblijf. Per maand worden ruim 2300 indicaties afgegeven voor het eerstelijns verblijf.
Ik krijg via de media en via het Praktijkteam «Zorg op de juiste plek» (Kamerstuk 34 104, nr. 125) diverse signalen over knelpunten. Het praktijkteam neemt naar aanleiding van elk signaal contact op met de melder en biedt ondersteuning bij het maken van samenwerkingsafspraken in de regio, specifiek gericht op de overdracht van kwetsbare ouderen tussen thuis, ziekenhuis en (kortdurend) verblijfinstellingen. In mijn brief over zorg voor kwetsbare ouderen thuis van 8 juli 2016 (Kamerstuk 33 578, nr. 33) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de bevindingen van het praktijkteam. Op de website van het praktijkteam, https://www.denieuwepraktijk.nl/praktijkteam/ worden best practices gedeeld en is toegankelijke informatie beschikbaar over de verschillende verblijfsmogelijkheden en de overdracht daartussen.
Wat vindt u van de door klinisch geriater mevrouw Willems aangedragen oplossing dat verpleeghuizen vaker en gemakkelijker buiten kantooruren opnames zouden moeten accepteren? Indien u dit een goed voorstel vindt, wat gaat u dan doen om dit te realiseren?
Dit kan een uitstekende oplossing zijn en ik weet dat er in de praktijk ook verschillende initiatieven zijn waar dit op dergelijke wijze is georganiseerd. Denkt u maar aan het voorbeeld van Amsta waarover u naar aanleiding van de uitzending van nieuwsuur in september vragen heeft gesteld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 222).
Op de hierboven genoemde website van het Praktijkteam zijn verschillende best practices te vinden, ook met betrekking tot de 24/7 bereikbaarheid.
Recentelijk heeft een aantal partijen een eerste aanzet gemaakt tot het opstellen van een zogenaamde regionale bouwstenenlijst die gebruikt kan worden om de implementatie van het eerstelijns verblijf te verbeteren. 24/7 bereikbaarheid is hier een onderdeel van. Het is de bedoeling dat deze handreiking nog verder wordt uit gewerkt en vervolgens ook beschikbaar komt op de website van het praktijkteam. Het is vervolgens aan aanbieders en verzekeraars om hier met elkaar vorm aan te geven in de regio.
Wat is uw reactie op de opmerking van klinisch geriater mevrouw Willems dat de huidige situatie de druk om fraude te plegen opvoert om zo toch zorg voor ouderen te kunnen organiseren? Wat vindt u ervan dat blijkbaar fraude soms nodig zou zijn om goede zorg te garanderen?
Ik ga er vanuit iedere zorgprofessioneel op inhoudelijke gronden zijn afweging maakt met betrekking tot de zorg die geleverd moet worden en dit ook kan toelichten aan de cliënt en/of zijn naasten. Ik keur fraude nadrukkelijk af.
Overigens komt de eigen bijdrage voor eerstelijns verblijf waaraan in dat verband wordt gerefereerd, te vervallen in 2017 als deze vorm van zorg onder de reikwijdte van de Zvw wordt gebracht.
Hoeveel signalen heeft u inmiddels ontvangen, zowel via de media als op het ministerie, dat het erg ingewikkeld is te zorgen voor kwetsbare thuiswonende ouderen na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis? Wat heeft u met die signalen gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet bereid commentaar op het artikel in De Medisch Specialist te geven? Erkent u dat dit in schril contrast staat met het twittergedrag van uw ministerie?2
Het ministerie weegt altijd zorgvuldig af of en hoe een publicatie reactie behoeft.
Houdt u nog steeds staande dat de zorg na de hervormingen beter geregeld is dan daarvoor?3 Op welk onderzoek baseert u de stellingnames in het interview dat u gaf aan Trouw?
Het tweede doel, de zorg dichter bij mensen brengen, is op lokaal niveau geregeld, via de gemeenten en de wijkverpleegkundige. En het doel met betrekking tot de betaalbaarheid voor de lange termijn: de groei van de zorguitgaven is ingeperkt.
Momenteel loopt er onderzoek door het SCP, die de gehele hervorming van de langdurige zorg evalueert. Dit jaar komen de eerste rapporten over onder meer cliëntenondersteuning. Ik baseer mijn waarneming vooral op de contacten met het veld en de verschillende monitorinstrumenten die zijn uitgezet. Via onder meer de Voortgangsrapportages Wmo, Wlz en «Waardigheid en Trots», heb ik uw Kamer over de ontwikkelingen in de langdurige zorg geïnformeerd.
Het bericht dat de politie in Maastricht een incident met drie drag queens niet serieus genomen zou hebben |
|
Manon Fokke (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drag queens belaagd: COC wil onderzoek naar politie»?1
Ja.
Is het waar dat drie mannen «in uitbundige vrouwenkleren» na een optreden in een café van het COC door een groep jongeren in het nauw gedreven werden en te maken kregen met handtastelijkheden en discriminerende teksten? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De Minister van Veiligheid en Justitie is politiek verantwoordelijk voor de organisatie en het beheer van de politie; de burgemeester is verantwoordelijk voor de aansturing van de politie ten aanzien van de openbare orde in zijn of haar gemeente. Specifieke vragen over het genoemde voorval in Maastricht kunnen dan ook worden gesteld aan het lokale gezag. De burgemeester van Maastricht heeft mij bericht dat hij de gemeenteraad nader zal informeren over het genoemde voorval.
In algemene zin hecht ik eraan te benadrukken dat de politie er altijd en voor iedereen is, waarbij seksuele voorkeur, gender(identiteit), politieke kleur of overtuiging, leeftijd, opleidingsniveau, functionele beperking, geloof of (etnische) achtergrond niet uitmaakt. Daar waar naar aanleiding van het politieoptreden bij slachtoffers de indruk ontstaat dat dit wel een rol speelt, is het van belang dat zo’n indruk bespreekbaar kan worden gemaakt in een gesprek met de politie. De politie is hiertoe in beginsel altijd bereid. Ook in dit geval, zo heb ik van de politie vernomen, is er een gesprek geweest met de personen waaraan u in uw vraag refereert. Hierbij waren ook de betrokken politieagenten zelf aanwezig. Tevens heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de politie in Maastricht en het COC Maastricht. Het is goed dat dit soort gesprekken plaatsvindt opdat er over en weer meer begrip voor elkaar kan ontstaan en, waar aan de orde, geleerd kan worden van de gebeurtenissen.
Is het waar dat politieagenten niet ingegrepen hebben toen drie drag queens lastig werden gevallen door een groep jongeren? Zo ja, waarom hebben die politieagenten niet ingegrepen? Zo nee, hoe hebben de politieagenten dan wel ingegrepen?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de genoemde drie mannen bij de politie melding gemaakt van het incident dan wel aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een gesprek geweest tussen de politie Maastricht en het COC ten aanzien van dit incident of over de wijze waarop de politie in Maastricht in het algemeen omgaat met incidenten waarbij homo's, lesbiennes, transgenders en biseksuelen het slachtoffer zijn? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, deelt u de mening dat een dergelijk gesprek wel nuttig kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften met betrekking tot discriminatie of andere strafbare feiten met betrekking tot homo's, lesbiennes, transgenders en biseksuelen. zijn er het afgelopen jaar in Maastricht geweest en hoe is de politie daar mee om gegaan?
Ten aanzien van de specifieke situatie in Maastricht verwijs ik naar bovenstaande antwoord. In het recent aan uw Kamer aangeboden rapport «Discriminatiecijfers in 2015» is vermeld dat in 2015 bij de politie en de antidiscriminatievoorziening (ADV) 494 meldingen van discriminatie zijn geregistreerd in de regio Limburg. In 31% daarvan betrof het meldingen op grond van seksuele gerichtheid. Meldingen bij de politie worden conform de aanwijzing van het OM opgepakt.
Het bericht ‘Politie heeft geen zicht op dumpingen drugsafval’ |
|
Salima Belhaj (D66), Stientje van Veldhoven (D66), Vera Bergkamp (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie heeft geen zicht op dumpingen drugsafval»1 naar aanleiding van het rapport van de stichting Politie & Wetenschap2, waarin onderzoek is gedaan om zicht te krijgen op de aard en ontwikkeling van de dumping en lozing van synthetische drugsafval in Nederland?
Ja.
Klopt het dat een groot deel van de dumpingen en lozingen onopgemerkt blijft? Zo ja, hoe heeft deze situatie zich kunnen ontwikkelen en wiens verantwoordelijkheid is het om deze dumpingen op te merken? Zo nee, op welke gronden bestrijdt u dit rapport?
Bij het plegen van strafbare feiten zullen criminelen over het algemeen zoveel mogelijk proberen om opsporing te bemoeilijken. Dit geldt ook voor dumpingen en lozingen van drugsafval. Dit heeft tot gevolg dat dumpingen en lozingen plaats vinden op bijvoorbeeld afgelegen plekken. Het opmerken van dumpingen gebeurt door verschillende (bestuurlijke) instanties, opsporingsdiensten, burgers en bedrijven. Bij het opmerken kunnen dumpingen worden gemeld en (buitengewoon) opsporingsambtenaren kunnen onder meer op basis van deze signalen opsporen. Het is voor al deze partijen van belang alert te zijn op mogelijke drugsafvaldumpingen en deze te melden bij de politie.
Bent u van mening dat de ontstane situatie te wijten is aan een gebrek aan middelen en/of inzet? Zo ja, welke maatregelen wilt u in dit verband treffen? Zo nee, wat is naar uw mening de oorzaak van de ontstane situatie?
Er is geen dumping van synthetisch drugsafval zonder productieplaats. De inzet van de politie, het OM, NFI en partners (waaronder FIOD) is dan ook gericht op het verstoren van het productieproces van synthetische drugs. Daarmee wordt ook ingezet op de opsporing van de organisatoren van de drugsproductie. Dat betekent niet dat de daders van dumping van synthetisch drugsafval vrij spel hebben. De politie werkt aan een eenduidige benadering en opvolging, waarbij de plaats delict in eerste instantie zowel vanuit het milieu als het generieke opsporingsperspectief wordt benaderd. De mogelijkheden om door te kunnen rechercheren zijn echter sterk afhankelijk van de aangetroffen sporen en de kwaliteit daarvan. Deze inzet op de criminaliteit van de productie van synthetische drugs, alsmede de daarmee samenhangende dumpingen, zal stevig voortgezet worden. Vanzelfsprekend dat dit gepaard gaat met uitdagingen en vraagt om een lange adem vraagt.
Daarnaast zijn er initiatieven die zich richten op het beperken van de gevolgen van drugsafvaldumpingen, zoals het project van de Provincie Noord-Brabant «Samen tegen Dumpen.»
Klopt het dat er lozingen in het riool, in gierkelders van boerderijen en uit rijdende auto’s onopgemerkt blijven en dat deze grote gezondheidsrisico’s met zich mee zouden kunnen brengen? Waaruit blijkt dat u tegen deze specifieke drugsafvaldumpingen en -lozingen optreedt, aannemend dat u de mening deelt dat hierbij grote spoed gewenst is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 valt niet uit te sluiten dat lozingen onopgemerkt blijven.
Het is van belang dat tijdig melding gemaakt wordt bij de politie als een lozing in het riool, in gierkelders of uit rijdende auto’s vermoed wordt, zodat nader onderzoek kan worden ingesteld om de mogelijke daders te achterhalen en er spoedig zorg gedragen kan worden voor het opruimen van het afval om mogelijke schade voor milieu en of mens te beperken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is daarbij ook de blijvende inzet op het verstoren van het productieproces van belang. Op regionaal en lokaal niveau, zoals bijvoorbeeld in het project van de Provincie Noord-Brabant «Samen tegen Dumpen,» wordt geïnvesteerd in de samenwerking met ketenpartners om dergelijke lozingen te signaleren en hier tegen op te treden. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van nieuwe technologische ontwikkelingen voor het detecteren van lozingen.
Ten aanzien van overige milieu en maatschappelijke risico’s, verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 14.
Hoe kan het voorts dat het daadwerkelijke aantal van deze specifieke dumpingen en lozingen vele malen hoger lijkt te liggen dan het aantal aangetroffen gevallen? Welke afspraken zijn er met ketenpartners gemaakt ten behoeve van de tijdige signalering van deze specifieke drugsafvaldumpingen en -lozingen?
Zoals u ook geïnformeerd bent in antwoord op Kamervragen van Dik Faber en Segers3 zijn alternatieve manieren van dumpen moeilijker te detecteren.
Voor een tijdige signalering is samenwerking met de ketenpartners van belang. Deze samenwerking wordt onder meer vastgesteld in protocollen. Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 10.
Deelt u de mening dat niet alle ontdekte dumpingen en lozingen om verschillende redenen gemeld worden bij de politie en dat gemelde incidenten niet altijd als dumping of lozing in het systeem worden geregistreerd? Hoe is de registratie van drugsdumpingen en -lozingen momenteel geregeld? Ziet u hier ruimte voor verbetering?
Het is mogelijk dat niet alle ontdekte dumpingen gemeld worden bij de politie. Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeente of bij de politie via 0900–8844 (of 112 als elke seconde telt).
Het dumpen van drugsafval heeft geen eigen registratiekenmerk in de bedrijfsprocessensystemen van de opsporingsdiensten. Bij registratie van dergelijke meldingen wordt aangesloten bij de vervolgingsgronden milieudelict of overtreding van de Opiumwet. Voor melders, meldpunten en milieudiensten is het daarnaast niet altijd direct duidelijk dat de afvaldumping een drugsdumping betreft. Hier kan investeren in bewustwording aan bijdragen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 12.
Gaat u actie ondernemen om de zorg over de risico's voor de volksgezondheid weg te nemen? Zo ja, hoe gaat u dit doen als u geen zicht heeft op een groot deel van de drugsdumpingen en -lozingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 wordt reeds stevig ingezet op de opsporing en het beperken van het productieproces en de gevolgen in het geval van drugsafvaldumping. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de maatschappelijke risico’s van dumpingen waaronder gezondheidsrisico’s, zie het antwoord op vraag 8. Ik zie op dit moment geen aanleiding voor aanvullende acties. De onderzoekers concluderen bovendien dat de bewustwording bij het publiek over de gezondheidsrisico’s van gedumpt drugsafval beperkt is. Vergroten van de bewustwording kan bijdragen aan de opsporing en melding van dumpingen. Voor acties op dit gebied verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.
Deelt u de conclusie dat er nog veel onduidelijk is over de ernst en reikwijdte van milieu en maatschappelijke risico’s? Ziet u aanleiding om omwille van de uitkomsten van dit rapport een onderzoek in te stellen naar deze milieu en maatschappelijke risico’s?
Ja, ik deel de conclusie dat over de ernst en reikwijdte van milieu en maatschappelijke risico’s nog niet alles bekend is. Er wordt sinds 2010 door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek gedaan naar de milieurisico’s van drugsafvaldumpingen. Hieruit blijkt dat het zeker raadzaam is om de aanwezigheid van deze stoffen in het watersysteem te blijven volgen met het oog op mogelijke effecten op de volksgezondheid op lange termijn en op het ecosysteem. Onderzoeken hebben zich de afgelopen jaren gericht op drugs (resten) die via een rioolwaterzuiveringsinstallatie in het oppervlaktewater belanden. Van veel van deze stoffen is weinig bekend over milieueffecten maar vooralsnog lijken veilige concentraties niet te worden overschreden. Onderzoek naar de effecten van incidentele dumpingen gebeurt ook al. In opdracht van een Brabantse gemeente heeft het RIVM medio 2015 een ad hoc risicoschatting gemaakt voor de stof MDMA. Aanleiding was het uitrijden van de stof vanuit een mestkelder waar de stof eerder was gedumpt. De conclusie was dat de aangetroffen concentraties in de lucht in die specifieke situatie niet tot onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid leidden. Ik zie derhalve geen aanleiding om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren.
