Het bericht ‘Veehouderij kan niet zonder begrenzing’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview «Veehouderij kan niet zonder begrenzing»?1
Ja.
Deelt de u de opvatting uit het interview dat een stelsel van fosfaatrechten moet worden ingevoerd om niet over de milieugrens heen te gaan? Hoe duidt u de praktijk dat het fosfaatplafond weliswaar overschreden wordt, maar dat een substantieel deel van de Nederlandse mest (en daarmee fosfaat) niet in het Nederlandse milieu belandt, maar door bijvoorbeeld mestverwerking, innovatieve toepassingen en export juist buiten het milieu wordt geplaatst en dat, wanneer dit deel gesaldeerd wordt met het fosfaatplafond, er geen sprake is van een overschrijding van het plafond?
Ik deel de opvatting uit het interview. Het fosfaatplafond maakt deel uit van de voorwaarden van onze derogatie van de Nitraatrichtlijn. Dat een deel van de mest buiten de Nederlandse landbouw belandt, speelt daarbij geen rol. Voor het behoud van de huidige derogatie en het verkrijgen van een volgende derogatie is het noodzakelijk dat wij ons aan de afgesproken voorwaarden houden.
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld (brieven 3 maart en 8 september 2016) zal ik voor een volgende derogatiebeschikking (2018–2021), wanneer via het stelsel van verplichte mestverwerking is zekergesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie bepleiten dat het niet nodig is om nog langer de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen. En indien de Europese Commissie vasthoudt aan een productieplafond, zal ik bespreken of mest die aantoonbaar buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht als het ware kan worden gesaldeerd in fosfaatproductieplafond. Hiervoor is een aanpassing van de Nitraatrichtlijn niet noodzakelijk.
Wat vindt u van de uitspraak: «Natuurlijk kun je ook overwegen om de Nitraatrichtlijn aan te passen, maar dan ben je zo drie tot vier jaar verder»? Is deze uitspraak in lijn met de inzet van dit kabinet om het vastgestelde fosfaatplafond binnen de Nitraatrichtlijn (derogatie op de Nitraatrichtlijn) los te laten, of als dat niet lukt de fosfaatproductie die door mestverwerking, export en innovaties niet in het milieu terecht komt te salderen? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de suggestie die gedaan wordt in het interview dat het kabinetsbeleid om in te zetten op aanpassing van de Nitraatrichtlijn (schrappen fosfaatplafond of salderen van fosfaatproductie die buiten het milieu geplaatst wordt in de derogatie op de Nitraatrichtlijn) uitgedrukt kan worden in het minder nauw nemen van de milieumaatregelen? Zo ja, hoe staat deze uitspraak in verhouding tot het kabinetsbeleid om juist in te zetten op aanpassing van de derogatie op de Nitraatrichtlijn?
Die suggestie tref ik in het interview niet aan. Ik lees in het interview dat het verlagen van de normen voor waterkwaliteit in de Nitraatrichtlijn niet realistisch is. Ik onderschrijf die opvatting.
Deelt de u de opvatting dat deze uitspraken wel heel ongelukkig zijn in aanloop naar de introductie van de fosfaatrechten en de inzet die het kabinet toegezegd heeft uit te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
In uw brief van 3 maart jl.2 stelt u: «Ik ben bereid om, ervan uitgaande dat via het stelsel van verplichte mestverwerking zeker wordt gesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie te bepleiten dat het niet nodig is om nog langer via een plafond in de derogatiebeschikking de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen.»; als de toenmalige directeur-generaal binnen de directie Agro niet in deze weg geloofde, wat is dan de kracht van de Nederlandse inzet in Brussel geweest? Kunt u aangeven wat de waarde is van bovenstaande passage uit de brief van 3 maart jl.?
De heer Hoogeveen heeft zich als directeur-generaal Agro en Natuur van mijn ministerie altijd ten volle ingezet om het kabinetsbeleid in Brussel te realiseren.
Kunt u zich voorstellen dat een dergelijk interview het vertrouwen van de boeren kan schaden? Zo ja, wat kunt en gaat u eraan doen om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, waarom bent u van mening dat een dergelijk interview met dergelijke uitspraken niet schadelijk is voor het vertrouwen van boeren?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 6.
Kunt u aangeven welke contacten u heeft gehad met de verschillende commissarissen in Brussel, wanneer en welke communicatie is gedeeld?
Er hebben zowel op politiek als op hoogambtelijk niveau gesprekken plaatsgevonden met de meest betrokken diensten van de Europese Commissie over de overschrijding van het fosfaatproductieplafond en over de door Nederland voorgestane aanpak om de fosfaatproductie weer in overeenstemming met het plafond te brengen. Daarnaast heeft Nederland in juni een presentatie gegeven in het Nitraatcomité.
Het is, mede in het belang van de te bereiken resultaten, niet wenselijk of gebruikelijk om gedetailleerde informatie over de gesprekken openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke contacten er op hoog ambtelijk niveau zijn geweest met de hoge ambtenaren van de verschillende commissies, wanneer en welke communicatie is gedeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Vermeende invloed van president Assad bij de verstrekking van VN-hulp aan Syriërs |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de manier waarop de VN dient samen te werken met overheden bij het verstrekken van hulp aan bevolkingsgroepen in nood, zoals geschetst wordt in het artikel van de New York Times1? Wat is uw reactie daarop?
Volgens de laatste schattingen van de VN (d.d. september 2016) ten aanzien van de situatie in Syrië woont ongeveer de helft van alle mensen die dringend hulp nodig hebben in een door het Syrische regime gecontroleerd gebied. Deze mensen worden geholpen door de VN, NGO’s en andere humanitaire partners die hoofzakelijk vanuit Damascus opereren. Daarnaast leveren de VN en andere partners in Damascus essentiële hulp vanuit regimegebied aan oppositiegebied, zoals naar Talbiseh, Moadamiyeh, Al Waer en de Four Towns. Ook de voedseldroppings in Deir ezZor en de luchtbrug naar Quamishli worden vanuit Damascus uitgevoerd.
De VN kan in regimegebied alleen met toestemming van het regime werken. Het regime bepaalt met welke organisaties de VN wel of niet mag samenwerken. Zodoende zijn er veel beperkingen die de VN worden opgelegd. Mensen in oppositiegebieden worden bereikt met humanitaire hulp vanuit Damascus maar ook met cross border steun vanuit Turkije, Libanon, Jordanië of Irak.
Het dilemma dat zich voordoet bij hulpverlening vanuit regimegebiedis dat zonder contact met het regime de VN geen toegang meer zal krijgen tot miljoenen burgers in Syrië. Voor de VN heeft in deze zeer onwenselijke situatie het redden van mensenlevens prioriteit. De VN maakt dagelijks moeilijke keuzes om in deze zeer uitdagende omstandigheden binnen de juridische en ethische kaders van de VN te kunnen blijven werken.
Bent u bereid navraag te doen bij de VN over de vermeende invloed die president Assad heeft op de verstrekking van hulp aan de bevolking van Syrië? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Het kabinet is regelmatig met de VN in contact over de invloed van het regime op de hulpverlening in Syrië, waaronder tijdens de wekelijkse werkgroepen van de International Syria Support Group. De VN heeft op 1 september zelf via een brief van Under-Secretary-General en Emergency Relief Coordinator, Stephen O’Brien gereageerd op de vermeende invloed van regime Assad op de verstrekking van hulp in Syrië. In deze brief benadrukt O’Brien dat de VN een kritische dialoog over de humanitaire hulpverlening in Syrië verwelkomt.
De VN is gebonden aan de humanitaire principes van humaniteit, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid voor wat betreft uitvoering van humanitaire hulp. Deze principes staan onder druk in Syrië, want de Syrische overheid kan niet gepasseerd worden door de VN omdat zij door de VN als legitieme overheid van Syrië wordt erkend. Dit betekent dat onderwijsprogramma’s, waterinstallaties en vele andere hulpprogramma’s voorgelegd moeten worden aan de betreffende ministeries, vaak in de vorm van een «Memorandum of Understanding». De VN werkt alleen in die gebieden waar ze zelf objectief hebben kunnen vaststellen dat hulp ook noodzakelijk is.
De VN heeft lokale partners nodig voor het uitvoeren van humanitaire programma’s. Deze uitvoerende partners worden zorgvuldig geselecteerd op basis van de humanitaire principes en de VN houdt toezicht op de uitvoering van de projecten. Dit gebeurt met speciaal daarvoor aangestelde monitoringsstaf die vaak onder zeer gevaarlijke omstandigheden projecten in het veld bezoekt en resultaten evalueert. Dat de Syrische overheid het aantal partners waarmee mag worden samen gewerkt sterk heeft beperkt is een doorn in het oog van de VN. Er wordt intensief gelobbyd om de keuzevrijheid uit te breiden.
Ondertussen moet de VN blijven opereren onder de huidige voorwaarden en wordt dus ook nauw samengewerkt met de Syrische Rode Halve Maan en heeft onder andere de NGO The Syria Trust for Development geld ontvangen van OCHA. Het is bekend dat in deze organisaties mensen werken die banden hebben met het regime. Echter, ook deze organisaties werken volgens de humanitaire principes en moeten voldoen aan de scherpe eisen die de VN stelt op het gebied van financiële (transparante) administratie en inhoudelijke resultaten.
Om te kunnen functioneren vanuit Damascus en andere door de overheid gecontroleerde steden heeft de VN operationele steun nodig zoals kantoorruimte, telefoonlijnen en andere goederen die via lokale private contracten gekocht moeten worden. Dat de bedrijven waar zaken mee worden gedaan mensen in dienst hebben die banden hebben met het regime is onvermijdelijk in een land waarin elke organisatie onder scherpe controle staat van het regime. De VN heeft geen sancties ingesteld tegen het Syrische regime en is dan ook niet gebonden aan een verbod op het direct of indirect beschikbaar stellen van tegoeden aan het regime.
Het kabinet ondersteunt de hulpverlening van de VN in Syrië, onderkent de dilemma’s en moeilijkheden daarbij, maar onderschrijft ten principale de aanpak van de VN vanwege het grote belang van deze operatie om de mensen in nood te kunnen helpen. Het kabinet zal u via de gebruikelijke wegen op de hoogte houden van verdere ontwikkelingen.
Kunt u toelichten of de regel dat de VN samenwerking moet aangaan met de overheden waaraan hulp verstrekt wordt, in alle gevallen nageleefd moet worden?
De overheid van een getroffen land is op basis van internationaal humanitair recht altijd eerstverantwoordelijke voor het leveren van humanitaire hulp aan de eigen bevolking. Hulporganisaties mogen alleen actief zijn in een land wanneer daar toestemming voor is verkregen van de overheid. Er is een uitzondering voor bepaalde landen, zoals Syrië, op basis van VNVR resoluties.
De VNVR resoluties voor Syrië stellen dat hulporganisaties zonder toestemming (maar met kennisgeving aan de overheid) in Syrië mogen werken. In de praktijk blijkt echter dat de VN en NGO’s niet zonder toestemming van het regime kunnen werken in het deel van Syrië dat onder controle van het regime Assad staat. De toestemming is nodig voor het verkrijgen van verblijfsvergunningen, visa, het huren van woon-, kantoor- en magazijnruimte en de import van hulpgoederen en transportmiddelen. Ook moet er vrijwel dagelijks onderhandeld worden met de vele politie- en militaire controleposten om toegang te krijgen. Als de VN de inmenging van het regime niet zou accepteren zou ze geen toegang krijgen tot mensen in nood.
Bent u het ermee eens dat er in het geval van de situatie in Syrië een uitzondering gemaakt zou moeten worden op deze regel?
Er wordt al een uitzondering gemaakt op deze regel doordat de VN-organisaties van de VNVR toestemming hebben gekregen hulp van buiten Syrië de grens over te brengen met enkel de kennisgeving aan, niet de toestemming van, het Syrische regime. Om hulp te verlenen in heel Syrië, dus zowel oppositie-, Koerdisch, ISIS- en regimegebied zijn de verschillende manieren van hulpverlening die nu gebruikt worden (grensoverschrijdend en hulp vanuit Damascus) allemaal essentieel. Zoals hierboven uiteengezet kan het deel van de hulpverlening dat via Damascus verloopt op dit moment uitsluitend geleverd worden na het verkrijgen van toestemming van het regime.
Welke mogelijkheden ziet u om er zorg voor te dragen dat de VN alsnog de niet president Assad gezinde gebieden bereikt? Mocht dit niet lukken, welke alternatieven ziet u dan?
Via de International Syria Support Group, waar Nederland deel van uit maakt, wordt met internationale druk geprobeerd toestemming te verkrijgen voor het bereiken van niet-Assad gezinde gebieden. Dit heeft een aantal maanden goede resultaten opgeleverd, maar sinds augustus komen veel operaties niet van de grond. Dit komt omdat, naast het uitblijven van toestemming door het regime, ook de veiligheidssituatie en de tegenwerking van de Syrische overheid bij de praktische uitvoering de daadwerkelijke hulpverlening beperken. Nederland blijft zich samen met andere landen inzetten voor het versoepelen van de zeer bureaucratische procedures in Damascus en het aanspreken van het regime en zijn bondgenoten op hun verantwoordelijkheden onder internationaal humanitair recht, waaronder het recht op humanitaire hulp voor de getroffen bevolking.
Op welke wijze kunt u samen met de internationale gemeenschap een rol spelen om de banden tussen de Syrische hulporganisaties en de VN te herstellen?
Nederland heeft frequent contact met hulporganisaties die in Syrië actief zijn en is met hen in gesprek over waar de belangrijkste problemen liggen. Ook tijdens de wekelijkse humanitaire werkgroep van de International Syria Support Group in Genève is het belang van deze samenwerking besproken. Nederland heeft begrip uitgesproken voor de moeilijke situatie waarin de VN opereert, maar heeft de VN ook opgeroepen serieus te luisteren naar de zorgen die NGOs hebben geuit over het bericht in de New York Times. Nederland benadrukt in de discussie het belang van dialoog tussen humanitaire organisaties werkzaam in Syrië, en pleit voor behoud van het recht om kritiek te uiten.
Momenteel vinden hierover gesprekken plaats tussen de humanitaire organisaties in Syrië en de VN. John Ging, directeur operaties van OCHA, is persoonlijk het gesprek aangegaan met Syrische NGO’s die vooral werkzaam zijn in oppositiegebied. Die dialoog heeft tot meer begrip geleid aan beide kanten, maar maakte ook duidelijk dat de VN zich in de toekomst veel actiever moet opstellen in het betrekken van Syrische NGO’s bij de planning en uitvoering van humanitaire hulp in Syrië. Alle hulporganisaties hebben het belang van hulpverlening aan de Syrische bevolking in alle gebieden voorop staan en deze hulp blijft dan ook doorgaan.
Heeft u het vermoeden, of aanleiding daartoe, dat er ook in andere delen van de wereld overheden een dusdanig negatieve invloed hebben op de verdeling van VN-hulp? Zo nee, hoe kunt u daar zeker van zijn en bent u bereid naar aanleiding van deze berichtgeving, al dan niet in internationaal verband, de risico's op negatieve beïnvloeding van de VN expliciet te onderzoeken?
De VN werkt in vele conflictgebieden. In die conflictgebieden waar de overheid ook partij is in het conflict is samenwerking ingewikkeld maar vrijwel altijd noodzakelijk. Juist de VN staat voor het dilemma om de balans te vinden tussen het gaande houden van een dialoog met de overheid en het blijven leveren van noodhulp gebaseerd op de daadwerkelijk aanwezige noden voor de hele getroffen bevolking, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
De rol van humanitaire VN-organisaties wordt nog gecompliceerder in gebieden waar de VN naast een humanitaire rol ook een politieke rol of een rol op het gebied van «peace keeping» of «peace enforcement» heeft. Nederland speelt een actieve rol in de verantwoordingsprocessen, en acht gezien de actie die op dit gebied al wordt ondernomen een separaat onderzoek zoals voorgesteld niet opportuun. De verantwoordingsprocedures die de VN volgt bieden voldoende ruimte om inzicht te krijgen in haar functioneren. Wel zal een kritische dialoog gevoerd worden wanneer het kabinet meent dat de VN negatief beïnvloed wordt door een overheid.
De uitwerking van de Europese Commissie met betrekking tot het voorstel om de roamingkosten binnen de Europese Unie af te schaffen |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorgestelde uitwerking van de Europese Commissie van haar voornemen om de roamingkosten binnen de Europese Unie maar beperkt af te schaffen?1
Ja, ik ben bekend met het voorstel.
