Het artikel 'Systeemfout in de financiering is een belangrijke oorzaak van dodelijke ggz-wachtlijsten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Systeemfout in de financiering is een belangrijke oorzaak van dodelijke ggz-wachtlijsten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel en verschillende experts dat de oorzaak van lange wachtlijsten voor mensen met zware ggz-zorg in het systeem van risicoverevening ligt? Bent u het met deze conclusie eens?
In de Zorgverzekeringswet (Zvw) is vastgelegd dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben. Zij moeten borgen dat al hun verzekerden – dus ook mensen die zware ggz-zorg nodig hebben – tijdig de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. Dat staat voorop. Daar waar de verzekeraars het signaal hebben afgegeven dat in de risicoverevening maatregelen nodig zouden zijn om hen beter te faciliteren in het dragen van hun verantwoordelijkheden voor zware ggz-patiënten, zijn die maatregelen na onderzoek en in overleg genomen. Zoals wij in antwoord 5 toelichten, is gekozen om zorgverzekeraars bij uitzondering beduidend minder risico te laten lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten. Bij uitzondering, omdat het uitgangspunt van de risicoverevening immers volledige risicodragendheid (ook wel «ex-ante» genoemd) door zorgverzekeraars is. Verminderde risicodragendheid verbetert weliswaar enerzijds de compensatie voor de groep in kwestie, maar gaat anderzijds ten koste van de doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars (en daarmee van de prikkels voor zorgverzekeraars om de betaalbaarheid van de zorg voor de premiebetaler te borgen). Er is hier sprake van een te bewaken balans.
Deelt u ook de conclusie uit het artikel dat risicoverevening minder goed werkt voor ggz-zorg dan bij andere types zorg, omdat nauwelijks te voorspellen is welke verzekerden ggz-kosten gaan maken en of dat hoge of lage kosten zullen zijn?
De risicoverevening is in beginsel een ex-ante systeem waarbij de bijdrage die een verzekeraar van de overheid ontvangt voorafgaand aan een jaar wordt bepaald op basis van de voorspelbare zorgkosten van zijn verzekerden. Er zijn aparte risicovereveningsmodellen voor ggz-kosten en voor overige Zvw-kosten. Het klopt dat de voorspelkracht van het ggz-model kleiner is dan die van het somatische model. Dat heeft ook meegespeeld bij de keuze om binnen de risicoverevening een uitzondering op het uitgangspunt van ex-ante te maken ten aanzien van zware ggz-patiënten. Het gaat hierbij om een ex-post maatregel waardoor de risicovereveningsbijdragen niet meer alleen afhangen van voorspelde zorgkosten, maar in het geval van zware ggz-patiënten voor een aanmerkelijk deel ook van daadwerkelijk gerealiseerde zorgkosten.
Wat gaat u doen om dit probleem rondom risicoverevening bij ggz-zorg aan te pakken? In hoeverre wordt het aanpakken van de problemen van risicoverevening in de ggz meegenomen in het Integraal Zorgakkoord (IZA), aangezien daarin forse ambities staan over het verkorten van de wachtlijsten in de ggz en voldoende aanbod van (zeer) complexe psychische zorg?
Omdat er per vereveningsjaar 2020 en vervolgens per vereveningsjaar 2021 al gerichte maatregelen zijn genomen, zien wij geen aanleiding tot verdere stappen binnen de risicoverevening die direct aangrijpen op de compensaties voor mensen die zware ggz-zorg nodig hebben. Wij hebben van de zorgverzekeraars zelf ook geen wensen in die richting ontvangen. Er is dan ook niets over opgenomen in het Integraal Zorgakkoord (IZA).
In het IZA zijn wel afspraken gemaakt over het verder blijven verbeteren van de risicoverevening, ter vermindering van over- en ondercompensaties voor groepen gezonde respectievelijk ongezonde verzekerden. Daarvan is de ggz uiteraard niet uitgesloten. Wij verwijzen naar de Kamerbrief «Definitieve besluitvorming risicoverevening 2023» van 13 september 2022 (Kamerstuk 29 689, nr. 1166) voor de onderzoeksagenda 2022/2023. Specifiek voor het ggz-model voorzien wij in voorbereiding op het vereveningsjaar 2025 (onderzoeksjaar 2023/2024) nog een onderzoek naar eventuele noodzakelijke aanpassingen van het ex-ante vereveningscriterium «Psychische diagnosekostengroepen» (DKG-G) omdat onder het Zorgprestatiemodel (ZPM) bepaalde data die nu gebruikt worden op termijn niet meer worden gegenereerd (terwijl er ook nieuwe data beschikbaar zijn die mogelijk benut kunnen worden). Tevens voorzien wij in de toekomst een breed onderzoek naar het ggz-model. Het is echter pas zinvol om nader onderzoek te doen naar mogelijke verbeteringen van het ggz-model als er daartoe voldoende data op grond van het ZPM beschikbaar is. Op zijn vroegst is dit in het onderzoeksjaar 2024/2025 het geval.
Kent u het onderzoek naar risicoverevening van PricewaterhouseCoopers uit 2019, waarin wordt becijferd dat verzekeraars voor de zwaarste ggz-patiënten structureel te weinig geld ontvangen? Zo ja, wat is er bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gedaan met de conclusies uit dit onderzoek? Kunt u in het antwoord ook reflecteren op de analyse uit het rapport dat de ingevoerde hogekostencompensatie de structurele tekorten voor verzekeraars op de zwaarste ggz-patiënten slechts zeer beperkt vermindert?2
Ja. Dit onderzoek heeft PricewaterhouseCoopers (PwC) in opdracht van het Ministerie van VWS uitgevoerd. Naar aanleiding ervan is in 2020 de hogekostencompensatie voor de ggz (HKC-ggz) ingevoerd. Dit is een ex-post maatregel binnen de risicoverevening, op basis waarvan zorgverzekeraars bij uitzondering op het ex-ante uitgangspunt beduidend minder risico zijn gaan lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten. De HKC-ggz werkt zo dat een verzekeraar na afloop van een jaar gecompenseerd wordt voor X% van de gerealiseerde ggz-kosten van verzekerden wiens ggz-kosten boven een drempelwaarde liggen, voor zover die kosten de drempelwaarde overschrijden. De drempelwaarde is daarbij zo vastgesteld dat voor Y% van de mensen met ggz-kosten de HKC-ggz van toepassing is. Hoe hoger de X en de Y, hoe minder risico zorgverzekeraars lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten.
PwC heeft vier mogelijke varianten voor de HKC-ggz onderzocht:
één met een compensatiepercentage van 75% en een drempelwaarde zodat de maatregel voor 0,5% van de verzekerden met ggz-kosten van toepassing is;
compensatiepercentage 90%, reikwijdte 0,5% verzekerden met ggz-kosten;
75%, 1%;
90%, 1%.
PwC stelt vast dat de varianten in oplopende mate de verevenende werking verbeteren ten opzichte van een situatie zonder HKC-ggz (waarbij zoals verwacht met name effect wordt gesorteerd op de compensaties voor ggz-patiënten met zeer hoge kosten), en maakt tegelijkertijd het punt dat beter compenseren gepaard gaat met slechtere doelmatigheidsprikkels voor verzekeraars. PwC geeft aan dat niet met statistisch en kwalitatief onderzoek kan worden onderbouwd welke variant de voorkeur verdient. Dit vergt volgens PwC een keuze, waarbij een afweging gemaakt moet worden tussen de genoemde voor- en nadelen. PwC beveelt wel aan om ieder geval een compensatiepercentage onder de 100% te kiezen.
In overleg met de zorgverzekeraars heeft de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport voor 2020 besloten om een HKC-ggz in te voeren met een compensatiepercentage van 75% en een drempelwaarde die jaarlijks zo vastgesteld wordt dat de maatregel voor 0,5% van de mensen met ggz-kosten van toepassing is. Per 2021 heeft de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport besloten het compensatiepercentage te verhogen naar 90% op basis van nieuwe inzichten en signalen uit de praktijk. Dit was onderdeel van de totstandkoming van het «Plan van aanpak toegankelijkheid en beschikbaarheid hoogcomplexe ggz», dat in 2020 op verzoek van de toenmalig Staatssecretaris van VWS is opgesteld door Zorgverzekeraars Nederland en de Nederlandse ggz, met als doel een betere toegang tot de ggz voor mensen met een hoogcomplexe zorgvraag.
Kent u het artikel «Het spook risicoselectie; ggz onverzekerbaar in het huidig stelsel», uit het Tijdschrift voor Psychiatrie van mei dit jaar? Zo ja, wat is er bij uw ministerie gedaan met de conclusies van dit artikel?3
Ja. Wij herkennen de geschetste problematiek en de daarbij gebruikte cijfers, als onderdeel van de beleidsdiscussie die al heeft geleid tot invoering en verhoging van de HKC-ggz. Hoe wij zijn omgegaan met de oplossingsrichting die naar aanleiding van de probleemanalyse is voorgesteld, beschrijven wij in antwoord 14.
Bent u het eens dat het onacceptabel is dat er een sterke financiële prikkel bestaat om zware ggz-patiënten te vermijden, zoals experts aangeven?
Zorgverzekeraars mogen zware ggz-patiënten niet weren (acceptatieplicht op grond van de Zvw) en zij moeten borgen dat deze mensen tijdig de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben (zorgplicht). De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op de zorgplicht en is in haar toezicht op de zorgverzekeringsmarkt bovendien scherp op het weren van verzekerden door zorgverzekeraars.
Voor zover de zorgverzekeraars concreet het signaal hebben afgegeven vanuit de risicoverevening belemmeringen te ervaren bij het dragen van hun verantwoordelijkheden voor zware ggz-patiënten, is daar op basis van onderzoek en overleg naar gehandeld met het creëren van de genoemde uitzondering in de risicoverevening voor ggz-patiënten met zeer hoge kosten.
Hierbij is het van belang dat een evenwichtige balans wordt bewaakt tussen enerzijds een zo goed mogelijke compensatie voor de desbetreffende groep, en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars.
Hoe kijkt u naar de uitspraak in het artikel van DSW bestuursvoorzitter Aad de Groot dat «het daarom voor de portemonnee van de verzekeraar slecht is om een goede naam te hebben op ggz-gebied» en de uitspraak van voormalig VvAA-directeur Edwin Brugman dat «verzekeraars daarom stiekem selecteren»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nader toelichten waarop de schatting over de verliezen voor verzekeraars van zorgeconoom Richard van Kleef is gebaseerd? Kunnen zij verklaren waarom deze schatting zo ver ligt van de schattingen gemaakt door andere deskundigen, die de verliezen vele malen hoger inschatten? Bent u bereid nader onderzoek te doen om helderheid te scheppen over hoe groot de verliezen voor verzekeraars zijn?
In het onderzoek van PwC is inzichtelijk gemaakt in hoeverre groepen verzekerden werden ondergecompenseerd in 2019, dus vóór invoering van de HKC-ggz. Daaruit blijkt dat de gemiddelde ondercompensatie voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten ongeveer € 100.000 bedraagt. PwC stelt dat de inzet van de HKC-ggz per definitie zorgt voor een sterke verbetering van dit beeld. Dat is gezien het doel en werking van de ex-post maatregel ook logisch. De cijfers waarop PwC zich in dezen baseert, zijn niet in het onderzoeksrapport opgenomen.
Let wel: het gaat hierboven om een vergelijking tussen voorspelde zorgkosten (op basis waarvan verzekeraars een risicovereveningsbijdrage ontvangen) en gerealiseerde zorgkosten, voor de mensen wiens ggz-kosten het hoogst zijn gebleken. Zo wordt deels een beschrijving gegeven van een regulier verzekeraarsrisico, namelijk het risico dat een verzekerde (veel) meer en/of zwaardere zorg nodig heeft dan voorzien. Hier staat tegenover dat er verzekerden zijn die (veel) minder en/of lichtere zorg nodig hebben dan voorzien. Zeer grote onvoorziene afwijkingen zijn daarbij vaak niet structureel van aard. PwC heeft in dat kader bijvoorbeeld inzichtelijk gemaakt dat van de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2016, in 2017 nog 14% tot die topklasse behoorde. In 2018 was daar 3,3% van over, in 2019 nog slechts 0,8%. In het verlengde heeft PwC in beeld gebracht wat in 2019 de gemiddelde ondercompensatie was voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2018. Die bedroeg zonder HKC-ggz ongeveer € 7.000 (mét de HKC-ggz € 6.000). Dat dit cijfer een stuk lager is dan de eerdere € 100.000 komt omdat de desbetreffende groep niet alleen mensen bevat die ten opzichte van hun kostenvoorspelling hogere ggz-kosten bleken te hebben, maar ook mensen die lage Zvw-kosten blijken te hebben gehad ondanks dat voor hen relatief veel en/of zware ggz-zorg werd voorspeld. Dit in tegenstelling tot de groep waarvoor de € 100.000 van toepassing is, waarin enkel mensen van het eerste type zitten, juist doordat er gekeken wordt naar de verzekerden wiens ggz-kosten over 2019 het hoogst zijn gebleken. Dat voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2018 per saldo voor 2019 een gemiddelde ondercompensatie overblijft, benadrukt natuurlijk wel dat er – naast toepassing van de HKC-ggz – gezocht moet blijven worden naar mogelijke verdere verbeteringen van het ex-ante risicovereveningsmodel voor ggz-kosten. Dat is deel van onze beleidsagenda.
Het wegnemen van (regulier) verzekeraarsrisico is geen doel van de risicoverevening. Het zou impliceren dat er ex-post wordt verevend op basis van gerealiseerde kosten. In antwoord 15 komen wij hierop terug.
Klopt het dat verzekeraars prijsafspraken maken om de verliezen op zware ggz-zorg te beperken? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren?