Kunt u zich uw antwoorden herinneren op eerder gestelde Kamervragen naar aanleiding van de vondst van MDMA-resten van XTC-productie in maïsplanten, waarin u verklaarde dat de handhavende instanties nauw met elkaar samenwerken om te voorkomen dat drugsafval in het milieu en de voedselketen terecht komt?3 Bent u van mening dat het huidige beleid en capaciteit nog steeds volstaat, ook nu uit het rapport blijkt dat er opnieuw sporen zijn gevonden in voedermais? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat dit soort incidenten een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo nee, wat voor verandering gaat u doorvoeren?
Het rapport refereert aan het incident in Someren. Zoals ook in de beantwoording van de vragen hierover van de leden Segers en Dik Faber5 en Koşer Kaya en Bergkamp6 is gesteld waren de concentraties MDMA in de maïs zodanig laag dat deze geen gevaar voor de volks- en diergezondheid opleverden en is de besmette maïs uit de voedselketen gehouden. Het rapport geeft wel aan dat het dumpen van drugsafval in gierkelders als lozingsmethode mogelijk kan toenemen met het oog op boerenbedrijven die zich in toenemende mate in financiële problemen bevinden en daardoor kwetsbaarder zijn als ze benaderd worden door synthetische-drugsproducenten die van hun afval af moeten. Op dit moment zijn er echter geen concrete aanwijzingen dat dit op grote schaal plaatsvindt en zie ik geen aanleiding om de bestaande werkwijze te veranderen. De NVWA controleert risicogericht individuele agrarische ondernemingen op de naleving van specifieke wetgeving. Als zij daarbij stuit op of een vermoeden heeft van de aanwezigheid van drugs, drugsafval of een drugslaboratorium wordt geschakeld met de verantwoordelijke diensten. In het geval van Someren heeft de politie de relevante diensten ingelicht.
Klopt het dat regionale en lokale protocollen met betrekking tot drugslozingen worden ontwikkeld? Hoe verhouden deze verschillende protocollen zich tot elkaar, gezien de problematiek in de verschillende regio’s? Klopt het dat de problemen rondom drugsafval zich steeds meer naar de noordelijke provincies verplaatsen? Op welke wijze wordt in deze provincies het probleem aangepakt? Acht u een landelijke aanpak van drugslozingen noodzakelijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er protocollen worden ontwikkeld in verschillende regio’s, toegespitst op de specifieke situatie aldaar. Kennis over en ervaring met deze protocollen wordt gedeeld in bijvoorbeeld het project van Noord-Brabant «Samen tegen dumpen.» Ik herken het beeld niet dat de problemen rondom drugsafval zich steeds meer naar de noordelijke provincies verplaatsen. Over een lichte toename in de provincie Gelderland bent u geïnformeerd in antwoord op Kamervragen van de leden Segers en Dik Faber7.
De problematiek verschilt per regio. Daarnaast zijn verschillende lokale ketenpartners, provincies en gemeenten betrokken. Ik ben daarom geen voorstander van het opleggen van een landelijke aanpak. Wel ben ik er een voorstander van dat tussen provincies, gemeente en ketenpartners, waaronder ook politie en OM, informatie gedeeld wordt over de opgedane ervaringen met protocollen. Initiatieven als het project in Noord-Brabant dragen hieraan bij.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het gebrek aan bewustwording van burgers, landbouwers en hulpinstanties die geconfronteerd worden met drugsafval zorgwekkend is, aangezien dit regelmatig leidt tot lichamelijke blootstelling en het niet melden van en het niet zorgvuldig omgaan met de dumpingen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat er geïnvesteerd moet worden in deze bewustwording? Zo ja, welke maatregelen wilt u treffen om dit te verbeteren? Zo nee, hoe wilt u te werk gaan om de risico’s die het gebrek aan bewustwording met zich mee brengt in te perken?
Investeren in bewustwording van de gevaren van lichamelijke blootstelling aan gedumpt drugsafval is zeker van belang. De aard en omvang van de drugsafvaldumpingen verschilt echter per regio. Als provincies, gemeenten en ketenpartners informatie delen over de opgedane ervaringen met de protocollen (zie ook het antwoord op vraag8, kan dit gebruikt worden om ook lokaal, via lokale berichtgeving/media, meer gericht de aandacht te vestigen op de gevaren van blootstelling aan gedumpt drugsafval. Daarnaast zijn er initiatieven die bijdragen aan een betere bewustwording, zoals een voorlichtingscampagne die de politie in 2015 in samenwerking met ZLTO in Zeeland heeft opgezet om boeren te informeren over drugscriminaliteit.
Acht u het noodzakelijk de controle in beschermde natuurgebieden te intensiveren, nu uit dit rapport blijkt dat 10% van de drugsafvaldumpingen heeft plaatsgevonden in of nabij een Natura-2000-gebied? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Deze problematiek vraagt om de blijvende aandacht van alle betrokken partijen. De controle in de genoemde gebieden is veelal in handen van buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) die in dienst zijn van particuliere werkgevers. Deze boa’s zijn van essentieel belang voor de handhaving en het toezicht in de landelijke (natuur) gebieden. Aan het in dienst nemen van de boa’s, het verkrijgen en behouden van opsporingsbevoegdheid en scholing zijn voor de werkgever van een boa kosten verbonden. Toegezegd is dat de werkgevers van groene boa’s van het Ministerie van Economische Zaken een financiële bijdrage (€ 100.000 per jaar met ingang van 2015) krijgen ter compensatie van deze kosten.
Hoe kunt u garanderen dat vervuiling van het drinkwater in grondwaterbeschermingsgebied geen risico vormt voor de volksgezondheid, ondanks dat een vijfde van de dumpingen in de Noord-Brabant en Limburg plaats heeft gevonden in grondwaterbeschermingsgebied, waar de zuiveringsinspanning minder is dan bij oppervlaktewater? Bent u bereid in deze gebieden het grondwater beter te gaan controleren? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen aanwijzingen dat gedumpt drugsafval in grondwaterbeschermingsgebieden via het opgepompt grondwater dat gebruikt wordt voor de bereiding van drinkwater een gevaar voor de volksgezondheid vormt. De drinkwaterbedrijven hebben de in de Drinkwaterwet neergelegde taak om te zorgen voor de feitelijke levering van deugdelijk drinkwater aan consumenten en andere afnemers. De drinkwaterbedrijven zijn verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en controle van de grondstof, het productieproces en het eindproduct drinkwater. Drinkwaterbedrijven inspecteren in dat kader grondwaterbeschermingsgebieden en monitoren grondwater en drinkwater op een breed spectrum van stoffen, waaronder verontreinigingen afkomstig van drugsafval. Daarbij worden onder andere preventief early-warning-systemen bij grondwatermonitoring ingezet. Er zijn tot dusverre geen drugs aangetroffen in grondwater bestemd voor drinkwaterbereiding. Ik zie geen aanleiding om het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden beter te laten controleren, omdat de kwaliteitsbewaking daarvan door de drinkwaterbedrijven in voldoende mate is geborgd.
Kunt u zich de antwoorden op de Kamervragen herinneren, waarin werd aangegeven dat medio 2014 is besloten om de capaciteit te vergroten met 125 fte binnen de politie en 15 fte binnen het Openbaar Ministerie?4 Deelt u de mening dat zich nog steeds grote problemen voordoen met drugsafvaldumpingen en -lozingen? Wanneer verwacht u dat deze intensivering zijn vruchten af gaat werpen?
Ja. De resultaten van de Intensivering Zuid-Nederland zijn op 15 juni 2016 aan uw Kamer gestuurd10. De effecten van de aanpak van ondermijnende criminaliteit zijn lastig uit te drukken in «harde cijfers». Dit is inherent aan de problematiek: georganiseerde ondermijnende misdaad vindt in de regel in het «onzichtbare» plaats, over de precieze omvang ervan zijn geen betrouwbare cijfers beschikbaar. Er zijn wel verschillende signalen dat de aanpak effect sorteert. Uit de rapportage van de Intensivering blijkt onder andere dat er signalen zijn dat hardware voor de productie van synthetische drugs lastiger te verkrijgen is. Het dumpen van drugsafval heeft veel aandacht gekregen, waarmee enerzijds de problematiek zichtbaarder is geworden en anderzijds ook de meldingsbereidheid toegenomen is.
Acht u de capaciteit bij de recherche, de Landelijke Faciliteit Ontmantelen en het Nederlands Forensisch Instituut afdoende om drugsafvaldumpingen en -lozingen te onderzoeken, gelet op het feit dat onderzoek hiernaar kan leiden tot achterliggende criminele netwerken en het niet starten van deze onderzoeken te maken heeft met beperkte capaciteit bij de genoemde instanties?
Voor het effectief inzetten van de (forensische) capaciteit is het van belang dat er kansrijke sporen zijn op de plaats delict voor opsporing en vervolging. In het geval van drugsdumpingen en -lozingen zijn niet altijd goede kansrijke sporen aanwezig voor een opsporingsonderzoek. Wel is de werkwijze van de politie inmiddels zo ingericht dat in geval van drugsdumpingen en -lozingen indien nodig de forensische opsporing en eventueel de LFO ter plekke komt. De LFO adviseert ten behoeve van bijvoorbeeld veilige afvoer van de gedumpte chemicaliën en bij het veiligstellen van sporen. Het opsporingsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door de reguliere recherchediensten. Het LFO kan zorgen voor de bemonstering van de chemicaliën. Aanwezige biologische sporen (dacty/dna) worden veilig gesteld door de afdeling forensische opsporing.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De slachtoffers van q-koorts |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u reageren op de uitspraken van de heer Van Vollenhoven dat de overheid open moet staan voor compensatie richting Q-koortsslachtoffers?1
Wij zijn ons terdege bewust van de grote gevolgen van chronische Q-koorts en QVS voor individuele patiënten en leven mee met alle mensen die op welke manier dan ook te maken hebben gekregen met deze ziekte. Over de afgelopen zeven jaar is al verschillende malen met u gewisseld dat de Staat geen aansprakelijkheid erkent voor de geleden schade en derhalve geen aanleiding voor compensatie ziet. Het kabinet heeft, in overleg met uw Kamer, in plaats daarvan besloten tot de oprichting en financiering van de Stichting Q-support. Dit is een onafhankelijke stichting die het aan hen ter beschikking gestelde budget (€ 10 miljoen) kan inzetten om Q-koortspatiënten te ondersteunen met onder andere advies, begeleiding en onderzoek. Deze Stichting is opgericht vanwege de uitzonderlijke en indringende gevolgen van de epidemie voor betrokkenen. We verwijzen u ook naar de brief die aan uw Kamer is gestuurd op 21 december 2012 («analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koorts patiënten»).
Kunt u reageren op de uitspraken van de heer Van Vollenhoven dat het wenselijk is te onderzoeken of en hoe de sector zijn eigen verantwoordelijkheid heeft genomen?
De gezondheid en het welzijn van dieren is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de dierhouder (eventueel in samenspraak met de dierenarts), zoals beschreven in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De situatie kan anders zijn in het geval van een zoönose of aangifteplichtige dierziekte.
In de periode van de Q-koorts crisis is de sector altijd betrokken geweest. De commissie van Dijk heeft de Q-koorts epidemie uitgebreid geëvalueerd («Van Verwerping tot Verheffing», Q-koorts beleid in Nederland 2005–2010 van 22-11-2010). Daarbij heeft de commissie van Dijk ook naar de rol van de sector gekeken. De commissie adviseert de overheid om in de toekomst nog meer samen te werken met de direct betrokkenen. Daarbij stellen ze ook dat de betreffende sector in een eerder stadium moet worden aangesproken op de bestaande verantwoordelijkheden. De betreffende sector wordt nu dan ook meer structureel en nadrukkelijker betrokken, onder andere omdat zij gehoord worden in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg zoonosen (BAO-Z).
Heeft de sector in uw ogen zijn eigen verantwoordelijkheid genomen bij de Q-koortsepidemie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is nu het officiële aantal doden, chronisch zieken en zieken van de Q-koortsepidemie?
Kalenderjaar
Totaal aantal ziekmeldingen per kalenderjaar
Aantal sterfgevallen
2016
Tot nu toe 6
–
2015
22
1
2014
28
0
2013
19
0
2012
66
1
2011
81
5
2010
504
11
2009
2.354
7
2008
1.000
1
2007
168
0
Bron: RIVM
Bij het RIVM worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. In totaal zijn er 4248 acute Q-koorts patiënten gemeld van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2016.
Er bestaat in Nederland geen officiële systematische surveillance van sterfgevallen ten gevolge van Q-koorts. Door GGD-en worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. Als op het moment van melden bekend is dat het om een overleden patiënt gaat met acute Q-koorts wordt dit gerapporteerd. Het merendeel van de sterfgevallen zullen echter patiënten zijn met chronische Q-koorts. De rapportage van overleden patiënten met chronische Q-koorts gebeurt op vrijwillige basis door GGD'en en betreft een onderschatting van het werkelijke aantal overledenen ten gevolge van (chronische) Q-koorts.
Een betere schatting van het aantal sterfgevallen is beschikbaar vanuit de landelijke database die beheerd wordt door onderzoekers vanuit het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU), het Radboudumc, en het Jeroen Bosch ziekenhuis. De database is tot en met mei 2016 bijgewerkt en toen waren er 323 patiënten in opgenomen met waarschijnlijke of bewezen chronische Q-koorts. Q-koorts-experts van de drie ziekenhuizen hebben mede op basis van de database vastgesteld dat 66 patiënten met bewezen of waarschijnlijke chronische Q-koorts en 9 patiënten met acute Q-koorts zeker of waarschijnlijk aan Q-koorts zijn overleden.
Erkent u dat slachtoffers schade hebben geleden van de Q-koorts?
Wij zijn ons er meer dan van bewust dat Q-koorts grote gevolgen heeft gehad: mensen zijn ernstig ziek geworden, overleden en de impact op de naasten is daarom enorm.
Bent u bereid de slachtoffers te compenseren mede gezien het feit dat € 55 miljoen is besteed aan het compenseren van boeren en het ruimen van dieren?
Wij hebben in diverse brieven aan de Kamer en overleggen de argumenten van het kabinet rond individuele compensatie met elkaar gewisseld. Er is geen aanleiding om dit standpunt te heroverwegen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Welke gegevens zijn er bij u bekend over de inschatting van de mate van financiële schade die de Q-koortsslachtoffers hebben geleden?
In het boek «Leven met Q-koorts», een uitgave van de stichting Q-support, dat uw Kamer op 23 september 2016 kreeg toegezonden (Kamerstuk 25 295, nr. 31), is een hoofdstuk opgenomen over de financiële schade van mensen met Q-koorts. Daarin wordt onder andere ingegaan op terugval in inkomsten. Volgens dit hoofdstuk heeft ongeveer 20% van de mensen die zich bij Q-support gemeld hebben een grote terugval in inkomsten gehad en heeft nog eens ongeveer 30% enigszins minder inkomen.
Kunt u reageren op het feit dat in een grote geitenboerderij en tevens zorgboerderij in Voerendaal geestelijk gehandicapt personeel en een schoolklas in aanraking zijn gekomen met besmette geiten?
Over de gevolgen van de Q-koorts besmetting van dit bedrijf in Voerendaal zijn in 2012 twee wetenschappelijke publicaties verschenen. Daaruit blijkt dat op deze zorgboerderij veel van de zorgboeren en bezoekers besmet zijn geraakt met Q-koorts. De verhalen van de mensen achter die cijfers, zoals Zembla ze naar voren heeft gehaald, zijn heel illustratief en schrijnend. Vooral het verhaal van een van de kinderen van de schoolklas, die uiteindelijk aan epilepsie als gevolg van Q-koorts is overleden, en wiens verhaal ook in het boek «Leven met Q-koorts» is opgenomen, maakt diepe indruk.
Vindt u dat de betreffende geitenhouder nalatig is geweest of vindt u dat hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen? Is de geitenhouder naar uw mening aansprakelijk?