Het voorstel is op 7 september jl. door de Europese Commissie uitgebracht, maar werd op 9 september weer ingetrokken. Het voorstel is een uitwerking van de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november 2015 werd vastgesteld en op 30 april 2016 in werking is getreden2. Uw Kamer is geïnformeerd over deze verordening per brief van 9 november 20153. In de verordening is vastgelegd dat vanaf 15 juni 2017 consumenten in de EU roamen tegen hun binnenlandse tarief (het zogenaamde Roam Like At Home (RLAH)), binnen de grenzen van normaal gebruik. Het ingetrokken voorstel van de Europese Commissie werkte uit wat onder normaal gebruik moet worden verstaan. Volgens de verordening moet de Europese Commissie deze uitwerking voor 15 december 2016 vaststellen. Het ingetrokken voorstel schreef voor dat telecombedrijven hun klanten in staat moeten stellen om tenminste 90 dagen per jaar en tenminste 30 dagen aaneengesloten te roamen tegen hun binnenlands tarief.
Volgens de Europese Commissie zou dit voldoende zijn voor 99% van de Europese reizigers. De Europese Commissie heeft aangekondigd met een aangepast voorstel te zullen komen in de week van 19 september. De inhoud daarvan is nog onbekend.
Overigens is in de verordening van 2015 bepaald dat buiten de grenzen van het normaal gebruik de consument voor roaming een beperkte toeslag zal gaan betalen bovenop het eigen binnenlandse tarief. Die toeslag moet telecombedrijven in staat stellen hun eigen kosten goed te maken en wordt gelijk gesteld aan het maximale groothandelstarief (momenteel 5 cent voor data en bellen, 2 cent voor sms). Deze toeslag geldt vanaf 30 april 2016 tijdelijk voor alle roamingverkeer, vooruitlopend op de invoering van RLAH op 15 juni 2017.
In hoeverre wordt er volgens u afdoende invulling gegeven door de Europese Commissie aan haar initiatief uit 2015 om de roamingkosten binnen de Europese Unie volledig af te schaffen?
Lidstaten en Europees parlement hebben er in de verordening voor gekozen het principe van RLAH te beperken tot normaal gebruik. Dit is nodig om de kosten van RLAH voor telecombedrijven in de hand te houden en te voorkomen dat zij genoodzaakt zijn hun binnenlandse tarieven te verhogen om die kosten te dragen. Het voorkomt ook permanent en opzettelijk gebruik van buitenlandse sim-kaarten. Telecombedrijven mogen hun klanten onder het RLAH-regime immers enkel het binnenlandse tarief rekenen, maar moeten de eigenaren van buitenlandse netwerken wel een tarief betalen voor het gebruik van hun netwerken. Dit wordt het zogenaamde wholesale roamingtarief genoemd.
Lidstaten en Europees parlement onderhandelen momenteel over de hoogte van de wholesale roamingtarieven die bedrijven elkaar maximaal mogen rekenen. U bent hierover geïnformeerd in een BNC-fiche4.
Een verlaging van deze plafonds is voor met name Noord-Europese telecombedrijven van belang. De wholesaletarieven moeten laag genoeg zijn om verliezen en binnenlandse prijsstijgingen te voorkomen en telecombedrijven in staat stellen te stellen RLAH gedurende een ruim aantal dagen toe te passen. Een verlaging van de plafonds kan echter niet onbeperkt gebeuren. Dit raakt aan de belangen van netwerken in (voornamelijk zuidelijke) lidstaten met veel inkomend reisverkeer. De plafonds moeten hoog genoeg blijven om de kosten van het gebruik van netwerken voor roaming te kunnen verhalen; te voorkomen dat binnenlandse tarieven op bezochte markten stijgen als gevolg van gederfde roaminginkomsten; en te voorkomen dat de dynamiek op nationale markten – waar partijen zonder netwerk vrij moeten onderhandelen over toegang zonder een beroep te kunnen doen op gereguleerde tarieven – wordt verstoord. Het dienen van deze tegengestelde belangen vormt een uitdaging. Hieraan ten grondslag liggen verschillen in binnenlandse tarieven, onderliggende kosten en consumptie- en reispatronen tussen lidstaten. Zolang wholesale roamingtarieven niet laag genoeg kunnen zijn om onbegrensde RLAH mogelijk te maken zonder verliezen voor telecombedrijven en risico van binnenlandse prijsstijgingen, is het begrijpelijk wanneer RLAH wordt beperkt tot normaal reisverkeer. Voor een definitief oordeel wacht ik het nieuwe voorstel van de Europese Commissie voor het aantal dagen waarbinnen RLAH gaat gelden, en de uitkomst van de onderhandelingen over de maximale wholesale roamingtarieven, echter af.
Deelt u de opvatting, dat door de huidige uitwerking om gedurende 275 dagen per jaar nog gewoon de hoge roamingkosten in rekening te brengen, dat er voorlopig nog geen sprake is van een eengemaakte Europese digitale markt?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 1 is de uitwerking waaraan wordt gerefereerd ingetrokken door de Europese Commissie. Ten algemene merk ik op dat de eenmaking van de Europese digitale markt vele facetten kent. De Europese roamingwetgeving is bedoeld voor het faciliteren van normale reisbewegingen in de EU en maakt dat de consument meer profiteert van de interne markt. Zij is niet bedoeld voor het harmoniseren van nationale telecommarkten.
Wat is uw inzet om de voorgestelde uitwerking meer in lijn te brengen met de uitgangspunten uit 2015?
Tijdens de onderhandelingen over de maximale wholesaletarieven zet ik me in voor zo laag mogelijke tarieven. Dit geeft ook meer ruimte om het RLAH-principe zoveel mogelijk dagen per jaar te laten gelden, en zo de consumenten te laten profiteren.
De onveilige situatie bij de kernreactor in Petten |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten over de onveilige situatie bij de kernreactor in Petten?
Ja. Ik heb uw Kamer op 12 september jl. hierover reeds een brief (Kamerstuk 25 422, nr. 156) gestuurd.
Klopt het dat de eigenaar van de kernreactor, NRG, onder grote financiële druk staat, onder andere door het aflossen van een lening van 82 miljoen euro bij het Ministerie van Economische Zaken, dalende prijzen voor isotopen en de kosten van het afvoeren van historisch nucleair afval?
Het klopt dat er sprake is van een verslechterde financiële situatie bij de stichting Energieonderzoek Centrum Nederland (Stichting ECN) waar de Nuclear Research and Consultancy Group (NRG) onderdeel van is. NRG is vergunninghouder van de Hoge Flux Reactor (HFR) in Petten. De Europese Commissie is eigenaar van de HFR. De Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer bij brief van 5 juli 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 465) geïnformeerd over de verslechterde financiële situatie bij de Stichting ECN en over de vermoedelijke oorzaken daarvan.
In die brief is aangegeven dat daar nader onderzoek naar gedaan wordt en dat het kabinet voor 1 oktober 2016 op basis daarvan een integraal besluit neemt over de toekomst van de activiteiten van de Stichting ECN. Uw Kamer zal daarover in het vierde kwartaal van 2016 worden geïnformeerd.
Klopt het dat de veiligheid niet meer de hoogste prioriteit heeft, maar ondergeschikt is geraakt aan financiële belangen?
Nee. De ANVS heeft in het voorjaar 2016 in het kader van het toezicht informatie opgevraagd bij NRG om inzicht te krijgen in de financiële situatie van NRG in relatie tot de nucleaire veiligheid. Tot nu toe heeft de ANVS geconcludeerd dat NRG noodzakelijke investeringen, zowel financieel als personeel, die nodig waren om de nucleaire veiligheid op voldoende hoog niveau te houden, steeds zijn gedaan.
Klopt het dat er vanuit de directie druk uitgeoefend wordt om de reactor altijd draaiende te houden, ook als deze vanuit het veiligheidsbelang stilgelegd zou moeten worden? Kunt u dit uitsluiten?
De ANVS heeft niet vastgesteld dat er druk door de directie van NRG wordt uitgeoefend om de reactor draaiende te houden. Overigens is op 12 september 2016 de reactor stilgelegd omdat operators iets ongewoons waarnamen op een instrument. Dit is een voorbeeld waaruit blijkt dat de operators zelfstandig functioneren en de hoogste prioriteit geven aan de nucleaire veiligheid.
Klopt het dat er op de werkvloer onenigheid is ontstaan tussen het reactorteam en de directie?
De ANVS heeft in de inspecties de afgelopen jaren niet kunnen vaststellen dat er onenigheid is tussen het reactorteam en de directie. Ik verwijs ook naar mijn brief van 12 september jl. (Kamerstuk 25 422, nr. 156) aan Uw Kamer waarin ik ingegaan ben op de situatie in Petten en waarin is aangekondigd dat de ANVS in gesprek gaat met de verschillende lagen binnen de NRG organisatie.
Klopt het dat hierdoor nucleaire ongelukken kunnen ontstaan en de volksgezondheid hierdoor in gevaar kan komen?
De ANVS concludeert op basis van de verzamelde inspectiebevindingen dat er op dit moment geen twijfel bestaat over de nucleaire veiligheid in Petten.
Deelt u de mening dat als slechts een fractie hiervan waar is, dit een zorgelijke situatie is?
Ik heb begrip voor deze zorg die ontstaat na dergelijke berichtgeving. In mijn brief van 12 september jl. heb ik Uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken in Petten en hoe de ANVS gereageerd heeft op de signalen over de nucleaire veiligheid.
Kunt u een onafhankelijk onderzoek laten doen naar de veiligheidssituatie van de kernreactor in Petten?
De ANVS houdt onafhankelijke toezicht op NRG. De afgelopen jaren is sprake geweest van verscherpt toezicht. Van 4 tot 11 oktober 2016 vindt een onafhankelijke International Atomic Energy Agency (IAEA) missie plaats bij de HFR van NRG. Daarbij beoordelen onafhankelijke, internationale experts de veiligheid van de HFR. Begin 2017 volgt op verzoek van ANVS en NRG nog een tweede IAEA missie. Deze missie is gericht op de veiligheidscultuur.
Kunt u behalve de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) ook een onafhankelijke instantie hierbij betrekken, bijvoorbeeld de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Zie antwoord vraag 8.
Kan Nederland niet beter, net als Duitsland, nucleaire installaties uitfaseren omdat er te grote veiligheidsrisico's zijn verbonden aan de productiemethoden en erkennen dat deze niet langer winstgevend zijn, mede in het licht van de situatie rond Borssele waar onder de kostprijs moet worden geproduceerd?
Nucleaire veiligheid staat voor het kabinet voorop. De ANVS houdt daar toezicht op. De constatering dat de installaties niet winstgevend zijn, verdient nuancering. Allereerst geldt dat niet voor alle nucleaire installaties. Zo is bijvoorbeeld uraniumverrijkingsbedrijf URENCO momenteel wel winstgevend. Dat er op dit moment sprake is van een verslechterde financiële situatie bij enkele nucleaire installaties klopt. Voor NRG is daarop ingegaan in de genoemde brief van 5 juli 2016 en hiervoor in antwoord op vraag 2. Voor kerncentrale Borssele, die het lid Vos als voorbeeld aanhaalt, is de situatie toegelicht in de brief van 8 juni 2016 van de Minister van Economische Zaken (Kamerstuk 25 422/32 645, nr. 147).
Voor zowel NRG als de kerncentrale Borssele wordt momenteel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een bestendige en financieel gezonde oplossing, opdat ook in de toekomst geen risico’s voor de nucleaire veiligheid bestaan. Over de uitkomsten van die onderzoeken zal de Tweede Kamer in het vierde kwartaal van 2016 worden geïnformeerd. Daarop wil ik nu nog niet vooruitlopen.
Een onderzoek van CE Delft naar de vraag over hoe recht gedaan kan worden aan de Urgenda-rechtszaak |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een onderzoek van CE Delft: Recht doen aan klimaatbeleid?1
De schriftelijke vragen van het lid Jan Vos (PvdA) aan de Minister van Economische Zaken over een onderzoek van CE Delft naar de vraag over hoe recht gedaan kan worden aan de Urgenda-rechtszaak, vraagnummer 2016Z16273, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op vragen en verzoek inzake de Urgenda-zaak en CBS-cijfers over broeikasgasuitstoot» (Kamerstuk 32 813, nr. 123).
Klopt het dat voldaan kan worden aan de uitspraak van de rechter om op een kosteneffectieve manier in 2020 25% minder CO2 uit te stoten dan in 1990?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat daarvoor tenminste één of twee van de drie laatste kolencentrales gesloten zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als van deze sluiting afgezien zou worden, de maatschappelijke kosten veel hoger zouden worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de maatschappelijke kosten dan jaarlijks zo’n 400 tot 600 miljoen euro zouden bedragen en de kosten voor huishoudens dan met 50 tot 80 euro per jaar zouden stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een appreciatie geven van dit onderzoek van CE Delft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze appreciatie en het onderzoek betrekken bij uw spoedige besluitvorming over hoe voldaan gaat worden aan de Urgenda-rechtszaak en de sluiting van de laatste 5 kolencentrales?
Zie antwoord vraag 1.
De reactie van de minister op twee moties van het lid Klein |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kunt u nader aangeven waar precies in het, in uw brief met uw reactie op moties door u aangehaalde privacy reglement van de Gecertificeerde Instellingen, de richtlijn «Scheiden, Feiten en Meningen» te vinden is? Zo niet, kunt u aangeven waar deze richtlijn wel te vinden is?1
Jeugdzorg Nederland heeft een handreiking Privacyreglement Gecertificeerde Instelling met de bijlage «richtlijn Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren» opgesteld. Het is aan de gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming en jeugdreclassering om de handreiking en de richtlijn al dan niet op hun sites te publiceren.
Bent u bereid deze richtlijn bij de beantwoording van deze vragen toe te voegen?
U vindt het reglement en de richtlijn op de website van Jeugdzorg Nederland (www.jeugdzorgnederland.nl).
Kunt u nader uitleggen op welke manier naar uw opvatting – al dan niet aan de hand van de bovengenoemde richtlijn – «in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn», waardoor er volgens u «vervanging van de gezinsvoogd (ter zitting of elders) kan plaatsvinden zonder dat waarheidsvinding in het gedrang hoeft te komen»? Hoe zouden volgens u feiten en meningen goed terug te halen moeten zijn, casu quo hoe zouden volgens u feiten en meningen tijdens de behandeling van een zaak goed van elkaar gescheiden moeten worden? Kunt u hier een concrete methode voor schetsen?
Met de zinsnede dat «in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn» doelde ik op het duidelijke onderscheid dat in rapportages moet worden gemaakt tussen feiten en meningen, zodat voor de lezer van het dossier helder is welke feiten worden gepresenteerd en wat het professioneel oordeel van de gezinsvoogd is. Ook voor een vervanger is daarmee duidelijk wat het oordeel van de gezinsvoogd is, en welke feiten daaraan ten grondslag liggen.
Kunt u de zinssnede «waarheidsvinding hoeft niet in het gedrang te komen» nader uitleggen? Wat bedoelt u hier precies mee? Is het niet eerder een kwestie dat waarheidsvinding niet in het gedrang mag komen? Kunt u aangeven of het acceptabel is dat waarheidsvinding mogelijkerwijs in het gedrang komt? Zo ja, hoezeer zou waarheidsvinding naar uw mening dan in het gedrang mogen komen? Zo nee, op welke manier waarborgt u deze waarheidsvinding dan?
Gecertificeerde instellingen zijn gehouden aan artikel 3.3 van de Jeugdwet dat hen verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Bij alle zaken doen de gecertificeerde instellingen feitenonderzoek en vormen zij zich op basis daarvan een professioneel oordeel. De rapportages en verzoekschriften moeten voldoen aan het vereiste dat feiten zo volledig en objectief mogelijk en naar waarheid worden aangevoerd.
De zinssnede «waarheidsvinding hoeft niet in het gedrang te komen» ziet op situaties waarin een gezinsvoogd vervangen moet worden, bijvoorbeeld bij ziekte of verlof. Van de vervanger wordt verwacht dat hij of zij zich op de hoogte stelt van de inhoud van de zaak, van het dossier en zich voorbereidt op eventuele vragen van de kinderrechter. Met deze manier van werken, waarbij in het dossier en de rapportages de feiten en meningen helder zijn onderscheiden, hoeft de overdracht geen belemmering te zijn en kan de kinderrechter zijn oordeel in een zaak baseren op de feiten zoals beschreven in het dossier en eventueel toegelicht ter zitting. Dat is de strekking van mijn opmerking.
Ik hecht er voorts aan te benadrukken, zoals ik ook eerder heb gedaan, en zoals ook de samenwerkende inspecties jeugd in het jaarbericht 2015 vermeldden, dat gezinsvoogden veelal in zeer complexe en conflictueuze situaties hun werk moeten doen. Als er hevige strijd is tussen ouders, dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat de «waarheid» is. Desondanks dienen de gecertificeerde instellingen onderzoek te doen dat hen in staat stelt de rechter een zo feitelijk mogelijk beeld te verschaffen van de veiligheid van het kind. De gezinsvoogd werkt daarbij op basis van de beroepscode, objectief en met zorgvuldig onderscheid tussen feiten en meningen en met toepassing van hoor en wederhoor. Daarop baseert een gezinsvoogd zijn professioneel oordeel over de situatie van een kind. Ter zitting is het vervolgens aan de rechter om de casus onafhankelijk te beoordelen. Een advocaat kan de rechter daarbij wijzen op eventuele inconsistenties in de rapportage.