In het huidige zorgstelsel kunnen zorgverzekeraars en ggz-aanbieders als private partijen zelfstandig afspraken met elkaar maken. Hier zijn wij niet direct bij betrokken. Het is ons wel bekend, onder meer door monitoring van de NZa, dat zorgverzekeraars afspraken maken met zorgaanbieders over omzetplafonds en hierbij soms ook een gemiddelde prijs per cliënt of behandeltraject hanteren om de zorgkosten (en daarmee de premie) betaalbaar te kunnen houden. Een afspraak over een gemiddelde prijs per cliënt is meestal gebaseerd op de historie van de aanbieder en geeft de aanbieder een prikkel om overbehandeling te voorkomen. Veel zorgverzekeraars hebben daarom in hun contracten met ggz-aanbieders (in onderlinge overeenstemming) een dergelijke bepaling opgenomen. Bij afspraken over een gemiddelde prijs per cliënt houden zorgaanbieders de ruimte om de ene cliënt langer en/of intensiever te behandelen dan de andere cliënt.
Daarnaast hebben verzekeraars de mogelijkheid om hogere prijzen per cliënt af te spreken met zorgaanbieders die kunnen laten zien dat zij gemiddeld zwaardere cliënten behandelen dan andere zorgaanbieders. Verzekeraars hebben immers vanuit hun zorgplicht een verantwoordelijkheid om te zorgen dat ook cliënten met hoge zorgkosten de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben.
Wij starten om bovenstaande redenen dan ook geen apart onderzoek naar deze afspraken, maar houden een vinger aan de pols bij het contracteerproces tussen aanbieders en verzekeraars. Tot slot is het belangrijk om te vermelden dat er ook zorgaanbieders zijn die geen contracten afsluiten. In die gevallen worden er dus ook geen aanvullende (prijs)afspraken gemaakt.
Hoeveel verzekeraars hebben hun restitutiepolissen voor ggz-zorg aangepast naar natura polissen? Hoeveel verzekeraars zijn gestopt met het aanbieden van restitutiepolissen voor de ggz? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar?
Een restitutiepolis is een polis waarbij voor alle zorgsoorten een verzekering op basis van restitutie geldt. We spreken van een combinatiepolis als voor bepaalde zorgsoorten verzekering in natura geboden wordt en voor andere zorgsoorten verzekering op basis van restitutie.
Er zijn twee verzekeraars die in 2022 gezamenlijk vijf polissen aanboden waar ggz-zorg op basis van restitutie verzekerd was, en die deze polis in 2023 hebben omgezet naar een combinatiepolis waarbij de ggz-zorg vanaf 2023 in natura wordt geboden en dus niet meer verzekerd is op basis van restitutie. Er is ook een verzekeraar die in 2023 een nieuwe restitutiepolis heeft geïntroduceerd (de «bewust verzekerd» restitutiepolis van Care4Life/Eucare). In totaal worden door verzekeraars in 2023 zeven restitutiepolissen aangeboden.
De volgende tabel geeft een overzicht over de afgelopen vijf jaar van het aantal restitutiepolissen dat verzekeraars aanboden.
Jaar
2018
2019
2020
2021
2022
Aantal restitutiepolissen
20
21
17
15
11
Totaal aantal polissen
55
59
55
57
60
Voor een inhoudelijke reactie hierop verwijzen wij u naar de brief van 14 november 2022 naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om een reactie op signalen dat zorgverzekeraars brieven aan verzekerden sturen over het terugschroeven van tarieven van niet-gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging en geestelijke gezondheidszorg naar 75% per 1 januari 2023 (Kamerstuk 29 689, nr. 1172).
Kunt u als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader toelichten welke concrete veranderingen u aan het model van risicoverevening heeft toegepast voor de ggz, op basis van het werk wat op jaarlijkse basis wordt verricht in samenwerking met onderzoeksbureaus, wetenschappers, zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland?
Hiervoor verwijzen wij u naar de volgende eerder aan uw Kamer verzonden brieven, welke de besluitvorming ten aanzien van de risicoverevening 2019 tot en met 2023 weergeven:
Kamerstuk 29 689, nr. 918;
Kamerstuk 29 689, nr. 937;
Kamerstuk 29 689, nr. 1016;
Kamerstuk 29 689, nr. 1023;
Kamerstuk 29 689, nr. 1067;
Kamerstuk 29 689, nr. 1078;
Kamerstuk 29 689, nr. 1123;
Kamerstuk 29 689, nr. 1126;
Kamerstuk 29 689, nr. 1150;
Kamerstuk 29 689, nr. 1166.
Hoe kijkt u naar het artikel van Follow the Money waarin verschillende alternatieven worden genoemd om het probleem van risicoverevening in de ggz te vervangen – zo pleit sectiehoofd gezondheidseconomie Xander Koolman ervoor om de zware ggz uit de zorgverzekeringswet te halen en terug te brengen naar de Wet langdurige zorg (waar het eerder onder viel)? Wat zijn de voor- en nadelen?
De Wlz is sinds 2015 toegankelijk voor mensen die langer dan drie jaar ggz vanuit de Zvw krijgen en die in aanmerking komen voor voortgezet verblijf vanuit de Wlz (ggz-b). Na drie jaar voortgezet verblijf in de Wlz wordt met de cliënt opnieuw gekeken welk wettelijk kader aansluit bij de zorgbehoefte. Daarnaast is sinds 2021 de Wlz verruimd en is toegang mogelijk voor mensen met een psychische stoornis die 24 uurs zorg in de nabijheid nodig hebben. Het gaat hierbij om de meest intensieve zorg waarbij het perspectief op herstel en participatie voor de mensen die het betreft beperkt is. Ondanks de zwaarte van de zorg die nodig is, kan er nog steeds voldoende perspectief zijn op herstel. In de de Zvw, maar ook in de Wmo wordt anders dan in de Wlz uitgegaan van dit perspectief richting herstel en wordt de zorg zoveel mogelijk in de eigen omgeving van mensen ingericht.
Gelet op de financieringssystematiek, zou het overhevelen van zware ggz naar de Wlz betekenen dat zorgkantoren hier verantwoordelijk voor worden. Zorgkantoren zijn, in tegenstelling tot verzekeraars in de Zvw, niet-risicodragend. Een nadeel daarvan is dat het minder sterke doelmatigheidsprikkels geeft. Een ander nadelig effect is dat een zogenoemd schot ontstaat tussen lichtere ggz in de Zvw en zwaardere ggz in de Wlz. Dat zorgt voor coördinatieproblemen tussen zorgkantoren en verzekeraars en mogelijk ook afwentelproblematiek, mede omdat niet altijd duidelijk is of iemand zwaardere ggz nodig heeft, of dat lichtere ggz nog volstaat.
Tegenover dit nadeel staat wel het verdwijnen van schotten tussen zware ggz – nu in de Zvw – en langdurige ggz in de Wlz.
Hoe kijkt u naar het voorstel van onderzoeker Arnold van der Lee, die een alternatief vereveningsmodel voorstelt en dat voorstel besproken en onder de aandacht heeft gebracht van ambtenaren van uw ministerie en de deskundigen in de Werkgroep Risicoverevening (WOR) van uw ministerie?4
Er zijn zoals eerder gesteld al maatregelen genomen, waarbij een evenwichtige balans wordt bewaakt tussen enerzijds een zo goed mogelijke compensatie voor de duurste ggz-patiënten en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor verzekeraars. Wij hebben bedenkingen bij de betekenis van het betreffende voorstel voor onder meer de doelmatigheidsprikkels. Dat heeft ons doen besluiten om er geen nader onderzoek naar te doen. Hieronder lichten wij onze bedenkingen toe.
Het voorstel houdt in dat het huidige risicovereveningsmodel voor ggz-kosten verdwijnt, en dat de ggz-kosten uit de reguliere risicoverevening worden gehaald. In de plaats komt een systeem waarbij een verzekeraar voor een bepaald jaar (jaar t) per verzekerde een compensatie ontvangt die gebaseerd is op de ggz-kosten die in het jaar daarvoor (jaar t-1) gemiddeld genomen zijn gemaakt voor verzekerden van de verzekeraar waar de betreffende verzekerde in jaar t-1 een polis had (er wordt via opschaling gecorrigeerd voor de stijging van de totale ggz-kosten tussen jaar t-1 en jaar t). Deze systematiek brengt met zich mee dat de ggz-kosten die een zorgverzekeraar in jaar t-1 maakt, grotendeels bepalen hoe hoog zijn bijdrage voor jaar t zal uitkomen.
Jaarlijks kiezen immers veel verzekerden ervoor om bij hun verzekeraar te blijven. Afgelopen overstapseizoen was het overstappercentage ongeveer 8%. Zorgverzekeraars worden in die zin afgestraft als zij actief en effectief zijn in het beheersen van prijzen en volumes in de ggz en in het stimuleren van de juiste zorg op de juiste plek. Wij voorzien daarmee dus een vermindering van de doelmatigheidsprikkels ten opzichte van de huidige situatie.
Zou het ook een oplossing zijn om de verevening achteraf te doen, wanneer de kosten al bekend zijn? Kunt u een schets maken van de voor- en nadelen?
Als de verevening ten aanzien van zware ggz-patiënten na afloop van het jaar zou gebeuren, op basis van de gerealiseerde kosten van die patiënten, dan betekent dit dat zorgverzekeraars geen risico lopen over de betreffende kosten. Een dergelijke risicoloosstelling is mogelijk, maar gaat ten koste van de doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars. Dat heeft negatieve gevolgen voor de beheersing van de zorguitgaven (en daarmee voor de betaalbaarheid van de zorg voor de premiebetaler). Naar ons inzicht is er in zo’n situatie geen evenwichtige balans meer tussen enerzijds een zo goed mogelijke verevenende werking en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars.
Het artikel ‘Thijs Zonneveld: "Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg"’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Thijs Zonneveld: «Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg»»?1
Ja.
Bent u bekend met de business case «Sporthelden op School» en afgeronde pilot van Thijs Zonneveld in samenwerking met het Sportbedrijf Rotterdam, waarbij de samenwerking tussen topsporters, sportverenigingen, gemeenten en het onderwijs wordt gestimuleerd?
Ja, ik ben bekend met deze business case en afgeronde pilot. Op 12 januari jl. heeft een gesprek op ambtelijk niveau plaatsgevonden waar de heren Zonneveld, Luyendijk en Demuyt de details hiervan nader hebben toegelicht.
Bent u het eens dat een verbinding tussen onderwijs, sportverenigingen en gemeenten een positief effect kan hebben op het aantal kinderen dat in aanraking komt met sport en dat met name kinderen in kwetsbare posities juist via het onderwijs bereikt kunnen worden?
Ik ben het eens dat een verbinding tussen onderwijs en sportsector bij kan dragen aan de kans voor (kwetsbare) kinderen om in aanraking te komen met sport en bewegen. Vanuit het onderwijs komt ieder kind vanaf de basisschoolleeftijd in contact met bewegingsonderwijs en in toenemende mate ook met sport- en beweegaanbod gedurende de lesdag zoals pauzespelen, bewegen tijdens de les en naschools aanbod2. Voor juist de groep kinderen in een meer kwetsbare positie investeert dit kabinet sinds de zomer middels het programma School en Omgeving in het realiseren van een extra naschools of tussenschools aanbod om kinderen meer te kunnen bieden naast de reguliere lestijd.
Vanuit het Ministerie van VWS omarmen we het programma School en Omgeving, en de mogelijkheid die het programma biedt voor extra sport- en beweegmomenten. We werken dan ook mee aan dit landelijke programma dat is opgezet door het Ministerie van OCW. Daarbij faciliteren we de sportaanbieders (zowel de verenigingen als de commerciële aanbieders) om aan dit programma deel te nemen en de samenwerking lokaal met schoolbesturen aan te gaan.
Bent u het eens dat een buurtsportcoach vanuit de sportvereniging het contact met het onderwijs een belangrijke rol kan spelen in het betrekken van niet alleen kwetsbare kinderen bij de sportvereniging, maar een rol heeft om alle kinderen in contact te brengen met verschillende takken van sport?
Ja, in die zin dat de buurtsportcoach zowel vanuit de gemeente, het onderwijs als de sportsector een belangrijke rol vervult. Sinds de ingang van de regeling in 2008 is de buurtsportcoach een verbinder en aanjager voor sport en bewegen voor alle kinderen binnen het netwerk van lokale partijen. Ook met de herziening van de brede regeling combinatiefunctionaris blijft die rol van kracht en zie ik de buurtsportcoach ook in nabije toekomst als kennispartner, uitvoerder en coördinator en daarmee als spin in het lokale web.
Op welke wijze kunt u de businesscase «Sporthelden op School» betrekken bij het opzetten van de pilots van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals toegezegd door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens respectievelijk het wetgevingsoverleg Sport en Bewegen (28 november jl.) en het commissiedebat Leefstijlpreventie (14 december jl.), om de infrastructuur van het onderwijs dichter bij de infrastructuur van de sportsector te brengen?
Daar kan ik nog geen uitspraken over doen omdat we met de verkenning over de nadere invulling van deze pilots in het begin van 2023 starten. Daarbij zal ook de sportsector worden betrokken. Wel kan ik de businesscase in deze verkenning meenemen.
Kunt u het voorbeeld van de businesscase «Sporthelden op School», die een maatschappelijke inzet van topsporters aan de sportsector vraagt om deze sterker en krachtiger te maken, betrekken bij de herijking van de stipendiumregeling om te zorgen dat onze Nederlandse topsporters voor deze maatschappelijke inzet gewaardeerd worden?
Ik werk in het eerste halfjaar van 2023 samen met NOC*NSF en VSG de afspraken uit het Sportakkoord II uit. Voor de topsport ontwikkelen we een strategisch kader om de maatschappelijke waarde van topsport te vergroten. De inzet van topsporters op scholen kan hierbij een concrete actie zijn. Ik wil dit voorbeeld dan ook vanuit dit topsportkader nader bekijken en vandaar uit een eventuele maatschappelijke inzet van (top)sporters in de stipendiumregeling bezien. Zoals ik tijdens het WGO op 28 november jl. al aan gaf is het nadeel van een extra verplichting op de stipendiumregeling dat het ten koste gaat van trainingsprogramma’s. En nog belangrijker, het moet uit mensen zelf komen en bij iemand passen en doordat topsporters met hun topsport waardevolle prestaties leveren dragen ze ook al bij aan maatschappelijke waarde van topsport.