Deze zaak is onder de rechter. Uw vraag over aansprakelijkheid kan niet door ons worden beantwoord.
Kunt u reageren op de uitspraak dat 90% van de hulpboeren besmet is en meer dan 50% van de bezoekers?
Deze gegevens komen ook naar voren in de wetenschappelijke publicaties uit 2012. Het is duidelijk dat (hulp)boeren die veelvuldig in direct contact zijn met besmette geiten een hele grote kans lopen om te worden besmet. Uit de bevinding dat 50% van de bezoekers besmet is geraakt, blijkt dat bij een eenmalig bezoek aan een geitenbedrijf met een uitbraak van Q-koorts met abortus, het risico op besmetting hoog is.
Hoeveel mensen zijn overleden, hoeveel chronisch ziek geworden en hoeveel miskramen zijn er geweest bij mensen die werkzaam waren op de boerderij in Voerendaal of deze met de school bezochten, aangezien bij een uitzending van Zembla is gebleken dat tenminste een persoon is overleden door Q-koortsbesmetting na in aanraking te zijn gekomen met besmette geiten van de stal?
Uit het wetenschappelijke artikel uit 2012 blijkt alleen hoeveel mensen besmet zijn geraakt. Niet hoeveel daarvan ook ziek zijn geworden of zijn overleden. Bij het RIVM zijn geen gevallen van abortus gemeld.
Bent u ervan op de hoogte dat in Maasdriel plannen zijn om de op een na grootste geitenstal te bouwen met 5.000 geiten?
Ja. De Staatssecretaris van EZ heeft u daarover, naar aanleiding van Kamervragen van het lid Thieme, reeds bericht op 22 juni 2016.
Wat is de afstand tot bewoning, wat is de veedichtheid in het gebied, en hoeveel geiten telt de gemeente?
Uit de opgestelde milieueffectrapportage blijkt dat de afstand van het bedrijf (rand bouwvlak) tot aan de dichtstbijzijnde woningen circa 110 meter bedraagt.
Er zijn in de gemeente Maasdriel (CBS, 2015) 3.624 melkkoeien, 2.213 schapen, 9.779 geiten, 378 paarden en pony’s, 10.230 varkens en 158.000 kippen. Voor geen van deze diersoorten kan Maasdriel worden aangemerkt als een veedicht gebied.
Is er advies aan de GGD gevraagd betreffende de bouw van deze stal? Vindt u het raadzaam om advies aan de GGD te vragen in dit geval?
Elke gemeente is op basis van de wet Publieke Gezondheid verplicht de GGD om advies te vragen bij zaken die de gezondheid van de inwoners kunnen raken. In dit geval heeft GGD Gelderland-Zuid de plannen beoordeeld en een positief advies gegeven aan de gemeente, voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De inhoudelijke afweging over het verlenen van de omgevingsvergunning is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De provincie houdt toezicht op het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
Wat is de te verwachten uitstoot van fijnstof en endotoxinen? Wat is de huidige geurbelasting en hoe hoog wordt de geurbelasting met de vestiging van deze stal?
De gemeente Maasdriel heeft advies gevraagd aan GGD Gelderland-Zuid.
GGD Gelderland-Zuid concludeert dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD wel met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie te optimaliseren en te handhaven. Alleen dan zal het bedrijf minimaal bijdragen aan gezondheidsbelasting van te omgeving.
Volgens het opgestelde milieueffectrapport (MER) bedraagt de uitstoot van fijn stof (PM10) in de beoogde situatie 96.900,00 gram per jaar. In de referentiesituatie is sprake van een fijn stof emissie van 167.956,00 gram per jaar. Voor het aspect zeer fijn stof is er sprake van een toename van zeer fijn stof (PM2,5). In de referentiesituatie bedraagt de emissie zeer fijn stof 7.680,20 gram per jaar en in de beoogde situatie 27.030,00 gram per jaar. Het MER bevat geen gegevens over de te verwachten uitstoot van endotoxinen. De geuremissie van het bedrijf bedraagt in de referentiesituatie in totaal 21.886,70 ouE/s. In de beoogde situatie zal dit 95.880,00 ouE/s zijn.
Zie hiervoor ook: https://www.maasdriel.nl/data/downloadables/1/6/7/7/milieueffectrapportage.pdf
Het bericht dat bestuurders van de Universiteit Utrecht opnieuw royaal hebben gedeclareerd |
|
Jasper van Dijk (SP), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het declaratiegedrag van de bestuurders van de Universiteit Utrecht die – nadat de declaratieregels van de universiteit waren aangescherpt – zeer royale declaraties hebben ingediend vanwege hun verblijf in vier- en vijfsterrenhotels en businessclass reizen?1
De Universiteit Utrecht maakt in haar – door de instellingsaccount gecontroleerde – jaarverslagen melding van declaraties van leden van het College van Bestuur. De inspectie beschikt sinds 1 juli 2016 over deze jaarverslagen 2015 van de onderwijsinstellingen, maar heeft de jaarlijkse analyse daarvan nog niet afgerond. De instellingsaccountant heeft bij het jaarverslag 2015 melding gemaakt van tekortkomingen in de declaraties van de UU. Het is nog niet bekend of deze betrekking hebben op de declaraties van de bestuurders. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de tekortkomingen en zal dan ook de declaraties en vergoedingen aan bestuurders van de Universiteit Utrecht in ogenschouw nemen die afwijken van het declaratiereglement. Ik blijf vinden dat de declaraties sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn.
Deelt u de mening dat het declaratiegedrag in tegenspraak is met het «uitgangspunt dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn», zoals u stelde in antwoord op eerdere Kamervragen?2
Ik kan hierover nog geen uitspraak doen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
In hoeverre is hier sprake van een «doelmatige aanwending van de rijksbijdrage, mede in het licht van het instellingsplan (artikel 2.9 WHW)»?3
Van universiteiten wordt verwacht dat zij een onderscheidend profiel ontwikkelen, hoogwaardig onderzoek doen, kwalitatief goed en uitdagend onderwijs verzorgen en een internationale omgeving zijn waarin leiders en innovatieve professionals van de toekomst worden opgeleid. Om deze doelstellingen te bereiken is internationale samenwerking noodzakelijk evenals deelname aan internationale conferenties of adviesraden. De vraag hierbij is of daarvoor te rechtvaardigen kosten zijn gemaakt en of de instellingen hierbij hun eigen procedures goed hebben gevolgd. De Raad van Toezicht heeft hierbij een cruciale rol. De inspectie zal hier nader onderzoek naar doen.
In hoeverre dragen deze hoge declaraties voor hotels en luxe vliegtickets bij aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de Universiteit Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Heeft de instellingsaccountant gerapporteerd over deze afwijkingen van de declaratievoorschriften? Welke verplichting is opgenomen in het Onderwijsaccountantsprotocol? Zo ja, wat heeft u gedaan met deze rapportage? Zo nee, hoe beoordeelt u deze omissie?
De instellingsaccountant heeft over 2015 opnieuw gerapporteerd over fouten bij de declaraties van de UU. Zoals gezegd beschikt de inspectie sinds 1 juli 2016 over de jaarverslagen 2015 van de onderwijsinstellingen en heeft de jaarlijkse analyse daarvan nog niet afgerond. De inspectie heeft dus ook nog niet vastgesteld of de door de accountant gemelde fouten verband houden met de afwijkingen van de declaratievoorschriften waarover de Telegraaf heeft geschreven. Voor wat betreft de fouten over 2013 en 2014 heeft de inspectie in haar vervolgonderzoeken naar acht instellingen ook aan de Raad van Toezicht van de UU gevraagd om te onderzoeken in hoeverre de door de accountant geconstateerde fouten de declaraties van en de vergoedingen aan de bestuurders van UU betreffen. Uit de rapportage van de UU aan de inspectie blijkt dat dat niet het geval is.
Volgens het Onderwijsaccountantsprotocol moet de accountant controleren of de instelling over een reglement beschikt voor de declaraties en vergoedingen en of bij de declaraties en vergoedingen het reglement is nageleefd. Verder moet de accountant controleren of in het jaarverslag een opgave aanwezig is van de declaraties van en de vergoeding aan de bestuurders.
Bent u het eens met de conclusie van de Onderwijsinspectie, dat de uitkomsten van de vervolgonderzoeken «geen aanleiding geven om nader onderzoek te doen bij de instellingen?» Zo nee, gaat u alsnog onderzoek doen?4
De uitkomsten van de vervolgonderzoeken hadden betrekking op de verslagjaren 2013 en 2014 en gaven inderdaad geen aanleiding tot nader onderzoek. De vervolgonderzoeken vloeiden voort uit een eerder inspectieonderzoek naar de naleving van de (interne) declaratievoorschriften door de bestuurders in het hoger onderwijs. In december 2015 heeft de inspectie daarover gerapporteerd. De inspectie constateerde onder meer dat de instellingen verschillend omgaan met de declaratievoorschriften en dat bestuurders de term «declaratie» ook verschillend lijken te interpreteren. De inspectie vermoedde dat de waargenomen grote variatie in totaalbedragen per bestuurder en per jaar het gevolg was van de niet-transparante verantwoording over de declaraties en vergoedingen van bestuurders.
In mijn brief aan u, van 24 februari 2016 (Kamerstuk 33 822, nr. 9), heb ik aangegeven dat ik met de instellingen heb afgesproken dat zij gaan werken aan uniforme, duidelijke en concrete definities en voorschriften als het gaat over regels voor declaraties en bestuurskosten en de verantwoording daarover. De verwachting is dat de nieuwe voorschriften zullen gelden vanaf 2017. Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, zal de inspectie in 2018 de naleving van de nieuwe voorschriften onderzoeken. Ze zal dit doen op basis van de verantwoording in de jaarverslagen over 2017.
In recente brieven van de VH en VSNU geven beide koepels aan een vernieuwde Handreiking verantwoording bestuurskosten en declaraties vastgesteld te hebben. De afzonderlijke universiteiten en hogescholen zijn nu aan zet om het eigen reglement voor de vergoeding van declaraties en bestuurskosten in het licht van gemaakte afspraken over de verantwoording van bestuurskosten en declaraties te beoordelen en zo nodig te herzien. De Handreiking is vanaf het verslagjaar 2016 integraal van toepassing. De VH en VSNU sluiten daarbij aan bij de OCW-richtlijnen, zoals verwoord in de brief van 25 november 2011.
Zoals gezegd heeft de accountant in het jaarverslag 2015 van de Universiteit Utrecht opnieuw tekortkomingen geconstateerd bij de controle van de declaraties en vergoedingen over dat jaar. De inspectie zal nader onderzoek doen naar deze tekortkomingen en naar declaraties en vergoedingen aan UU-bestuurders die afwijken van het declaratiereglement. Ik zal uw Kamer voorjaar 2017 informeren over dit onderzoek.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de soberheid van uitgaven van instellingen voor hoger onderwijs beter te verankeren? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat declaratievoorschriften een wassen neus worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
De voorlopige toepassing en ratificatie van CETA |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wanneer verschijnt het definitieve voorstel over de voorlopige toepassing van CETA? 1
De laatste versie van het concept-Raadsbesluit voor voorlopige toepassing van CETA is op 30 september jl. in de Raad besproken. De inhoud van dit voorstel is met uw Kamer gedeeld in de geannoteerde agenda ter voorbereiding op de Raad Buitenlandse Zaken voor handel op 18 oktober (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1670). Op 30 september is het concept-besluit doorgestuurd naar de jurist-linguïsten voor de juridisch-linguïstische revisie. Op 5 oktober is deze revisie afgerond waarna het concept-Raadsbesluit openbaar is gemaakt2.
Welke delen worden uitgesloten van voorwaardelijke inwerkingtreding? Gaat het bijvoorbeeld om het gehele investeringshoofdstuk, of alleen om het investeringsbeschermingsmechanisme ICS/ISDS? Valt «regulatory cooperation» buiten voorlopige toepassing?
In de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken voor handel op 18 oktober (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1670) vindt u een overzicht van de bepalingen die in de laatste versie van het concept-Raadsbesluit worden uitgezonderd van de voorlopige toepassing. De reikwijdte van de voorlopige toepassing is in lijn met de moties van het lid Bruins en het lid Grashoff (Kamerstuk 31 985, nrs. 28 en 36).
Klopt het dat er in de Raad gestemd wordt over voorlopige toepassing met gekwalificeerde meerderheid? Wat gebeurt er als één lidstaat niet akkoord gaat met voorlopige toepassing?
De Raadsbesluiten inzake ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting door de EU worden op basis van artikel 218 van het EU-Werkingsverdrag formeel genomen met gekwalificeerde meerderheid. Hierbij is stemmen in de Raad in de praktijk echter hoogst ongebruikelijk en wordt gestreefd naar consensus tussen de lidstaten.
Wat bedoelt u precies wanneer u zegt dat u «het gesprek» aangaat met Brussel indien Nederland niet akkoord gaat met het voorstel omtrent voorlopige toepassing?2
Als Nederland niet akkoord kan gaan met het voorstel omtrent voorlopige toepassing zal, gezien het streven naar consensus tussen de lidstaten, in Brussel het gesprek worden aangegaan om een voor alle lidstaten aanvaardbare uitkomst te vinden.
Hoe denken andere lidstaten over voorlopige toepassing?
Zoals vermeld in het verslag van de informele RBZ voor handel in Bratislava (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1669) is er brede steun vanuit de Raad voor ondertekening van CETA tijdens de EU-Canada top en gaven vrijwel alle lidstaten aan positief te staan tegenover de voorliggende concept-Raadsbesluiten. Enkele lidstaten konden zich met het oog op interne beraadslagingen nog niet uitlaten over de concept-Raadsbesluiten.
Mocht Nederland niet ratificeren, is het CETA-verdrag dan in zijn geheel van tafel of treedt dan alsnog het EU-only deel in werking?
Als Nederland CETA niet ratificeert dan kan CETA niet in werking treden. Een gemengd akkoord als CETA treedt namelijk pas in werking als het door alle verdragspartijen is geratificeerd. Een afwijzing van CETA door uw parlement tast de voorlopige toepassing tussen de EU en Canada niet direct aan. Nederland blijft dan als EU-lidstaat gebonden aan de bepalingen die door de EU voorlopig worden toegepast. Het is echter gebruikelijk binnen de Unie dat wanneer een politiek feit in een lidstaat daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld wanneer een verdrag schipbreuk leidt als gevolg van de non-ratificatie door een lidstaat, er overleg op het niveau van de Europese Raad zal plaatsvinden om een oplossing te vinden. Immers, de voorlopige toepassing van een verdrag dat niet geratificeerd zal worden, kan niet voortduren. De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie is onontgonnen terrein. De Raad zou in elk geval hierover een beslissing moeten nemen en zal daarbij in acht moeten nemen dat het voortduren van voorlopige toepassing zich niet verhoudt tot het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Voorlopige toepassing is immers gericht op de verwachting dat ratificatie zal geschieden.
Wat is de status van de «juridisch bindende verklaring» die mogelijk wordt toegevoegd aan CETA? Heeft deze verklaring werkelijk een juridische waarde of alleen een politieke waarde?
In de Kamerbrief over de CETA-verklaring van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44) wordt uitgebreid ingegaan op de aard van de verklaring. De verklaring heeft zowel juridische als politieke waarde.
Welke landen hebben om deze verklaring verzocht, en wat was het standpunt van Nederland?