In hoeverre is het volgens u ingewikkeld – zo niet eigenlijk onmogelijk – om een goed gefundeerd oordeel te geven over het vraagstuk of het ongewenst vaak voorkomt dat een gezingsvoogd vervangen wordt, wanneer men eigenlijk helemaal niet weet hoe vaak dit feitelijk voorkomt, zoals u in uw brief aangeeft?2
Het streven van de gecertificeerde instellingen is dat de eigen gezinsvoogd op zitting aanwezig is. In de uitvoeringspraktijk kan het gebeuren dat de eigen gezinsvoogd toch verhinderd is; denk aan verlof, ziekte, verhinderdata voor zittingen. De gecertificeerde instellingen verwachten hierin maximale flexibiliteit van hun professionals en dienen uiteraard zorg te dragen voor een goede interne overdracht bij vervanging. Wat daarbij helpt is een goed opgebouwd dossier, overeenkomstig bovengenoemde richtlijnen, zodat een overdracht zorgvuldig verloopt.
Vervanging ter zitting heeft geen invloed op de rapportage als zodanig; de manier waarop daarin de van belang zijnde feiten worden aangevoerd verandert niet door vervanging van de gezinsvoogd ter zitting. Mij bereiken overigens geen signalen (vanuit de rechtbank, cliëntenorganisaties en/of raad voor de kinderbescherming) dat er sprake zou zijn van veelvuldige wisseling van gezinsvoogden op zitting en dat dit ten koste zou gaan van de kwaliteit van rapportage en het feitenonderzoek.
Daarmee wil ik niet zeggen dat de rapportages altijd en overal goed op orde zijn, nog afgezien van het feit of de eigen gezinsvoogd nu wel of niet op zitting is. Zoals ik in mijn brief (Kamerstuk 31 839, nr. 510, april 2016) aangeef, zijn verbeterslagen op dit vlak nodig en die faciliteer ik. De kwaliteit van het werk is onderwerp van gesprek voor gemeenten en gecertificeerde instellingen en tevens punt van aandacht voor de inspecties. Cliëntenorganisaties organiseren in het voorjaar van 2017 een congres hierover in het gedwongen kader. Dat initiatief ondersteun ik.
Bent u bereid om de logica – de logische redenering casu quo gevolgtrekking – van de onderstaande twee zinnen van een nadere toelichting te voorzien: «Het is niet bekend hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt.» en «Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat het vaak voorkomt dat de betrokken gezinsvoogd wordt vervangen.»?3 Kunt u nader toelichten op welke manier het feit dat het u onbekend is hoe vaak het voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt, u in staat stelt te veronderstellen dat het niet vaak voorkomt? Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat wanneer je niet weet hoe vaak iets voorkomt, je tóch kunt poneren dat datgene volgens jou daadwerkelijk niet vaak voorkomt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u nader uitleggen hoe het gegeven dat iets een uitgangspunt is – te weten de aanwezigheid van de eigen gezinsvoogd – ook één op één betekent dat de werkelijkheid in overeenstemming is met dit uitgangspunt? Kunt u zich voorstellen dat de wens die uit een uitgangspunt spreekt niet per definitie en automatisch betekent dat de werkelijkheid daarmee in overeenstemming is? Kunt u zich voorstellen dat hier een discrepantie in kan zitten? Zo ja, bent u bereid in het geval van een discrepantie deze op te heffen? Op welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt?
Nee. Daarover is geen informatie beschikbaar.
Kunt u nader uitleggen waarom in uw ogen de beëdiging van deskundigen, die in het verleden wettelijk was vastgelegd, niet meer dan «een formaliteit was die geen toegevoegde waarde had»? Kunt u aangeven welke juridische betekenis die eedaflegging destijds had? Welke consequenties waren er mogelijkerwijs aan verbonden wanneer men deze eed schond?
De vragen 9 tot en met 13 zien op de mogelijke toegevoegde waarde van de eedaflegging door gezinsvoogden ter zitting van de familierechter.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat destijds heeft geleid tot afschaffing van de eed in het familierecht (Kamerstuk, zitting 1981–1982, 17 444, nrs. 1–3, p.4 is aangegeven dat het afleggen van de eed geen nieuwe verplichtingen schept, maar een formele verklaring is dat de betrokkene zijn of haar reeds bestaande verplichtingen zal vervullen, dat de op meineed gestelde strafsanctie niet goed past binnen de sfeer van het optreden van voogden en toeziend voogden in burgerlijke zaken en dat de bestaande civielrechtelijke en strafrechtelijke sancties niet van de beëdiging afhankelijk zijn.
De afschaffing van de eedaflegging was destijds primair gestoeld op het feit dat deze geen meerwaarde vertegenwoordigde en niet op grond van het beslag dat daarmee werd gelegd op de schaarse zittingscapaciteit bij de rechter.
Ik onderschrijf deze afweging. Ook thans dient de vraag naar meerwaarde die de eedaflegging kan hebben voor de praktijk voorop te staan en niet het eventuele tijdsbeslag.
Kunt u toelichten of (en zo ja in hoeverre) deze eed voor deskundigen een vergelijkebare juridische betekenis heeft als de eed die bijvoorbeeld geldt voor volksvertegenwoordigers en advocaten? Waarom dienen volksvertegenwoordigers of advocaten nog wel een eed af te leggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u – met het oog op de door u gemaakte opmerking in de brief dat de beëdiging als een tijdrovende aangelegenheid werd gezien – nader aangeven hoeveel tijd een dergelijk eedaflegging gemiddeld in beslag neemt?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u tevens aangeven door wie «de beëdiging voor de rechters als een tijdrovende aangelegenheid werd gezien»? Wie heeft uiteindelijk bepaald dat dergelijke beëdigingen tijdrovend waren, en met welke onderbouwing?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat, omdat een bepaalde maatregel tijdrovend zou zijn, deze maatregel vervolgens wordt afgeschaft? In hoeverre vindt u het wenselijk dat een maatregel die waarheidsvinding tijdens een rechtszaak moet bewaken – wat een fundamenteel onderdeel van de rechtsgang is – het aflegt tegenover een praktische overweging als tijdsbesparing? In hoeverre bent u van mening dat dit een juiste afweging van belangen is (geweest)? Kunt u nader beargumenteren in hoeverre de tijdsbesparing die momenteel gerealiseerd wordt door het niet afnemen van een eed, in verhouding staat met het doel om waarheidsvinding te stimuleren en te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waarom in uw ogen het afleggen van een eed niet nodig is om te garanderen dat professionals van de Raad en de Gecertificeerde Instellingen hun taken naar beste weten en onpartijdig invullen? Welke argumenten kunt u aanvoeren die onderstrepen dat scholing en professionalisering (het hanteren van een beroepscode) zonder enige twijfel zeker een beter resultaat in dit kader zullen opleveren dan het verplicht afleggen van een eed met de daarbij behorende consequenties in het geval men deze eed schendt? Kunt u nader toelichten wat deze beroepscode precies inhoudt en voorstelt? Welke juridische basis heeft deze code? Welke consequenties zijn er wanneer men zich niet aan deze code houdt?
Op 1 januari 2015 is met de Jeugdwet een geheel nieuw jeugdstelsel in werking getreden. In dit stelsel is op verschillende niveaus voorzien in waarborgen voor de kwaliteit van het functioneren van de jeugdprofessionals. In de eerste plaats moet een gemeente de jeugdbescherming laten uitvoeren door een instelling die daartoe is gecertificeerd. De certificering wordt uitgevoerd door het Keurmerkinstituut dat daartoe is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Deze certificering is geen eenmalige beoordeling, maar een continu proces waarbinnen het Keurmerkinstituut bij alle gecertificeerde instellingen periodieke audits uitvoert. Naast het toezicht vanuit de gemeente als opdrachtgever en de audits van het Keurmerkinstituut, houden de rijksinspecties ook toezicht.
In de tweede plaats wordt ook op het niveau van de professionals voorzien in de nodige waarborgen voor de kwaliteit. De Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet regelen dat bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen de gecertificeerde instellingen gebruik dienen te maken van bij de daartoe aangewezen Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerde professionals. De geregistreerde professionals dienen te voldoen aan de voor hen geldende beroepscode en komen te vallen onder het tuchtrecht.
Indien er klachten zijn over het optreden ter zitting van een gezinsvoogd, kan een betrokkene hierover een klacht indienen bij de gecertificeerde instelling. Daarnaast kan betrokkene ook een tuchtzaak tegen de gezinsvoogd aanhangig maken bij de onafhankelijke tuchtrechter van SKJ.
Voor een overzicht van de zaken die reeds door de tuchtrechter zijn behandeld verwijs ik naar de website van de SKJ: www.SKjeugd.nl.
Gelet op deze in het stelsel ingebouwde waarborgen voor de kwaliteit van het functioneren van de jeugdprofessionals, zie ik geen meerwaarde in het herinvoeren van de eedaflegging ter zitting.
In hoeverre is het tuchtrecht – met het oog op het feit dat deze procedure altijd achteraf plaatsvindt, wanneer het leed reeds geleden is – een passende, geschikte mogelijkheid, dit ook in het licht van het gegeven dat het probleem van onvoldoende waarheidsvinding juist ook van tevoren – vooraan – opgevangen kan worden door de eigen gezinsvoogd aanwezig te laten zijn tijdens zittingen en deze vervolgens aldaar een eed te laten afleggen?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, schept de eedaflegging geen nieuwe verplichtingen, maar wordt hiermee alleen een extra sanctie mogelijk als sprake zou zijn van meineed. Ook bij meineed is sprake van een procedure achteraf. Ik zie in een extra strafrechtelijke sanctie wegens meineed onvoldoende meerwaarde naast de nu al bestaande tuchtrechtelijke maatregelen.
Daarnaast zijn de gecertificeerde instellingen op grond van het eerder genoemde normenkader verplicht om een risicoanalyse op de primaire processen uit te voeren en mede aan de hand daarvan hun primaire processen te evalueren en verbeteren. Tot deze primaire processen behoort ook het optreden van gezinsvoogden ter zitting. Indien sprake zou zijn van een incident waarbij een gezinsvoogd de rechter opzettelijk onjuist informeert, dan zal dit niet alleen consequenties hebben voor de betrokken gezinsvoogd, maar zal de gecertificeerde instelling dit ook registreren en analyseren en bezien of de eigen werkprocessen kunnen worden verbeterd.
Met het vorenstaande is mijns inziens sprake van een gedegen stelsel waarin voldoende waarborgen zijn opgenomen rond het functioneren van de gezinsvoogden. Ook is er op dit moment voorzien in voldoende sancties en correctiemechanismen om in individuele gevallen te kunnen ingrijpen.
Fraude met hulpgoederen voor Syrische vluchtelingen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over fraude met hulpgoederen voor Syrische vluchtelingen zoals beschreven in The Washington Post en het AD?1 2
Ja.
Kunt u iets zeggen over de mogelijke omvang van de fraude in de keten bij de Nederlandse non-gouvernementele organisaties? Komt deze fraude alleen bij Stichting Vluchteling en Save the Children voor of naar verwachting ook bij andere Nederlandse organisaties?
Op basis van de beschikbare informatie lijkt het te gaan over kartelvorming en modificaties van de kwaliteit van de goederen door bedrijven in Turkije. De omvang van de fraude is niet bekend. Het onderzoek dat dit moet uitwijzen loopt nog. Het onderzoek zal, naar verwachting, vast kunnen stellen hoe groot het bedrag is waarmee is gefraudeerd. Daarvoor moet worden berekend hoeveel teveel is betaald voor lagere kwaliteit goederen of door prijsafspraken tussen leveranciers. De fraude zal in elk geval slechts een deel zijn van het totale bedrag dat de hulporganisaties hebben ingezet voor grensoverschrijdende hulp. Naast Stichting Vluchteling en Save the Children hebben geen andere Nederlandse hulporganisaties fraude gemeld.
Hoe hebben de Nederlandse organisaties tot nu toe gehandeld naar aanleiding van de signalen over fraude? Bestaan hier protocollen voor bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en zo ja, zijn deze gevolgd? Zo nee, overweegt u hier een protocol voor op te stellen?
De twee betreffende Nederlandse organisaties, Stichting Vluchteling en Save the Children, hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken onmiddellijk geïnformeerd toen zij over serieuze aanwijzingen van fraude beschikten. De organisaties hebben vervolgens onderzoeken gestart naar de aanwijzingen. Stichting Vluchteling en Save the Children hebben direct maatregelen genomen om de fraude te bestrijden. Er is personeel op non-actief gezet en aankoop- en controleprocedures zijn aangescherpt.
Het ministerie hanteert strakke interne en externe controlesystemen bij de uitvoering van activiteiten door de hulporganisaties. Dit gebeurt onder toezicht van de Accountants Dienst rijksoverheid (ADR). Indien uit deze controle blijkt dat Nederlandse middelen betrokken zijn bij bewezen fraude dan worden deze, conform het zero-tolerance beleid, gekort op de bijdragen.
Kunt u toelichten of de conclusies van de onderzoeken die de organisaties zelf hebben ingesteld naar de vermeende fraude, voldoende kunnen zijn om over te gaan tot het eventueel terugvorderen van subsidies? Bent u betrokken bij het waarborgen van de onafhankelijkheid van deze onderzoeken en/of heeft u overwogen zelf een onderzoek in te stellen naar mogelijke fraude bij deze en/of andere organisaties?
De organisaties hebben tot dusverre een grote mate van openheid getoond ten aanzien van de vermoedens tot fraude. Het kabinet ziet tot nu toe geen aanleiding voor het instellen van een eigen onderzoek. Nederland werkt al jarenlang samen met de getroffen hulporganisaties en heeft vertrouwen in het goed functioneren van deze organisaties. De humanitaire organisaties waar mee samengewerkt wordt, zijn verplicht een Framework Partnership Agreement met European Civil Protection andHumanitarianAid Operations (ECHO) van de Europese Commissie te hebben als certificaat van de kwaliteit van hun werk. Het kabinet is tevens in contact met andere donoren die bij deze casus betrokken zijn. Hiernaast wordt de kwaliteit van het onderzoek zoals uitgevoerd door de hulporganisaties kritisch bekeken.
Naast Nederlandse organisaties is in ieder geval ook USAID getroffen door deze fraude; zijn er andere organisaties die Nederland financiert, bijvoorbeeld VN-organisaties, die ook getroffen zijn of waarvan redelijkerwijs het vermoeden kan bestaan dat deze getroffen zijn? Zo ja, hoe wordt deze mogelijke fraude onderzocht?
Het onderzoek van USAID is nog niet afgerond. Betrokken partners van Nederland hebben eigen onafhankelijke onderzoeken ingesteld. Ook die lopen nog. Het kabinet heeft geen indicatie dat andere door Nederland gefinancierde organisaties geraakt zijn door de fraude. Het kabinet handelt naar aanleiding van de uitkomsten van de lopende onderzoeken, volgens de bestaande protocollen zoals beschreven in antwoord op vraag 3. Mocht blijken dat andere organisaties die Nederland financiert betrokken zijn, dan zal het kabinet de Kamer daarover informeren.
Bent u bereid de Kamer in het vervolg proactief te informeren wanneer u signalen ontvangt over dergelijke situaties?
Het melden van alle bewezen fraude geschiedt via het departementaal jaarverslag dat uw Kamer toekomt. Wanneer er nog geen bewijs voorhanden is, maar het vermoeden bestaat dat er sprake is van omvangrijke fraude zal het kabinet de Kamer hierover vertrouwelijk informeren.
Bent u bereid de Kamer tijdig te informeren over de conclusies van alle onderzoeken naar fraude met hulpgoederen en uw reactie hierop?
Ja.
De gevolgen van het Turkse conflict voor Nederlandse scholen |
|
Jasper van Dijk , Rik Grashoff (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Beschikt u over informatie over het aantal uitschrijvingen op scholen naar aanleiding van het Turkse conflict tussen Erdogan- en Gülenaanhangers? Zo ja, hoeveel zijn uitschrijvingen zijn er?
Ja. OCW heeft hierover nauw contact onderhouden met de betrokken gemeenten en de schoolbesturen. Op dit moment zijn er circa 600 kinderen, verdeeld over de gemeenten Zaandam, Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Arnhem, die van school zijn gewisseld naar aanleiding van de gebeurtenissen in Turkije van afgelopen zomer en de nasleep van deze gebeurtenissen in de Turks-Nederlandse gemeenschap.