Het door u ingediende amendement3 beschrijft de inzet van € 200.000 uit de niet-juridisch verplichte middelen op artikel 6 Sport en bewegen voor de herijking van de stipendiumregeling. Een herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt, wordt momenteel uitgevoerd door NOC*NSF die hierin de regie neemt. Deze herijking zal na Parijs 2024 tot veranderingen leiden. Om de € 200.000 als beschreven in het amendement op de korte termijn efficiënt te benutten, stel ik voor om deze te koppelen aan de inzet van topsporters op scholen als concrete actie voor 2023 in Sportakkoord II. Om zo bij te dragen aan het inzetten van topsporter voor het stimuleren van bewegen onder scholieren.
Het bericht ‘Duizenden ouderen hebben acuut verpleeghuisbed nodig, tekort groeit snel’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u duiden wat u precies bedoelt met dat «we» tegen de grenzen aan zitten?1
We zitten tegen de grenzen omdat door de toenemende zorgvraag en krapte op de arbeidsmarkt de zorg onder druk staat. Dit is breder dan de ouderenzorg. Dit sluit derhalve aan bij de stellingname van de Nederlandse Zorgautoriteit.
Met het oog op de vergrijzing, de krapte op de arbeidsmarkt en de wijzigende voorkeuren van ouderen, die zo lang mogelijk de regie over hun eigen leven willen behouden en willen wonen in hun eigen omgeving, is een verandering noodzakelijk. Samen met partijen in het veld heb ik daarom in het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) de ambitie neergelegd dat we de ondersteuning en zorg anders willen organiseren.
Wat is uw reactie op de stellingname van de Nederlandse Zorgautoriteit, die aangeeft dat er een moment komt waarop het huidige systeem vastloopt?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoeveel van deze plaatsingen het gevolg zijn van ouderen die door een val in het ziekenhuis belanden en daarna moeten doorstromen naar een verpleeghuisbed?
Volgens VeiligheidNL (kenniscentrum letselpreventie) kwamen in 2021 105.000 ouderen op de SEH na een val. In verband met COVID iets minder dan in 2019 (109.000). Hiervan werden 41.000 ouderen opgenomen in het ziekenhuis en vanuit het ziekenhuis werden 10.000 personen opgenomen in de geriatrische revalidatie (Zvw). Ruim 4.000 personen werden na de ziekenhuisopname of na de revalidatie in het verpleeghuis opgenomen (Wlz).
Is bekend of er voldoende eerstelijnsbedden of revalidatieplekken zijn?
Het aantal patiënten in het eerstelijnsverblijf in 2020 was 38.300, het aantal patiënten dat geriatrische revalidatiezorg kreeg was 47.300. De aantallen patiënten geven geen sluitend beeld van de daadwerkelijke vraag naar tijdelijke bedden. Voor het plaatsen van patiënten op een tijdelijk bed vervullen de regionale coördinatiefuncties eerstelijnsverblijf een belangrijke rol in de (spoed)keten, zoals het ondersteunen bij triage, inzicht geven in beschikbare bedden en ondersteuning richting opname. Naast de beschikbaarheid van bedden in het eerstelijnsverblijf en de geriatrische revalidatiezorg bestaat ook de mogelijkheid van logeerzorg onder de Wmo. Vanwege de toename van het aantal kwetsbare ouderen in de eerste lijn, zet ik samen met de Minister van VWS vanuit de afspraken in het Integraal Zorgakkoord in op een verhoging van de beddencapaciteit en de doorontwikkeling van de coördinatiefuncties. Via het Integraal Zorgakkoord is uitgesproken dat het wenselijk is dat er in de komende jaren ruimte is voor budgettaire groei. VWS stelt de kaders hiervoor jaarlijks vast. Voor 2023 is de groeiruimte circa 3%. Daarbovenop is in het Integraal Zorgakkoord afgesproken dat er € 40 miljoen transformatiemiddelen geoormerkt beschikbaar zijn voor de kortdurende zorg.
Hoeveel procent van de ouderen die een eerstelijns- of revalidatiebed hebben gehad kan weer naar huis toe?
In de Monitor trendanalyses ouderenzorg deel 22 uit 2022 beschrijft de NZa zorgpaden van ouderen op basis van analyses van declaratiedata van het jaar 2018. In dat jaar stroomde vanuit het eerstelijnsverblijf 32,9% uit naar wijkverpleging, 7% naar Wmo (overlap is mogelijk) en 0,4% naar Wlz thuis, 4,7% van de patiënten stroomde uit naar huis zonder vervolgzorg, 18,5% van de patiënten overleed. De overige patiënten stromen uit naar andere zorgvormen in de Wlz of Zvw. Vanuit de geriatrische revalidatiezorg stroomde 49% uit naar wijkverpleging, 10,6% naar Wmo (overlap mogelijk), 0,9% naar Wlz thuis en 8,9% ging naar huis zonder vervolgzorg, 3,6% van de patiënten overleed.
Is bekend hoeveel ouderen die acuut wachtend zijn in de thuissituatie, overbruggingszorg ontvangen? Zo ja, hoeveel ouderen zijn dit?
Iedere cliënt met een Wlz-indicatie die als urgent of actief te plaatsen op de wachtlijst staat, krijgt overbruggingszorg aangeboden vanuit de Wlz. In een aantal gevallen is formele overbruggingszorg vanuit de Wlz niet aan de orde, omdat mensen bijvoorbeeld nog in het ziekenhuis verblijven (en de zorg uit de Zvw wordt bekostigd). In onderstaande tabel is de wachtlijst per 1 december 2022 weergegeven voor de urgent en actief te plaatsen personen, met onder de tabel een nadere duiding van de betreffende aantallen.
Wachtstatus
Wachtend
Zonder
Wlz-zorg
Met
Wlz-zorg
Urgent plaatsen
307
122, zie A
185, zie B
Actief plaatsen
4.411
470, zie C
3.941, zie D
Totaal
4.718
592
4.126
De meeste van deze cliënten bevinden zich (tijdelijk) in het ziekenhuis. Deze zorg wordt formeel niet als Wlz-zorg beschouwd.
Een deel van deze cliënten bevindt zich in «doorstroomlocaties», zoals crisisbedden en geriatrische revalidatiezorg en een deel ontvangt de overbruggingszorg thuis.
Een deel van deze cliënten heeft een specifieke voorkeur voor een bepaalde zorgaanbieder, maar de meeste cliënten hebben hun keuze nog niet kenbaar gemaakt. Zij doen nog geen beroep op zorg uit de Wlz. Dit is doorgaans maar een korte periode, want het leeuwendeel krijgt binnen de treeknorm passende Wlz-zorg.
Ook hier geldt dat er een groot deel van de wachtenden een specifieke voorkeur heeft. De meeste mensen kunnen binnen de treek- of streefnorm terecht bij een zorgaanbieder. Ondertussen krijgen mensen overbruggingszorg in de thuissituatie.
In de maandelijkse rapportage op www.zorgcijfersdatabank.nl is te zien dat de zorgkantoren bij de zorgbemiddeling en het bewaken van de treek- en streefnormen zo veel als mogelijk rekening houden met de specifieke situatie van de cliënt. Daarvoor hanteren de zorgkantoren de volgende classificaties:
Urgent plaatsen
Actief plaatsen
Geen crisisbed beschikbaar,
Palliatief terminale zorg
Artikel 28a
Doorstroom crisisbed
Rechterlijke machtiging
Doorstroom geriatrische revalidatiezorg, eerstelijns verblijf of ziekenhuis
Dreigende crisis (thuis)
Geen passende zorg
Andere zorgaanbieder bespreekbaar
Voorkeursaanbieder leidend
Van de urgent te plaatsen personen wordt 92% binnen de treeknorm geplaatst. Van de actief te plaatsen personen is dat 55%.
Kunt u aangeven met welke regio’s u in overleg gaat? Zijn dit de zorgkantoorregio’s?
Dat zijn inderdaad de zorgkantoorregio’s. De komende maanden ga ik in gesprek met de vier Wlz-uitvoerders met de meeste zorgkantoren, te weten Zilveren Kruis, CZ, VGZ en Menzis.
Kunt u aangeven of er, na het in beeld brengen hoe de zorg en ondersteuning thuis beter georganiseerd kunnen worden, ook per regio concrete afspraken gemaakt worden?
Zowel programmalijn 2 «sterke basiszorg voor ouderen» van het programma WOZO als onderdeel E «versterking organisatie eerstelijnszorg» van het IZA zijn gericht op versterking van de eerstelijnszorg, waartoe we ook de kortdurende zorg (eerstelijnsverblijf, geriatrische revalidatiezorg en geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen) rekenen. Binnen deze programmalijnen wordt gestuurd op inhoudelijke doorontwikkeling, op organisatie van zorg en op passende bekostiging. In verschillende onderliggende projecten wordt uitgewerkt hoe integrale en persoonsgerichte zorg voor ouderen kan worden gerealiseerd. Via de IZA- en WOZO-transformatiemiddelen en de middelen voor versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg komen er middelen beschikbaar voor regio’s om daar actief mee aan de slag te gaan.
Het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal?1
Ja.
Welke van de «functionarissen 1–17 VWS» waren lid van de politieke partij CDA ten tijde van de mondkapjesdeal?
Het onderzoeksbureau heeft in het eerste deelrapport – dat ziet op de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (RGA)- conform de opdracht haar bevindingen op organisatieniveau beschreven.2 Dit deel van de opdracht aan het onderzoeksbureau vloeit voort uit de toepassing van artikel 68 Grondwet en de invulling van de verschoningsgrond in het belang van de staat, zoals toegelicht in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022.3 Op basis van dat (Grondwettelijk) kader is de regel dat bij het actief of passief aan het Parlement verstrekken van documenten – zoals onderzoeksrapporten -namen, functies en contactgegevens van ambtenaren worden gelakt. Alle naar personen herleidbare informatie wordt daarmee niet openbaar gemaakt. Lidmaatschap van een politieke partij is een gegeven over de politieke opvatting van een persoon. Dat is volgens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een bijzonder persoonsgegeven welke VWS als werkgever daarom niet verwerkt.
Gelet op de herleidbaarheid van de door u gevraagde (bijzondere) persoonsgegevens kan ik daarom zowel geen functie alsook geen lidmaatschap van een politieke partij van VWS functionarissen met u delen. Dit geldt zowel op grond van artikel 68 Grondwet als de Wet open overheid.
Welke functies bekleedden «functionarissen 1–17 VWS» bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten tijde van de mondkapjesdeal? Kun u het antwoord op deze en bovenstaande vraag gaarne in een tabel aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Mondkapjesdeal van 21 december aanstaande?
Ja.
Als u de gevraagde informatie niet wilt geven, kunt u dan duidelijk maken waarom u naast de naam van de functionaris óók diens functie op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en partijlidmaatschap van het CDA geheim wilt houden?
Zoals hierboven in de beantwoording op vraag 2 en 3 beschreven, zijn de gegevens waarom u verzoekt (bijzondere) persoonsgegevens die herleidbaar zijn tot personen. Gelet op die herleidbaarheid kan ik daarom zowel geen functie alsook geen lidmaatschap van een politieke partij van VWS functionarissen met u delen. Dit geldt zowel op grond van artikel 68 Grondwet als de Wet open overheid.
Als u de gevraagde informatie niet geeft, kunt u dan uitleggen hoe u het ziet dat u de controlerende taak (artikel 68 van de Grondwet) van de indiener van deze schriftelijke vragen niet schendt, daar waar de indiener wil kunnen nalopen of er meer CDA-leden bij de totstandkoming van de deal (en zelfs een mogelijke vervolgdeal) betrokken waren, naast de CDA-leden: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Politiek Assistent van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, CDA-Kamerlid Van den Berg en toenmalig CDA-Kamerlid Omtzigt?
Het is – zoals hierboven bij de beantwoording van vraag 2 en 3 beschreven – de regel dat bij de toepassing van artikel 68 Grondwet en de invulling van de verschoningsgrond in het belang van de staat (zoals toegelicht in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 20224) alle naar personen herleidbare informatie niet openbaar wordt gemaakt.
Het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal?1
Ja.
Was «functionaris 2 VWS» lid van de politieke partij CDA ten tijde van de mondkapjesdeal?
Het onderzoeksbureau heeft in het eerste deelrapport – dat ziet op de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (RGA)- conform de opdracht haar bevindingen op organisatieniveau beschreven2. Dit deel van de opdracht aan het onderzoeksbureau vloeit voort uit de toepassing van artikel 68 Grondwet en de invulling van de verschoningsgrond in het belang van de staat, zoals toegelicht in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 20223. Op basis van dat (Grondwettelijk) kader is de regel dat bij het actief of passief aan het Parlement verstrekken van documenten – zoals onderzoeksrapporten – namen, functies en contactgegevens van ambtenaren worden gelakt. Alle naar personen herleidbare informatie wordt daarmee niet openbaar gemaakt. Lidmaatschap van een politieke partij is een gegeven over de politieke opvatting van een persoon. Dat is volgens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een bijzonder persoonsgegeven dat VWS als werkgever daarom niet verwerkt.
Gelet op de herleidbaarheid van de door u gevraagde (bijzondere) persoonsgegevens kan ik daarom zowel geen functie alsook geen lidmaatschap van een politieke partij van ambtenaren met u delen. Dit geldt zowel op grond van artikel 68 Grondwet als de Wet open overheid.