De optie van het toevoegen van een extra verklaring is besproken tijdens de informele RBZ voor handel op 23 september jl. Tijdens deze vergadering werd duidelijk dat een meerderheid van de lidstaten er voorstander van is om een verklaring aan CETA toe te voegen. Nederland heeft zich tijdens de informele RBZ voor handel ook positief uitgesproken over het opstellen van een verklaring. Voor Nederland zijn, ook op basis van de gesprekken met het maatschappelijk middenveld, verschillende punten ingebracht die in de verklaring terug dienen te komen. Het gaat allereerst om een vermelding dat onder CETA overheden nu en in de toekomst zeggenschap behouden over hun publieke diensten. Daarnaast zijn waarborgen ten aanzien van het Investment Court System opgenomen,waarin onder meer de onafhankelijkheid van de arbiters nader is geduid en waarin de EU en Canada bevestigen om te kijken naar een eventuele herziening van de gedragsregels voor arbiters met het oog op onpartijdigheid. Ook is verduidelijkt dat het verdrag niets afdoet aan de standaarden die er zijn in de EU en Canada, onder andere op het gebied van milieu en gezondheid en dat Europese standaarden niet ter discussie staan. Daarnaast gaat de verklaring in op tijdige versterking van het duurzaamheidshoofdstuk, met name indien bepalingen over bijvoorbeeld arbeidsrechten en milieu in dit hoofdstuk worden geschonden. De verklaring adresseert op gedegen wijze de politieke en maatschappelijke zorgpunten die over CETA zijn geuit, en het kabinet is positief over de verklaring. Dit is nader geduid in de Kamerbrief van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44).
Klopt het dat deze verklaring naar verwachting 12 oktober a.s. verschijnt, minder dan een week voor de extra Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) over handel van 18 oktober, waar definitief besloten zal worden om CETA te ratificeren?
De tekst van de conceptverklaring is voor het eerst met de lidstaten gedeeld op woensdagavond 5 oktober 2016. Hierover is door het handelspolitiek comité gesproken op vrijdag 7 oktober 2016. Op basis van de uitkomsten van deze bespreking heeft de Commissie samen met Canada onderhandeld over een nieuwe tekst. Deze tekst is op maandagavond 10 oktober 2016 met de lidstaten gedeeld. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op dinsdag 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44). Het kabinet heeft erop aangedrongen om de definitieve tekst van de verklaring zo spoedig mogelijk openbaar te maken.
Tijdens de RBZ voor handel wordt overigens enkel besloten over ondertekening en voorlopige toepassing van CETA en niet over de ratificatie van CETA. Indien de Raad instemt met de concept-Raadsbesluiten voor ondertekening en voorlopige toepassing, kan ondertekening van CETA tijdens de EU-Canada Top op 27 oktober 2016 doorgang vinden.
In hoeverre geeft u uitvoering aan de eisen van de vakbonden omtrent CETA, waaronder:
Zoals gesteld in de geannoteerde agenda voor de informele RBZ voor handel (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1653) voldoet het CETA-verdrag aan het SER-advies dat in het kader van TTIP is opgesteld.
Daarnaast heeft het kabinet gesproken met FNV, CNV en MHP over hun positie ten aanzien van CETA. Het kabinet is van mening dat de zorgpunten die zij aanhalen over zowel de vormgeving als de inhoud van het verdrag met de additionele CETA-verklaring goed zijn ondervangen.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk alle teksten openbaar te maken, met name als het gaat om nieuwe toevoegingen aan het CETA-verdrag?
Ja. De ongereviseerde verdragstekst van CETA is reeds in september 2014 openbaar gemaakt en ook de juridisch-linguïstisch gereviseerde versie is direct openbaar gemaakt in februari 20165. In de tussentijd zijn de onderhandelingsmandaten van CETA openbaar gemaakt in december 20156. De Commissievoorstellen over ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA zijn openbaar gemaakt in juli 20167. De definitieve concept-Raadsbesluiten zijn openbaar gemaakt na revisie door de jurist-linguïsten8. De verklaring is op 10 oktober 2016 met de lidstaten gedeeld. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op 11 oktober (Kamerstuk 31 985, nr. 44).
Daarnaast wijs ik u voor de volledigheid op een brief van 41 leden van het Europees Parlement van 22 september 2016. De brief gaat in op de rol van het Europees Parlement bij de ratificatie van handelsakkoorden en raakt daarmee ook aan de rol van nationale parlementen9.
Gaan de onderhandelingen over het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) werkelijk gereset worden? Betekent «pauze» hetzelfde als een «reset»?
Volgens het kabinet is afronding van de onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en de VS (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP) in 2016 niet meer haalbaar omdat de VS niet voldoende beweegt op onderwerpen als markttoegang, duurzaamheid en investeringsbescherming. De pauze in de onderhandelingen moet worden benut als reflectiemoment om een brede dialoog aan te gaan met onder andere belangenorganisaties, NGO's, bedrijven en vakbonden.
Dit is een uitgelezen kans voor een transparanter en breder gedragen onderhandelingsproces. Dit zijn belangrijke onderdelen van de reset.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg over de extra RBZ Handelsraad van 18 oktober a.s?
Ja.
Het bericht dat Nederland in EU verband heeft gelobbyd om als unie een afzwakking van een absoluut verbod op de opsluiting van minderjarigen voor te stellen op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 27 juni 2016 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Nederland in EU-verband heeft gelobbyd om als unie een afzwakking van een absoluut verbod op de opsluiting van minderjarigen voor te stellen op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 27 juni 2016?1
Ja, van het bericht is kennis genomen.
Was het een doelstelling van Nederland om de paragrafen over de detentie van kinderen in de context van Vreemdelingen & Asielbeleid af te zwakken? Zo ja, waarom en welke middelen zijn door Nederland aangewend om dit doel te bewerkstelligen?
Nee, Nederland heeft zich er tijdens de onderhandelingen steeds voor ingezet dat vreemdelingenbewaring van kinderen alleen in het uiterste geval wordt ingezet en het belang van het kind daarbij steeds wordt meegewogen.
Heeft het ontbreken van een goed functionerend Europees spreidingsplan er toe geleid dat lidstaten proberen het aantal vluchtelingen te verminderen door het nationaal beleid te verharden? En zo ja, kunt u dan ingaan op de manier waarop een verdere race tot he bottom voorkomen kan worden?
Het Europees asielbeleid is er op gericht om een gezamenlijk kader te scheppen voor de behandeling van asielzoekers en asielaanvragen. Binnen Europa behoort het Nederlandse systeem tot de systemen die procedures snel laten verlopen en zijn de voorzieningen voor asielzoekers van degelijke kwaliteit. Het kabinet verwelkomt stappen die ertoe leiden dat de Europese kaders tot meer vergelijkbare beoordeling van asielprocedures en opvangomstandigheden leiden en zogenaamd «asielshoppen» tegengaan. Tijdens het Nederlandse Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie was dit ook een van de speerpunten. De voorstellen voor o.a. herziening van de Opvang-, Procedure- en Kwalificatierichtlijn, waarover uw Kamer op 26 augustus 2016 per BNC-fiche is geïnformeerd, zijn daartoe een stap in de goede richting.
Wat vind u van de alternatieven die in België zijn gezocht voor het vasthouden van minderjarigen, zoals in open terugkeerwoningen, waarover de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR positief was?
Nederland heeft net als België en andere Europese lidstaten alternatieven voor bewaring. Anders dan in België, waar de terugkeerwoningen alleen beschikbaar zijn als vertrek binnen een bepaalde periode plaats vindt, geldt in Nederland dat de gezinslocaties beschikbaar blijven totdat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
Deelt u de mening dat het spijtig is dat er in de huidige tekst geen harde verplichting is voor VN-lidstaten om hun beleid ten opzichte van deze kwetsbare groep te verbeteren? Zo ja, waarom voelde de regering zich dan genoodzaakt om zich in te zetten voor het afzwakken van deze tekst?
Het kabinet is van mening dat de politieke verklaring die is aangenomen tijdens de VN-Top op 19 september jl. een heldere boodschap bevat dat vreemdelingenbewaring van kinderen tot een minimum beperkt dient te worden en dat deze aan specifieke voorwaarden moet voldoen die in het belang van het kind zijn en in lijn met de rechten van het kind. De tekst biedt dus wel degelijk mogelijkheden om landen die zich niet aan deze voorwaarden houden daar stevig op aan te spreken. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige formulering, waarin wordt verwezen naar het opsluiten van minderjarigen als een laatste optie (as a measure of last resort), zo vaag is dat staten hier zelf in grote mate invulling aan kunnen geven? Hoe definieert het kabinet de context waarin kinderen mogen worden opgesloten?
Nee, zoals ook in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het kabinet van mening dat er een heldere tekst is geformuleerd in de politieke verklaring, met strenge voorwaarden waaronder de detentie van kinderen als uiterste middel mag worden toegepast.
In het algemeen geldt dat vreemdelingenbewaring voor gezinnen met kinderen in Nederland slechts als uiterste middel wordt ingezet als andere terugkeermaatregelen niet effectief kunnen worden toegepast (artikel 59c van de huidige Vreemdelingenwet 2000, en, na aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel Terugkeer en Vreemdelingenbewaring, het nieuwe artikel 58, eerste lid). Daarnaast geldt dat minderjarige kinderen – alleenstaande of met hun gezin – niet in detentiecentra worden geplaatst, maar op de gesloten gezinsvoorziening in Zeist, die daarvoor speciaal is ingericht. In het wetsvoorstel is ook opgenomen dat voor kwetsbare personen, waar kinderen onder vallen, een extra toets wordt gedaan in het geval van een vrijheidsontnemende maatregel. De duur van de vrijheidsontneming mag voor gezinnen met kinderen ook niet langer dan twee weken zijn. Gemiddeld is de verblijfsduur nu zes dagen in de gesloten gezinsvoorziening.
Hoeveel kinderen werden in Nederland in 2015 gedetineerd in verband met hun verblijfsstatus? Hoeveel waren dat er in 2016? Hoeveel van hen waren amv’s?
In 2015 zijn circa 130 kinderen en in 2016 circa 80 kinderen in vreemdelingenbewaring zijn geplaatst. Zowel in 2015 als in 2016 ging het in circa 10 gevallen om alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
Wat is nu de maximale termijn voor het vasthouden van minderjarigen? Acht u het acceptabel dat diezelfde termijn aan minderjarigen meerdere keren wordt opgelegd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom?
De maximale termijn waarop gezinnen met kinderen in vreemdelingenbewaring kunnen worden gehouden is twee weken. Hoewel het weinig voorkomt, kan het zijn dat een gezin vaker in bewaring wordt gesteld omdat voor wat voor reden dan ook het vertrek niet plaatsvindt. Wanneer er zich een andere mogelijkheid voor vertrek voordoet, is het in het uiterste geval mogelijk dat het gezin wederom in vreemdelingenbewaring wordt geplaatst wanneer er risico’s zijn dat het gezin zich onttrekt aan het toezicht voorafgaand aan de uitzetting. Helaas is dit soms noodzakelijk om uitvoering te geven aan de juridische gevolgen van het feit dat het gezin niet in Nederland mag blijven.
Hoe bent u van plan ervoor te zorgen dat minderjarigen niet meer vastgezet worden in Nederland? Op wat voor termijn kan de Kamer verwachten dat deze praktijk, die schadelijk is voor kinderen, in Nederland niet meer voorkomt?
Zoals uw Kamer bekend heb ik van september 2013 tot en met mei 2014 gezinnen met kinderen niet in bewaring gezet. Helaas leidde dat ertoe dat gezinnen met kinderen zich aan het toezicht onttrokken en onderdoken. Dat vond ik mede vanuit het belang van het kind een onwenselijke praktijk. Daarom is de gesloten gezinsvoorziening in Zeist gebouwd. Dat is een nieuwe vorm van bewaring waarbij het gezin zoveel mogelijk samen kan zijn en waar veel minder een detentie- beleving aanwezig is. Deze vorm van bewaring is een uiterst middel waar gezinnen maximaal twee weken kunnen verblijven in afwachting van hun vertrek.
De uitbuiting van Indiase arbeiders door Nederlandse kledingbedrijven |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusies in het onderzoeksrapport «Uitgekleed-Aangekleed: Nederlandse merken, hoge werkdruk en lage lonen in Indiase kledingfabrieken» van de Schone Kleren Campagne en Landelijke India Werkgroep?1 Wat is uw reactie hierop? Kunt u bevestigen dat de genoemde bedrijven in de onderzoeksperiode kleding lieten produceren in de regio die onderzocht is?
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Het kabinet constateert dat de genoemde tien Nederlandse merken allen gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid op het onderzoek te reageren, maar gehinderd werden door het feit dat de namen van de onderzochte fabrieken niet benoemd zijn. Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne hiervoor, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen bij de betreffende fabrieken.
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Hoe kijkt u aan tegen de reactie van de bedrijven, zoals opgenomen in het rapport, die erg algemeen en nietszeggend zijn? Hoe verhouden deze zich tot het onlangs gesloten convenant voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) in de textielsector2, waarin is overeengekomen dat bedrijven duurzame kleding gaan verkopen? Neemt u afstand van bedrijven die kleding laten produceren in fabrieken waar kledingarbeiders worden uitgebuit? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 1.
Lenen de bevindingen van dit onderzoeksrapport omtrent de schendingen van arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en het niet betalen van minimumlonen zich in uw ogen voor een klacht bij de geschillencommissie van het recent afgesloten textielconvenant? Is het u bekend dat informatie over de precieze locatie van fabrieken vaak niet met bedrijven gedeeld wordt, om werknemers te beschermen tegen represailles en om ervoor te zorgen dat betrokken bedrijven gepaste zorgvuldigheid betrachten in al hun productielocaties, niet alleen in degenen die genoemd worden in een rapport? Hoe kan een balans gevonden worden tussen het overleggen van informatie over fabriekslocaties en dergelijke aan betrokken bedrijven of de geschillencommissie en de bescherming van betrokken werknemers?
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse convenantspartijen zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant. In het convenant is afgesproken dat de deelnemende bedrijven vanaf het eerste jaar aan het secretariaat van het convenant informatie aanleveren over de landen waarin zij produceren en per land welke productielocaties en productieprocessen het betreft. Deze informatie zal door het secretariaat onder andere worden gebruikt om een lijst met leveranciers van de deelnemende bedrijven te publiceren. Het doel hiervan is om meer transparantie te creëren. Als er misstanden worden aangetroffen in bepaalde fabrieken, kan Schone Kleren Campagne aan de hand van de publieke lijst met leveranciers nagaan of kledingbedrijven onder het Nederlandse convenant bij deze fabrieken inkopen. Zo ja, dan kan Schone Kleren Campagne via het secretariaat van het convenant in contact treden met deze kledingbedrijven. Deze werkwijze biedt tevens bescherming aan de werknemers.
Hoe kijkt u aan tegen de relatie tussen enkele betrokken bedrijven en het Business Social Compliance Initiative (BSCI) keurmerk dat zij hebben en de onderzoeksresultaten van het rapport? Gaat u het BSCI-keurmerk hier op aanspreken?
Het is aan de bedrijven die gebruik maken van het Business Social Compliance Initiative om de werkwijze en de resultaten van dit keurmerk te beoordelen. Gezien het hoge percentage werknemers dat volgens het onderzoek het minimumloon niet ontvangt, is er reden voor de betreffende bedrijven gezamenlijk het gesprek hierover aan te gaan met het Business Social Compliance Initiative. Hoewel de Nederlandse overheid geen partij is bij dit compliance initiatief, moedigt het kabinet een dergelijk gesprek aan en is bereid dit te faciliteren.
Kunt u toelichten wat de rol van India was tijdens de door onder andere Nederland georganiseerde Regional Asian Living Wage Conference in Pakistan (mei 2016)3?
Vanuit India was er vooral belangstelling van ngo’s, vakbonden en onderzoeksinstellingen voor de leefbaar loon conferentie in Pakistan. Helaas traden er problemen op bij de verstrekking van Pakistaanse visa aan Indiase belangstellenden, waardoor deelname uit India uiteindelijk beperkt bleef. India is wel één van de landen waarmee in vervolgactiviteiten rond leefbaar loon de dialoog gezocht zal worden in het kader van het strategisch partnerschap met Fair Wear Foundation.