Zijn er signalen dat kinderen door hun ouders worden uitgeschreven van bepaalde scholen omdat zij onder druk worden gezet, dan wel bedreigd worden? Zo ja, welk signaal is het kabinet hierover voornemens aan de Turkse regering te geven?
Ja, er zijn signalen dat sommige ouders zich onder druk gezet of bedreigd voelen. Het kabinet onderstreept in ieder contact met de Turkse regering dat beïnvloeding van binnenlandse aangelegenheden vanuit Turkije ontoelaatbaar is. De druk op ouders lijkt echter afkomstig uit de eigen kring, binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft nauw contact met vertegenwoordigers van verschillende Turks-Nederlandse organisaties en roept hen op een bijdrage te leveren aan het herstellen van de rust. Als de grenzen van het toelaatbare worden overschreden, roep ik ouders op hier aangifte van te doen. De politie is extra alert op aangiftes die voortkomen uit deze situatie.
Is het waar dat ouders die hun kinderen op zogenaamde «Gülen-scholen» laten zitten, opgepakt worden zodra zij Turkije binnenkomen?1
Ik ken het bericht hierover, maar er is bij de Nederlandse regering geen officiële aankondiging bekend.
Beschikt u over informatie over de actuele situatie op scholen, zoals bedreiging en intimidatie van leerlingen, leraren en ouders? Hoe beoordeelt u deze spanningen?
Ja. De Inspectie van het Onderwijs onderhoudt nauw contact met de desbetreffende scholen. Ook heb ik regelmatig contact met de gemeentes. De spanningen zijn ingrijpend voor alle betrokkenen: leerlingen, ouders, leraren, schoolleiders en bestuurders. De inschatting van gemeentes is dat de spanningen de komende tijd zullen aanhouden.
Deelt u de mening dat het nooit mag gebeuren dat kinderen op Nederlandse scholen de dupe worden van het politieke conflict in Turkije?
Ja, die mening deel ik volledig.
Heeft u contact met betrokken gemeenten over de actuele situatie op scholen, zowel waar het gaat om uitschrijvingen van leerlingen op zogenaamde «Gülen-scholen», als om intimidatie en bedreigingen van leerlingen naar aanleiding van het Turkse conflict?
Ja, OCW heeft de afgelopen weken dagelijks contact gehad met de betrokken gemeenten en blijft betrokken bij de ontwikkelingen.
Wat kunnen gemeenten doen om in te grijpen bij onrust, bedreiging en intimidatie op deze scholen om de veiligheid van kinderen, ouders en leraren én de vrije schoolkeuze te beschermen?
Gemeenten spelen een belangrijke rol in de contacten met de lokale Turks-Nederlandse gemeenschappen. Ook de openbare orde en veiligheid is een taak van het lokaal bestuur. De school moet voor alle leerlingen een veilige plek zijn. In sommige gemeentes is daarom besloten tot een prominente aanwezigheid van de politie tijdens de eerste dagen van het nieuwe schooljaar.
Ook bij het wisselen van school hebben de gemeentes afgelopen zomer een grote rol gespeeld. Zij hebben ouders opgeroepen een zorgvuldige afweging te maken en zochten in overleg met schoolbesturen naar manieren om alle leerlingen tijdig onder te brengen bij andere scholen. Het wisselen van school kan echter een ingrijpende gebeurtenis zijn voor kinderen. Ik ben daarom blij met de grote betrokkenheid van gemeenten.
Hoe ondersteunt u gemeenten en scholen die te maken krijgen met dergelijke ernstige spanningen?
Op mijn verzoek heeft Stichting School en Veiligheid alle scholen en gemeenten die daar behoefte aan hadden met raad en daad bijgestaan. Verschillende lerarenteams hebben training ontvangen om op de eerste schooldag goed voorbereid het gesprek te kunnen aangaan met leerlingen en ouders. Ook de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderhoudt nauw contact met de gemeentes en adviseert waar dat nodig is.
Welke financiële gevolgen zijn er voor scholen die door deze situatie te maken krijgen met veel plotselinge uitschrijvingen van leerlingen? Hoe gaat u hiermee om?
Een schoolbestuur wordt bekostigd op basis van het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het voorgaande jaar staat ingeschreven.
Als er gedurende het schooljaar leerlingen zich uitschrijven, dan heeft dat consequenties voor de bekostiging in het daarop volgende schooljaar. De Inspectie van het Onderwijs monitort dit in het kader van het financieel toezicht.
Klopt het dat, gezien uw mening te lezen in antwoord 13 op eerdere vragen over het bericht dat een terreurverdachte op het vliegveld naar Turkije kon stappen dat de Duitse autoriteiten hebben geacteerd op de signalering zoals verwacht mag worden, in dit geval de Nederlandse autoriteiten inadequaat gereageerd lijken te hebben op een dergelijke melding van de Duitse autoriteiten?1
Betrokkene stond vanaf het moment dat hij als potentiële uitreiziger gekwalificeerd werd, gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem (SIS) door middel van een signalering conform artikel 36 SIS-II besluit. Deze signalering was uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie. Het betrof een signalering voor onopvallende controle, met als doel informatie te verkrijgen over personen of zaken wanneer dat met het oog op de vervolging van strafbare feiten en ter voorkoming van gevaar voor de openbare veiligheid nodig is. Een dergelijke signalering ziet op het verzamelen van informatie, niet op het aanhouden of vasthouden van de betreffende persoon.
Betrokkene is aan het begin van de avond op 27 februari gecontroleerd door de Duitse autoriteiten. In de nacht van zaterdag 27 op zondag 28 februari is het Nederlandse bureau SIRENE over deze onopvallende controle door het Duitse SIRENE-bureau geïnformeerd.
Het Nederlandse bureau SIRENE heeft na het ontvangen van de melding, conform de toen bestaande instructie getracht contact te krijgen met de Inlichtingendienst van de Landelijke Eenheid van de politie en het team Contra-Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER) van de Landelijke Eenheid van de politie. Door een telefonische storing in de 088-nummers op een interne server van de politie bleek dit contact op dat moment niet mogelijk te zijn. Na het constateren van deze telefonisch storing is direct gestart met het werken aan een oplossing. Op zondag 28 februari om 12.00 uur was de storing definitief verholpen. Vanwege de telefonische storing heeft bureau SIRENE zaterdagnacht 27 februari de informatie per e-mail aan de betreffende afdeling gestuurd. Deze e-mail is op maandagochtend 29 februari gelezen door het team Contra-Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER) die daarop de officier van justitie heeft geïnformeerd.
Nadat de officier van justitie over de melding was geïnformeerd, heeft deze een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd. Het EAB is in de middag van maandag 29 februari uitgestuurd, waarbij ook de signalering voor onopvallende controle werd omgezet in een signalering ter fine van aanhouding.
Hoeveel tijd zat er tussen het moment dat de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse officier van justitie meldden dat terreurverdachte Martijn N. in Düsseldorf werd gesignaleerd en het moment dat dit bericht de Nederlandse officier van justitie bereikte?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel tijd zat er tussen het moment dat dit bericht de Nederlandse officier van justitie bereikte en het moment dat een Europees Arrestatiebevel werd uitgevaardigd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is die avond de bezetting op de dienstdoende afdeling van de officier van justitie geweest waar de melding is binnengekomen?
De melding vanuit Duitsland is in Nederland binnengekomen bij het bureau SIRENE, een onderdeel van de Landelijke Eenheid van de politie. Bureau SIRENE is 24 uur per dag, 7 dagen per week bezet om dergelijke meldingen te kunnen ontvangen of uit te sturen naar andere lidstaten. Ook op de bewuste avond was bureau SIRENE afdoende bezet, echter door een technische storing kon het bericht niet telefonisch worden doorgegeven aan de onderdelen van de politie die de urgentie van het bericht konden inschatten.
Wat is doorgaans de bezetting in de ochtend, middag, avond en nacht bij de dienst die met het ontvangen van dit soort meldingen belast is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit soort diensten 24 uur per dag, 7 dagen per week optimaal bezet dienen te zijn om dit soort meldingen direct op te kunnen pakken en daarop te kunnen ageren? Zo ja, waarom is het bericht in dit geval te laat opgemerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties zijn ondernomen vanaf het moment dat de terreurverdachte vanaf 27 februari 2016 uit het zicht van de autoriteiten verdween?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is op het moment dat de terreurverdachte vanaf 27 februari 2016 uit het zicht van de autoriteiten verdween niet direct een Europees Arrestatiebevel uitgevaardigd, maar pas nadat hij op 13 mei 2016 opnieuw op het vliegtuig naar Turkije was gestapt?
Nadat het bericht de officier van justitie op maandagochtend 29 februari 2016 had bereikt is op diezelfde dag een Europees Aanhoudingsbevel uitgevaardigd. De signalering is omgezet in een signalering ter fine van aanhouding.
Ik kan in het belang van het strafrechtelijk onderzoek niet nader ingaan op de ingezette interventies in voorliggende casus.
Waarom is op het moment dat de terreurverdachte vanaf 27 februari 2016 uit het zicht van de autoriteiten verdween de signalering van betrokkene in SIS-II niet omgezet in een signalering ter fine van aanhouding?
Zie antwoord vraag 8.
Indien de mogelijkheden in vraag 7 en 8 niet zijn benut omwille van het verstoren van vervolging van betrokkene, op welke andere wijze is (internationaal) alarm geslagen op het moment dat de terreurverdachte van de radar was verdwenen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel gevallen zijn er momenteel bekend van tegengehouden uitreizigers of terugkeerders die zich buiten het zicht van de autoriteiten bevinden?
Er zijn mij op dit moment geen voorbeelden bekend van onderkende tegengehouden uitreizigers of terugkeerders die niet in beeld zijn van de diensten of het casusoverleg waar dat – op basis van hun risicoprofiel – wel zou moeten. Per individu wordt een inschatting gemaakt van het gevaar dat zij voor de samenleving kunnen vormen. Op basis van deze inschatting worden passende maatregelen genomen om betrokkene in zicht te houden en de dreiging die van betrokkene uit kan gaan te verminderen.
Het casusoverleg en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de opsporingsdiensten doen er alles aan om waar nodig, (potentiële) uitreizigers en terugkeerders in zicht te houden. Het is echter niet mogelijk om iedere terugkeerder 7 dagen per week 24 uur per dag te volgen.
De concept-beleidsregel “Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de concept-beleidsregel «Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen» van De Nederlandsche Bank die 8 juli 2016 is gepubliceerd voor consultatie? Bent u bekend met de kritiek van de FinTech-sector op deze concept-beleidsregel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze kritiek?
De conceptbeleidsregel heeft als doel te verduidelijken op welke wijze marktpartijen kunnen voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. Dit doet DNB door uit te werken onder welke voorwaarden naar het oordeel van DNB de in de markt gangbare praktijk van het zeker stellen van de geldmiddelen – namelijk door middel van een bewaarinstelling – in ieder geval voldoet aan de wettelijke vereisten. Hiermee sluit DNB overigens een andere manier van het zeker stellen van de geldmiddelen niet uit. Het blijft partijen vrijstaan om ook op alternatieve wijzen te voldoen aan de wettelijke vereisten. De conceptbeleidsregel staat de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie dan ook niet in de weg. Ik heb daarnaast van DNB begrepen dat de kritiek van de FinTech sector zich richt op de bepaling in artikel 2.1 sub c van de beleidsregel, die stelt dat er geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling als gevolg van een combinatie van functies. Dit wordt door de sector thans zo geïnterpreteerd dat personen die werkzaam zijn bij de bewaarinstelling niet tevens werkzaam mogen zijn bij de gelieerde betaalinstelling. Dat is niet door DNB bedoeld. Bedoeld is een scheiding te bewerkstelligen tussen bestuur, operational finance en group finance: een betaalinstelling mag geen gelden van cliënten voor eigen rekening gebruiken. DNB heeft aangegeven naar aanleiding van de consultatiereacties de betreffende bepaling in de conceptbeleidsregel te verduidelijken.
Hoe past deze concept-beleidsregel in de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie? In hoeverre en hoe heeft DNB daar rekening mee gehouden bij de voorgestelde beleidsregels?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beïnvloeden de voorgestelde regels de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven? Welke invloed hebben de voorgestelde regels op het gelijke speelveld in Europa? In hoeverre vallen Europese bedrijven die in Nederland opereren op basis van een Europees paspoort onder deze beleidsregels? Waar verschillen de voorgestelde regels met de regels die in andere Europese landen worden gehanteerd op dit punt? Waarom wordt hiervoor gekozen?
De beleidsregel is nog een concept. Van DNB heb ik begrepen dat de input van de sector voor de totstandkoming ervan belangrijk is. Een beleidsregel is geen algemeen verbindend voorschrift, maar werkt een wettelijke bevoegdheid uit en bindt het bestuursorgaan zelf. Daarbij blijft het mogelijk om te kiezen voor andere varianten om te voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. De voorgestelde beleidsregels tasten de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven derhalve niet aan.
Ten aanzien van uw vragen inzake het Europese speelveld, kan ik u mededelen dat het vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en van andere betaaldienstverleners zeker moeten worden gesteld, voortvloeit uit Europees recht.1 Dit vereiste geldt derhalve niet uitsluitend voor Nederlandse betaalinstellingen, maar ook voor betaalinstellingen en betaaldienstverleners met een zetel elders in Europa (en de Europese Economische Ruimte). Het ligt daarom niet voor de hand dat de conceptbeleidsregel invloed heeft op het gelijke speelveld in Europa.
De beleidsregel ziet in beginsel niet op Europese bedrijven die in Nederland opereren, omdat zij het recht hebben betaaldiensten te verrichten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het vrij verrichten van diensten, waarbij zij zich dienen te houden aan de voor betaaldienstverleners in hun lidstaat van herkomst geldende regels. Het bepaalde ingevolge artikel 3:392 van de Wet op het financieel toezicht is dus niet op deze betaaldienstverleners van toepassing.
In hoeverre belemmeren de regels de internationale expansie binnen en buiten de EU? In hoeverre zorgen deze regels ervoor dat de Nederlandse sector klein en lokaal wordt gehouden?
Een beleidsregel is, gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een bij besluit vastgestelde algemene regel omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of, zoals in de onderhavige situatie, de uitleg of interpretatie van wettelijke voorschriften. De verplichting om gelden veilig te stellen volgt uit het Besluit prudentiële regels; de conceptbeleidsregel operationaliseert deze eisen slechts.
De conceptbeleidsregel van DNB sluit daarmee aan bij de in de markt gangbare praktijken. Van DNB heb ik begrepen dat de conceptbeleidsregel zowel binnen als buiten de Europese Unie geen belemmering zal vormen voor internationale expansie.
Hoeveel nemen de kosten van bedrijven extra toe door de voorgestelde beleidsregels (zowel voor de grote en kleine bedrijven)? In hoeverre zorgen de extra maatregelen voor een toename van de complexiteit? Waarom worden de beleidsregels proportioneel geacht (ook voor kleine bedrijven)?
Het is moeilijk om op dit moment een schatting te maken van de kosten, omdat DNB nog nader vorm geeft aan de inhoud van de beleidsregel en in dat kader uiteraard ook de eventuele kosten zal laten meewegen. DNB heeft mij laten weten dat het uitgangspunt is dat toepassing van de beleidsregel niet tot extra kosten leidt wanneer betaalinstellingen de in de markt gangbare praktijken toepassen.
De functie en doelstelling van een beleidsregel is juist om duidelijkheid te bieden; om daarmee de complexiteit van regelgeving te doen afnemen.
Is het u en DNB bekend dat er alternatieve mogelijkheden zijn die minder kosten, complexiteit en risico’s hebben en ook het doel kunnen bereiken van deugdelijk en veilig beheer van derdengelden met het oog op een stabiel en betrouwbaar betalingsverkeer, zoals de invoering van een kwaliteitsrekening (ook benoemd in de wetgevingsbrief DNB) of het vrijwaren van vorderingen op betaalinstellingen? Waarom worden deze dan niet gekozen? Zijn u en DNB bereid te kijken naar minder belastende alternatieven die ook kunnen zorgen voor een deugdelijk en veilig beheer van derdengelden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het instellen van een separate bewaarinstelling één van de mogelijkheden is om te voldoen aan het wettelijk vereiste om geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners veilig te stellen. Dit is door DNB bepleit in haar wetgevingsbrief van 28 juni 2016. Hierin wordt de alternatieve mogelijkheid genoemd om een wettelijke kwaliteitsrekening in te voeren.
Zoals gesteld in mijn reactie op de wetgevingswensen van DNB en AFM in 2016 heb ik aangegeven de mogelijkheden tot het invoeren van een wettelijke kwaliteitsrekening te gaan bestuderen. Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens voorhanden of de invoering van een kwaliteitsrekening een minder belastend alternatief zou zijn. Overigens zou ook de invoering van een wettelijke kwaliteitsrekening de toepassing van een adequate functiescheiding gericht op het voorkomen van belangenverstrengeling onverlet laten.