Welke functie bekleedde «functionaris 2 VWS» bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten tijde van de mondkapjesdeal?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat Mondkapjesdeal van 21 december aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het bericht en het rapport van het College voor de Rechten van de Mens ‘Gecoördineerde aanpak nodig om rechtsbescherming van mensen met een beperking te garanderen’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Gecoördineerde aanpak nodig om rechtsbescherming van mensen met een beperking te garanderen»? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ja. Op 5 december mocht ik de jaarlijkse monitor over het VN-verdrag handicap persoonlijk in ontvangst nemen. Ik ben het College voor de Rechten van de Mens dankbaar dat deze rapportage over de rechtsbescherming van mensen met een beperking er ligt. Ik vind het erg belangrijk dat iedereen, met én zonder beperking, toegang heeft tot het recht. In de monitor staan heldere aanbevelingen en ik zal deze bespreken met mijn collega’s in het kabinet, waaronder de Minister van Rechtsbescherming.
Wat vindt u van het advies van het College voor de Rechten van de Mens dat de overheid een nationaal actieplan moet ontwikkelen om de rechtsbescherming van mensen met een beperking te garanderen?
Er wordt op verschillende manieren gewerkt om de toegankelijkheid van de rechtsbescherming te vergroten. De Rechtspraak werkt bijvoorbeeld aan de digitalisering van de toegang tot het recht. Het staat de burger ook nog steeds vrij om via de tot nu gebruikelijke mogelijkheden toegang tot de rechter te krijgen. Daartoe is het Rechtspraak servicecentrum ingericht voor contact via een centraal telefoonnummer, sociale media en WhatsApp. Digitale toegang tot de rechtszitting is mogelijk via online zittingen. Voor het strafrecht en vreemdelingenrecht is dit wettelijk geregeld via het besluit Videoconferencing. Voor civiel- en bestuursrecht is de mogelijkheid van de online zitting geregeld via de tijdelijke coronaregelgeving. De Raad voor de Rechtspraak is in overleg met het Ministerie van J&V om deze mogelijkheden structureel te maken. De Rechtspraak streeft in zijn algemeenheid naar zo helder en eenvoudig mogelijke communicatie. Uitgangspunt bij het voorlichtingsmateriaal is taalniveau B1 van de internationaal erkende standaard voor taalniveauaanduiding (Common European Framework of Reference). Alle publicaties en brochures, alsmede informatie over juridische procedures, staan op de website www.rechtspraak.nl. Daarin wordt o.a. de situaties beschreven waarin justitiabelen om wat voor reden dan ook voor de rechter moeten verschijnen. Tot slot zijn doventolken beschikbaar bij de rechtbank en bij de opleiding van rechters wordt aandacht besteed aan de toegankelijkheid voor mensen met een beperking.
De Rechtspraak zet zich actief en landelijk in voor het borgen van de toegang tot het recht voor mensen met een beperking en treft daar concrete maatregelen voor. De vraag is of er een directe meerwaarde voor een nationaal actieprogramma voor rechtsbescherming van mensen met een beperking, waaronder toegang tot de rechter, nodig is. Echter, er is altijd ruimte voor verbetering. Daar waar we met elkaar meer moeten doen aan rechtsbescherming zullen we dat uiteraard oppakken. Dat is primair de verantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming. Ik bespreek het advies met mijn collega’s in het kabinet en stuur voor het zomerreces van 2023 de Kamer een brief waarin ik u informeer over hoe wij opvolging geven aan de inzichten uit de monitor.
Wat vindt u ervan dat er concrete maatregelen in het nationaal actieplan moeten komen met speciale aandacht voor autonomie, participatie en toegankelijkheid?
Autonomie, participatie en toegankelijkheid zijn belangrijke elementen van toegang tot de rechter. Het College constateert meerdere knelpunten rond deze drie elementen en doet concrete aanbevelingen. Ik bespreek deze knelpunten en aanbevelingen met mijn collega’s in het kabinet en zal de Kamer voor het zomerreces hierover informeren.
Gaat u dit advies overnemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga eerst in gesprek mijn collega’s in het kabinet en andere betrokkenen alvorens ik met een gezamenlijke reactie kom.
Deelt u het standpunt van het College dat ondertekening van het Facultatief Protocol kan bijdragen aan een betere rechtsbescherming voor mensen met een beperking? Waarom deelt u dit standpunt, of waarom niet?
Allereerst wil ik graag benadrukken dat de bestaande mogelijkheden in de nationale rechtsorde de rechtsbescherming van mensen met een beperking waarborgen. Mensen met een beperking kunnen een misstand melden of een oordeel aanvragen in het geval zij zich gediscrimineerd voelen of zich op een andere manier geschonden voelen in hun rechten.
Het Facultatief Protocol gaat over de vraag of een rechtszaak in eventuele laatste instantie, wanneer de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, ook aan een internationaal comité kan worden voorgelegd. Mensen met een beperking kunnen dan hun klacht voorleggen aan het VN-comité handicap. Ik begrijp dat het hebben van de potentiële mogelijkheid om de klacht ook aan een internationaal comité voor te leggen, van belangrijke betekenis is voor mensen met een beperking.
Hoe verhoudt dit zich tot de beantwoording van de List of Issues VN-verdrag Handicap, waarin het kabinet stelt dat inzicht in de financiële en juridische implicaties van belang is in de besluitvorming rond ratificatie van dit Facultatief Protocol?2
Ik vind het belangrijk om zorgvuldig te handelen als het gaat om de eventuele gevolgen van ratificatie van het Facultatief Protocol. De eerder met uw Kamer gedeelde voorlichting van de Raad van State brengt geen concrete grote juridische of financiële bezwaren aan het licht. Maar daarbij geldt de kanttekening dat niet alle mogelijke implicaties en risico’s in beeld kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld op het punt van de doorwerking in de Nederlandse rechtsorde. Daarom hecht ik waarde aan zorgvuldig overleg over de ratificatie binnen het kabinet. Conform de motie die uw Kamer heeft aangenomen in het plenair debat van 22 december jl.3 zal ik u in het eerste kwartaal van 2023 het kabinetsbesluit omtrent de ratificatie van het facultatief protocol doen toekomen.
Hoe kunt u bevorderen dat er algemene toegankelijke informatie komt over ingewikkelde wet- en regelgeving?
Ik vind het belangrijk dat informatie over complexe wet- en regelgeving toegankelijk is zodat iedereen weet welke rechten ze hebben en wat ze moeten doen om hun rechten af te dwingen. Zo is het Informatiepunt Digitale Overheid specifiek gericht op het eenvoudig communiceren en uitleggen van lastige materie. Desalniettemin, het beschikbaar maken van toegankelijke informatie is een belangrijk aandachtspunt en ik zal de aanbevelingen van het College meenemen in mijn gesprekken met mijn collega’s in het kabinet en andere betrokkenen.
Gaat u gemeenten aanspreken die nog steeds geen onafhankelijke cliëntondersteuner voor mensen met een beperking hebben? Zo ja, op welke manier?
Onafhankelijke cliëntondersteuning draagt bij aan een betere positie van mensen met een beperking. Op grond van de Wmo zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van onafhankelijke cliëntondersteuning aan hun inwoners. Inmiddels is in alle gemeenten de functie cliëntondersteuning beschikbaar en vindbaar op de website www.regelhulp.nl. Het College benoemt in zijn rapportage terecht dat de bekendheid van de functie beter kan. Ik heb daarom met de VNG en Movisie afgesproken dat ze in het eerste kwartaal van dit jaar een voorstel doen om de onafhankelijke cliëntondersteuning beter bekend te maken, met name onder professionals, die potentiële cliënten kunnen wijzen op het bestaan ervan.
Wilt u bewustwording rondom de rechten van en de omgang met mensen met een beperking vergroten bij ambtenaren en werknemers die werkzaam zijn in de rechtsbijstand?
Naar aanleiding van de rapporten over de uitvoering, zoals «Werken aan uitvoering» (WAU), «Ongekend Onrecht» van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag (POK) en het rapport «Klem tussen balie en beleid» van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties (TCU) zijn er ook binnen het veld van rechtsbijstand ontwikkelingen gericht op een mensgerichte uitvoering met oog voor kwetsbare groepen mensen, zoals mensen met een beperking. Uit die rapporten is gebleken dat er een onjuist beeld is ontstaan van het vermogen van mensen om een plan te maken, in actie te komen, acties vol te houden en met tegenslag om te gaan, het zogenoemde doenvermogen. Rondom dit doenvermogen heeft bijvoorbeeld de Raad voor Rechtsbijstand de Regeling Adviestoevoeging Zelfredzaamheid (RATZ) in het leven geroepen. Deze regeling voorziet in het kunnen verlenen van rechtsbijstand door een advocaat aan rechtzoekenden die volgens de vigerende wet- en regelgeving als zelfredzaam zouden moeten worden aangemerkt, maar die in de praktijk tussen de wal en het schip dreigen te vallen. Ook hier ligt het primaat bij de Minister voor Rechtsbescherming. Ik bespreek de aanbevelingen van het College daarom met de Minister van Rechtsbescherming.
Het bericht dat van de bijna 22.000 hoogbejaarde wachtenden, 4.734 urgent wachten, wat een stijging van 70% is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 4.734 hoogbejaarde ouderen die wachten op een verpleeghuisplek urgent wachtenden zijn?1
De meest recente wachtlijst (stand 1 nov 2022) laat zien dat er op dit moment 307 cliënten zijn met status «urgent plaatsen» en 4.430 cliënten met status «actief plaatsen».
De urgent te plaatsen personen bevinden zich doorgaans in een (crisis)situatie waarin met spoed een plaats in een verpleeghuis gevonden moet worden. De zorgkantoren hanteren voor deze urgente gevallen een streefnorm die korter is dan de officiële treeknorm van 6 tot 13 weken. Uiteraard wordt er rekening gehouden met de individuele wensen en behoeften van betrokkenen (bijvoorbeeld de keuze van de locatie of de afstand tot het thuisadres), maar er is in deze urgente situaties niet altijd de garantie dat hieraan kan worden voldaan.
Voor de actief te plaatsen personen houden de zorgkantoren zo veel als mogelijk rekening met de specifieke behoeftes en wensen van de cliënten. Dat heeft tot gevolg dat de zorgkantoren soms een ruimere termijn hanteren dan de treeknorm, wanneer blijkt dat betrokkenen de gelegenheid willen nemen te kijken naar alternatieven (andere zorgaanbieder van voorkeur) en een wat langere wachttijd aanvaardbaar vinden. Ondertussen wordt doorgaans passende overbruggingszorg geregeld voor de thuissituatie.
Mocht het zo zijn dat er een urgente situatie ontstaat bij iemand die status «actief plaatsen» heeft, dan wordt de status omgezet in «urgent plaatsen». Dan bemiddelt het zorgkantoor om zo snel als mogelijk een geschikte plaats te vinden.
In het maandelijkse overzicht op www.zorgcijfersdatabank.nl is specifiek aangegeven (groen gearceerd) wat de wachtduur is van de mensen met status urgent plaatsen en actief plaatsen. Van de urgent te plaatsen personen wordt 92% binnen de treeknorm geplaatst. Van de actief te plaatsen personen is dat 55%.
De Nza, die toezicht houdt op de uitoefening van de zorgplicht door de zorgkantoren, constateert in haar recente magazine over de toegang tot de langdurige zorg dat afgelopen jaar de wachtlijst is toegenomen.
Urgent plaatsen
0
210
324
307
46%
Actief plaatsen
0
2.109
4.119
4.430
110%
Actief wachtend
1.530
0
0
0
-
Niet actief wachtend
19.499
0
0
0
-
Wacht op voorkeur
0
13.987
16.940
17.086
22%
Eind 2020 stonden er ongeveer 21.000 mensen op de wachtlijst. In 2021 is de wachtlijst gedaald. Deels is dit te verklaren door oversterfte door Corona in de verpleeghuizen; deels hebben sommige cliënten besloten langer thuis te blijven wonen en de verhuizing naar een verpleeghuis uitgesteld. In 2022 is de wachtlijst toegenomen naar bijna 22.000 personen; dat kan kenmerken hebben van een «inhaaleffect». Bij het antwoord op vraag 2 ga ik in op mijn beleid terzake.
Per wanneer heeft u het groeien van de lijst met wachtenden op een verpleeghuisplek gestuit?
Het is voor mij niet mogelijk concreet aan te geven wanneer de wachtlijst een piek heeft bereikt en de weg naar beneden wordt ingezet. Gezien de vergrijzing en de arbeidsmarktkrapte zijn er geen makkelijke oplossingen. Mijn beleid2 is erop gericht de zorg en ondersteuning voor ouderen samen met het veld anders vorm te geven, maar dit kost tijd en daar kunnen we niet op wachten. Daarom heb ik al aangekondigd dat ik de komende periode in gesprek ga met de regio’s. Ik begin met deze gesprekken op die plaatsen waar dit probleem het grootst is.
In deze gesprekken ga ik samen met de partijen in beeld brengen hoe we de zorg en ondersteuning thuis beter kunnen organiseren, opdat mensen niet of later naar het verpleeghuis hoeven. Ik wil ook weten wat de regionale partijen daarbij nodig hebben. Het is belangrijk daarbij ook aandacht te hebben voor de organisatie en beschikbaarheid van plekken voor tijdelijke opname en revalidatiezorg, omdat we moeten zorgen dat ouderen na een tijdelijke terugval weer zoveel mogelijk naar huis kunnen met passende zorg. Dit sluit aan bij wat veel ouderen zelf willen.
Per wanneer hebben de 4.734 actief wachtende hoogbejaarden, met wie het zelfstandig urgent niet meer gaat, een verpleeghuisplek?
Ongeveer 55% van de 4.430 personen met de status «actief plaatsen» krijgt binnen de treeknorm van 6 weken een plaats aanboden in een verpleeghuis. Voor een deel van de cliënten wordt, in goed overleg met de cliënt, soms een wat ruimere wachttijd gehanteerd. Ruim 80% van de cliënten krijgt binnen deze ruimere wachttijd (6-13 weken) een plaats in een verpleeghuis.