Kunt u toelichten of de Internationale Arbeidsorganisatie (Engelstalige afgekort tot ILO) betrokken is bij het door de Indiase overheid toezien op uitbetaling van het minimumloon in Zuid-India? Welke mogelijkheden ziet u om de rol van de lokale danwel nationale Indiase overheid te versterken bij het streven naar eerlijk werk in India? Welke verantwoordelijkheid hebben Nederlandse bedrijven, als zij in India kleding laten produceren?
India valt, net als iedere lidstaat, onder het toezichtmechanisme van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid kunnen indienen bij deze organisatie. Daarnaast ondersteunt het kantoor van de Internationale Arbeidsorganisatie in India de overheid bij de uitvoering van de Decent Work agenda. Het kabinet wil samen met Fair Wear Foundation de mogelijkheden bespreken voor nauwere samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie in India. Met de Nederlandse bedrijven, die deelnemen aan het textielconvenant, wordt besproken of zij zich hierbij aansluiten. De Nederlandse ambassade in India zal een agenderende en verbindende rol spelen.
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor naleving van de lokale wetgeving. Uitbetaling van het wettelijk minimumloon valt hieronder. Naleving is echter ook een verantwoordelijkheid van de Indiase overheid.
De invloed van de NAM op bouwprojecten |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de bemoeienis van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) met nieuwbouwprojecten?1
Ja.
Is het waar wat het College van burgemeester en Wethouders van de stad Groningen zegt, namelijk dat een situatie dreigt waarin de NAM zich bemoeit met ieder nieuwbouwproject, in de hoop de meerkosten te drukken?
Op dit moment wordt toepassing van de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR) geadviseerd voor aardbevingsbestendige nieuwbouw. NAM heeft een pilot nieuwbouwregeling ingesteld voor technisch advies in het gehele gebied en financiële compensatie binnen de 0,1g PGA contour voor de meerkosten die voortkomen uit het toepassen van de NPR. Projectontwikkelaars die een beroep doen op de nieuwbouwregeling van NAM, hebben de keuze tussen een vergoeding middels een vooraf procentueel vastgesteld percentage van de bouwsom (zgn. slimmer-ontwerpenregeling) of een vergoeding middels declaratie van de gedetailleerde meerkosten (zgn. redelijke-meerkostenregeling). Het verschil zit in de afwikkeling van de financiële bijdrage, betrokkenheid van NAM en doorlooptijd.
Bij de slimmer-ontwerpenregeling worden de meerkosten niet door NAM getoetst en vindt toekenning plaats als het plan aan de NPR voldoet. Bij de redelijke-meerkostenregeling dienen alle meerkosten door de projectontwikkelaar aangetoond te worden. De meerkosten worden na beoordeling door een toekenningscommissie, bestaande uit NAM en drie constructeurbureaus, vergoed. Dit traject neemt daardoor meer tijd in beslag.
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft mij laten weten dat voor complexe of reeds gestarte bouwprojecten de slimmer-ontwerpenregeling niet altijd toereikend blijkt en projectontwikkelaars bij complexe of reeds uitgewerkte ontwerpen daarom vaker voor de redelijke-meerkostenregeling kiezen.
Is het waar dat de NAM zich niet alleen bemoeit met technische aspecten, maar dat het ook vaak veel te lang duurt, en dat bovendien de NAM zich ook een mening aanmeet over de vraag of, hoe (hoogte, architectuur, stedenbouw) en waar de stad mag bouwen?
Door het gemeentebestuur vastgesteld stedenbouwkundig beleid is bepalend voor de vormgeving van gebouwen. De ontwerpverantwoordelijkheid en ontwerpkeuzes binnen het stedenbouwkundig beleid behoren volledig bij de opdrachtgever te liggen. Wel kan stedenbouwkundig beleid op gespannen voet staan met wat de NPR als optimaal voorschrijft. Het staat NAM vrij hierin de projectontwikkelaar te adviseren of daarover in gesprek te treden met gemeenten. Stedenbouwkundig beleid mag echter geen rol spelen bij het oordeel of een bouwconcept technisch geschikt is en voor vergoeding binnen de nieuwbouwregeling in aanmerking komt.
Voor bestaande ontwerpen leidt toepassing van de NPR tot extra berekeningen, mogelijk aanpassingen in het ontwerp en daarmee potentieel tot vertraging. Het is dus van groot belang de NPR integraal te betrekken in het ontwerpproces, om vertraging te voorkomen.
Is het waar dat dit nu al speelt bij het nieuwbouwproject van eengezinswoningen op parkeergarage Boterdiep?
Ten algemene ben ik terughoudend met het reageren op specifieke cases. Gelet op de informatie die reeds openbaar is gemaakt door betrokkenen, zal ik in dit specifieke geval op hoofdlijnen aangeven welke stappen zijn genomen.
Op het Ciboga-terrein worden meerdere projecten gerealiseerd. Op dit moment zijn er al meer dan 100 woningen gebouwd en zijn voorbereidingen getroffen om nog ruim 200 woningen te bouwen. Zoals in het aangehaalde nieuwsbericht beschreven, wordt gebouwd op een niet aardbevingsbestendig ontworpen parkeergarage Boterdiep. Het betreft daarom een relatief ingewikkelde bouwconstructie met significante meerkosten. Een combinatie van aardbevingsbestendige nieuwbouw en versterking van bestaande bouw blijkt nodig. Het knelpunt is dat de nieuwbouwregeling van NAM niet voorziet in een vergoeding buiten de 0,1 g PGA contour, terwijl ook daar – bij toepassing van de NPR – aanvullende maatregelen genomen dienen te worden. Na bemiddeling door de NCG heeft NAM voor dit project een uitzondering gemaakt. Parallel is de NCG met NAM en regionale partijen in gesprek over herijking van de regeling. De inzet is dat in de toekomst alle meerkosten die voortkomen uit het toepassen van de NPR voor vergoeding door NAM in aanmerking komen.
Is het waar dat hierdoor de bouw vertraging heeft opgelopen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Kunnen u en de Nationaal Coordinator Groningen in overleg treden met de NAM en bij hun aangeven dat deze ontwikkeling onwenselijk is?
Onnodige vertraging is onwenselijk. Projectontwikkelaar, NAM en de gemeente Groningen hebben reeds gesproken over de nieuwbouwwoningen op parkeergarage Boterdiep. Op verzoek van partijen is daarna de Nationaal Coördinator Groningen betrokken om te bemiddelen en voortgang te bewerkstelligen. De gemeente Groningen laat de NCG weten dat sindsdien het project weer op gang is gekomen en tot op heden naar behoren loopt.
Het bericht dat het Amerikaanse congres het veto van president Obama heeft overruled |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bloedneus voor Obama»1, «Congress Votes to Override Obama Veto on 9/11 Victims Bill»2 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Antwoord ontvangen 19 september 2016)?3
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een staat onder internationaal recht volledige immuniteit geniet van de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen? Zo nee, waarom niet meer?
Ja.
Deelt u de mening dat de «Justice Against Sponsors of Terrorism Act» (JASTA) kan leiden tot het aansprakelijk stellen van de Nederlandse staat voor schade die Amerikaanse burgers hebben ondervonden door een terroristische daad in de Verenigde Staten voor zover die aanslag voor een deel in Nederland is voorbereid? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke inmenging in de soevereiniteit van Nederland is en een inbreuk maakt op de in het internationale recht geldende immuniteit voor de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen en waarom? Zo nee, waarom maakt JASTA dit niet mogelijk?
Zoals vermeld staat JASTA op gespannen voet met het internationaal recht. Mede om die reden heeft president Obama zijn veto uitgesproken over het wetsvoorstel. In theorie zou Nederland aansprakelijk gesteld kunnen worden bij de Amerikaanse rechter. Of daadwerkelijk internationaal recht geschonden zal worden, hangt af van de wijze waarop de wetgeving door de Amerikaanse rechter geïnterpreteerd en toegepast wordt.
Naar aanleiding van de discussie over de reikwijdte van JASTA tijdens behandeling in de Senaat is daarnaast een bevoegdheid tot interventie toegekend aan Attorney General en Secretary of State. Op dit moment valt niet te voorspellen op welke manier deze bevoegdheden ingevuld zullen worden en wat voor een invloed zij hebben op eventuele juridische procedures tegen een vreemde Staat op grond van JASTA.
Voorts bestaat er een kans dat het Amerikaanse Congres in de nabije toekomst (tijdens de zogeheten lame duck session: ná de Amerikaanse verkiezingen en vóór het aantreden van de nieuwe president) de wet zal aanpassen juist om de reikwijdte daarvan enigszins te beperken. In dat geval zullen ongewenste consequenties zoals een inbreuk op de immuniteit van derde staten wellicht uit de wet worden verwijderd. Een groep van 28 senatoren heeft hiervoor reeds geijverd. Ik zal, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen op dit dossier nauwgezet volgen.
Hoe gaat u, nu het wetgevingsproces ten aanzien van JASTA is afgerond, uw zorgen over de mogelijk ongewenste gevolgen voor Nederland van deze wet kenbaar maken aan de Amerikaanse regering?
Nederland en andere EU-lidstaten hebben, voorafgaand aan het veto van President Obama en het opzij zetten daarvan door het Congres, zorgen geuit over JASTA zowel bij de Amerikaanse regering als bij het Congres. Hierbij is de nadruk gelegd op de inbreuk op de immuniteit van staten die in de wet wordt gemaakt.
Wij zullen ook nu de wet is aangenomen, mede indachtig het initiatief van de 28 senatoren, ervoor pleiten dat de EU, indien nuttig, haar standpunt in Washington nogmaals onder de aandacht brengt. Hierover is in Brussel al gesproken. De EU zal om te beginnen gesprekken voeren met de Amerikaanse regering. Het lijkt echter verstandig om, alvorens het Congres te benaderen, nu eerst de Amerikaanse verkiezingen af te wachten, juist omdat het in de VS zo’n politiek geladen thema betreft.
Bent u bereid m met uw Europese collega-ministers van Justitie een gezamenlijke strategie te bepalen om de gevolgen van JASTA voor Europa zo gering mogelijk te maken en de Europese zorgen aan de Amerikaanse regering kenbaar te maken? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De uitspraak dat een lid van een criminele motorbende in dienst mag blijven van Justitie |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep dat u niet mag overgaan tot het ontslaan van één van uw ambtenaren die tevens deel uitmaakt van de criminele motorbende Satudarah?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat mensen die in overheidsdienst zijn tevens deel uitmaken van één van de zogeheten 1% motorclubs in Nederland, waarvan de leden strafbare feiten plegen en onrust veroorzaken? Zo ja, hoe gaat u dit nu aanpakken?
Ja, ik deel uw mening. Ik verwijs verder naar de voortgangrapportages die ik jaarlijks naar uw Kamer stuur.
Kunt u alsnog tot het genoemde ontslag overgaan indien u een betere afweging en motivatie aan het ontslag ten grond legt? Wanneer kan deze beslissing verwacht worden?
Ik beraad mij nog over de wijze waarop ik de uitspraak kan uitvoeren. Ik streef ernaar om binnen de termijnen die daarvoor staan een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het voornemen van het Openbaar Ministerie om een verbod aan de rechter voor te leggen?
Het Openbaar Ministerie beoordeelt momenteel de informatie uit onder meer strafrechtelijke onderzoeken op bruikbaarheid voor civielrechtelijke verbodsprocedures tegen één of meer outlaw motorcycle gangs in Nederland.
Deelt u de mening dat een verbod op motorclubs het ontslaan van ambtenaren zou vergemakkelijken?
Ja.
Overlast van hangjongeren in Maassluis |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vakbond: politie kan niet alle problemen met hangjongeren oplossen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de politievakbond ACP dat gemeenten meer zelf moeten doen om problemen met hangjongeren te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor de aanpak van overlast en jeugdcriminaliteit is een uitgebreid en divers pakket van preventieve en repressieve instrumenten beschikbaar. Het is aan het lokale gezag om te bepalen welke instrumenten in de gegeven omstandigheden het best kunnen worden ingezet en welke verdere acties worden ondernomen bij het eventueel uitblijven van een oplossing.
Legt u net zoals de genoemde voorzitter ook een direct verband tussen de vorming van de nationale politie, het sluiten van politiebureaus, bezuinigingen op jongerenwerk en werkloosheid enerzijds en de problemen die hangjongeren in Maassluis veroorzaken anderzijds? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Dat de problemen in Maassluis of op andere plekken te maken zou hebben met de factoren die door de voorzitter van de ACP worden genoemd, kan ik niet onderschrijven. Noch concreet in deze casus, noch in het algemeen zie ik een causaal verband tussen de vorming van de nationale politie en het gedrag van sommige jeugdigen in woonwijken als in Maassluis. Wat ik wel zie, is dat juist door de vorming van de nationale politie vraagstukken die de lokaal beschikbare kennis en capaciteit overstijgen in de politieorganisatie beter dan voorheen opgevangen kunnen worden. De aanpak vergt de inzet van alle betrokken partijen en daarbij kan meer dan ooit gerekend worden op de politie.
Deelt u de mening dat zelfs al zou er een direct of indirect verband zijn tussen de vorming van de nationale politie, een kleinere beschikbaarheid van politie of beleid van de gemeente dat nooit een excuus mag zijn voor het vernielen van gemeentegoederen, ingooien van ruiten of intimideren van bewoners? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er is geen excuus voor het vernielen van gemeentegoederen, ingooien van ruiten of intimideren van bewoners. Ik verwerp dergelijk gedrag te allen tijde.
Kunt u aangeven wat de vorming van de nationale politie concreet voor de Maassluis betekent, bijvoorbeeld als het gaat om de politiecapaciteit of aanrijtijden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie alles moet doen wat nodig is om hangjongeren die in Maassluis strafbare feiten plegen aan te pakken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de gebeurtenissen heeft de politie 8 aangiftes opgenomen. Onder regie van het Openbaar Ministerie (OM) wordt er onderzoek gedaan en zijn er inmiddels 5 verdachten aangehouden. OM en politie sluiten meer aanhoudingen niet uit. Deze week worden alle slachtoffers nogmaals door de politie op de hoogte gebracht over de stand van zaken met betrekking tot hun aangiften.
Is het waar dat er bij diverse 112 meldingen de afgelopen maand pas na geruime tijd (tussen een halfuur en meer dan een uur) politie ter plaatse was? Zo ja, wat was daarvan de reden?
Bij spoedmeldingen die binnenkomen bij 112 hanteert de politie de landelijke streefnorm om in 90% van de gevallen binnen 15 minuten ter plaatse te zijn.
Hoeveel aangiften zijn er in Maassluis gedaan vanwege de genoemde strafbare feiten? Hoe heeft de politie die aangiften behandeld en binnen welke termijn na de aangifte er iets mee gedaan? Wat is de stand van zaken van de aangiften? Worden de slachtoffers op de hoogte gehouden van de stand van zaken van hun aangiften?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet het openbaar ministerie in het geval er, bijvoorbeeld uit angst voor represailles geen aangifte wordt gedaan, aanleiding voor ambtshalve vervolging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over de politie voorzien op 6 oktober aanstaande?
Ik heb deze vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Een ernstig incident bij een ontgroening in Groningen |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Amma Asante (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bestuur studentenvereniging Vindicat «maakt er een potje van»1, «Hoofdletsel Groningse student bij ontgroening?»2 en «Lekkende Vindicat-leden hangt 25.000 euro boete boven het hoofd»3? Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten en ik herinner mij de eerdere vragen.