Wat is de rol van het Ministerie van Financiën ten aanzien van deze concept-beleidsregels?
DNB is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo)2 en voert in die hoedanigheid haar taken en bevoegdheden zelfstandig en onafhankelijk van de Minister uit. Gelet op het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, is DNB als bestuursorgaan bevoegd om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot haar toekomende of onder haar verantwoordelijkheid uitgeoefende bevoegdheden.
Ik heb als Minister geen formele bevoegdheid ten aanzien van de totstandkoming en inhoud van deze beleidsregels.
Wanneer wordt bekend wat de definitieve beleidsregels gaan worden? Hoe en wanneer kan de Tweede Kamer over de inbreng in de consultatieronde en de eventuele definitieve beleidsregels en aanpassingen geïnformeerd worden?
DNB heeft mij laten weten de consultatiereacties te verwerken en in de toelichting in te gaan op de onderwerpen die in de consultatieronde zijn ingebracht.
Signalen misstanden in de illegale prostitutie |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden sekswerkers illegaal actief in Gelderland en Overijssel»?1
Ja.
Kent u het rapport van het Prostitutie Controle Team (PCT) van de politie over prostitutie in Oost-Nederland? Zo ja, kunt u dit ter informatie aan de Tweede Kamer doen toekomen?
Er is geen sprake van een rapport van het Prostitutie Controle Team (PCT). Er is slechts een interne memo met een kort overzicht die uitsluitend resultaten bevat van controles van het PCT in de eenheid Oost-Nederland.
Is het waar dat er dagelijks 1.000 mensen in de regio Oost-Nederland betaalde seks aanbieden zonder dat zij daarvoor een vergunning hebben? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak en deelt u de mening dat dit een schrikbarend hoog aantal is? Zo nee, waarom is dit niet waar?
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het aantal mensen dat seks aanbiedt zonder een vergunning of met een vergunning. Het niet hebben van een vergunning voor het aanbieden van seksuele diensten is niet in elk geval illegaal. Ik merk op dat prostitutie in beginsel legaal is, mits de personen die seks aanbieden tegen betaling de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hiertoe niet gedwongen worden of uitgebuit, en afkomstig zijn binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Veel zelfstandige prostituees (met en zonder vergunning) gebruiken vooral internet voor de werving van klanten, zowel via advertenties als via chatfuncties op websites. Onderzoekers constateren overigens in het onderzoek «verboden in beeld» dat het aanbod op internet veel groter lijkt dan het in werkelijkheid is.2
Deelt u de mening dat om misstanden in de prostitutie te voorkomen het hebben van een vergunning en het controleren daarop van groot belang zijn? Zo ja, waarom en hoe vindt deze controle plaats? Zo nee, waarom niet?
Een vergunning is bedoeld om toestemming te verkrijgen voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit. De activiteit prostitutie is in ons land een legale activiteit. Om misstanden in de branche te voorkomen is het van belang te controleren op misstanden zelf. De belastingdienst, politie, het Openbaar Ministerie (OM) en gemeenten hebben ieder hun rol in de aanpak van deze problematiek.
Deelt u de mening van de genoemde expert mensenhandel dat «het zo klaar als een klontje [is] dat de markt zich verplaatst naar het illegale circuit»? Zo ja, acht ook u dit zeer zorgelijk en wat gaat u doen om deze tendens te keren? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Er is al een aantal jaren een dalende trend in traditionele vormen van prostitutiebedrijven, zoals seksclubs en privéhuizen. Flexibele vormen, waarin meer zelfstandig werkende prostituees hun klanten werven via internet en sociale media, nemen toe. Deze trend is niet uniek voor de prostitutiebranche, maar ligt in lijn met de toename van de verkoop van producten en diensten via internet en de groei van het aantal zogenaamde zzp-ers (zelfstandige zonder personeel) in andere branches in Nederland. Naar verwachting zal deze trend de komende jaren doorzetten. Dat de markt zich verplaatst naar deze vorm van prostitutie hoeft geen reden tot zorg te zijn. Dat ligt vanzelfsprekend anders als de markt zich zou verplaatsen naar vormen van illegale prostitutie waarbij prostituees worden uitgebuit, onder de 18 zijn of afkomstig zijn uit landen buiten de EER.
Is het controleren op illegale prostitutie door Prostitutie Controle Teams landelijk ingevoerd? Hoeveel van deze teams bestaan er en in welke regio’s? Wat zijn de uitkomsten van de onderzoeken van deze teams?
Elke regionale politie eenheid heeft een team dat zich bezig houdt met misstanden in de prostitutie en waar prostitutiecontroles worden uitgevoerd. Controles kunnen leiden tot signalen van mensenhandel of tot een opsporingsonderzoek. Personen van wie het vermoeden bestaat dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel, worden onder de aandacht gebracht van een politieteam dat zich bezighoudt met mensenhandel.
In hoeverre kan de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (WRP) vanaf het moment dat die in werking is getreden bijdragen aan het verminderen van illegale prostitutie en genoemde misstanden?
De Wrp zorgt voor een landelijk uniform vergunningstelsel voor seks- en prostitutiebedrijven. Zelfstandig werkende prostituees worden na inwerkingtreding van deze wet niet vergunningplichtig. De regels van de Wrp zullen de situatie en gedragingen in de branche helder en uniform reguleren, waardoor misstanden beter en effectiever aangepakt kunnen worden.
Het bericht ‘Basisscholen moeten ouderbijdrage beperken' |
|
Joyce Vermue (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Basisscholen moeten ouderbijdrage beperken»?1
Ja.
Heeft u zicht op de bedragen die scholen aan ouders vragen als vrijwillige bijdrage? Herkent u het probleem dat deze bedragen in sommige gevallen dusdanig hoog zijn dat dit ouders afschrikt om een bepaalde school te kiezen?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft in 2014 onderzoek gedaan naar de gemiddelde ouderbijdrage. Uit dit onderzoek bleek dat driekwart van de basisscholen een vrijwillige ouderbijdrage vraagt van minder dan 50 euro. Het aantal scholen dat meer dan 100 euro bijdrage vroeg, bedroeg 3 procent.
Scholen kunnen ouders niet verplichten de ouderbijdrage te betalen. De bijdrage is altijd vrijwillig. Uit het genoemde onderzoek van de inspectie blijkt dat vrijwel alle scholen dit ook duidelijk vermelden in de schoolgids (94 procent). Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving met betrekking tot de ouderbijdrage, kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden. Met enige regelmaat treedt de inspectie handhavend op bij scholen die niet duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Het is de laatste jaren echter nooit tot een sanctie gekomen, omdat scholen na een waarschuwing van de inspectie hun beleid aanpassen. De vrijwillige bijdrage zou voor ouders dus geen belemmering mogen vormen bij de schoolkeuze.
Deelt u de mening dat het niet betalen van de vrijwillige bijdrage geen onwil maar veelal onmacht van ouders is?
Voorop staat dat de ouderbijdrage altijd een vrijwillig karakter heeft. Ouders hoeven geen reden op te geven waarom ze de bijdrage wel of niet betalen. De vrijwilligheid van de ouderbijdragen is belangrijk omdat alle kinderen recht hebben op onderwijs, los van de financiële situatie van de ouders.
Herkent u het probleem dat kinderen worden buitengesloten van extra activiteiten omdat ouders niet in staat zijn de eigen bijdrage te betalen? Is het toegestaan dat scholen kinderen buitensluiten van extra activiteiten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en dat juist voor kinderen uit mindervermogende gezinnen de sociale activiteiten extra belangrijk zijn?
Alle basisschoolleerlingen moeten aan alle verplichte onderdelen van het onderwijsprogramma kunnen meedoen. Ook als de ouder geen ouderbijdrage heeft betaald. De ouderbijdrage mag daarin dus geen belemmerende factor zijn. Alleen bij activiteiten die geen onderdeel zijn van het reguliere lesprogramma maar wel onder schooltijd plaatsvinden, kan er sprake van zijn dat leerlingen niet deelnemen. De school is dan wel verplicht een kosteloos alternatief te bieden.
Het is van belang dat kinderen op alle terreinen mee kunnen doen. Sociaal, met sport, cultuur en op school. Daarom heeft het kabinet aangekondigd elk jaar 100 miljoen euro extra beschikbaar te stellen om álle kinderen kansen te geven.2 Om er zeker van te zijn dat het geld terecht komt bij de kinderen, worden kinderen in natura geholpen, bijvoorbeeld met schoolreisjes, schooljudo, zwemlessen, voetbalschoenen of een fiets.3
Deelt u de mening dat scholen gelijkheid tussen kinderen moeten waarborgen ongeacht de financiële situatie van hun ouders?
Ja. Daarom kunnen alle basisschoolleerlingen aan alle verplichte onderdelen van het onderwijsprogramma meedoen, ongeacht of ouders de vrijwillige ouderbijdrage betalen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen druk uitvoeren om ouders ertoe te zetten de eigen bijdrage te betalen, terwijl deze bijdrage vrijwillig is?
Ja. Zie verder ook vraag 7.
Deelt u de mening dat de huidige maatregelen zoals het vermelden van de vrijwilligheid van de eigen bijdrage in de schoolgids onvoldoende zijn om de morele druk op ouders tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid met scholen in gesprek te gaan over dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden, wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving met betrekking tot de ouderbijdrage. Met enige regelmaat treedt de inspectie handhavend op bij scholen die niet duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Het is de laatste jaren echter nooit tot een sanctie gekomen, omdat scholen na een waarschuwing van de inspectie hun beleid aanpassen.
Deelt u de mening dat in iedere brief over de ouderbijdrage de vrijwilligheid benadrukt moet worden?
Zoals gezegd kunnen scholen ouders niet verplichten tot het betalen van de ouderbijdrage. Elke bijdrage is vrijwillig. Uit het genoemde onderzoek van de inspectie blijkt dat vrijwel alle scholen dit al duidelijk vermelden in de schoolgids (94 procent). Ook bij andere vormen van communicatie moet dit vrijwillige karakter duidelijk zijn.
Welke mogelijkheden hebben scholen zelf om ouders te ondersteunen in de betaling van de eigen bijdrage? Welke alternatieven zijn er voor ouders beschikbaar om ondersteuning aan te vragen?
Wanneer er sprake is van extra activiteiten die buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt. Als ouders de ouderbijdrage voor deze activiteit(en) niet kunnen betalen, kunnen ze hierover in gesprek gaan met de school om samen tot een passende oplossing te komen. Veel scholen treffen een speciale voorziening voor deze ouders, of scholen verwijzen door naar andere instanties die voorzieningen treffen voor (minder draagkrachtige) ouders met schoolgaande kinderen.
Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om scholen te motiveren ouders actief te wijzen op de mogelijkheden om ondersteuning te krijgen bij de betaling van de eigen bijdrage? Hoe gaat u scholen erop wijzen dat de vrijwillige bijdrage ondergeschikt moet zijn aan het meedoen en dus het ontwikkelen van het kind?
De voorlichting aan ouders over de ouderbijdrage is in de eerste plaats een aangelegenheid van de school zelf. De ouders in de medezeggenschapsraad (MR) moeten instemmen met besluiten over de hoogte en de besteding van de vrijwillige ouderbijdrage. De school is wettelijk verplicht om alle ouders hierover te informeren via de schoolgids. Scholen kunnen ouders via de schoolgids of de website van de school eventueel ook wijzen op (gemeentelijke) voorzieningen waarop ouders een beroep kunnen doen. Op de website van de inspectie en op rijksoverheid.nl is heldere informatie beschikbaar over de vrijwillige ouderbijdragen in het primair onderwijs. In de (digitale) Nieuwsbrief Primair Onderwijs van OCW wordt met enige regelmaat aandacht besteed aan de rol en verantwoordelijkheden van de MR, ook als het gaat om het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Het bericht dat bierreclames op televisie het drankgedrag van tieners beïnvloedt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «bierreclame televisie beïnvloedt drankgedrag van tiener»? 1
Ja.
Wat is uw mening over de het onderzoek van de Universiteit van Boston waaruit blijkt dat het uitzenden van een bierreclame invloed heeft op de hoeveelheid bier die de kijker drinkt en niet alleen op de keuze voor het biermerk?
Ik volg deze wetenschappelijke ontwikkelingen met zeer veel interesse. Een (geheel of gedeeltelijk) verbod op alcoholreclame wordt vaak genoemd als mogelijk effectieve beleidsmaatregel, zo ook door uw Kamer tijdens het AO van 9 oktober 2014 (Kamerstuk 27 565, nr. 131). Tijdens dit AO heeft u gevraagd om een Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse van alcoholconsumptie voor de Nederlandse samenleving. Deze heb ik dit jaar laten uitvoeren. Hierin is tevens een analyse van de effecten van het beperken van reclame (en sponsoring) opgenomen. Het is mijn inziens ook belangrijk te kijken naar deze uitkomsten, aangezien het onderzoek van de Universiteit van Boston niet ingaat op de vraag of de consumptie van alcohol ook afneemt als gevolg van een beperking.
Ik neem de bevindingen van de Maatschappelijke Kosten en Baten analyse (MKBA), inclusief de uitkomsten van de analyse van de effecten van het beperken van reclame maatregelen dan ook mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet die dit jaar plaatsvindt.
Zoals u weet is mijn beleid er op gericht dat tieners helemaal geen alcohol drinken. Sinds 2014 is het verboden alcohol aan minderjarigen te verkopen en zijn jongeren zelf strafbaar wanneer zij alcohol bij zich hebben in de openbare ruimte. Samen met diverse organisaties zet ik me er voor in de sociale norm NIX18 te versterken.
Er zijn diverse maatregelen getroffen om te voorkomen dat jongeren worden blootgesteld aan alcoholreclames op TV. Zo is in de mediawet vastgelegd dat tussen 06:00 uur en 21:00 uur geen alcoholreclames op TV mogen worden uitgezonden. Daarnaast is de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken van de STIVA2 van kracht.
Deelt u de mening dat het gezien de gezondheidsrisico’s onwenselijk is dat tieners geconfronteerd worden met bierreclames nu uit dit onderzoek blijkt dat tieners, die naar televisie keken en bierreclames te zien krijgen, gemiddeld meer drinken dan tieners die gedurende een zelfde periode geen bierreclames te zien krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het Franse model, de zogenaamde wet Evin, waarin het onder andere verboden is alcoholmarketing te richten op jonge mensen en reclame alleen informatie mag bevatten over het product en een waarschuwing moet bevatten?
Ik heb nog geen zicht op het effect van de Franse «Loi Evin» op het drinkgedrag van Franse jongeren. Zoals gezegd zijn de effecten van een verbod op reclame meegenomen in de MKBA die ook naar Uw Kamer is verstuurd. De uitkomsten van deze analyse neem ik mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet.
Ziet u meerwaarde in het Franse model ten aanzien van alcoholreclame? Heeft u zicht op het effect van deze Franse wetgeving, met name op het drinkgedrag van Franse jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de onderzoeksresultaten voor u, gezien de conclusie over de invloed van alcoholreclames op het drankgebruik van jongeren en de gezondheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, aanleiding om het effect van alcoholreclames op het drinkgedrag van jongeren te laten onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw mening over de alcoholproducenten die evenementen sponsoren als Formule 1 races en huldigingen van Nederlandse sporters op de Olympische Spelen, evenementen waar veel jongeren naar kijken, gezien de gezondheidsrisico’s van alcohol en de combinatie van alcohol met rijden en sport?
Gezien de huidige wet- en regelgeving is deze sponsoring toegestaan. Zoals gezegd neem ik de uitkomsten van de MKBA waarin ook is gekeken naar sponsormaatregelen, mee in de evaluatie van de Drank- en Horecawet.
Het bericht ‘ Voor je het weet, troggelt de doorverbindsite je centen af’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Voor je het weet, troggelt de doorverbindsite je centen af»?1
Ja.
Klopt het dat op commerciële websites dure 0900-betaalnummers vermeld staan die consumenten doorverbinden met de klantenservice van de politie, de Belastingdienst of bedrijven, zoals KPN of Ziggo, tegen tarieven tot maar liefst 90 cent per minuut?
Ja.
Klopt het dat deze 0900-betaalnummers vermeld staan op commerciële websites die op zoekmachines bij zoekopdrachten naar de politie, de Belastingdienst en bedrijven zoals KPN en Ziggo, opduiken als advertenties?
Ja, als advertentie of tussen de zoekresultaten.
Wat vindt u van feit dat commerciële websites, zoals geenspoedwelpolitie.nl, belastingtelefoon.info, belastinginformatietelefoon.nl en storingverhelpen.nl, consumenten tot maar liefst 90 cent per minuut laten betalen voor het doorverbinden naar klantenservice-nummers die gratis zijn of het lokale tarief rekenen?