Per wanneer hebben alle bijna 22.000 wachtende hoogbejaarden, met wie het zelfstandig niet meer gaat, een verpleeghuisplek?
Zoals hierboven aangegeven, krijgt 92% van de mensen met status «urgent plaatsen» een plaats aangeboden binnen de treeknorm. Ongeveer 7% van de mensen wachten 6-13 weken en 1% wacht langer dan 13 weken. Van de mensen met status «actief plaatsen» geldt dat 55% binnen de treeknorm en 80% binnen de (wat ruimere) streefnorm wordt geplaatst.
De ongeveer 17.000 mensen met de status» wacht op voorkeur» kiezen ervoor voorlopig thuis te blijven wonen en af te wachten tot er een plek is bij de aanbieder van hun voorkeur. Van deze 17.000 mensen hebben 15.000 mensen een voorkeur voor een specifieke locatie of woonwens, bijvoorbeeld voor nieuwbouw. Het initiatief ligt in deze situaties bij de cliënt of de zorgaanbieder om contact op te nemen met het zorgkantoor, wanneer de situatie of de opnamewens verandert. Dit kan betekenen dat de status van de cliënt wordt aangepast in «actief of urgent plaatsen». Het zorgkantoor gaat dan in overleg met de betrokkenen op zoek naar een passende plek en houdt daarbij de doorlooptijd nauwlettend in de gaten.
Hoeveel van deze bijna 22.000 wachtenden op een verpleeghuisplek zijn geïndiceerd met zorgzwaartepakket 4, respectievelijk 5, 6 en hoger?
VV4
Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging
5.629
26%
VV5
Beschermd wonen met intensieve dementiezorg
12.152
56%
VV6
Beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging
3.630
17%
anders
412
2%
21.823
Vrijwel alle wachtende cliënten hebben een zorgzwaarteprofiel VV4, VV5 of VV6.
Een opiniestuk waarin wordt gepleit de zorgverzekeraars uit het zorgstelsel te halen. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het opnieartikel «Haal de verzekeraars uit het zorgstelsel»?1
Ja.
Wat kosten de zorgverzekeraars? Kunt u dit uitdrukken in een tabel met daarin de zorgverzekeraars, de kosten per zorgverzekeraar en de kosten van alle zorgverzekeraars opgeteld?
De kosten die zorgverzekeraars maken (en geen directe zorgkosten zijn) noemen wij bedrijfskosten. Deze bedrijfskosten waren gemiddeld genomen 81 euro per premiebetaler per jaar in 2021 (het meest recente jaar waarvoor cijfers beschikbaar zijn). Dit is 2,6% van de totale zorgkosten. In Tabel 1 is een overzicht te zien van de cijfers voor 2021.
ASR
47
4,6%
89
1
13
CZ
231
2,4%
77
1
17
DSW (inclusief Stad Holland)
50
3,0%
84
1
1
Eno
29
8,5%
167
3
7
Menzis
132
2,2%
77
2
13
ONVZ
38
3,7%
107
3
21
VGZ
288
2,6%
85
2
18
Zorg & Zekerheid
41
3,2%
103
3
11
Zilveren Kruis
287
2,3%
73
2
9
Bron: transparantieoverzichten van de jaarcijfers basisverzekering, zoals door individuele zorgverzekeraars gepresenteerd op de website.
De bedrijfskosten per premiebetaler laten een dalende trend zien. In 2015 lagen de gemiddelde bedrijfskosten nog op 96 euro per premiebetaler per jaar. In 2021 was dit 81 euro.
De bedrijfskosten liggen ook lager dan ten tijde van het ziekenfonds in termen van percentage van de totale zorgkosten (3,9% in 2004 en 2,6% 2021). Dit is te zien in grafiek 1.
Grafiek 1 Gemiddelde bedrijfskosten als percentage van de zorgkosten in 2003 – 2021.
Hoe zou het zorgstelsel werken indien de zorgverzekeraars eruit worden gehaald?
Er zijn verschillende varianten denkbaar om het stelsel anders in te richten dan een privaatrechtelijk verzekeringsstelsel met private zorgverzekeraars. Veel van deze varianten zijn omschreven in Zorgkeuzes in Kaart 20202. Volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) werkt het ene zorgstelsel niet systematisch beter dan het andere stelsel. Het functioneren van het stelsel wordt met name bepaald door de invulling van dat stelstel. Ook zonder huidige zorgverzekeraars moeten de taken die zij in het huidige systeem uitvoeren worden vervuld. Ook bijvoorbeeld een instantie als een Nationaal Administratiekantoor Zorg, zoals de auteurs van het opiniestuk in NRC voorstellen, zal kosten maken voor klantenservice, voorlichting, schadeafhandeling, polis administratie en inkoop.
De raming en opleiding van Sociaal-Psychiatrisch Verpleegkundigen (SPV) |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het commissiedebat Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) / Suïcidepreventie, dat nu geen duurzame subsidiering bestaat voor de opleiding tot sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV)?1
Binnen de tarieven en prestaties voor de Geestelijk Gezondheidszorg, die in beginsel ambtshalve worden vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), is er ruimte voor het financieren van de post HBO opleiding sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Als met duurzame subsidiering, de beschikbaarheidsbijdrage wordt bedoeld dan is het goed om te beseffen dat deze middelen komen uit het zorgverzekeringsfonds en dat deze in principe alleen worden ingezet als er sprake is van marktverstoring omdat de kosten van de opleiding zo hoog zijn dat ze onevenredig drukken op de tarieven. Binnen deze uitleg wordt de opleiding tot sociaal psychiatrisch verpleegkundige inderdaad niet duurzaam gesubsidieerd door het Ministerie van VWS.
Deelt u de mening dat nu de GGZ toenemend in de thuissituatie wordt geleverd, voldoende extramuraal werkende GGZ-verpleegkundigen nodig zijn? Is bekend hoeveel SPV’en nu nodig zijn, en in de toekomst?
Het verlenen van zorg in de thuissituatie is altijd een taak geweest van de GGZ, met name waar het gaat om chronische en acute psychiatrische problematiek. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige speelt daar een belangrijke rol in. Naast de algemene krapte op de arbeidsmarkt ben ik niet bekend met het feit dat dit probleem specifiek speelt voor de groep sociaal psychiatrisch verpleegkundigen. Naar de vraag hoeveel SPV’en er nu nodig zijn en in de toekomst wordt naar mij bekend geen onderzoek naar gedaan.
Waarom worden door het capaciteitsorgaan geen ramingen van het aantal benodigde SPV’en uitgevoerd?
De databank Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn brengt inderdaad de capaciteitsbehoefte in beeld voor het hoger beroeps onderwijs en middelbaaronderwijs. De opleiding tot sociaal psychiatrisch verpleegkundige is echter een post hbo opleiding en deze specificering is in de databank niet gemaakt. Het capaciteitsorgaan richt zich op de ramingen van de beroepen die in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Ik heb geen verzoek van de branchevereniging en/of beroepsvereniging gekregen om een specifieke behoefteraming te maken voor sociaal psychiatrisch verpleegkundigen. Ik ben wel bereid om eenmalig de vacaturegraad bij sociaal psychiatrisch verpleegkundigen te onderzoeken, om zo een beeld te krijgen of er daadwerkelijk sprake is van een opvallend tekort aan sociaal psychiatrisch verpleegkundige en mogelijk via het IZA input te geven voor een gesprek over taakherschikking. Er zijn ramingen in bredere zin hoeveel zorgverleners er nodig zijn in de GGZ. Ik wil de verantwoordelijkheid graag bij de zorgaanbieders laten in welke functiemix men deze wil organiseren.
Bent u bereid om ramingen naar de behoefte aan SPV’en door het capaciteitsorgaan uit te laten voeren, zoals in het Bestuurlijke Akkoord GGZ 2019–2022 is afgesproken dat de capaciteitsbehoefte voor het hoger beroepsonderwijs (hbo)- en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)-opleidingen in kaart wordt gebracht via het Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW)-programma? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de subsidie uit het Bestuurlijk Akkoord van de GGZ, waarmee 82 opleidingsplaatsen voor SPV’en worden gerealiseerd, te vervolgen om wederom minimaal 82 extra opleidingsplaatsen voor SPV’en te creëren? Zo nee, waarom niet?
De subsidie volgend uit het bestuurlijk akkoord GGZ was onderdeel van eenmalige subsidie ter reductie van de wachtlijsten en impliciet gekoppeld aan de invoering van de generieke module in de acute zorg (crisisdienst). In het integraal zorgakkoord, dat te zien is als opvolger van dit bestuurlijk akkoord zijn dergelijke afspraken niet gemaakt. In principe blijft het veld, en met name de zorgaanbieder verantwoordelijk voor een goede functiemix binnen de Geestelijke Gezondheidszorg. Er is voor mij geen reden om aan te nemen dat er sprake is van marktfalen en dat de overheid dient in te grijpen.
Bent u bereid om ook de SPV op te nemen in de lijst van beroepen die voor een beschikbaarheidsbijdrage in aanmerking komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 4 en 5.
Het bericht ‘Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort’ |
|
Fonda Sahla (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Jacqueline van den Hil (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort»?1
Ja, hiermee zijn wij bekend.
Bent u van mening dat werknemers zoveel mogelijk de ruimte moeten hebben om meer uren te werken als ze hier behoefte aan hebben en dat werkgevers dit moeten faciliteren waar mogelijk? Zo ja, welke stappen zet u om gedwongen deeltijd terug te dringen?
Het is van belang dat als werknemers meer uren willen werken, ze dit ook kunnen doen. Meer uren werken is niet alleen gunstig met het oog op de krappe arbeidsmarkt. Het biedt een werkende ook meer financiële zelfstandigheid, kan zorgen voor meer ontwikkelingsmogelijkheden en een betere balans tussen genoeg uitdaging en een werkdruk die niet te hoog ligt. Daarom roept het kabinet werkgevers op om het gesprek aan te gaan en samen met werknemers te kijken wat mogelijk is.
Dit gesprek voeren ziet het kabinet als een belangrijk onderdeel van goed werkgeverschap. Daarnaast is er een wettelijke basis voor het verzoek van werknemers om hun uren te veranderen. Op grond van de Wet flexibel werken (Wfw) kunnen werknemers hun werkgever verzoeken om meer of minder uur te werken, hun roostertijden aan te passen of hun werkplaats te wijzigen. Een werkgever kan een dergelijk verzoek van een werknemer geheel of gedeeltelijk weigeren wegens zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hiervoor dient echter wel een goede reden te zijn. Bij verzoeken om vermeerdering van het aantal uren gaat het dan om bijvoorbeeld:
Het kabinet kan echter werkgevers niet verplichten om werknemers altijd voltijdcontracten of meer uren werk aan te bieden als zij erom vragen en dit standaard te maken. Het standaard maken van grotere of voltijdscontracten is namelijk niet altijd mogelijk, en zou bovendien de contractuele vrijheid van werkgevers en werknemers te veel beperken.
Uit de evaluatie van de Wet flexibel werken blijkt dat deze bij veel werknemers onvoldoende bekend is. Daarom gaat het kabinet de bekendheid van de Wet flexibel werken vergroten bij de inwerkingtreding van de Wet werken waar je wilt. Dit omdat de nieuwe wet een aanpassing van de Wet flexibel werken is. Het wetsvoorstel hiervoor ligt nu ter behandeling in de Eerste Kamer.
Bent u in gesprek met werkgeversorganisaties om te bezien hoe werkgevers kunnen faciliteren dat gedwongen deeltijders meer uren kunnen werken? Zo nee, bent u bereid om dit te gaan doen?
Het kabinet is hierover met werkgevers in gesprek en roept hen ook op om het gesprek met werknemers aan te gaan en creatief te kijken wat mogelijk is. Ook binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport is hier aandacht voor en wordt het gesprek gevoerd met werkgevers over goed werkgeverschap, flexibilisering en het wegnemen van eventuele knelpunten om het meer uren werken mogelijk te maken.
Tot slot wil ik u verwijzen naar het antwoord op vraag 8 en het daarin genoemde initiatief van de stichting Het Potentieel Pakken.
Op welke wijze kunnen flexibelere arbeidstijden een bijdrage leveren bij het terugdringen van gedwongen deeltijd? Op welke termijn komt u met de gevraagde aanbevelingen om obstakels bij het flexibeler maken van arbeidstijden weg te nemen?2
Flexibele werktijden dragen bij aan regelmogelijkheden voor werknemers die hun werk combineren met zorg voor kinderen, hun huishouden of andere privétaken. Door een betere afstemming tussen werk en privé mogelijk te maken kan ruimte ontstaan voor uitbreiding van het aantal werkzame uren.
In de motie Van Beukering-Huijbregts/Smals wordt verzocht om een onderzoek te verrichten naar de rol die meer flexibele arbeidstijden kunnen spelen in het verbreken van de deeltijdcultuur en de obstakels die dit in de weg staan voor werknemers en werkgevers, en om met aanbevelingen te komen om deze obstakels weg te nemen. In de brief van 14 november jl. over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt staat aangegeven dat deze motie betrokken zal worden bij de maatschappelijke dialoog over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. De dialoog wordt gevoerd tot eind 2024.3
Hoe kan het aanbieden van combinatiebanen in de zorg en het onderwijs verder gestimuleerd worden? Welke rol kan de overheid hierin spelen, bijvoorbeeld ten aanzien van het matchen van werkzoekende en werkgever binnen de combinatiebanenmarkt?
Het stimuleren van combinatiebanen is belangrijk voor de zorg, de kinderopvang en het onderwijs. Via regionaal slimme combinaties wordt dit soms al mogelijk gemaakt, zoals een verpleegkundige in de wijk die ook in de dagbesteding werkt.