Deelt u de mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn. Mochten er zich strafbare feiten voordoen, tijdens een ontgroening of waar dan ook, dan dient net als bij elk ander incident, gepast en adequaat te worden gehandeld. Zoals reeds vermeld, heeft het openbaar ministerie in het onderhavige geval ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Daarnaast heeft Vindicat inmiddels aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat er bij het incident waar een student hoofdletsel heeft opgelopen er sprake kan zijn van verdenking van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er door het slachtoffer of iemand anders aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op dit moment is er door het slachtoffer geen aangifte gedaan. De studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) heeft echter wel aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Eerder al is het openbaar ministerie ambtshalve met een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Lopende dit onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Is de in het derde bericht genoemde bepaling in het 'Contract Verklaring Introductietijd 2016» dat er niets over de ontgroening in de openbaarheid mag worden gebracht op straffe van een boete van 25.000 euro, rechtsgeldig? Zo ja, waarom en is dat dan in strijd met de vrijheid van meningsuiting? Heeft een dergelijke boete dan het karakter van een strafrechtelijke sanctie die de bevoegdheid van een studentenvereniging te buiten gaat? Zo nee, waarom niet?
Burgers zijn vrij om met elkaar overeenkomsten aan te gaan. Hun vrijheid wordt begrensd door de goede zeden en openbare orde. Is de overeenkomst hiermee in strijd, dan is de overeenkomst nietig (artikel 3: 40 lid 1 BW). Het staat partijen binnen deze grenzen ook vrij om een boetebeding overeen te komen (artikel 6: 91 BW). Een dergelijke boete is geen strafrechtelijke maar een civiele sanctie. In een concreet geval kan een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). Ook kan de rechter een bedongen boete in het concrete geval matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW).
Acht u het mogelijk dat vanwege de in de vorige vraag genoemde verklaring, de «corporale geest» of groepsdruk voortvloeiende uit het lidmaatschap van de studentenvereniging, slachtoffers afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid bij incidenten tijdens ontgroeningen te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad mogelijk dat groepsdruk van invloed kan zijn op de aangiftebereidheid. Het vergroten van de aangiftebereidheid bij dit soort incidenten zie ik primair als een taak van de opleidingsinstituten en studentenverenigingen. Daarnaast zou tijdens de introductieperiode met voorlichting meer aandacht kunnen worden gegeven welk gedrag grensoverschrijdend is.
Deelt u de mening dat gezien de regelmatig terugkerende ernstige incidenten bij sommige ontgroeningen er van het uitblijven van een strafrechtelijke reactie het verkeerde signaal uit gaat dat misdrijven tijdens ontgroeningen niet bestraft hoeven te worden of niet ernstig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien er geen aangifte is gedaan, vervolging toch nodig kan zijn om duidelijk te maken dat ook bij ontgroeningen de normen zoals die in het strafrecht verankerd zijn gelden en dat strafrechtelijke sancties ook hier preventief kunnen werken? Zo ja, heeft of gaat het openbaar ministerie ambtshalve vervolging instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een vereniging waarvan leden tijdens verenigingsactiviteiten strafbare feiten plegen als rechtspersoon zelf strafbaar zijn? Zo ja, waarom en welke voorwaarden gelden er op grond van de wet en jurisprudentie voordat er van die strafbaarheid sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de strafbaarheid van rechtspersonen en haar leidinggevenden of opdrachtgevers. Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon kan echter slechts handelen en/of nalaten door middel van natuurlijke personen. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. In het zogeheten Drijfmest- of Zijpe-arrest heeft de Hoge Raad enkele criteria ontwikkeld op grond waarvan strafbare gedragingen in beginsel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het gaat er dan bijvoorbeeld om of de gedraging past binnen de bedrijfsvoering van de rechtspersoon dan wel of zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon wordt aanvaard of placht te worden aanvaard. Het ligt daarbij in de rede dat toerekening van gedrag van hen, die hiërarchisch hoger in de organisatie geplaatst zijn, zwaarder weegt dan handelen van een ondergeschikte functionaris.
Het gebruik van chemische wapens in Darfur |
|
Jasper van Dijk (SP), Han ten Broeke (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Rik Grashoff (GL), Michiel Servaes (PvdA), Joël Voordewind (CU), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het vandaag gepresenteerde schokkende rapport «Scorched earth, poisoned air» van Amnesty International, waarin wordt geconcludeerd dat sinds januari 2016 ten minste 30 aanvallen met mogelijke chemische wapens hebben plaatsgevonden in Darfur (Soedan) door voornamelijk de Soedanese luchtmacht, waarvan de laatste op 9 september jongstleden?
Ja.
Wat is uw reactie op de verschrikkelijke bevindingen in dit rapport, waarin wordt gesproken over een schatting van tussen de 200 en 250 doden door chemische wapens, onder wie veel kinderen, maar ook over andere schendingen van mensenrechten zoals verkrachtingen, het vernielen van dorpen en het bewust aanvallen van burgers?
De schendingen van de mensenrechten die genoemd worden in het rapport zijn afschuwelijk. Veel van de genoemde schendingen zijn al eerder gerapporteerd. Ook andere mensenrechtenorganisaties hebben bijvoorbeeld gewezen op het bombarderen van burgers en civiele doelen, verkrachting en ontvoering van vrouwen, vernietiging van hele dorpen en gedwongen ontheemding. Nieuw en bijzonder ernstig zijn de in het rapport beschreven aanvallen met chemische wapens. Deze bevindingen moeten onmiddellijk nader worden onderzocht door de daartoe geëigende internationale instanties. Als het gebruik van chemische wapens, zoals gedefinieerd in het Chemische Wapensverdrag, wordt bevestigd dan is dit volstrekt onaanvaardbaar.
Kunt u bevestigen dat de gezamenlijke vredesmissie van de VN en de Afrikaanse Unie in Darfur, UNAMID, geen toegang heeft gekregen van de Soedanese autoriteiten tot het getroffen gebied Jebel Marra en dat ditzelfde geldt voor hulporganisaties? Zo ja, op welke manier wordt geprobeerd om in VN-verband af te dwingen dat deze toegang zo snel mogelijk wel wordt verleend en ook in de toekomst blijvend zal worden verleend?
De vredesmissie UNAMID en hulporganisaties hebben geen toegang tot grote delen van het Jebel Marra gebied. Onbelemmerde toegang tot Jebel Marra en andere conflictgebieden in Sudan staat voortdurend op de agenda in gesprekken tussen de VN en de Sudanese overheid. Ook Nederland benadrukt, bilateraal en in EU-verband, in alle contacten met de Sudanese overheid het belang van toegang tot dit gebied en zal hier aandacht voor blijven vragen.
Bent u bereid om volgens Artikel IX van de Chemische Wapens Conventie, die is geratificeerd door zowel Nederland als Soedan, de Uitvoerende Raad van de Conventie zo snel mogelijk te verzoeken om Soedan om opheldering te vragen over de in het rapport genoemde zaken? Bent u vervolgens ook bereid om, volgens lid 8 van Artikel IX, een inspectie ter plaatse te laten uitvoeren indien Soedan niet met adequate opheldering komt? Zo nee, waarom niet?
Direct na publicatie van het rapport heeft Nederland aangedrongen op nader onderzoek door de OPCW. De OPCW heeft het rapport van Amnesty International inmiddels bestudeerd en aangegeven dat het, zonder nadere informatie en bewijs, op basis van de inhoud van het rapport nog geen definitieve conclusie kan trekken. De Directeur-Generaal OPCW zal de kwestie blijven onderzoeken en heeft Sudan met spoed om nadere informatie verzocht. Het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwgezet en onderhoudt contacten met de OPCW en gelijkgezinde landen. Tijdens de Uitvoerende Raad van de OPCW heeft de Nederlandse delegatie de kwestie aan de orde gesteld. Nederland heeft de OPCW verzocht om proactief optreden en de Staten Partijen actief over de bevindingen te informeren.
Op welke manier bent u bereid om in samenwerking met internationale partners in EU- en VN-verband alles op alles te zetten om, indien blijkt dat Soedan daadwerkelijk chemische wapens heeft ingezet, te zorgen dat dit niet onbestraft blijft?
Indien wordt bevestigd dat Sudan chemische wapens heeft ingezet is dat een onaanvaardbare schending van het internationaal humanitair recht en van Sudan’s verplichtingen als partij bij het Chemische Wapensverdrag. Nederland zal er in dat geval, uiteraard in nauwe samenwerking met EU-partners en andere gelijkgezinde landen, alles aan doen om de entiteiten en/of personen die hiervoor verantwoordelijk zijn geweest te identificeren en verantwoording voor hun daden te laten afleggen. Het ligt in de rede dat in dat geval deze kwestie ook aan de orde wordt gesteld in de VN-Veiligheidsraad.
Twee werkbezoeken aan de taxibranche d.d. 14 september en 29 september jl. |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het jarenlange verloop van de invoering van de boordcomputer taxi (BCT) van 2000 tot en met 2016?
Nu de uitrol van de verplichte software update van de BCT bijna achter de rug is, is het invoeringstraject zo goed als afgerond. Het invoeringstraject heeft langer geduurd dan vooraf gepland. Invoering van de BCT is een omvangrijk en complex project. Vertraging was niet in alle gevallen te voorkomen.
Het invoeringstraject is gestart na de invoering van de BCT-plicht in oktober 2011. Hieraan vooraf ging een aantal jaren voorbereiding met onder andere de publicatie van de specificaties van de BCT in oktober 2010 (Stcrt. 2010, 11225).
In het invoeringstraject is de aanvankelijke ingangsdatum van oktober 2013 voor invoering van de BCT in het straattaxivervoer uitgesteld naar juli 2014. Dit omdat fabrikanten pas vanaf maart 2013 met BCT’s op de markt kwamen en taxiondernemers een keuze wilden kunnen maken uit verschillende typen BCT’s. Volgens planning is de BCT sinds 1 februari 2015 ook verplicht in het taxivervoer.
Zoals aangegeven in de brief van 13 februari 2015 (Kamerstuk 31 521, nr. 85), zijn in 2014 problemen geconstateerd met het functioneren van de BCT. Dit is aanleiding geweest om de BCT-specificaties te wijzigen per 1 april 2015 (Stcrt. 2015, 9656). Na uitrol van de verplichte software update voldoen alle BCT’s aan de gewijzigde specificaties.
Bent u van mening dat de gestelde doelen voor de invoering van de BCT inmiddels gehaald zijn?
Zoals in overleg met uw Kamer is afgesproken, wordt op dit moment de BCT geëvalueerd. Uiterlijk 1 april 2017 wil ik u informeren over de uitkomsten van deze eerste evaluatie.
Acht u het nog steeds redelijk om de update van de BCT van een ondernemer te vragen in het geval dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zelf de BCT niet kan uitlezen en er vervolgens een update ontwikkeld dient te worden ten behoeve van de ILT? Acht u het ook redelijk om de prijzen van de update van de BCT door de fabrikantenbranche zelf te laten vaststellen?
Ja. Het uitgangspunt is altijd geweest dat de BCT en updates van de BCT door de markt worden ontwikkeld en gedragen. Hiervoor is in het invoeringstraject bewust gekozen mede op aangeven vanuit de taxisector. Zo kunnen BCT fabrikanten rekening houden met uiteenlopende klantwensen en kan de taxiondernemer kiezen uit meerdere aanbieders. De overheid heeft daarbij een subsidieregeling getroffen voor taxiondernemers voor de aanschaf van de BCT en voor de BCT fabrikanten ten behoeve van de ontwikkeling van de huidige update.
De data uit de BCT was, zo werd geconstateerd in 2014, niet volledig betrouwbaar en daardoor niet geschikt voor handhavingdoeleinden. Na de update is de data uit de BCT wel geschikt voor handhavingdoeleinden. De update is daarnaast bedoeld om het proces van updaten te vereenvoudigen ten behoeve van de taxiondernemer. Na deze update kan dat namelijk online en hoeft een taxi niet langer naar de werkplaats (alleen in het uitzonderlijke geval de meetapparatuur van de BCT wordt beïnvloed door de update). Dat scheelt de taxiondernemer tijd en geld.
Dat de BCT fabrikanten zelf de prijzen van de update vaststellen sluit aan bij het hierboven genoemde uitgangspunt. Wat taxiondernemers betalen voor de update is afhankelijk van de keuze voor BCT leverancier en service contract. Circa 65% van de taxiondernemers krijgen de update door de BCT fabrikant kosteloos ter beschikking gesteld.
Vindt u het redelijk om vanaf 1 oktober 2016 te gaan handhaven nu de update niet goed werkt en ondernemers beboet worden die geen update van de BCT hebben? Vindt u ook dat er pas kan worden gehandhaafd als de BCT in alle opzichten goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Ja het is redelijk omdat er een lange periode van gewenning voor taxiondernemers en chauffeurs aan de datum van 1 oktober 2016 is vooraf gegaan. Tussen het najaar van 2014 en 1 juli 2016 is niet actief gehandhaafd op de BCT. Vanaf 1 juli 2016 is de handhaving langzaam opgebouwd. Vanaf 1 oktober is de handhaving volledig. Dat betekent dat de ILT een sanctie kan opleggen in het geval een taxi niet is uitgerust met een BCT, de BCT bewust niet goed wordt gebruikt of bediend en als de data uit de BCT daartoe aanleiding geeft (overtreding arbeids- en rusttijden).
Mocht een taxiondernemer aantoonbaar buiten zijn schuld nog geen update op zijn BCT hebben geïnstalleerd, dan volgt geen boete.
Naar de laatste informatie werkt de update van alle drie de BCT fabrikanten. Dat wil zeggen na installatie van de update levert de BCT voor handhavingdoeleinden bruikbare data. Dat neemt niet weg dat er problemen kunnen ontstaan bij taxiondernemers na installatie van de update. Signalen van taxiondernemers worden daarom actief centraal verzameld. Tot dusver blijven problemen binnen acceptabele grenzen en worden ze zo snel mogelijk door de BCT fabrikanten opgelost. Handhaving is kortom goed mogelijk.
Kunt u aangeven hoe hoog de boetes zijn die de ILT oplegt als de BCT niet naar behoren functioneert? Kunt u de verschillende boetes, inclusief de hoogte van deze boetes, in een overzicht weergeven?
Geen deugdelijke BCT in taxi aanwezig (inclusief juiste software)
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig, maar niet geactiveerd
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig en geactiveerd, maar niet gekoppeld aan onderneming
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig, maar er is (ongeacht de reden) geen juiste registratie van arbeids- en rusttijden
€ 4.400 boete
Fraude met BCT door ondernemer
€ 1.800 boete
Fraude met BCT door chauffeur
€ 700 boete
Bent u bereid om, gezien de problematiek van de voorafgaande tien jaar, te onderzoeken of er een begeleidingscommissie kan worden opgericht met alle betrokken partijen (ministerie, ILT, Stichting Taxi Belangen (STN), Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), BCT-fabrikanten en software leveranciers) om deze problematiek regelmatig te bespreken en afspraken te maken over eventuele vervolg- en verbeterstappen? Zo nee, waarom niet?
Er is een begeleidingscommissie actief. Hierin hebben de door u genoemde partijen zitting, met uitzondering van STN.
Bent u ook bereid om naar rij- en rusttijden te kijken van zelfstandig taxiondernemers die na 5,5 uur arbeidstijd verplicht pauze moeten nemen, zelfs als deze chauffeur geen meter met de auto gereden heeft en 5,5 uur stil heeft gestaan bij een station bijvoorbeeld? Bent u bereid om te onderzoeken of de wachttijden voor stations kunnen tellen als rusttijd in plaats van arbeidstijd? Zo nee, waarom niet?
Voor een zelfstandig taxiondernemer geldt een verplichte pauze na een minimale arbeidstijd van vijf en een half uur. Deze verplichte pauze hoeft niet direct na vijf en een half uur te worden opgenomen. Dat kan bij een werkdag van acht uur bijvoorbeeld ook na drie, vier of zes uur en is aan de zelfstandig taxiondernemer.