Ik vind het onwenselijk als consumenten hierdoor worden misleid en onnodig hoge informatietarieven betalen om telefonisch contact op te nemen met instanties of bedrijven die gratis of tegen beperkte belkosten telefonisch bereikbaar zijn. Dit doet afbreuk aan de laagdrempelige telefonische bereikbaarheid die instanties zoals de Belastingdienst beogen en consumenten worden hierdoor onnodig op kosten gejaagd. De tarieven van telefonische klantenservice van bedrijven zijn juist in de regelgeving gemaximeerd om te voorkomen dat een telefoontje naar de klantenservice leidt tot een hoge telefoonrekening. Het argument dat exploitanten van de betreffende websites aanvoeren – dat zij ervoor zorgen dat organisaties beter vindbaar zijn – vind ik weinig steekhoudend, gelet op de vele klachten van consumenten die deze doorverbinddiensten veroorzaken.
Klopt het dat zelfs de Nationale Politie op haar eigen website mensen waarschuwt om het juiste telefoonnummer te gebruiken om geen onnodige kosten te betalen? Zo ja, wat vindt u van de ontwikkeling dat er geld wordt verdiend aan een publieknummer ten koste van de consument?
Ja, zowel de Nationale Politie als de Belastingdienst waarschuwen hiervoor2. Ik vind het kwalijk als consumenten worden misleid en onnodig op kosten worden gejaagd.
Kan er bij burgers het misverstand ontstaan dat het bellen naar de politie 90 cent per minuut kost en dat zij er daarom van af zien om bij al dan niet spoedeisende vragen de politie te bellen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u daar tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik acht het denkbaar dat dit leidt tot misverstanden bij burgers over de kosten voor het bellen naar de politie voor niet-spoedeisende zaken (informatienummer 0900-8844) en tot eventueel afzien van telefonisch contact met de politie. Dat is onwenselijk. Voor spoedeisende zaken is er het gratis alarmnummer 112 en is dit niet aan de orde. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 7, 8, 10 en 11.
Vallen deze commerciële websites waar de 0900-betaalnummers vermeld staan onder het toezicht van Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zo ja, welke instrumenten kan de ACM hiertegen gebruiken? Zo nee, wat voor toezicht is er voor dit soort doorverbindwebsites?
Ja, 0900-nummers vallen onder het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM houdt toezicht op het correcte gebruik van telefoonnummers, waaronder 0900-nummers, conform de Telecommunicatiewet en de bestemmingen die zijn vastgelegd in het Nummerplan Telefonie- en ISDN-diensten. Daarnaast kan de ACM optreden tegen overtredingen van de Wet oneerlijke handelspraktijken. Tot slot heeft de ACM specifieke bevoegdheden om misbruik van 0900-nummers aan te pakken.
Vindt u dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij deze websites de consumenten in verwarring brengen over het juiste telefoonnummer van de politie, de Belastingdienst en bedrijven? Zo ja, bent u van plan om actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk als consumenten worden misleid en onnodig op kosten worden gejaagd. Ik heb deze 0900-nummers die doorverbinddiensten aanbieden besproken met de ACM. De ACM kijkt naar aanleiding van de klachten hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 7 en 11.
In hoeverre is er, naar uw oordeel, sprake van oneerlijke handelspraktijken?2
Het is van belang dat handelaren duidelijk zijn over de dienst die zij aanbieden en dat zij consumenten niet misleiden over de aard van een dienst of over betaling voor een dienst die zij elders gratis of voor veel minder geld kunnen krijgen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de Wet oneerlijke handelspraktijken. Hierbij is het aan de ACM om te beoordelen wanneer er sprake is van overtreding van de Wet oneerlijke handelspraktijken.
Kunt u de ACM verzoeken om een onderzoek te starten naar deze 0900-betaalnummers?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u mogelijkheden om via de Telecomwet nadere regels te stellen om in ieder geval overheidsdiensten, maar waar mogelijk ook commerciële nummers, beter te beschermen tegen dienstenaanbieders die feitelijk niets toevoegen aan de diensten van anderen maar wel hoge prijzen vragen aan nietsvermoedende burgers?
De ACM kijkt naar aanleiding van de klachten hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Ik wil daar nu niet op vooruitlopen. Het al dan niet stellen van nadere regels om consumenten beter te beschermen is pas aan de orde als mocht blijken dat de huidige wet- en regelgeving ontoereikend is.
Het bericht dat de verkoop van elektrische en hybride auto’s fors is afgenomen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verkoop auto’s met stekker zakt in»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
De verkoop van volledig elektrische auto’s in Nederland maakt al jaren een stabiele groei door. Wel loopt de verkoop van auto’s met een stekker terug ten opzichte van 2015. 2015 Was een jaar waarin er ten opzichte van 2014 een stijging van 95% in de verkoop van (semi-)elektrische auto’s was waar te nemen. Bij het antwoord op vraag 5 is de groeicurve elektrische auto’s tot en met augustus 2016 weergegeven. Eind 2014 was het totaal aantal elektrische auto’s 43.762, eind 2015 87.531 en eind augustus 2016 95.088.
Nederland staat op dit moment nog steeds in de top vijf van de wereldranglijst qua marktaandeel van (semi-)elektrische auto’s.
Deelt u de opvatting van de RAI Vereniging dat de terugloop in de verkoop van elektrische en hybride auto’s te wijten is aan de stijging van de bijtelling per 1 januari 2016? Zo ja, is dit het effect wat u heeft beoogd met de stijging van de bijtelling?
Vanwege het hogere praktijkverbruik van plug-in hybride auto’s (PHEV’s) is fiscaal stimuleren van deze voertuigen niet meer vergroenend. Het kabinet heeft er daarom – met instemming van het parlement – voor gekozen PHEV’s steeds meer als reguliere auto’s te behandelen. Om die reden is het bijtellingspercentage voor PHEV’s per 1 januari 2016 verhoogd van 7 naar 15. Dit is overigens nog altijd een stuk lager dan de bijtelling op conventionele zuinige auto’s, die met ingang van 1 januari van dit jaar 21% is geworden.
Daarnaast handhaaft het kabinet het lage bijtellingspercentage van 4 voor nulemissieauto’s tot en met 2020. Omdat het bijtellingspercentage voor nulemissieauto’s niet wijzigt, wordt het relatieve voordeel voor deze voertuigen versterkt. De groei van het aantal nieuwverkopen van volledig elektrische auto's is stabiel en zal naar verwachting – onder andere door deze relatieve versterking van de stimulering – de komende jaren toenemen.
Deelt u de mening dat de overheid de verkoop van elektrische en hybride auto’s juist moet stimuleren, conform de moties Jan Vos c.s. en Groot?2 3 Zo nee, waaraan wijt u het dan?
In Autobrief II heeft het kabinet vastgesteld dat vol inzetten op Europees bronbeleid niet alleen het meest effectief maar ook het meest efficiënt is om een reductie van CO2-uitstoot op het terrein van de personenmobiliteit en de transitie naar emissievrij rijden vorm te geven. Europese normen geven de grootste milieuwinst per euro en dwingen autofabrikanten een groter aandeel van hun wagenpark te hybridiseren dan wel te elektrificeren. Nederland zet in Europees verband daarom sterk in op het verder aanscherpen van deze emissienormen. Ook uit het IBO CO2 blijkt dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nulemissievoertuigen.
Dat neemt niet weg dat het te verdedigen is om bepaalde technologische innovaties aanvullend nationaal te stimuleren. De innovaties krijgen hierdoor meer tijd zich te ontwikkelen tot alledaagse technieken. Hierbij kan worden gedacht aan de verbetering van accu’s of de verbetering van de laadinfrastructuur. Fabrikanten hebben voldoende tijd nodig voor de benodigde technologische en om organisatorische ontwikkelingen vorm te geven. Ook de consument heeft tijd nodig om de nieuwe technieken te adapteren.
In de brieven als antwoord op de moties Vos c.s. respectievelijk Groot (Kamerstuk 33 043, nr. 68 en Kamerstuk 32 800, nr. 43) heb ik aangegeven dat ik stevige ambities heb op het terrein van elektrisch vervoer, in lijn met het Energieakkoord. Deze ambities zijn tevens opgenomen in de Green Deal Elektrisch Vervoer 2016–2020 die ik samen met partijen uit het Formule E-Team in april van dit jaar heb getekend en ook naar uw Kamer heb gezonden. Ik heb in de brief van 6 juni 2016 (Kamerstuk 32 800, nr. 43) met betrekking tot motie Groot aangegeven dat ik uw Kamer in het najaar verder informeer over de uitvoering van deze motie.
Ten slotte is uit metingen gebleken dat bij PHEV’s met een dieselmotor, als deze voertuigen daadwerkelijk rijden op deze dieselmotor, sprake is van hoge emissies van stikstofoxiden. Uw Kamer is daarover eerder geïnformeerd (Kamerstuk 30 175, nr. 220 en Kamerstuk 31 209, nr. 173). Het aanvullend stimuleren van deze categorie voertuigen is daarom niet op zijn plaats.
Is er een verschil in de ontwikkeling van de verkoop van volledig elektrische auto’s en hybride auto’s? Zo ja, hoe kan dit verschil worden verklaard?
Onderstaand is de ontwikkeling van het aantal elektrische voertuigen in Nederland grafisch weergegeven. Het betreft hier de registratiecijfers, op basis van de gegevens van de RDW. In de grafiek is te zien dat volledige elektrische voertuigen (oranje) een stabiele groei doormaken. Het aantal PHEV’s is in de periode 2013 t/m 2015 flink gestegen, met een piek eind 2015.
Vanaf 2016 is de groei van het aantal PHEV’s een stuk lager en volgt ongeveer de groeilijn van volledig elektrische voertuigen.
Het verschil in groei van PHEV’s tussen 2015 en 2016 kan – zoals in antwoord 3 is beschreven – deels worden verklaard aan de hand van wijzigingen in de autogerelateerde belastingen per 1 januari 2016.
Hoe verklaart u het feit dat de verkoop van auto’s met een stekker in de rest van de Europese Unie wel stijgt?
De verkoop van elektrische personenauto’s stijgt niet overal in de Europese Unie. Gemiddeld genomen over de hele EU is in juli 2016 het aantal nieuwregistraties van elektrische personenauto’s met 11% afgenomen ten opzichte van juli 2015. Van de 28 EU-landen is het aantal nieuwregistraties van elektrische personenvoertuigen in Oostenrijk, België, Estland, Finland, Ierland, Roemenië, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (enigszins) gestegen ten opzichte van juli 2015, in alle overige landen is het aantal nieuwregistraties gedaald over dezelfde periode (bron: http://www.eafo.eu/eu).
In sommige van deze landen bestaan (niet)financiële stimuleringsmaatregelen voor elektrische voertuigen, zie ook het antwoord op vraag 7. Stimuleringsmaatregelen leiden echter niet altijd tot een verhoging van de nieuwverkopen van elektrische voertuigen. Andere aspecten spelen ook een rol in de afweging van de individuele autokoper (zowel zakelijk als particulier), zoals het effect van de specifieke financiële maatregelen op de Total Cost of Ownership 4in een specifiek land of een specifieke situatie en het aantal beschikbare (snel)laadpalen in een land.
Kunt u inzicht geven in de (stimulerings)maatregelen in naburige EU-lidstaten die klaarblijkelijk niet tot effect hebben dat de verkoop verlaagt maar in veel gevallen de verkoop juist verhogen? Zo nee, waarom niet?
Een aantal Europese landen geeft financiële en niet-financiële prikkels om de aanschaf van een elektrische auto te stimuleren. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt, verschillen de ontwikkelingen en omstandigheden per land sterk. Ook conjuncturele ontwikkelingen kunnen hierbij een grote rol spelen. Een vergelijking met andere landen is om die reden niet één op één te maken.
Sommige landen geven een voordeel in de motorrijtuigenbelasting (MRB), variërend van een (in tijd beperkte) korting (bijvoorbeeld Duitsland) tot een volledige vrijstelling (Noorwegen en Nederland). Ook kennen veel landen een financiële stimulans bij aankoop. Landen met een hoge BPM (Denemarken, Nederland en Noorwegen) kiezen doorgaans voor een vrijstelling van BPM. Landen zonder of met een lage BPM kiezen doorgaans voor een stimulans in de vorm van een aankoopsubsidie (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk). Beide instrumenten dragen bij aan de verbetering van de Total Cost of Ownership van elektrische auto's. Noorwegen kent een vrijstelling van btw voor de aankoop van volledige elektrische voertuigen. Volgens de mij beschikbare informatie is Noorwegen bezig dit instrument uit te faseren. Deze financiële stimulans is binnen de Europese Unie niet toegestaan op basis van de Europese btw-regels.
Deelt u de mening dat het stimuleren van elektrisch vervoer bijdraagt aan zowel het halen van de klimaatdoelstellingen met betrekking tot CO2 als aan het gezonder maken van de lucht voor mensen in onder andere steden en woonachtig langs knelpunten op snelwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt zich deze terugloop van het aantal verkochte schone auto’s met het halen van de voor Nederland geldende klimaatdoelstellingen met betrekking tot CO2 en tot de doelstellingen uit het Energieakkoord? Deelt u de mening dat verschoning van het Nederlandse wagenpark hier een substantiële bijdrage aan kan leveren?
Zoals op 10 juli 2015 aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 30 196, nr. 353), wordt in het kader van afspraken uit het Energieakkoord waar mogelijk ingezet op het overschakelen op elektrische aandrijflijnen, waarbij uitlaatgassen vrij zijn van stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en van CO2. Een dergelijke overgang kost tijd. Op de korte termijn mag een relatief beperkte bijdrage worden verwacht van de verkoop van elektrische voertuigen aan het halen van de klimaatdoelstellingen en de verbetering van de luchtkwaliteit in heel Nederland.
Daarom zet het kabinet er zich tevens voor in om door Europees bronbeleid conventionele voertuigen met een verbrandingsmotor schoner en zuiniger te maken. Door de invoering van de Real Driving Emissions testprocedure, waarbij voertuigen voor de typekeuring met mobiele apparatuur op de weg worden gemeten, moet bij deze auto’s de uitstoot van schadelijke stikstofoxiden de komende jaren worden teruggedrongen. Het vaststellen van een Europese CO2-norm voor personenauto’s voor de periode na 2021 stimuleert bovendien om personenauto’s zuiniger te maken.
Hoe verhoudt zich voorts deze terugloop van het aantal verkochte auto’s met het behalen van de door de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) als «gezond» aangemerkte luchtkwaliteitsniveaus in heel Nederland? Deelt u de mening dat verschoning van het Nederlandse wagenpark hier een substantiële bijdrage aan kan leveren?
Zie antwoord vraag 9.
Is dit bericht reden voor u om staand beleid aan te passen of nieuw beleid te initiëren? Zo ja, hoe zal dit eruit zien? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot de eerder genoemde moties?
Zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 4, heb ik uw Kamer eerder dit jaar geïnformeerd over de stevige ambities van dit kabinet op het terrein van volledig elektrisch rijden. Met de Wet uitwerking Autobrief II zet het kabinet vol in op Europees bronbeleid en daarnaast op het stimuleren van nulemissieauto’s. In het najaar zal ik uw Kamer nader informeren over de verdere uitwerking van de motie Groot, die het kabinet verzoekt om met het Formule E-Team een gezamenlijk plan op te stellen om elektrisch rijden voor particulieren bereikbaar en aantrekkelijk te maken, en daarbij in het bijzonder ook aandacht te geven aan de opbouw van voldoende oplaadinfrastructuur en een visie op de laadinfrastructuur op te stellen.
Belastingschulden van amateur voetbalclubs |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma Zembla «Stelletje amateurs»?1
Ja.
Valt het u ook op dat uit de genoemde uitzending het beeld ontstaat dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en de Belastingdienst een andere voorstelling van zaken hebben ten aanzien van uitwisseling van gegevens met betrekking tot (vermoedens van) fiscale misstanden bij amateurclubs? Zo ja, hoe komt het dat die voorstellingen van zaken verschillen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft regelmatig contact met de KNVB om met hen over fiscale risico’s bij amateurclubs te spreken.
Het overleg vindt structureel plaats tijdens het periodieke overleg met het OM (Functioneel Parket), Politie, Kansspelautoriteit, FIOD en Belastingdienst over signalen met betrekking tot integriteit in de sport. Bij dit zogenoemde Signaaloverleg, dat ongeveer elke zes weken plaatsvindt, schuift de KNVB regelmatig aan.
Daarnaast heeft de Belastingdienst de afgelopen jaren regelmatig contact met de KNVB gehad. Dit gebeurde onder andere voorafgaande, tijdens en na de controles bij de 84 Hoofdklasseclubs in de periode 2006–2009. Meest recentelijk in juli 2014 en december 2015.
De KNVB geeft in de uitzending aan bereid te zijn ook signalen die zij krijgen door te geven aan de Belastingdienst. Dat wil de Belastingdienst graag verder bespreken met de KNVB. Tot op heden heeft de Belastingdienst nog geen signalen ontvangen.