Er zijn ook mooie voorbeelden van combinatiebanen tussen kinderopvang en basisonderwijs, waarbij een bso-medewerker tijdens schooltijd een basisschoolklas kan ondersteunen als onderwijsassistent. Zo kunnen medewerkers in de kinderopvang grotere arbeidscontracten en meer uitdaging krijgen en kunnen leraren zich meer richten op onderwijs geven en ontwikkelen. Het Ministerie van SZW laten in beeld brengen wat de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen zijn binnen de kinderopvangsector en tussen de kinderopvang en andere sectoren, onder meer het onderwijs. De conclusies van dit onderzoek laten we vertalen naar een praktische handreiking voor de kinderopvang. We streven ernaar om de Kamer hierover medio 2023 te informeren.
Tijdens de Begrotingsbehandeling SZW is de Motie Smals aangenomen die verzoekt bij lopende verkenningen naar het stimuleren van combinatiebanen de mogelijkheden te verkennen voor het opzetten van een online combinatiebanenmarkt waarbij werkgevers in kraptesectoren en gedwongen deeltijders aan elkaar gekoppeld worden. Bij het promoten van de praktische handreiking voor combinatiebanen in de kinderopvang zal deze motie worden meegenomen.
Werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het zoeken naar (meer) werk kunnen hulp krijgen van gemeenten of het UWV. Bij het stimuleren van combinatiebanen speelt ook een aantal praktische vraagstukken die het combineren van banen mogelijk moeten maken, zoals passende werktijden en reistijden tussen verschillende werklocaties. Ook speelt voor werkgevers het punt dat er in veel gevallen btw wordt gerekend op de uitleen van personeel. Voor combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs is er een handreiking gemaakt over de btw-afdracht op de uitleen van personeel.4 Hier zal begin dit jaar nog een update op volgen.
Welke stappen hebt u tot dusver gezet om de aangenomen motie Smals-Van Beukering-Huijbregts3 voor een meerurenbonus uit te voeren?
Het kabinet kijkt naar de voltijdsbonus en meerurenbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren, onder andere naar aanleiding van uw motie. Zoals reeds gemeld in de Kamerbrief over de aanpak arbeidsmarktkrapte6 heeft het kabinet besloten zich eerst te richten op de zorg en het onderwijs, omdat in deze sectoren vaak in deeltijd wordt gewerkt.
Op 16 december heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) de Kamer geïnformeerd over de stappen die worden genomen in de zorg in het mogelijk maken van een voltijdsbonus of een variant daarop7. In deze brief staat aangekondigd dat er wordt gestart met een vignettenstudie om te onderzoeken wat de meest effectieve vorm van een meerurenbonus is8. Dit om het meer uren werken- voor wie dat wil en kan- zo gericht mogelijk te kunnen stimuleren.
De verwachting is dat deze vignettenstudie in het voorjaar van 2023 gereed zal zijn, waarna de Kamer geïnformeerd zal worden over de uitkomsten.
De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor Primair en Voortgezet Onderwijs (PVO) hebben op 13 december jl. de Kamer geïnformeerd over de stappen in het onderwijs9. Zo is er gestart met een kopgroep van schoolbesturen die ervaart wat er komt kijken bij het invoeren van een bonus bij grotere contracten. Hierbij is aandacht voor de juridische uitdagingen. Daarnaast wordt er ook in het onderwijs een vignettenstudie uitgevoerd. In het voorjaar 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang op de voltijds- en meerurenbonus. De Minister voor LZS volgt de resultaten van de kopgroep op de voet.
Uw motie verzoekt ook om de mogelijkheid die de werkkostenregeling (WKR) biedt te betrekken in het onderzoek naar een meerurenbonus. Door het gebruik van de zogeheten vrije ruimte, kunnen werkgevers onbelast een bonus geven aan hun werknemers, mits dit past binnen de voorwaarden van de WKR. Werknemers zijn dan geen loonheffing verschuldigd over de bonus. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat voldaan wordt aan de zogenaamde gebruikelijkheidstoets10. Vanzelfsprekend geldt wel dat een meerurenbonus moet voldoen aan relevante wetgeving, niet alleen beperkt tot de WKR. Zoals hierboven wordt aangegeven, wordt de juridische toetsing meegenomen in de uitwerking van de bonus. Hiermee geeft het kabinet een reactie op het tweede deel van motie Smals.
Bent u bereid om dit jaar een aparte Kamerbrief te sturen waarin u deze stappen nader uiteenzet en toelicht op welke wijze u de lessen die getrokken kunnen worden uit experimenten met de meerurenbonus die binnen de zorg en het onderwijs lopen of gaan lopen betrekken bij het breder invoeren daarvan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, is uw Kamer in december dit jaar geïnformeerd over de concrete stappen die genomen zijn en worden om de voltijds- of meerurenbonus mogelijk te maken.
De resultaten van deze stappen wil het kabinet graag eerst afwachten voordat er lessen kunnen worden getrokken of uitspraken kunnen worden gedaan over de mogelijkheden en wenselijkheid in andere sectoren.
Hoe kunnen de komende maanden en jaren werkgevers gestimuleerd worden om grotere contracten aan te bieden zonder dat dit leidt tot een verdere toename in de administratieve lasten? Hoe worden hierbij de aanbevelingen van bijvoorbeeld de stichting Het potentieel pakken betrokken?
Het kabinet onderneemt diverse acties om meer uren werken te stimuleren. In samenwerking met de stichting Het Potentieel Pakken wordt onderzocht hoe de deeltijdfactor in de kinderopvang, de zorg en het onderwijs kan worden verhoogd, en hoe belemmeringen die daarbij spelen, aangepakt kunnen worden. In de kinderopvang is bijvoorbeeld vorig jaar met subsidie van SZW een proeftuin gestart op één locatie waar interventies worden getest om contractuitbreiding te realiseren. De tussentijdse resultaten worden telkens getoetst bij een grotere groep kinderopvangorganisaties. Medio 2023 worden de resultaten van de proeftuin verwacht, die breed binnen de sector gedeeld kunnen worden. Binnen zorginstellingen voert het Potentieel Pakken gesprekken om te kijken hoe belemmeringen om meer uren te werken – zowel bij werkgevers als werknemers – weg kunnen worden genomen. Zo wordt actief gewerkt aan het creëren van bewustwording en het aanbieden van concrete handvatten voor contractuitbreiding binnen de organisaties.
De resultaten van de pilots worden regionaal breed gedeeld. Hierbij wordt gekeken hoe de interventies uit de pilots duurzaam geborgd kunnen worden in het personeelsbeleid. Andere sectoren kunnen desgewenst de uitkomsten van deze aanpak in de kinderopvang, zorg en het onderwijs benutten.
Hoe bent u in algemene zin van plan om ervoor te zorgen dat de marginale druk op de lonen wordt verlaagd en dat meer werken ook echt meer gaat lonen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat werken en meer uren werken loont. Het kabinet heeft daarom de lasten op arbeid substantieel verlaagd, waar alle werkenden profijt van hebben. Ook heeft het kabinet het minimumloon met ruim 10% verhoogd. Daarnaast kijkt het kabinet naar de voltijdsbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren.
Voor de kortere termijn heeft het kabinet naar aanleiding van de motie Palland c.s.11 opnieuw gekeken naar de extremen in de marginale druk. De uitkomsten zijn begin februari met uw Kamer gedeeld in de brief over aanvullende maatregelen in de aanpak van arbeidsmarktkrapte12.
Het kabinet werkt ook voor de langere termijn aan maatregelen om werken en meer uren werk meer te laten lonen. Daarbij wordt ook het evenwicht tussen lasten op arbeid en lasten op vermogen meegenomen. Het IBO vermogensverdeling13 laat zien dat de lasten op arbeid in de loop der jaren hoger zijn komen te liggen dan de lasten op vermogen. Het kabinet heeft deze trend die zich sinds 2001 heeft ingezet voor het eerst en meteen fors gekeerd met het Belastingplan 2023. De maatregelen met betrekking tot het belasten van vermogen leveren structureel ruim 5 miljard euro op. Hier staat lastenverlichting op arbeid – zowel werkgeverslasten als werknemerslasten – tegenover. Het kabinet blijft verder werken aan het evenwichtig belasten van arbeid en vermogen. Ook heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie vastgelegd om op de lange termijn de toeslagen af te schaffen. Voor 2025 is daarvoor al een overgang aangekondigd op een inkomensonafhankelijke vergoeding voor de kinderopvang. Daarnaast werkt het kabinet mede op verzoek van uw Kamer aan een contourennota met varianten.
Het verlagen van de marginale druk is geen eenvoudige opgave. Er is altijd sprake van een afruil: de mate van inkomensondersteuning, de hoogte van de marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën zijn met elkaar verbonden. Deze afruil is ook zichtbaar in het recente koopkrachtpakket. Door de zeer hoge inflatie was een omvangrijk maatregelenpakket noodzakelijk. Dit gaat voor sommige mensen gepaard met een hogere marginale druk, maar ook met een lagere gemiddelde druk. Door de verhoging van toeslagen krijgen nieuwe groepen mensen recht op toeslag wat de gemiddelde druk verlaagt. Maar tegelijk verhoogt de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen de marginale druk.
Het artikel ‘Directeur Thialf uit in brief aan Tweede Kamer ’zeer grote zorgen’ over voortbestaan’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de plannen van Thialf om te innoveren op het gebied van duurzaamheid, bijvoorbeeld door middel van een energieregelsysteem, om op de energierekening te besparen? Hoe apprecieert u dit?1
Ja, ik ben bekend met de plannen. Verduurzaming van de sport is van groot belang en ik houd mij daar nadrukkelijk mee bezig. Zeker bij een energie-intensieve locatie als Thialf is verduurzaming één van de belangrijkste opties om de exploitatie op lange termijn duurzaam te versterken. Ik ben mij daarnaast bewust van de stijgende energiekosten en het aflopende energiecontract. Ik ben al langere tijd in gesprek met Thialf en de aandeelhouders over mogelijke oplossingen op korte, maar ook zeker op de lange termijn. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd voorafgaand aan het WGO sport van 28 november jl.2
Bent u het eens dat verduurzaming van sportaccommodaties op dit moment extra belangrijk is, gezien sportclubs veel last hebben van de hoge energieprijzen?
Verduurzaming van de sport is erg belangrijk en dit is ook een onderdeel van onze bredere duurzaamheidsdoelstellingen. Nu de energiekosten zijn gestegen, is verduurzamen financieel extra interessant voor gemeenten, exploitanten of sportverenigingen met een eigen accommodatie. Vanuit de klimaatdoelstellingen en om sport financieel een betere positie te geven, ondersteunen wij het belang van de verduurzaming van de sport.
Deelt u de mening dat verduurzaming van sportaccommodaties daarom aangemoedigd moeten worden? Kunt u toelichten welk beleid er op dit moment is om dit aan te moedigen?
Ik vind het belangrijk dat de sport over de hele linie werkt aan verduurzaming en moedig dit zeker aan. In samenwerking met gemeenten, de sportsector en het bedrijfsleven stimuleren we dit op verschillende manieren. Zo is de Routekaart Verduurzaming Sport gepubliceerd. Als onderdeel van deze routekaart lopen verschillende trajecten om de sport te ondersteunen bij de verduurzamingsopgave. Zo kunnen sportverenigingen, exploitanten, sportbedrijven en gemeenten gratis begeleiding aanvragen bij het opstellen en implementeren van een verduurzamingsplan voor de eigen accommodatie(s), waarin ook aandacht is voor de financiering en business case. Hiervoor zijn meerdere professionele partijen in te schakelen zoals via SportNLGroen en het provinciale ontzorgingsprogramma. Amateursportorganisaties kunnen via de BOSA-regeling 30% subsidie krijgen voor investeringen in verduurzaming. Voor overige organisaties, zoals gemeenten en sportondernemers, zijn andere subsidieregelingen ingericht, zoals de Energie Investeringsaftrek (EIA), Milieu Investeringsaftrek (MIA), Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) en de Subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA).
Kunt u schetsen voor welke (subsidie)regelingen sportaccommodaties in aanmerking komen die willen verduurzamen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke plannen heeft u om verduurzaming van sportaccommodaties in de toekomst sterker aan te moedigen? Wat kunt u verder nog doen om het beleid voor verduurzaming van sportaccommodaties te versterken?
De huidige BOSA-regeling loopt nog tot en met eind december 2023. Op dit moment evalueer ik de regeling samen met de sportsector. De signalen op basis van de eerste evaluatiegesprekken zijn positief en ik heb de intentie de BOSA-regeling per 1 januari 2024 voort te zetten. Na de evaluatiegesprekken wordt gekeken naar de nieuwe regeling. Hierbij zal ook de afweging gemaakt worden of extra inzet nodig is op bepaalde aspecten, zoals verduurzaming. Daarnaast ben ik in overleg met NOC*NSF, POS en de Stichting Waarborgfonds Sport om gezamenlijk de financieringsstructuur van verduurzaming in de sport in kaart te brengen en te komen tot concrete voorstellen voor verbetering.
Op welke manier kunnen sportaccommodaties van elkaar leren als het gaat om verduurzamingsmaatregelen? Kan onderzocht worden hoe verduurzamingskansen die bijvoorbeeld Thialf heeft, toegepast kunnen worden op bijvoorbeeld zwembaden?
Via de Routekaart Verduurzaming Sport ondersteun ik de actiegroep verduurzaming ijsbanen, waarin de kunstijsbanen van Nederland gezamenlijk spreken over verduurzamingsmaatregelen en -kansen. Via deze weg kunnen ijsbanen leren van elkaars ervaringen en innovaties op het gebied van verduurzaming. Recent is door deze actiegroep in Thialf de werkconferentie Verduurzaming IJsbanen georganiseerd, waar verschillende stakeholders zoals exploitanten, gemeenten, bonden en de rijksoverheid samen kwamen om kennis uit te wisselen. Ik ben in gesprek met de sport en gemeenten om te kijken hoe deze structuur ook kan worden toegepast op de zwembaden.