De regel is dat wachttijd op een standplaats voor taxivervoer telt als arbeidstijd. De taxichauffeur houdt zich op een standplaats voor taxivervoer beschikbaar voor een klant die vrij is om op ieder moment welke taxi dan ook te kiezen. Deze regel maakt onderdeel uit van een samenhangend pakket van afspraken over arbeids- en rusttijden tot stand gekomen op 1 januari 2015 na lange onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
De plannen om burgers met satellieten vanuit de ruimte te gaan bespieden |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat beoogt u met de marktconsultatie waarin u bedrijven oproept om met mogelijkheden voor de inzet van satellieten bij opsporing te komen?1
Allereerst merk ik op dat innovatie essentieel is voor het veranderproces waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie zich bevindt. Alleen wie zich snel weet aan te passen in een steeds veranderende wereld, blijft voorop lopen. Dat vraagt om meer flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Daarom heeft het ministerie een Innovatieteam dat deze veranderingen aanjaagt, en worden nieuwe technologieën geïnventariseerd waarmee we ons werk sneller, slimmer en mogelijk goedkoper kunnen uitvoeren.
Het bevorderen van innovaties op het terrein van Veiligheid en Justitie heeft ook een economisch belang aangezien bedrijven en kennisinstellingen actief worden betrokken in onderzoekstrajecten die op termijn kunnen gaan leiden tot nieuwe producten en diensten. Zo is recentelijk een «small business innovation research project» afgerond waarin een aantal bedrijven innovatieve methoden heeft ontwikkeld om (kleine, commercieel verkrijgbare) drones te detecteren en tegen te houden.
De marktconsultatie waar de voorliggende vragen over gaan past in het streven om innovaties te bevorderen in samenwerking met het bedrijfsleven, en maakt onderdeel van het innovatieprogramma Satelliettoepassingen voor Veiligheid en Justitie.
De consultatie houdt in dat vraagstukken uit de eigen uitvoeringspraktijk aan marktpartijen worden voorgelegd. Het doel is om de markt uit te dagen om nieuwe oplossingen aan te dragen voor uitdagingen waarvoor Veiligheid en Justitie wordt gesteld.
De doelen waarvoor dit gedaan wordt, variëren van natuurbrandonderzoek, rook- en gaswolkdetectie, tot de herkomstbepaling van vreemdelingen, het bewaken van vitale objecten, en opsporing.
Betreft de marktconsultatie een verkenning van de mogelijkheden of betreft het reeds een voorgenomen aanbesteding? Indien het een voorgenomen aanbesteding betreft, heeft u reeds technici geraadpleegd over de haalbaarheid van uw voornemen en bent u voornemens om satelliettoepassing eerst aan de Kamer voor te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is opgemerkt, is deze marktconsultatie oriënterend van aard, gericht op de verdere aanscherping van de eigen informatiebehoefte en een verkenning van de mogelijkheden. Er bestaat thans geen voornemen om een aanbesteding in gang te zetten. Overigens zijn relevante kennisinstellingen zoals TNO, het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) en het Nederlandse ruimtevaartagentschap Netherlands Space Office nauw betrokken.
Is dit de enige marktconsulatie die u heeft uitstaan of zijn er meer marktconsultaties uitgezet dan wel voorgenomen die beogen bepaalde technologie beschikbaar te maken voor opsporingsdoeleinden?
Binnen de scope van het innovatieprogramma Satelliettoepassingen voor Veiligheid en Justitie betreft dit de enige marktconsultatie en bestaan er thans geen voornemens voor volgende marktconsultaties. Hierbij teken ik aan dat deze marktconsultatie zich op het brede pallet van taken van Veiligheid en Justitie richt en niet alleen op opsporing. Ministeriebreed wordt de markt vaker en op verschillende manieren geconsulteerd.
Betreft uw voornemen om satellieten te gebruiken alleen opsporingsdoeleinden of zijn er meer doeleinden die door u dan wel andere delen van de rijksoverheid hiermee worden beoogd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat verstaat u onder «grootschalig grondverzet» zoals verwoord in de marktconsultatie?
Grootschalig grondverzet gaat over omvangrijke veranderingen aan het aardoppervlak. Het waarnemen daarvan is relevant voor toezicht op en bestrijding van criminaliteit met verwerking van grote hoeveelheden vervuilde of gevaarlijke materialen, afval en grondstoffen. In de praktijk zou dit kunnen betekenen dat satellieten worden ingezet om grote veranderingen aan het oppervlak waar te nemen bij grote infrastructurele werken, bodemsaneringen of opslag bij grondbanken.
Wat wordt bedoeld met herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie?
Kaartmateriaal gebaseerd op satellietgegevens wordt nu reeds gebruikt voor het verifiëren van informatie die vreemdelingen geven over het gebied waar zij zeggen vandaan te komen. Als zij bijvoorbeeld verklaren uit een bepaald dorp te komen, kan met kaartmateriaal bezien worden of dat dorp in globale zin aan de beschrijving voldoet.
Op dit vlak wordt geprobeerd nog betere informatie via satellietdata te verkrijgen. De toepassing ziet met nadruk niet op het volgen van de vreemdeling zelf.
Onder welke voorwaarden meent u dat sprake kan zijn van het markeren en volgen van bewegende objecten en subjecten door satellieten?
De voorwaarden liggen zowel op technisch als op juridisch vlak. Met de huidige techniek is het nog niet mogelijk om bewegende objecten en subjecten te markeren en te volgen zoals beoogd. De fase van onderzoek is dermate prematuur dat de voorwaarden nog niet gedefinieerd zijn.
Welke regels acht u van toepassing op de toepassing van satellieten bij opsporing?
Wat betreft het gebruiken van satellietbeelden voor de opsporing gelden de gebruikelijke regels, zoals verwoord in met name de Politiewet 2012 en het Wetboek van Strafvordering.
De stand van de techniek is zodanig dat het herkennen en/of volgen van individuele personen niet aan de orde is. Voor zover er in de toekomst sprake zou kunnen zijn van stelselmatig observeren zullen de regels uit het Wetboek van Strafvordering gevolgd worden.
Satellietbeelden zijn op dit moment voor de opsporing vooral bruikbaar om (na tijdverloop) verschillen in het aardoppervlak waar te nemen. Dit zijn dus incidentele toepassingen, hetgeen in beginsel is toegestaan. Onderzocht wordt of satellieten beter gebruikt kunnen worden om voorwerpen of materialen te identificeren, variërend van een begraven lichaam of verborgen explosief (kleinschalig) tot grote veranderingen bij bijvoorbeeld gedumpt materiaal (grootschalig).
Hoe verhoudt satellietobservatie zich tot bestaande bevoegdheden en regelgeving voor politie en justitie om beelden te gebruiken voor opsporing en vervolging?
Zie antwoord vraag 8.
Door welke diensten zou de satelliettoepassing in uw voornemen mogen worden gebruikt?
Er is nog geen sprake van specifieke satelliettoepassingen: het is nog onbekend of en zo ja welke toepassingen door de marktconsultatie worden opgeleverd, en welke organisaties daarvan gebruik kunnen en willen maken. Het verstrekken van data, meer in het bijzonder aan de FIOD, is nu dus niet aan de orde.
Is het waar dat u overweegt om data verzameld door satellieten ook aan de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) te geven? Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag? Met welke diensten overweegt u deze informatie nog meer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke toegevoegde waarde verwacht u van satellietobservatie naast de bestaande en andere door u voorgenomen mogelijkheden om via gps, stealth sms, hacking, anpr, drones, bewaarplicht telecomgegevens, camerabeelden enzovoorts, criminelen op te sporen?
Het innovatieprogramma rond satelliettechnologie is voor een belangrijk deel gericht op toepassingen die geen relatie hebben met opsporing van strafbare feiten. Het betreft bijvoorbeeld de al genoemde rook- en gaswolkdetectie en de herkomstbepaling van vreemdelingen. Satellietobservatie biedt hier mogelijkheden om informatie te verkrijgen die vanaf de grond simpelweg niet beschikbaar is, maar wel heel relevant is voor onderzoek.
Of en zo ja in welke mate satelliettoepassingen toegevoegde waarde kunnen hebben voor het ministerie moet blijken uit de marktconsultatie.
Voor zover er wel direct of indirect een relatie is met het opsporen van strafbare feiten hangt de toegevoegde waarde af van het soort toepassingen en de omstandigheden van de specifieke zaak. Opsporen is in bijna alle gevallen een kwestie van het inzetten van een combinatie van verschillende middelen, waarbij de keuze van het middel altijd afhangt van onder meer de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Wanneer de inzet van satellietinformatie in het specifieke geval een meer dan noodzakelijke inbreuk betekent zal een ander middel moeten worden gekozen. Ik benadruk hierbij wat ik hierboven in het antwoord op vraag 8 en 9 reeds heb gezegd over de stand van de techniek en het toepassen van de bestaande regels voor opsporing.
In hoeverre meent u dat satellietobservatie vergelijkbaar met dan wel verschillend is van cameratoezicht zoals dat reeds in het openbare domein plaatsvindt?
De stand van de techniek is zodanig dat het herkennen en/of volgen van individuele personen niet aan de orde is. Satellieten kunnen bovendien niet doorlopend een bepaalde plek observeren. Daarnaast is er bij cameratoezicht een verplichting om de aanwezigheid van camera’s op duidelijke wijze kenbaar te maken aan de personen die het gebied betreden. De inzet van satellieten voor toezicht zoals dat op het openbare domein met camera’s gebeurt, acht ik dan ook
niet aan de orde.
Ziet u bij de toepassing van satelliettechniek enige parallellen met de inzet van drones door justitie, waarvoor toereikende regelgeving bleek te ontbreken, wat de toepassing ervan bemoeilijkte? Indien ja, hoe meent u dat ditmaal te ondervangen?
De inzet van drones en satellieten kunnen onder omstandigheden complementair zijn aan elkaar. In het algemeen kan ik niet zeggen wanneer dat het geval is, dat hangt van veel factoren af, zoals de vlieghoogte die nodig is en de omvang van het aardoppervlak waarover informatie nodig is.
Bij de aanpassing van de regelgeving rond drones is een belangrijk aspect het veilig integreren van drones in het luchtruim. Dat is bij satellieten niet aan de orde. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8 en 9.
Wat zijn de kosten van het daadwerkelijk ontwikkelen van satelliettoepassingen voor opsporingsdoeleinden?
De kosten van eventuele toepassingen die uit de marktconsultatie komen, zijn nog niet bekend.
Zijn er andere landen die al gebruik maken van satelliettechnologie voor opsporingsdoeleinden en herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie? Zo ja, welke landen en met welke wettelijke grondslag en met welk resultaat?
In algemene zin is het bestaan van satellieten en het doen van aardobservaties niet nieuw en is het (inter-)nationaal geaccepteerde praktijk. Daarbij geldt dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de satelliet, veelal vele jaren voordat een satelliet gelanceerd wordt, via de algemene internationale procedure van de International Telecommunications Union (ITU) frequentierechten en een ruimtebaanpositie dient te verwerven om toegang te krijgen tot de ruimte. De eerste aardobservatie satellieten dateren al van de jaren zestig, waarvan beeldmateriaal beschikbaar is. Er zijn enkele voorbeelden bekend van toepassingen door andere landen ten behoeve van opsporing. Dit betreft casuïstische informatie, er is geen structureel vergelijkend onderzoek beschikbaar. Door het verbeteren van de technische mogelijkheden is de verwachting dat satellieten internationaal vaker ingezet zullen gaan worden voor diverse toepassingen, waaronder opsporing.
Voor wat betreft de herkomstbepaling van vreemdelingen is bij het kabinet geen land bekend dat een systeem hanteert waarin satellietgegevens structureel worden gebruikt.
In hoeverre is het technisch haalbaar om satelliettechnologie te gebruiken voor opsporingsdoeleinden en herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie?
Wat betreft de herkomstbepaling van vreemdelingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. Wat betreft de opsporing verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden over de stand van de techniek bij vraag 8, 9 en 13. In aanvulling daarop kan ik zeggen dat, daar waar de opsporing zich richt op kleinschalige veranderingen in het aardoppervlak, zoals bij een begraven lichaam of ondergronds drugslab, de technische haalbaarheid op dit moment als klein wordt ingeschat. Daar waar de te observeren veranderingen aan het aardoppervlak groter zijn, zijn de technische mogelijkheden ook groter. Dit is een belangrijke reden waarom «grootschalig» grondverzet wel is geselecteerd voor de marktconsultatie en «kleinschalig» niet.
Betekent uw voornemen dat u eigen nieuwe satellieten in een baan om de aarde wilt brengen? Of beoogt u daarvoor bestaande satellieten te kunnen gebruiken?
Er is op dit moment geen voornemen om eigen satellieten in een baan om de aarde te brengen. Gekeken wordt naar de mogelijkheden die bestaande satellieten te bieden hebben, waaronder de huidige data die ter beschikking staan in het Satellietdataportaal van het Netherlands Space office.
Wat heeft de toepassing van satelliettechniek voor opsporingsdoeleinden te maken met de bewustwordingscampagne Alert Online over Cybercriminaliteit en -preventie waarnaar in de marktconsultatie wordt verwezen onder het kopje «instructies voor bieder»? Is in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor 2017 onder deze of andere noemer budget gereserveerd voor het ontwikkelen van satelliettoepassing?
De (marktconsultatie betreffende) bewustwordingscampagne Alert Online over Cybercriminaliteit en -preventie staat geheel los van de marktconsultatie over satelliettoepassingen. De betreffende tekst betrof een eerdere marktconsultatie, waarvan de template is gebruikt om de consultatie over satelliettoepassingen op te zetten. Abusievelijk blijkt een deel van de tekst van die consultatie nog onderaan te staan op een deel van de webpagina welke men bij het openen niet direct ziet.
Het project Watertruck-plus |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het project Watertruck-plus en de daarover levende zorgen bij Nederlandse binnenvaartondernemers?1
Ja.
Wat is het verschil tussen het Project Watertruck-plus en het oude Watertruck-project? Waarom wordt er via overheden meer dan 20 miljoen euro geïnvesteerd in dit project? Kunt u aangeven in hoeverre deze bakken innovatief zijn en in hoeverre vervoer via deze bakken groener is dan via de bestaande binnenvaart?
Het project Watertruck had het karakter van een haalbaarheidsstudie en liep van 2010 tot 2014. Belangrijkste bevinding van de voorstudie was dat het aantal kleine binnenvaartschepen in Vlaanderen sterk afneemt: jaarlijks voor Spitsen met circa 10% en voor Kempenaars met 6%. Gekoppeld aan de uitstroom van bemanning tengevolge van vergrijzing, is de verwachting dat de bediening van de kleine vaarwegen in Vlaanderen steeds meer onder druk komt te staan. Om dit tij te keren, heeft de Vlaamse overheid besloten om de pilot Watertruck+ te starten. Deze pilot betreft de bouw en exploitatie van een beperkt aantal duwboten en kleine bakken en loopt tot en met 2019.
Van de verwachte kosten van het project ad € 23 mln, zal de EC € 11,5 mln bijdragen ter ondersteuning van investeringen. Een bedrag van € 9 mln komt uit private bron via de deelnemende binnenvaartondernemingen. De Vlaamse overheid stelt € 2 mln beschikbaar voor administratieve ondersteuning van het project.
Het project beoogt in meerdere opzichten innovatief te zijn. Door de standaardisatie van materieel is een flexibele inzet van eenheden mogelijk. Door het loskoppelen van duweenheden en bakken is een substantiële kostenverlaging te bereiken, die de concurrentiepositie van de binnenvaart ten opzichte van wegvervoer kan versterken (geen wooneenheden meer aan boord en minder bemanning). Ten opzichte van bestaande schepen zijn de bakken op meerdere punten geoptimaliseerd voor gebruik op kleine vaarwegen. De schepen zullen voorts aanzienlijk minder uitstoot leveren van schadelijke luchtverontreinigende stoffen, omdat de eis gesteld wordt dat deze voldoen aan de strenge milieunormen die vanaf 2020 zullen gelden voor nieuwe motoren voor binnenvaartschepen.
In het algemeen kan ik het belang van initiatieven zoals deze, gericht op de ontwikkeling van nieuwe concepten voor de kleine binnenvaart, slechts onderstrepen. Alleen met dergelijke initiatieven is er in de toekomst een plaats voor de kleine binnenvaart.