Hoe verliep en verloopt het contact tussen de KNVB en de Belastingdienst met betrekking tot (vermoedens van) fiscale misstanden bij amateurclubs?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan het licentiesysteem van de KNVB voor amateursclubs helpen bij het in de toekomst tegengaan van belastingfraude? Over welke bevoegdheden en informatiebronnen beschikt de licentiecommissie van de KNVB om achter dergelijke fraude te komen?
Net als in iedere andere sector moeten betalingen binnen het voetbal voldoen aan Nederlandse wetgeving.
Met de komst van de Tweede en Derde divisie in de top van het amateurvoetbal, zijn er nieuwe licentievoorwaarden ingevoerd. Vanaf het huidige seizoen worden de financiële boeken van clubs en gelieerde entiteiten door de licentiecommissie beoordeeld. Clubs dienen een geconsolideerde jaarrekening en begroting in te dienen bij de licentiecommissie. De jaarrekening moet inclusief een samenstellingsverklaring van een accountant worden ingeleverd. Dit zijn belangrijke stappen in financiële transparantie en sportieve gelijkheid in het amateurvoetbal.
Tevens hebben clubs een meldplicht om achterstand van betalingen bij de belastingdienst bij de KNVB te melden, daarnaast zijn zij ook verplicht betalingsachterstanden van transfers te melden en moeten zij grote veranderingen of verschuivingen in de financiële positie van de club melden bij de KNVB.
De Belastingdienst heeft een algemene fiscale geheimhoudingsplicht die ook werkt jegens de KNVB licentiecommissie. De Belastingdienst kan daarom geen gegevens over fiscale fraude aan de KNVB verstrekken.
In hoeverre is de Belastingdienst bij het opsporen van fiscale fraude afhankelijk van meldingen van de KNVB?
Voetbalclubs vallen binnen het reguliere toezicht door de Belastingdienst. De Belastingdienst werkt risicogericht en informatie gestuurd. De Belastingdienst kan op basis van verschillende indicatoren aanleiding zien om een onderzoek in te stellen en aanslagen op te leggen. Daarnaast kan de Belastingdienst een signaal krijgen via KNVB, politie, OM of gemeente. In dat geval wordt met deze partijen de aanpak bepaald.
Fiscale fraude in de vorm van het (gedeeltelijk) zwart uitbetalen van spelerssalarissen is voor de Belastingdienst moeilijk op te sporen en te bewijzen, zo blijkt ook uit de uitzending van Zembla.
Deelt u de mening dat de KNVB veel pro-actiever zou moeten zijn bij het constateren en het bij de Belastingdienst melden van vermoedens van financiële malversaties bij amateurclubs? Zo ja, hoe kan de KNVB hiertoe worden aangezet? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats in het belang van de voetbalsport zelf om financiële fiscale malversaties te voorkomen. De KNVB acteert daarom nu al op basis van signalen die zij verkrijgen. Tevens kan de licentiecommissie op basis van de verkregen informatie nu al handelen en stappen ondernemen. Mocht er sprake zijn van een wanordelijk financieel beleid, dan kan de licentiecommissie een waarschuwing afgeven. Zij kunnen vragen om een plan van aanpak, punten in mindering brengen of de club uit de competitie halen.
Daarmee worden imagoproblemen en competitievervalsing door fiscale doping en het tussentijds uit de competitie halen van clubs bij faillissement voorkomen.
Bovendien gaat er op lokaal niveau soms veel overheidsgeld naar amateurclubs. Het is in dat licht bezien niet acceptabel dat deze verenigingen niet aan hun fiscale verplichtingen voldoen. De KNVB is door de Belastingdienst gevraagd om een meer pro-actieve houding aan te nemen. De KNVB gaat daarom de mogelijkheid onderzoeken verenigingen sportief te straffen als duidelijk is dat ze de bewust belasting omzeilen. Mocht officieel zijn vastgesteld dat verengingen bewust en structureel belasting omzeilen, dan worden ze uit de competitie gehaald of teruggezet naar een lager competitie.
Hoe en door wie worden de jaarstukken van amateurclubs gecontroleerd? Zijn de jaarstukken van de van belastingfraude verdachte clubs goedgekeurd? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, van welke van die clubs zijn de jaarstukken niet goedgekeurd?
De vereniging is een zelfstandig rechtspersoon. De jaarrekening wordt jaarlijks vastgesteld door een kascommissie bestaande uit vrijwilligers. De kascommissie controleert en brengt hierover advies uit aan de algemene ledenvergadering. De ledenvergadering controleert hiermee het bestuur van de vereniging.
Verenigingsbestuurders hebben de verantwoordelijkheid om integer om te gaan met hun club. De KNVB heeft naar aanleiding van de uitzending van Zembla bestuurders opgeroepen zich niet te laten leiden door blinde ambities met het eerste elftal. De bestuurder is er voor de hele vereniging.
Welke strafrechtelijke onderzoeken naar financiële malversaties door amateurclubs lopen er nog? Wat is de stand van zaken daarvan? Zijn er contacten tussen het Openbaar Ministerie en de KNVB ten aanzien van meldingen van financiële malversaties en zo ja, waar bestaan die uit? Zo nee, waarom zijn die er niet?
Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de politie, de belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit periodiek samen om concrete signalen van fraude in de sport te bespreken die aanleiding kunnen geven om een strafrechtelijk traject te overwegen en om de beste interventiestrategie (tuchtrecht, civielrecht, fiscaal, strafrechtelijk) te bespreken.
De KNVB, maar ook overige private partijen, kunnen bij dat overleg aanwezig zijn voor zover er aanleiding bestaat om concrete relevante informatie te delen met de opsporingspartners.
Over de vraag waar het Openbaar Ministerie wel of geen onderzoek naar doet, kan ik geen mededelingen doen.
De voorwaarden over de definitie van staatssteun inzake investeringen in havens in een richtlijn |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun»?1 Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat er voor de zomer overeenstemming is bereikt over het nieuwe havenpakket?
Ik heb kennis genomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun». Samen met de EP rapporteur voor de nieuwe havenverordening, dhr. Fleckenstein, heb ik in juni jl. een brief gestuurd aan de EU Commissaris voor mededinging, mw. Vestager, waarin we haar hebben opgeroepen werk te maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens en vaart te maken met de revisie van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) waarin een categorie steun aan zeehavens wordt voorgesteld. In het bijzonder hebben we aangegeven dat de revisie van de AGVV nauw verbonden is met de behandeling van de EU havenverordening, omdat de havenverordening inzet op financiële transparantie van publieke investeringen in zeehavens en daarmee raakt aan het EU staatssteun kader.
EU Commissaris Vestager geeft in een reactie aan dat zij na een tweede consultatie dit najaar de revisie van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 wil afronden. Daarnaast geeft ze aan vooralsnog geen plannen te hebben om te komen met richtsnoeren staatssteun aan zeehavens. Dit standpunt kan heroverwogen worden indien er voldoende ervaring is opgedaan met staatssteun aan zeehavens mede aan de hand van de AGVV revisie.
Hoewel ik liever had gezien dat EU Commissaris Vestager ook werk zou maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens, ben ik blij met de aangekondigde voortgang met betrekking tot de revisie van de AGVV. Ik heb er vertrouwen in dat dit voldoende is voor het Europees Parlement om in te kunnen stemmen met de EU havenverordening. Te meer omdat de nieuwe verordening (onder meer) de financiële stromen tussen overheden en havenbeheerders transparant maakt. Dat is een belangrijke eerste stap in het aanpakken van ongeoorloofde staatssteun.
Nederland heeft recent de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de havens moeten schrappen, maar wanneer wordt de verkapte overheidssteun nu bij andere grote Europese zeehavens aangepakt? Is deze richtlijn van invloed op het nieuwe havenpakket? Zo ja, in welke mate en hoe?
De Europese Commissie heeft de exclusieve bevoegdheid om onderzoek te doen naar (ongeoorloofde) staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft er voor gekozen om al in de jaren ’90 onderzoek te doen naar de beperkte vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen in Nederland. Directe en indirecte overheidsondernemingen waren voorheen slechts belastingplichtig indien zij een van de in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb) opgesomde activiteiten uitoefenden dan wel bij naam werden genoemd. Zeehavenactiviteiten waren geen onderdeel van deze opsomming noch werden zij bij naam genoemd en waren zodoende ook niet belastingplichtig voor de Vpb. Pas na de «ports questionnaire» uit 2013 is de Europese Commissie een gericht onderzoek gestart naar staatssteun in de vorm van fiscale vrijstellingen voor zeehavens in andere EU lidstaten. Doordat de Europese Commissie er ervoor gekozen heeft de Nederlandse Vpb-vrijstelling eerder aan te pakken dan de fiscale vrijstellingen in andere EU lidstaten, wordt naar mijn mening de reeds bestaande ongelijkheid tussen zeehavens nog verder vergroot. Nederland is geen tegenstander van een Vpb-plicht voor zeehavens. Wel heeft Nederland steeds – naar nu blijkt tevergeefs – aandacht gevraagd voor een gelijktijdige invoering van die Vpb-plicht in de betreffende EU lidstaten.
Op 8 juli jl. heeft de Europese Commissie formele onderzoeksprocedures geopend inzake de fiscale vrijstellingen voor zeehavens in België en Frankrijk, nadat de Commissie in januari 2016 deze landen dienstige maatregelen op dit gebied had voorgesteld. In deze dienstige maatregelen werd België en Frankrijk opgedragen hun zeehavens eveneens per 1 januari 2017 belastingplichtig te maken. De Europese Commissie heeft een inspanningsverplichting om binnen 18 maanden een besluit te nemen in deze procedures. Neemt de Commissie een negatief besluit, dan is de steun aan de zeehavens in België en Frankrijk per 1 januari 2017 onrechtmatig en volgt terugvordering. Duitsland lijkt geen fiscale vrijstellingen te hebben voor de zeehavens, maar volgens het Level Playing Field onderzoek dat ik door RHV Erasmus Universiteit/Ecorys in 2014 heb laten doen en naar uw Kamer heb verzonden (Kamerstuk 29 862, nr. 24) verstrekt Duitsland wel andere exploitatiesteun aan de zeehavens. De Europese Commissie heeft volgens haar persbericht van 9 juli 2014 Duitsland om nadere inlichtingen gevraagd inzake de belastingen voor zeehavens. Of, en zo ja welke, verdere stappen tegen Duitsland worden ondernomen, is vooralsnog onbekend. Het is mij tevens onbekend of de Europese Commissie voornemens is, andere lidstaten op dit punt aan te spreken.
Met de richtlijn lijkt te worden gedoeld op de revisie van de AGVV. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat er uitstel dreigt van wetgeving over subsidies voor zeehavens? Wat zijn de problemen op dit moment? Wat gaat u daaraan doen, want dit is toch onwenselijk met het oog op een ongelijk speelveld en de concurrentiepositie van Nederlandse havens?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoe ziet de procedure en het tijdpad er uit waarin de Europese Commissie wil komen tot richtlijnen die de subsidiëring aan havens normeert en dus aanpakt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de moties die zijn ingediend tijdens de plenaire behandeling van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Vpb-vrijstelling zeehavens (Vennootschapsbelasting-vrijstelling) op 12 april 2016?2
Zoals toegezegd in het AO van 29 juni jl. heb ik voor Prinsjesdag antwoord gegeven op en gevolg gegeven aan de aangenomen moties tijdens het VAO Vpb-vrijstelling zeehavens op 12 april 2016 (Kamerstuk 34 003, nr. 25).
Het bericht ‘Fiscus weert publiek in rechtszaal’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fiscus weert publiek in rechtszaal»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat publiek geweerd wordt uit de rechtszaal tijdens het proces rondom de spaartaks?
Zittingen in belastingprocedures vinden in beginsel achter gesloten deuren plaats. Deze afwijking van het algemene bestuursrecht is geregeld in artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De reden voor deze uitzondering op de hoofdregel ligt in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtige en in de bescherming van bedrijfsgegevens2. Uitzonderingen hierop staan ook in artikel 27c van de AWR. Hierbij gaat het om belastingzaken waarvan het geschil een bestuurlijke boete betreft. Deze zijn openbaar. Daarnaast heeft de rechter de mogelijkheid om te bepalen dat een zitting openbaar is.
Het kan voorkomen dat een belastingplichtige of zijn gemachtigde verzoekt om derden de zitting bij te laten wonen. Het is gebruikelijk dat de rechter in een dergelijk geval een reactie van de wederpartij vraagt alvorens op het verzoek te beslissen.
Indien wordt verzocht om derden (bijvoorbeeld studenten of trainees) toe te laten voor educatieve doeleinden zal de Belastingdienst in beginsel toestemming verlenen. Dit ligt anders als de toestemming tot gevolg heeft dat hetgeen op de zitting aan de orde komt volledig openbaar wordt. Gelet op de privacy van de belastingplichtige of de bescherming van bedrijfsgegevens reageert de Belastingdienst in een dergelijk geval in beginsel afwijzend op het verzoek om derden de zitting te laten bijwonen.
In de zaak die hier aan de orde is heeft de Rechtbank Noord-Holland aan de Belastingdienst een brief van de Bond voor Belastingbetalers (hierna: de Bond) doorgezonden met het verzoek hier per omgaande op te reageren. In die brief heeft de Bond de rechter verzocht om het verzoek van een journalist van een landelijk dagblad (de Telegraaf) om bij de zitting aanwezig te mogen zijn, aan alle partijen voor te leggen. De Bond voor Belastingbetalers heeft daarbij aangegeven in principe geen bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van de journalist en graag te horen van de andere partijen of hier bezwaren tegen zijn.
In reactie hierop heeft de Belastingdienst aan de rechtbank bericht het niet wenselijk te vinden dat een journalist bij de zitting aanwezig is.
De achterliggende gedachte van deze reactie is dat de inspecteur van mening is dat de machtiging die de belastingplichtige aan de Bond heeft gegeven hier niet op ziet en de belastingplichtige waarschijnlijk helemaal niet heeft onderkend of gewild dat daarmee zijn naam en fiscale gegevens openbaar zouden worden.
Vervolgens meldde de rechtbank bij aanvang van de zitting dat het verzoek was gedaan en dat de Belastingdienst hiermee niet akkoord is gegaan. Verder is de rechter hier niet op ingegaan.
Wat is de reden om publiek te weren in de rechtszaal tijdens het proces terwijl de Bond voor Belastingbetalers aandringt op een openbare zitting?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het weren van publiek zich tot de wens van de overheid om transparant te zijn?
De Belastingdienst is voorstander van transparantie en zal dit waar dat mogelijk is ook nastreven. Bij belastingprocedures is echter al sinds jaar en dag de regel dat deze in beginsel plaats achter gesloten deuren plaatsvinden.
In 2011 heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, tijdens een AO Belastingdienst (Kamerstuk 31 066, nr. 109) toegezegd om een wetsvoorstel in te dienen waarmee de belastingrechtspraak openbaar zou worden. Vervolgens is er van 14 april tot 26 mei 2011 een conceptwetsvoorstel op internet ter consultatie aangeboden. Het merendeel van de reacties hierop was kritisch. De tegenstanders wezen vooral op de inbreuk op de privacy. Een openbare behandeling zou een drempel opwerpen voor belastingplichtigen om zich tot de rechter te wenden. Uiteindelijk heb ik daarom besloten geen wetsvoorstel in te dienen3.
Onder de huidige regels kan de rechter – zoals hiervoor al is aangegeven -bepalen, bijvoorbeeld op verzoek van één van de partijen, om een zaak openbaar te behandelen. Gelet op het karakter van een massaalbezwaarprocedure, die per definitie een grote groep belastingplichtigen raakt, zal ik voor de toekomst ten aanzien van dergelijke procedures in een instructie aan belastinginspecteurs opnemen dat als de belastingplichtigen wier zaken ter zitting worden behandeld om een openbare behandeling verzoeken, de inspecteur daar, behoudens buitengewone omstandigheden, mee zal instemmen.
Overigens wordt transparantie ook gewaarborgd door het feit dat de inhoud van de rechtsgang openbaar wordt, namelijk bij de publicatie van de (geanonimiseerde) uitspraak. Ook in de onderhavige zaak zal de uitspraak op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd.
Het bericht ‘Golf van seks zonder vergunning’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Golf van seks zonder vergunning»1 en Honderden sekswerkers illegaal actief in Gelderland en Overijssel2, waaruit blijkt dat iedere dag 1.000 mensen in Oost-Nederland betaalde seks aanbieden zonder dat zij daarvoor een vergunning hebben?
Ja.
Deelt u de mening dat bij het aanbieden van seksuele diensten via een advertentie zonder vergunning de kans op mensenhandel groot is en controle daarop zeer lastig?