Daarnaast is er het Kennis- en Innovatieplatform Maatschappelijk Vastgoed waar alle sectoren maatschappelijk vastgoed kennis en informatie kunnen delen en ophalen. Vanuit de sport is het Kenniscentrum Sport en Bewegen bij dit platform aangesloten.
Het artikel ‘Bewoners Zeist boos over uitbreidingsplannen KNVB: "Heel bos moet er voor wijken"' |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bewoners Zeist boos over uitbreidingsplannen KNVB: «Heel bos moet er voor wijken»»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u bekend met de ambities van de KNVB om de KNVB Campus uit te breiden en daarbij het voornemen heeft om het natuurgebied waar zij gebruik van willen maken te compenseren met meer kwaliteit en meer oppervlakte? Wat is de visie van Staatsbosbeheer op deze plannen?
Ja, ik ben bekend met deze ambities en bovengenoemd voornemen van de KNVB.
De visie van Staatsbosbeheer is als volgt. Als buurman van de KNVB en eigenaar van alle Natuurnetwerk Nederland (NNN) gronden rondom de campus, heeft Staatsbosbeheer zich vanaf het begin kritisch maar meedenkend opgesteld. Staatsbosbeheer heeft haar eigendommen in Austerlitz in bezit voor de instandhouding en verbetering van de daarop aanwezige natuurwaarden. Dit geldt ook voor de gronden waar de KNVB graag op zou willen uitbreiden. Zolang deze grond een natuurbestemming heeft, is er voor Staatsbosbeheer geen aanleiding om deze grond te verkopen aan de KNVB. Pas na het publiekrechtelijke traject voor een bestemmingswijziging, inclusief goedkeuring van de natuurcompensatie door provincie, is Staatsbosbeheer bereid om gronden te verkopen. Tot die tijd blijft Staatsbosbeheer het gebied als natuur beheren en kunnen er geen activiteiten met betrekking tot bovenstaande ontwikkeling plaatsvinden.
Erkent u het belang van de KNVB Campus voor talentontwikkeling en de internationale concurrentiepositie van Nederland in de voetbalwereld? Bent u het ermee eens dat het hierbij van belang is dat de Campus over alle faciliteiten beschikt die hieraan bijdragen, zoals ruimte voor training en medische ondersteuning?
Ja, ik erken dat het belangrijk kan zijn voor de ontwikkeling van het Nederlandse voetbal om een centrale plek te hebben waar verschillende faciliteiten bij elkaar komen en vertegenwoordigende elftalen kunnen trainen. Het is echter aan de KNVB zelf om een afweging te maken over wat er precies nodig is voor talentontwikkeling en de internationale concurrentiepositie van Nederland in de voetbalwereld. Volgens de KNVB draagt het uitbreiden van het aantal voetbalvelden van vier naar zeven bij aan deze ontwikkelingen. Deze uitbreiding betreft een particulier initiatief van de KNVB met eigen financiële verantwoordelijkheid. Inmiddels is de KNVB een werkgroep gestart die uitzoekt of het mogelijk is de velden buiten de gemeente Zeist uit te breiden.
Beschikken andere voetbalbonden ook over een soortgelijke voetbalcampus met een gelijksoortig aanbod van faciliteiten en voetbalvelden? Zo ja, welke zijn dit?
Uit navraag bij de KNVB blijkt dat de KNVB, net als veel andere voetbalbonden binnen Europa een trainingscentrum met moderne faciliteiten heeft. De KNVB geeft aan dat recent onder meer Portugal, België en Duitsland nieuwe trainingsfaciliteiten hebben geopend waarbij België momenteel over zeven voetbalvelden beschikt en Frankrijk over acht voetbalvelden. De KNVB wil drie extra velden realiseren waardoor het totaal aantal velden uitkomt op zeven.
Vindt u de ontwikkeling van de KNVB Campus een positieve bijdrage aan de Nederlandse topsportinfrastructuur en amateursport? Wilt u dit antwoord toelichten?
Voor de Nederlandse topsport is kwalitatief hoogwaardige en toekomstbestendige topsportinfrastructuur van belang. De KNVB geeft aan dat de ontwikkeling van de campus van wezenlijk belang is om deze toekomstbestendigheid en kwaliteit te kunnen waarborgen. De KNVB heeft tevens aangegeven in de toekomst de campus ook meer te gaan benutten voor de breedtesport en amateursport in Nederland. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 3 is het aan de KNVB om zelf een afweging te maken over wat precies nodig is voor de ontwikkeling van de Nederlandse topsportinfrastructuur en amateursport in Nederland. Volgens de KNVB draagt het uitbreiden van het aantal voetbalvelden van vier naar zeven bij aan deze ontwikkelingen. De KNVB geeft aan dat deze uitbreiding nodig is vanwege het toenemende aantal vertegenwoordigende elftallen.
Bent u het ermee eens dat natuurinclusief bouwen past bij de uitdaging waar Nederland nu voor staat, waarbij meer hoogwaardige natuurgebieden gecreëerd moeten worden met betrekking tot de stikstofproblematiek en dat dit soort plannen meer ondersteuning behoeven? Hoe verhouden de voorgenomen plannen van de KNVB zich hier tot?
De KNVB is voornemens een groter en meer hoogwaardig natuurgebied te creëren ter compensatie van het natuurgebied dat ten koste gaat van de uitbreiding. Deze voorgenomen plannen van de KNVB kunnen volgens het Ministerie van LenV onder de noemer «natuurinclusief bouwen» worden geschaard. Het is echter aan de provincie Utrecht om uiteindelijk te bepalen of de voorgenomen plannen van de KNVB geen negatief effect hebben op de stikstofproblematiek in de provincie en of het plan van de KNVB wel of geen steun behoeft voor de uitvoering.
Het bericht ‘Minder administratie als oplossing voor personeelstekort’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minder administratie als oplossing voor personeelstekort»?1
Ja.
Deelt u de mening dat minder administratie de oplossing is voor het personeelstekort in de zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zet u niet veel meer op in op het terugdringen van de administratieve lasten?
Het verminderen van onnodige administratieve lasten kan een substantiële bijdrage leveren aan het terugdringen van de huidige personeelstekorten in de zorg. Zorgverleners besteden immers nog altijd een te groot deel van hun tijd aan administratieve taken. Dit gaat ten koste van tijd voor zorg en ondersteuning, en van hun werkplezier. Ik zet dan ook vol in op vermindering van de ervaren regeldruk met het programma [Ont]Regel de Zorg 2022–2025. Tegelijkertijd zien we dat andere zaken zoals goed werkgeverschap, opleiding en innovatie net zo belangrijk zijn om werken in de zorg aantrekkelijk te maken en personeel te behouden. Daarom is het belangrijk om naast de aanpak van bureaucratie de discussie over het personeelstekort breed te voeren en eveneens aandacht te hebben voor de overige thema’s. De afspraken die we met partijen binnen het IZA2 en TAZ3 hebben gemaakt voorzien in deze brede discussie. Met een stevige en ambitieuze koers gaan we de komende jaren de administratieve lasten en regeldruk reduceren.
In het IZA hebben we o.a. afgesproken dat alle «regelmakers» nieuwe regelgeving vooraf toetsen aan het uitgangspunt «zinnig en radicaal simpel». Dit betekent dat nieuwe regels en wetten waarbij een aanzienlijke impact aan regeldruk wordt verwacht, voortaan vóór invoering worden getoetst aan zorg- en beleidsprofessionals uit de desbetreffende sector. Daarnaast is in het IZA afgesproken te streven naar een reductie van 5 procentpunt administratieve tijdsbesteding per 2025.
Realiseert u zich dat als medewerkers in de langdurige zorg 36 procent van hun tijd kwijt zijn aan administratie, waar ze 22 procent acceptabel vinden, dat u op elke 100 medewerkers er elf meer beschikbaar heeft als u dat weet te bereiken en er dan geen personeelstekorten meer zijn?
De percentages waar u naar verwijst zijn opgehaald uit de sector door bureau Berenschot voor de Benchmark Care, die zij (bijna) jaarlijks maken. Het betreft onder andere de ervaren administratieve belasting onder zorgmedewerkers in de sectoren VVT, GGZ en GHZ.
Het onderzoek is kwalitatief van aard en heeft de persoonlijk ervaren regeldruk in beeld gebracht, en deze vervolgens vergeleken met wat zorgmedewerkers acceptabele registratielast vinden. Dit laat zien dat er nog een gat tussen de ervaren en acceptabele registratielast is en dat we dit verder moeten dichten. Het verder dichten van dit gat kan inderdaad een bijdrage leveren aan de personeelstekorten in zorg en welzijn, naast de bredere aanpak van het personeelstekort waar ik in mijn antwoord op vraag 2 naar verwijs.
Deelt u de mening dat de tijd die zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (VVT) en gehandicaptenzorg kwijt aan administratieve lasten overeenkomt met ruim 180.000 voltijdsbanen en een reductie van deze administratieve lasten tot acceptabel niveau binnen het huidige personeelsbestand 69.000 voltijdbanen oplevert? Zo nee, waarom niet?
Ik heb inderdaad kennis genomen van de berekening die Berenschot hierover heeft gemaakt. Tegelijkertijd is het lastig om dit in absolute getallen weer te geven omdat het (subjectieve) ervaringsgegevens betreft. Wel illustreert dit het belang om deze opgave ter hand te nemen en de bijdrage die dat kan leveren aan de vraagstukken op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn.
Deelt u de mening dat reductie van administratie weleens de meest effectieve oplossing voor het personeelstekort zou kunnen zijn in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening ten dele.
Om het personeelstekort in de zorg op te lossen is een brede integrale aanpak nodig waarbij we langs verschillende sporen aan de slag moeten gaan met de vraagstukken die op de arbeidsmarkt zorg en welzijn spelen. Dit doen we ook, o.a. via het programma TAZ en het IZA waar we afspraken hebben gemaakt over de aanpak van het personeelstekort en ambities hebben gesteld om aan de slag te gaan met goed werkgeverschap, innovatie, waardering en meer ruimte voor vakmanschap met als doel meer werkplezier voor de zorgmedewerker en werken in de zorg weer aantrekkelijk te maken. Met het programma [Ont]Regel de Zorg pakken we samen met de bij dit vraagstuk betrokken partijen (zorgverzekeraars, toezichthouders, werkgevers, branche- en beroepsverenigingen) regeldruk op verschillende niveaus aan. Dat is inderdaad een essentieel deel van de aanpak van het personeelstekort.
Ik heb er dan ook het volste vertrouwen in dat we met deze brede aanpak de komende jaren positieve resultaten gaan boeken.
Deelt u de mening dat de hoge werkdruk door de administratieve lasten ten koste gaat van de kwaliteit van zorg? Zo nee, waarom niet?
Dit is in het algemeen niet zo te zeggen, maar kan wel aan de orde zijn.
Hoge werkdruk of overmatige administratieve lasten kunnen er immers toe leiden dat zorgverleners minder tijd kunnen besteden aan zorg of ondersteuning, en dragen bij aan personeelstekorten waardoor de zorg onder druk staat.
Het is belangrijk dat zorgmedewerkers zoveel mogelijk tijd kunnen besteden aan het bieden van zorg en enkel datgene registreren wat nuttig en nodig is, bijvoorbeeld als het gaat om de overdracht naar een collega of om de gezondheid van de client/patiënt. Daarom is het belangrijk om samen goed te kijken naar wat omslachtige en onnodige regels zijn die niets toevoegen aan de kwaliteit van zorg en deze te schrappen. Met het programma [Ont]regel de Zorg pakken we de regeldruk aan.
Kunt u concreet aangeven hoe u op korte termijn de administratieve lasten terug gaat dringen?
In de programmabrief [Ont]Regel de Zorg 2022 – 2025 heb ik u geïnformeerd over de aanpak van dit vraagstuk deze kabinetsperiode. Met de vier actielijnen in dit programma kunnen we concreet en merkbaar het verschil maken in de dagelijkse praktijk van de zorgmedewerker. Ik noem een voorbeeld per actielijn:
Het feit dat GGZ patiënten niet thuis mogen slapen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat patiënten in de geestlijke gezondheidszorg (ggz), die van hun behandelend arts thuis zouden mogen overnachten in voorbereiding op ontslag uit de instelling, dit niet mogen omdat de instelling dan niet betaald krijgt door de zorgverzekeraar?
Het klopt dat de verblijfsprestatie die de zorgaanbieder krijgt voor klinische patiënten samenhangt met of een patiënt wel of niet overnacht in de instelling. Als een patiënt niet in de instelling overnacht krijgt de zorgaanbieder geen vergoeding, omdat hij geen zorg levert. Dit is vastgelegd in de regelgeving vanuit de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)1 en gaat uit van het principe dat er enkel betaald wordt voor daadwerkelijk geleverde zorg zoals staat in de Zorgverzekeringswet. Het tarief voor de verblijfsprestatie volgt uit het kostenonderzoek uitgevoerd door de NZa. De leegstand van bedden is in het tarief verwerkt door middel van een «opslag». Daarbij ben ik bekend met het signaal dat instellingen soms geen gebruik maken van slaapverlof in verband met financiële overwegingen.
Wat vind u van het feit dat deze patiënten als zij weekendverlof hebben tussen zaterdag 20.00 uur en zondag 9.00 uur in de instelling moeten zijn en niet thuis mogen blijven slapen, ook niet als hun behandelend arts dat wél goed voor hen vindt?
De zorginhoudelijke afwegingen moeten altijd prevaleren boven financiële afwegingen. Als een weekendverlof ten goede komt aan het herstel van de patiënt, of bijdraagt aan de resocialisatie voorafgaand aan het ontslag, dan moet dit mogelijk gemaakt worden door de instellingen. In het zorgstelsel hebben alle partijen, aanbieders, verzekeraars en toezichthouders, een eigen rol om te waarborgen dat zorg op een passende manier wordt geleverd. Mede naar aanleiding van uw vragen heb ik deze signalen onder de aandacht gebracht bij de toezichthouders.