Op welke wijze is onderbouwd dat met het Project Watertruck-plus vervoer van de weg wordt overgeheveld naar vervoer over water? Hoe wordt geborgd dat vervoer met Watertrucks niet gaat concurreren met bestaand binnenvaartvervoer? Zijn of kunnen hierover garanties worden gegeven aan bestaande binnenvaart?
De Vlaamse overheid focust in het project Watertruck+ op het inzetten van vaartuigen voor het transport van goederen die momenteel nog niet via de binnenvaart vervoerd worden. Het borgen van het additionele karakter van de goederenstromen is aan de Vlaamse overheid. Volgens verkregen informatie zijn de twee goederenstromen die nu gedetecteerd zijn in het kader van de pilot nieuw. Het project is onderwerp van bespreking geweest met Vlaamse sectorvertegenwoordigers. Mij is bekend dat met Nederlandse branchevertegenwoordigers een bespreking in voorbereiding is.
Waarom acht de Europese Commissie ingrijpen in de markt nu wel toegestaan, terwijl bij de door de binnenvaart gevraagde maatregelen altijd gesteld wordt dat de Europese Commissie niet in de markt mag ingrijpen?
Met haar bijdrage beoogt de EC niet om de vervoerscapaciteit te reguleren. De EC ondersteunt een project dat gericht is op innovatie van de binnenvaart door de introductie van een nieuw vervoersconcept voor kleine schepen, vanuit de vaststelling dat de markt achterblijft in investeringen in dit segment. De EC verstrekt deze financiële bijdrage binnen de kaders van het bestaande subsidieprogramma Connecting Europe Facility (CEF).
Deelt u de mening van de schippers dat het hier gaat om oneerlijke concurrentie ten opzichte van een sector die het al moeilijk heeft? Kunt u dat toelichten?
Bestaande zorgen in deze delen van de binnenvaartsector zijn mij bekend. Hiertegenover kan ik slechts de positie van de Vlaamse overheid en de EC stellen, die verwachten met het project nieuwe kansen te creëren in een markt die nu vooral bediend wordt door wegtransport. Hiermee kan de totale markt voor de binnenvaart vergroot worden. Wat betreft het risico van oneerlijke concurrentie, citeer ik een passage uit een brief van de EC aan een Nederlandse binnenvaartorganisatie d.d. 5 september 2016: «Even if any public subsidy inevitable causes some market interference, we consider that this interference is acceptable in view of the potential gains the project can bring to the inland waterway sector. It should be noted that the project targets new markets which were not served by inland waterway transport when the project was conceived. We consider that the potential gains of opening up new markets for inland navigation outweighs the risk of interference with the existing trades carried by inland waterway.»
Terzijde merk ik nog op dat de financieel-economische problemen in de binnenvaart zich concentreren in het segment jonge, grote schepen. Op oude, kleine schepen rusten veel lagere financieringslasten.
Ontgroeningen door studentenverenigingen van studenten aan universiteiten en hogescholen |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groningen eensgezind: «stop met ontgroeningen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u – in aanvulling op de eerdere vragen hierover aan de Minister van Veiligheid en Justitie2 – dit signaal over de wijze waarop mensen naar deze ontgroeningspraktijken kijken?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De incidenten in Groningen, evenals het incident bij het Amsterdamsch Studenten Corps waarbij drie studenten in het ziekenhuis zijn beland, zijn verwerpelijk.
Deelt u de mening dat de verschillende incidenten in Groningen rondom studentenvereniging Vindicat een verwerpelijke cultuur van deze studentenvereniging blootleggen van seksisme, hardhandige ontgroening en het (onder dwang) zwijgen hierover?
Ja. Studenten zijn waardendragers van de toekomst en deze incidenten roepen sterk het beeld op van een verwerpelijke cultuur. In hoeverre dit symptomatisch is voor de vereniging als geheel, kan ik niet makkelijk vaststellen. Het belangrijkste vind ik dat de vereniging ervoor moet zorgen dat er voor dit soort gedrag in elk geval geen ruimte is, noch volgens de regels van de vereniging, noch in de interne cultuur. Studenten moeten, net als iedere andere groep in Nederland, de waarden van veiligheid en gelijkwaardigheid hoog in het vaandel dragen.
Op welke wijze gaat u de Rijksuniversiteit Groningen aanspreken op de in eerste instantie afgegeven reactie waarin werd aangegeven dat «het doen van aangifte een overweging is die de student en de ouders zelf moeten maken»? Deelt u de mening dat dit een universiteit onwaardige reactie is die ook onvoldoende afstand neemt van de forse misdragingen door leden van Vindicat?
Ik heb de Rijksuniversiteit Groningen al aangesproken op hun eerste reactie en aangegeven dat ik die volstrekt onvoldoende vond. Een universiteit kan welke vorm van geweld, alsmede het verwerpelijke gedrag tegenover vrouwen met de «bangalijst», niet accepteren. Daarom heb ik ook opheldering gevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en het college van bestuur gevraagd zich te beraden op stappen tegen de studentenvereniging. Inmiddels hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen aangegeven dat het afgelopen moet zijn met ontgroeningen in Groningen.
Hoe kijkt u tegen de ontgroeningscultuur van studentenverenigingen aan richting studenten van universiteiten en hogescholen, ook in het licht van de regelmatig terugkerende berichten over wangedrag? Hoe kijkt u daarbij aan tegen de stelling in het bericht dat met ontgroeningen gestopt zou moeten worden?
Het is van belang dat beginnende studenten in contact komen met andere studenten en verenigingen zijn een belangrijk onderdeel in het studentenleven. Allerhande verenigingen, gestoeld op cultuur, studie, sport of gezelligheid, dragen bij aan de ontwikkeling van studenten. Daar kan bij horen dat er grappen worden uitgehaald, of iemand voor gek wordt gezet, maar van belang is dat er zelf voor is gekozen. De grens ligt wat mij betreft daar waar geweld wordt gebruikt, er onvrijwillige dingen gebeuren, er sprake is van stelselmatige vernedering, sprake is van seksuele intimidatie en/of er op manieren strijdig met het Nederlandse strafrecht wordt gehandeld. Ook is met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV), waar Vindicat lid van is, in scherpe bewoordingen gesproken over de incidenten. Daarbij is verzocht het gesprek hierover te voeren en de algemeen geldende normen en waarden te verankeren in het beleid van de LKvV, opdat deze ook worden uitgedragen naar volgende besturen en de lidverenigingen. De LKvV heeft aangegeven deze dialoog verder te voeren en ook aandacht te geven aan dit onderwerp tijdens een conferentie later dit studiejaar.
Bent u bereid om universiteiten en hogescholen te dwingen tot een duidelijkere houding en hardere sancties tegen studentenverenigingen, ook via de bekostiging daarvan door de universiteit, wanneer deze ontgroeningen organiseren waarbij er sprake is van geestelijke en fysieke mishandeling, intimidatie en seksisme richting medestudenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier vorm aan geven en op toezien?
Met universiteiten en hogescholen voer ik het gesprek over deze incidenten. Ik verwacht dat zij stevig optreden tegen studentenverenigingen waar dergelijke ontoelaatbare incidenten plaatsvinden.
Het vergoeden van schade voor inwoners in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM: vergoeding waardedaling aardbevingsgebied Groningen dubbelop»?1
Ja.
Is volgens u de waardedaling van een huis in het aardbevingsgebied in Groningen schade ten gevolge van de mijnbouwactiviteit? Zo ja, is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dan wettelijk aansprakelijk? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een rechtszaak tussen de stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en NAM over de compensatie van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen. De rechtbank Assen heeft op 2 september 2015 uitgesproken dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van woningen en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt, ongeacht of de woning is verkocht. NAM is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. NAM heeft in april 2016 haar onderbouwing van het hoger beroep ingediend, en de stichting WAG heeft in september 2016 daarop gereageerd. Het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, doe ik hier inhoudelijk geen uitspraken over.
Deelt u de mening van de NAM dat de vergoeding van waardedaling van niet-verkochte huizen in het aardbevingsgebied in Groningen dubbelop is? Zo ja, welke regeling gefinancierd door NAM is er dan nog voor niet-verkochte huizen waarvan de waarde aantoonbaar slechter ontwikkeld dan elders in Nederland?
De waardedalingsregeling is een regeling van NAM gericht op woningen die verkocht zijn. Het is de enige regeling die specifiek gericht is op waardedaling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de regeling onderwerp van een gerechtelijke procedure waarbij NAM een van de procespartijen is. Ik kan derhalve niet inhoudelijk ingaan op de opvatting van NAM of een van de andere partijen. De waardevermeerderingsregeling is een regeling vanuit de overheid voortkomend uit de bestuursakkoorden van 2014 en 2015 (Kamerstukken 33 529, nrs. 28 en 96) gericht op alle woningen waar sprake is van schade door bodembeweging ten gevolge van de gaswinning. Bij voorjaarsnota is € 165 miljoen beschikbaar gesteld voor verduurzaming bij versterking en schade. Deze instrumenten worden momenteel uitgewerkt en staan los van de waardeontwikkeling van de woning. Er is dus geen sprake van een dubbeling tussen de waardevermeerderingsregeling en de waardedalingsregeling van NAM.
In hoeverre kan de waardevermeerderingregeling of toekomstige verduurzamingsregeling worden gezien als dubbelop, aangezien deze regeling geen specifieke vergoeding is, gericht op de specifieke waardedaling van een bepaalde woning, noch gefinancierd wordt door NAM?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al aangeven of in het vervolg van de pilot opkoopregeling, zoals toegezegd tijdens het debat van 15 september jl., het uw intentie is om verder te gaan met een soortgelijke regeling in uitvoering van de motie Mulder/Dik-Faber2?
De pilot koopregeling wordt de komende maanden geëvalueerd door onderzoeksbureau OTB onder leiding van professor Boelhouwer. De evaluatie is al gestart en de resultaten worden verwacht in het eerste kwartaal van 2017. Op basis van deze evaluatie zal over een vervolg van de koopregeling worden besloten.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment zoals aangegeven in begeleidende brief bij het instemmingsbesluit3?
Het ijkmoment zal jaarlijks plaatsvinden, te beginnen op 1 oktober 2017. Dit ijkmoment houdt in dat ik bekijk of nieuw verworven kennis of verandering van feiten en omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde gronden, aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Het kabinet zal de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment samen met de regio vormgeven. Ik ben voornemens nog dit jaar tot afspraken met de regio te komen over de vormgeving van dit proces.
Krijgen de decentrale overheden bij dit jaarlijkse ijkmoment inspraak zoals neergelegd in het wijzigingsvoorstel van de mijnbouwwet artikel 34, lid 4 nadat deze na goedkeuring door de Eerste Kamer naar verwachting per 1 januari 2017 in werking zal treden?
Decentrale overheden krijgen in de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet adviesrecht over instemmingsbesluiten en de wijziging daarvan. Voor wijzigingen van het instemmingsbesluit van ondergeschikte aard, die samenhangen met bijvoorbeeld het aanvangstijdstip of van meer administratieve aard zijn, zoals een adreswijziging, geldt het adviesrecht niet.
Bij het ijkmoment gaat het niet om een nieuw instemmingsbesluit of een wijziging daarvan. Op basis van de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet krijgen decentrale overheden dan ook geen formele inspraak bij het jaarlijkse ijkmoment. Conform mijn toezegging aan uw Kamer en de regio zullen de decentrale overheden wel worden betrokken bij het jaarlijkse ijkmoment. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Het jaarlijkse ijkmoment kan wel aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Indien tot wijziging van het instemmingbesluit zou worden overgegaan, zullen alle adviseurs worden uitgenodigd om opnieuw een advies uit te brengen.
Op welke datum zal de Kamer jaarlijks geïnformeerd worden over het ijkmoment? Is dat bij voorkeur mogelijk op 1 juni, zodoende voldoende tijd latend voor het ingaan van het komende gasjaar in oktober?
De halfjaarlijkse rapportage van NAM met een analyse van de ontwikkeling van de seismiciteit en de voorgestelde beheersmaatregelen komt (jaarlijks) in mei. Hierover vraag ik advies aan Staatstoezicht op de Mijnen. Ik ben voornemens om vervolgens de informatie die onderdeel uitmaakt van de afweging op het ijkmoment te bespreken met de regio. Ik verwacht uw Kamer dan ook jaarlijks in september te kunnen informeren over het ijkmoment.
Overigens kan ik de beperkingen en voorschriften die zijn verbonden aan het instemmingsbesluit op elk moment wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door het belang van planmatig beheer of het risico van schade door bodembeweging. Dat hoeft niet met ingang van het gasjaar te gebeuren.
Over wurg- en zwijgcontracten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel gemeenten gebruik maken van voornoemde privacy schendende contracten, en hoeveel zorgverleners en cliënten onder deze contracten vallen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoet zien? Zo nee, kunt u toelichten hoe u dan de ontwikkelingen rondom de informatie- en privacybescherming nauwgezet gaat volgen?1
Het is aan de gemeenteraad om toe te zien op het handelen van het college van B&W.
De ontwikkelingen binnen de Jeugdwet en dus ook rond de informatie- en privacybescherming, volg ik door de periodieke overleggen die ik heb met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten. Deze overleggen zijn onder andere bedoeld om eventuele knelpunten te signaleren en te bespreken. Verder volg ik de ontwikkelingen door middel van een aantal monitoren, waaronder de Monitor Transitie Jeugd van de cliëntorganisaties en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming persoonsgegevens.
Bent u tevens bereid te onderzoeken of cliënten voldoende mogelijkheid is geboden van de opt-out-regeling gebruik te maken die onder de betreffende wurg- en zwijgcontracten vallen? Zo nee, hoe garandeert u dan dat cliënten voldoende in staat zijn gesteld van de opt-out-regeling gebruik te maken?
Cliënten mogen los van de financieringswijze aangeven of zij gebruik willen maken van de opt-out regeling en worden hier, voor zover zij hier niet van op de hoogte zijn, op gewezen door de jeugdhulpaanbieders. Ik heb geen signalen dat jeugdhulpaanbieders dit niet zouden doen. Ik zie dan ook geen reden voor een nader onderzoek.
Wanneer het antwoord op vraag 1 en 2 ontkennend is, kunt u dan aangeven waarom u als stelselverantwoordelijke uw verantwoordelijkheid ontloopt door geen onderzoek te doen naar de omvang van dit probleem, en hoe dit probleem aan te pakken?
Gemeenten voeren hun wettelijke taken zelfstandig uit op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet. Zoals ik al heb aangegeven in mijn antwoord bij vraag 1, dienen gemeenteraden zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. De AP kan uit eigen beweging een onderzoek doen naar de naleving van de privacywetgeving en zal ook handhavend optreden indien hier aanleiding voor is.
Waar nodig en waar ik kan, ondersteun ik gemeenten bij de uitvoering van hun taken. Het programma Informatievoorziening Sociaal Domein is hier een goed voorbeeld van. Verder zal ik, indien ik hier aanleiding voor zie, gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Daarnaast zal ik dit onderwerp naar aanleiding van uw Kamervragen, agenderen voor het eerstvolgende overleg met gemeenten, brancheorganisaties van aanbieders en cliëntorganisaties, om op te halen wat de ervaringen zijn van partijen.
Als laatste wil ik nog aangeven dat de branche- en beroepsorganisaties van gemeenten, zorgaanbieders en professionals in juni 2016, samen afspraken hebben gemaakt over privacyvereisten met het opstellen en het ondertekenen van het manifest «In goed Vertrouwen, de privacy van de jeugd goed geborgd». Aanbieders kunnen gemeenten op deze afspraken aanspreken als zij zich hier niet aan houden.
Welke acties bent u van plan te nemen wanneer u signalen krijgt van voortdurende problemen rondom de informatie- en privacybescherming?
Zie antwoord vraag 3.