Het adverteren voor seksuele diensten heeft geen vergunningplicht. Volgens het recent verschenen WODC onderzoek «Aan de grenzen van het meetbare»3 zijn er onvoldoende betrouwbare en vergelijkbare data over prostitutie en mensenhandel in Noord-Europese landen beschikbaar om conclusies te trekken over de relatie tussen verschillende vormen van prostitutiebeleid en de omvang van mensenhandel. In landen waar sprake is van regulering zijn geen overtuigende aanwijzingen gevonden voor het schaalmodel (mensenhandel neemt toe), noch voor het substitutiemodel (mensenhandel neemt af). In landen waar sprake is van criminalisering van prostitutie worden ook geen overtuigende aanwijzingen gevonden voor een verminderde vraag naar prostitutiediensten. Ook zijn er geen aanwijzingen dat criminalisering vervolgens leidt tot de vermindering van de omvang van aan prostitutie gerelateerde mensenhandel. Over een verband tussen het aanbieden van seksuele diensten via een advertentie en een grote kans op mensenhandel kan ik geen uitspraak doen.
Kunt u omschrijven aan welke wettelijke verplichtingen iemand moet voldoen die seksuele diensten via een advertentie aanbiedt? Hoe wordt op de naleving van deze bepalingen toegezien?
Voor het aanbieden van seksuele diensten gelden dezelfde regels als voor het aanbieden van andere diensten. In de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels vastgelegd waar reclame aan moet voldoen. Wanneer men een klacht heeft over een reclame-uiting kan deze worden ingediend bij de Reclame Code Commissie (RCC). De (voorzitter) RCC toetst of de betreffende reclame-uiting voldoet aan de regels in de Nederlandse Reclame Code (NRC).
Welke nieuwe, niet aangekondigde maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze vorm van illegale prostitutie toeneemt, zoals agenten van het Prostitutie Controle Team constateren en voor de toekomst verder vrezen?
In Nederland is prostitutie niet verboden. Het is van belang om bij prostituees zonder vergunning onderscheid te maken tussen hen die hun werk legaal verrichten en hen die dat illegaal doen. Afhankelijk van de gemeente kan een vergunningplicht zijn verbonden aan het aanbieden van seksuele diensten. De grondslag kan worden gevonden in artikel 151a Gemeentewet. Dit betekent dat in sommige gemeenten de prostitutie onvergund en legaal is en in andere gemeenten onvergund seksuele diensten aanbieden illegaal is. Prostitutie is voorts legaal mits de personen die seks aanbieden tegen betaling de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hiertoe niet gedwongen worden of uitgebuit en afkomstig zijn uit landen binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Onvergunde prostitutie kan dus zowel legaal als illegaal zijn.
Er zijn geen cijfers bekend dat illegale prostitutie toeneemt. Ik acht verdere maatregelen dan ook niet nodig.
Kunt u toelichten hoe het Prostitutie Controle Team te werk gaat, wat haar omvang is en of deze aanpak ook in andere delen van het land gevolgd wordt?
Elke regionale politie eenheid heeft een team dat zich bezighoudt met deze problematiek en prostitutiecontroles uitvoert. De omvang van het team kan per eenheid verschillen. Hiervoor zijn geen landelijke afspraken vastgesteld. Een Prostitutie Controle Team (PCT) probeert in contact te komen met illegale aanbieders van prostitutie, onder meer door te reageren op advertenties op internet. Ook wordt gebruikt gemaakt van meldingen via Meld Misdaad Anoniem, meldingen van wijkagenten en tips van buurtbewoners. Daarnaast worden jaarlijks landelijk gelijktijdig controles uitgevoerd op specifieke thema’s zoals massagesalons en jongensprostitutie. Personen van wie het vermoeden bestaat dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel, worden onder de aandacht gebracht van een politieteam dat zich bezighoudt met mensenhandel.
Bent u van mening dat het Prostitutie Controle Team van de politie groot genoeg is om een toename van het illegale aanbod tegen te gaan? Bent u bereid het Prostitutie Controle Team uit te breiden?
Op dit moment heb ik geen signalen dat de huidige PCT’s uitgebreid zouden moeten worden.
Heeft u inzichtelijk hoeveel mensen vanwege financiële problemen de illegale prostitutie ingaan? Bent u bereid hier (nader) onderzoek naar te laten doen?
In het WODC onderzoek «sekswerkers aan het woord»4 geeft 22% van de geïnterviewde sekswerkers dat een financiële noodzaak- zoals schulden- ten grondslag ligt aan de keuze op als sekswerkers aan de slag te gaan. In dit onderzoek zijn zowel sekswerkers in het vergunde als niet-vergunde circuit geïnterviewd. Vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) zal een éénmeting worden uitgevoerd waarin dit aspect wordt meegenomen.
Wat is uw concrete beleidsdoelstelling met betrekking tot de door de Stentor genoemde vorm van onvergunde prostitutie? Naar welk percentage afname van onvergunde seksadvertentie streeft u met uw beleid en wanneer moet dit streefcijfer zijn gerealiseerd?
De doelstelling van het kabinet is om mensenhandel aan te pakken. Het uitgangspunt in Nederland is dat prostitutie legaal is. Met het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) zal onder andere een landelijk uniforme vergunningplicht gelden voor de seks- en prostitutiebedrijven. Zelfstandig werkende prostituees worden niet vergunningplichtig op grond van de Wrp.
Deelt u de mening dat voor de aanpak van mensenhandel van groot belang is dat aangifte of melding wordt gedaan bij de politie van mogelijke slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de conclusie van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat als gevolg van de reorganisatie bij de politie ten opzichte van 2012 een daling van 36% is waar te nemen in het aantal meldingen van mogelijke slachtoffers van mensenhandel? Wat is uw beleidsdoelstelling in percentages met betrekking tot de toename van het aantal meldingen van mensenhandel via de politie en wat gaat u concreet doen om dit percentage te realiseren?
Voor een effectieve aanpak van mensenhandel is het van groot belang dat slachtoffers mensenhandel worden gesignaleerd en geregistreerd, en dat deze slachtoffers aangifte doen bij de politie. De Nationaal Rapporteur constateert in de Monitor Mensenhandel 2015 een afname van 14% ten opzichte van 2014, van het aantal door de politie geregistreerde slachtoffers. Het aantal door politie geregistreerde slachtoffers mensenhandel fluctueert over de jaren. Ten opzichte van het piekjaar 2012 is er in 2015 sprake van een stevige daling. De Nationaal Rapporteur geeft twee belangrijke verklaringen: de inzet op fenomenen als de vluchtelingenstroom, mensensmokkel en terrorisme, en de reorganisatie van de politie. Zoals ik tijdens het AO Mensenhandel en Prostitutie van 26 april 2016 heb toegezegd, zal ik uw Kamer op basis van de Monitor Mensenhandel 2015 informeren over de huidige aanpak van mensenhandel, en over het gevolg dat ik geef aan de motie Voordewind c.s. Deze motie roept op om de inzet op mensenhandel op niveau te houden, ten tijde van geïntensiveerde inzet op mensensmokkel.
De Nationaal Rapporteur presenteert op 30 september 2016 het tweede deel van de Monitor Mensenhandel 2015, met cijfers over de vervolging en berechting bij de aanpak van mensenhandel. Zodra deze cijfers beschikbaar zijn, informeer ik uw Kamer over de maatregelen die ik voornemens ben te treffen om in de komende periode een stijging van het aantal geregistreerde slachtoffers mensenhandel te realiseren.
Kent u de constatering van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) het aantal meldingen van mensenhandel met 46% af is genomen door de toegenomen aandacht voor mensensmokkel? Wat gaat u doen om dit effect te ondervangen en welke concrete beleidsdoelstelling (in percentage) voor 2017 koppelt u daaraan?
Ja, ik ben bekend met de constatering van de Nationaal Rapporteur dat bij de Koninklijke marechaussee het aantal meldingen van mensenhandel met 46% is afgenomen tussen 2014 en 2015. In de onder vraag 9 genoemde reactie op de motie Voordewind ga ik ook in op de bij de Koninklijke Marechaussee ontstane situatie, en mijn inzet voor de komende periode.
De ruim driekwart van gemeenten dat de fout in is gegaan met de huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het onderzoek dat aan toont dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) 2015 en de ontstane jurisprudentie?1
Bij het onderzoek is de onderzoeker met name uitgegaan van informatie die de gemeente heeft verstrekt op haar website. Het betreft deels verouderde informatie die niet altijd toereikend is, zoals door de onderzoeker ook wordt aangegeven. Ook constateert de onderzoeker dat veel gemeenten op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd aan het beoordelen waren of de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. aanleiding geven tot aanpassing van lokaal beleid en uitvoering.
Mijn beeld, gebaseerd op contacten met gemeenten, is dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de CRvB en de vertaling hiervan naar de eigen uitvoeringspraktijk.2
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot uw onderzoek waar maar bij 10 gemeenten beleidsinformatie is opgevraagd, en 3 gemeenten bestuurlijk door u zijn aangeschreven? Op basis van welke onderzoeksvoorwaarden verschillen uw inzichten/onderzoek ten opzichte van het onderzoek van de FNV en de jurist Weevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het in opdracht uitgevoerde onderzoek van de FNV is van geheel andere aard dan de acties die ik inzet vanuit mijn rol als «systeemverantwoordelijke» en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. Het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht, zoals mij dat ter beschikking staat op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015, dient met randvoorwaarden omkleed te worden toegepast. In mijn brief van 2 september jl.4 heb ik uiteengezet hoe ik mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder invul, in dit kader is er tot op heden contact geweest met 10 gemeenten over het door hen gevoerde beleid.
Bij welke gemeenten heeft u nadere informatie opgevraagd, en welke 3 gemeenten zijn door u bestuurlijk aangeschreven op basis waarvan? Wat zijn de vervolgstappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van mijn verantwoordelijkheid is naar aanleiding van de gewezen uitspraken van de CRvB, contact opgenomen met de drie gemeenten die partij waren in de procedures voor de CRvB en is hun aanpak om gevolg te geven aan de uitspraken besproken. Daarnaast is contact opgenomen met gemeenten waarvan het beleid, gegeven de bij mij beschikbare informatie, mogelijk in strijd is met de uitspraken van de CRvB; dit betrof gemeenten die in (de uitwerking van) hun beleid huishoudelijke verzorging niet als een mogelijke voorziening op grond van de Wmo 2015 beschouwden. Tot slot is, steekproefsgewijs, met een aantal gemeenten contact opgenomen met de vraag of en zo ja, welke implicaties de uitspraken van de CRvB voor het lokale beleid hebben.
De hieruit verkregen informatie gaf aanleiding om bij tien gemeenten nadere informatie op te vragen. Dit heeft er tot dusverre in geresulteerd dat vier gemeenten door mij zijn aangeschreven. Conform de uitgangspunten van het interbestuurlijk toezicht zijn deze colleges eerst in de gelegenheid gesteld te reageren, voordat ik zo nodig verdere stappen zet. Deze ingezette acties hebben er tot dusverre toe geleid dat twee gemeenten hun beleid in overeenstemming met de kaders van de wet hebben gebracht, of zullen gaan brengen. Met de twee andere gemeenten ben ik nog in gesprek.
Wat is de precieze rol van «de aanjager» die als prioriteit heeft de kwaliteit en continuïteit bij gemeenten te waarborgen? Wat zijn de resultaten van zijn werk, en hoe verhoudt dit zich met de honderden gemeenten die hun zorgbeleid nog steeds niet op orde hebben? Kunt u antwoord toelichten?
Deze rol van aanjager had specifiek betrekking op faillissementen van thuiszorgorganisaties, waaronder TSN Thuiszorg. Voor de invulling van deze rol verwijs ik naar de eerder gedeelde antwoorden op de Kamervragen van het lid Leijten (SP) over de rol van de aanjager die de zorg binnen gemeenten op peil moet houden5.
Waarom is het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) betrokken bij het inventariseren welke hulp gemeenten nodig hebben om hun beleid eventueel bij te stellen? Behoort dit niet tot uw taak als systeemverantwoordelijke? Waarom besteedt u uw werk uit aan een derde partij? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om zorg te dragen voor lokaal beleid dat zich verhoudt met de wettelijke opdracht en kaders. Gemeenten zijn door mij opgeroepen dit lokale beleid nauwgezet te analyseren in het licht van de door de CRvB gedane uitspraken en voor zover nodig tot aanpassing over te gaan. Dit moet op de kortst mogelijke termijn en zorgvuldig plaatsvinden. Mede gegeven de diversiteit aan gemeentelijke inrichtingsvarianten blijkt dat het voor gemeenten niet in alle gevallen een eenvoudige opgave is om de uitspraken van de CRvB, die zien op drie specifieke gemeenten, te bezien op mogelijke consequenties voor het eigen lokale beleid. Gemeenten hebben de behoefte geuit om hierin ondersteund te worden en kennis en capaciteit te bundelen. Het NDSD heeft aangeboden hierin het voortouw te willen nemen. Ik juich deze stap toe. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zie ik er mede op toe dat het uiteindelijke ondersteuningsproduct dat ter beschikking van gemeenten komt, als basis voor de lokale analyse en eventuele aanpassing van beleid, in lijn is met de kaders van de relevante wetgeving.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de vertaling hiervan naar de uitvoeringspraktijk, zich met de talloze gemeenten waarvan nu blijkt dat ze helemaal geen aanpassingen hebben gedaan, en/of beleid nog steeds niet op orde hebben?4
Zie mijn antwoord onder 5. Het is aan gemeenten om op de kortst mogelijke termijn vast te stellen of lokaal beleid en uitvoering aangepast moeten worden. Dit vraagt een zorgvuldig proces, zodat cliënten zich niet op korte termijn geconfronteerd zien met meerdere beleidswijzigingen en (ook voor hen) goede praktijken onnodig worden verlaten. Zaak is dat aan cliënten zo snel mogelijk helderheid wordt geboden. Tegelijkertijd dienen zo nodig ook wijzigingen te worden aangebracht in beleidsplannen, verordeningen en aanbestedingsbestekken. Dit laatste vergt nu eenmaal meer doorlooptijd.
Kunt u een feitelijk overzicht geven wat u precies heeft ondernomen richting gemeenten, inclusief contact met individuele gemeenten, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Kunt u een overzicht geven van gemeenten die beleid actief aanpassen, en welke dat niet doen?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de stand van zaken bij gemeenten, daar waar het gaat om de uitkomst de analyse van lokaal beleid en de (fase van) uitvoering van de eventueel noodzakelijke aanpassing. Het is nu primair aan de gemeentebesturen om hierin verantwoordelijkheid te nemen en aan gemeenteraden om het bestuur hierop te beoordelen. In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat ik een aantal gemeenten, vanuit mijn verantwoordelijkheid, op grond van de mij ter beschikking staande informatie over die gemeenten, actief heb benaderd.
Waarom wekt u bij Nieuwsuur de indruk dat u vindt dat rechters moeten beoordelen of gemeenten zich houden aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Vindt u niet dat het úw taak is gemeenten in het gareel te houden, en niet de taak van de rechter? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb gemeenten vanuit mijn verantwoordelijkheid opgeroepen om de uitspraken van de CRvB nauwgezet te bestuderen en af te zetten tegen het lokale beleid en de uitvoering daarvan. Dit gericht op de beantwoording van de vraag of de lokale beleidsvoering aanpassing behoeft. Gemeenten hebben en houden beleidsruimte; het is aan gemeenten om hun beleid zo nodig en binnen de kaders van de wet aan te passen. Het is aan de gemeenteraad om daarop toe te zien. Mocht mij informatie bereiken waaruit blijkt dat gemeenten hun beleid niet in overeenstemming met de wet brengen en de gemeenteraad hierin haar rol niet neemt, dan zal ik de gemeente daarop aanspreken op basis van het instrumentarium dat mij daarbij ter beschikking staat.
Hoe verhoudt de berichtgeving dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met het zorgbeleid zich met eerdere berichtgeving dat gemeenten miljoenen euro's hebben overgehouden op het budget? Kunt u uw antwoord toelichten?6
De wettelijke opdracht aan gemeenten is helder. Op basis van een melding van een ingezetene, dient een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd te worden naar de kenmerken van de persoon en diens situatie. Als op basis daarvan blijkt dat ondersteuning in die concrete situatie nodig is in de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene, dan moet deze door de gemeente georganiseerd worden. Daar waar deze ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of door gebruik te maken van een algemene voorziening kan worden georganiseerd, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken.
De passendheid van deze ondersteuning dient in individuele situaties te worden bezien en is gerelateerd aan de kenmerken van de betrokken persoon en diens situatie en niet aan de financiële situatie van de gemeente.
Zijn er al meer gemeenten die net als Utrecht een lokale Rekenkamer de boeken hebben laten controleren? Was de conclusie daar net zo pijnlijk als in Utrecht?7 Kunt u een overzicht geven?
Ik heb geen overzicht van onderzoeken door lokale Rekenkamers.