Klopt het dat er een wettelijke regeling bestaat die slaapverlof verbiedt en de zorgverzekeraar verplicht om te controleren of een ggz-patiënt met slaapverlof is gegaan en de instelling dan te korten op het budget? Zo ja, in welke wet en in welk wetsartikel is dit terug te vinden?
Er is geen wettelijke regeling die slaapverlof verbiedt. Evenwel: als een patiënt niet overnacht in de instelling is er geen sprake van een verblijfsdag en mag deze niet worden gedeclareerd conform de NZa-regelgeving. Als de zorgaanbieder de periode van het verlof wel registreert als een verblijfsdag is dit onrechtmatig en kan de onterechte declaratie teruggehaald worden. Verzekeraars hebben immers de algemene plicht om te controleren of de juiste prestatie in rekening is gebracht en of deze prestatie ook geleverd is.
Bent u het eens dat dit voor patiënten een oneerlijke en mogelijk zelfs schadelijke regel zou zijn? Bent u het eens dat indien dit een wettelijke regel betreft deze zo snel mogelijk zou moeten vervallen? Zo nee, waarom niet. Zo ja, hoe en wanneer gaat u daar voor zorgen?
Ja, zie ook beantwoording vraag 2. In aanvulling op het antwoord op vraag 3 wil ik opmerken dat de bekostiging niet vastligt in een wettelijke regel maar in de (lagere) regelgeving van de NZa, zie ook het antwoord op vraag 1. Vanuit de NZa loopt op dit moment een experiment om het slaapverlof anders te financieren. Bij dit experiment genaamd «herstel ondersteunende begeleiding met nachtverlof» kunnen patiënten maximaal drie nachten met slaapverlof gaan tegen het einde van de behandeling ter voorbereiding op ontslag. De zorgaanbieder krijgt hiervoor een gemiddeld bedrag van het verblijfstarief. Eind april 2023 loopt dit experiment af en zullen de resultaten volgen. De NZa zal samen met de betrokken partijen bezien of en zo ja welke vervolgstappen er nodig zijn.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, gezien de impact voor ggz-patiënten?
Ja, hierbij stuur ik u de antwoorden toe.
Het bericht ‘Inval commerciële verpleeghuizen, ouderen verwaarloosd’ |
|
Maarten Hijink , Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Orpea deze huizen beheert op een private-quity-achtige manier?
Zorgaanbieders dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden, en de zorgorganisatie en het maatschappelijk belang voorop te stellen. Zij mogen zichzelf niet verrijken ten koste van de patiënten- en cliëntenzorg, en dienen zorggeld doelmatig te besteden. Iedere zorgaanbieder die in Nederland zorg levert, moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving.
Wat betreft de structuur en aansturing van de organisatie geven de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet toelating zorgaanbieders (Wtza) regels. Daarnaast is er de Wet BIG, die eisen stelt aan bepaalde groepen van beroepsbeoefenaren. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet erop toe dat de verplichtingen in deze wet- en regelgeving, zoals de verplichting om goede zorg te leveren, worden nageleefd.
Het is aan de toezichthouder om te bepalen of de gekozen constructie in overeenstemming met de wet- en regelgeving is.
Is bekend hoeveel investeerders buiten de aandelenbeurs om in Orpea Nederland of in dochterinstellingen daarvam hebben geïnvesteerd?
Mij is geen recent onderzoek bekend naar de omvang van private equity-investeringen in de zorg. Wel blijkt uit het NZa-onderzoek «Informatiekaart concentraties in de zorg 2020» (zie: https://puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_645422_22/1/) dat de betrokkenheid van private-equity partijen bij concentraties in de zorg groot is. Bij ongeveer 50% van de bij de NZa aangemelde concentraties in het kader van de Zorgspecifieke concentratietoets waren in de periode juli 2019-december 2020 private-equity partijen betrokken. Concreet gaat het dan om 122 concentraties, waarvan overigens het overgrote deel in de mondzorg. In de langdurige zorg ging het om 9 concentraties. De omvang van de investeringen is daarbij niet bekend omdat dit geen deel uitmaakt van de wettelijke opdracht en bevoegdheden van de NZa.
Het doel van deze investeerders is toch dit «bedrijf» te zien groeien en zo waarde te creëren?
Waarde creëren kan op meerdere manieren. Uit algemene verkenningen komt een beeld dat deze partijen een bijdrage kunnen leveren aan groei van zorgorganisaties en innovatie. Banken vinden dit vaak te risicovolle aspecten om een financiering voor te verstrekken. Daarnaast biedt private equity de mogelijkheid tot het profiteren van kennis en kunde die bij andere zorgorganisaties of al in andere landen beschikbaar is. Daarmee kunnen private equity partijen een bijdrage leveren aan de noodzakelijke vernieuwing van de zorg. Tegelijkertijd is een belangrijk aandachtspunt de focus van private equity-partijen op rendement. En dan vooral de vraag hoe dit zich verhoudt tot de maatschappelijk opdracht die zorgaanbieders hebben te vervullen. Bij deze partijen gaat het in het algemeen om investeringen met een gemiddelde termijn van vijf tot zeven jaar. Private equity partijen zouden zich ervan bewust moeten zijn dat als er sprake is van een terugval in kwaliteit van de zorg, dit door de toezichthouders wordt geconstateerd en de publiciteit zal halen. Dit kan gevolgen kan hebben voor toekomstige investeringen.
Krijgen deze investeerders vervolgens een bepaalde mate van zeggenschap en zo ja, op welke manier?
Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten, ongeacht het eigenaarschap en hoe de zeggenschap is vormgegeven, voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de bestuursstructuur zoals wettelijk vastgelegd in respectievelijk de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet toelating zorgaanbieders (WTZa). Daarnaast is er de Wet BIG, die eisen stelt aan bepaalde groepen van beroepsbeoefenaren. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet erop toe dat de verplichtingen in deze wet- en regelgeving, zoals de verplichting om goede zorg te leveren, worden nageleefd. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven.
Vindt u dat Orpea Nederland of hun dochterinstellingen aan potentiële oudere bewoners voldoende duidelijk maken dat zij een winstoogmerk hebben?
Ik vind het vooral van belang dat potentiële bewoners zich een goed oordeel kunnen vormen over de geboden kwaliteit en de kosten van de woon- en zorgomgeving. Naast de eigen bijdrage voor de zorg betalen cliënten bij zorg die wordt geleverd in de vorm van een Volledig Pakket Thuis (VPT) woon- en servicekosten. Bij het maken van een keuze voor een woon/zorgomgeving moeten cliënten het totaal aanbod van wonen en zorg in beschouwing nemen en dat afwegen tegen het aanbod dat elders wordt geleverd.
Wat vindt u ervan dat Dagelijks Leven zelf voorwaarden stelt aan wie zij opnemen, buiten de indicatievoorwaarden van een CIZ-indicatie om?
In de Wet langdurige zorg (Wlz) is een zorgplicht voor Wlz-uitvoerders en zorgkantoren opgenomen. Die zorgplicht is een belangrijke voorwaarde in het stelsel voor langdurige zorg om te waarborgen dat de verzekerde de zorg krijgt die hij nodig heeft en waar hij recht op heeft. Wlz-uitvoerders en zorgkantoren hebben hiertoe een resultaatsverplichting. De NZa heeft handvatten gepubliceerd die richting geven aan de verwachtingen die de NZa heeft bij de uitvoering van de zorgplicht door zorgkantoren (Rapport Handvatten duiding zorgplicht zorgkantoren – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl)). Het is natuurlijk niet wenselijk als oudere mensen na verhuizing naar een andere omgeving later alsnog moeten verhuizen. Het kan echter wel zo zijn dat er na opname situaties gaan ontstaan waarop een (kleinschalige) instelling of locatie niet is ingericht. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat iemand die vrijwillig verhuist naar een kleinschalig VPT-initiatief zodanig verslechtert dat de zorg ter plekke niet meer op een juiste manier geleverd kan worden omdat de omgeving daarop niet is toegerust. Hoe vervelend ook, kan dat maken dat alsnog verhuizing naar een andere omgeving aan de orde kan zijn. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als gedwongen zorgverlening in het kader van de Wzd aan de orde is; niet iedere locatie is daarop ingericht.
Klopt het dat Orpea in Nederland 112 locaties heeft met bij elkaar meer dan 2.500 bedden?
Het aantal van 112 locaties en 2.553 bedden is terug te vinden op de website van de Orpea-groep www.orpea-group.com. Ik weet niet of dit aantal actueel is.
Ik heb wel sterk de indruk dat het aantal cliënten en locaties sterk groeit. Het aantal cliënten van Dagelijks Leven is bijvoorbeeld gestegen van 709 cliënten begin 2020 tot 1.429 eind 2021. Dat is meer dan een verdubbeling in 2 jaar tijd (bron: DigiMV, jaarverslagen Dagelijks Leven). Volgens de website www.dagelijks-leven.nl heeft Dagelijks Leven momenteel 82 locaties.
Hoeveel locaties en bedden is dat meer dan in 2019?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Nederlandse dochterinstellingen van Orpea vastgoed zullen verkopen om het vervolgens terug te huren?
Ik heb inderdaad ook begrepen dat Nederlandse dochterinstellingen vastgoed verkopen om het vervolgens terug te huren. Bij een dergelijke constructie treedt er een verandering op in de eigenaar van het gebouw. Voor de cliënt hoeft dit geen gevolgen te hebben, zowel de huur van de woning als de zorgverlening kunnen doorgang vinden.
Kunt u aangeven wat dit vervolgens betekent voor de mensen die nu in zo’n pand wonen?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre houdt de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd actief toezicht op vestigingen of dochterinstellingen van Orpea of er daadwerkelijk kwalitatief goede zorg wordt geleverd?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven ziet de IGJ erop toe dat de verplichtingen in wet- en regelgeving, zoals de verplichting om goede zorg te leveren, worden nageleefd. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven. De IGJ doet geen mededelingen over al dan niet lopend onderzoek. Sinds 1 februari 2019 maakt de inspectie rapporten, kennisgevingen over verscherpt toezicht en informatie over handhavingsmaatregelen standaard actief openbaar. Bij handhavingsmaatregelen maakt de inspectie een samenvatting (zakelijke weergave) van het (bestuursrechtelijke) besluit openbaar.
Deel u het standpunt van Orpea Nederland dat de ontwikkelingen in Frankrijk geen gevolgen hebben voor Nederlandse vestigingen? Waarom wel of waarom niet?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat dat niet klopt.
Het bericht ‘Financieel niet rond kunnen komen tijdens opleiding in de zorg’ |
|
Harm Beertema (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op bijgevoegde geanonimiseerde e-mail van een student Geneeskunde die haar co-schappen niet kan bekostigen?1
Vooropgesteld vind ik het heel vervelend voor deze student Geneeskunde dat ze zich voorafgaand aan de start van haar coschappen al zorgen maakt over haar financiële situatie. Voor iedere Nederlandse student Geneeskunde bestaat de mogelijkheid van studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel studenten Geneeskunde jaarlijks stoppen omdat zij tijdens hun co-schappen niet rond kunnen komen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal Geneeskundestudenten dat jaarlijks stopt met coschappen om financiële redenen.
Bent u met ons van mening dat in ons land ook studenten met een lager inkomen die niet bij hun ouders kunnen inwonen een studie Geneeskunde moeten kunnen voltooien?
Nederlandse studenten Geneeskunde moeten inderdaad hun studie kunnen voltooien ongeacht hun sociaaleconomische status. Studiefinanciering maakt dit mede mogelijk. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de maximumvergoeding van bruto 100 euro per maand voor een co-assisitent niet genoeg is om van te leven?
Het gaat bij deze vergoeding om een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Vindt u bruto 100 euro per maand voor een coassistent nog wel van deze tijd? Hoe lang duurt een co-schap gemiddeld?
Een coschap duurt gemiddeld twee jaar. In de brief van Minister OCW van 5 april 2016 (Kamerstuk 24 724, nr. 141) is in afstemming met NFU aangegeven dat een coschap een onderwijswerkvorm is; er is geen sprake van arbeidsproductiviteit en geen bevoegdheid tot zelfstandig handelen. Een coschap is erop gericht om vaardigheden aan te leren die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap kan vanwege deze kenmerken niet aangemerkt worden als stage. De tegemoetkoming van € 100 per maand voor Nederlandse studenten die bij UMC’s coschappen lopen, is een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Kunt u bewerkstelligen dat coassistenten voor hun gemiddeld 56 uur per week die ze aan hun co-schap besteden een passendere beloning krijgen, zodat studenten die het minder breed hebben ook arts kunnen worden?
Nederlandse studenten uit gezinnen met een relatief laag inkomen kunnen naast de leenmogelijkheden bij DUO, ook gebruikmaken van de aanvullende beurs. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8. Daarnaast is het Kabinet voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
Waarom worden co-schappen niet vaker in deeltijd aangeboden, waardoor studenten Geneeskunde de gelegenheid hebben om bij te verdienen en zo ondanks een kleine beurs ook arts kunnen worden?
Coschappen zijn onderdeel van het curriculum. Hiervoor zijn de instellingen zelf verantwoordelijk. Er bestaan overigens mogelijkheden voor deeltijd coschappen voor studenten in specifieke omstandigheden.
Klopt het dat Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geen leningen verstrekt aan studenten Geneeskunde die aan hun co-schappen beginnen? Waarom niet?
Nee, dit klopt niet. In principe komt iedere Nederlandse student jonger dan dertig die een voltijdsopleiding volgt in aanmerking voor studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Studiefinanciering bestaat uit een lening, de mogelijkheid om te reizen (het reisproduct) en eventueel een aanvullende beurs (als iemand daar recht op heeft). Het Kabinet is overigens voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
De hoogte van het te lenen bedrag wordt ieder jaar bijgesteld en bedraagt op dit moment maximaal circa € 860,- per maand. Daarnaast kan de student nog aanspraak maken op het collegegeldkrediet dat ongeveer € 160,- per maand bedraagt.
In het hoger onderwijs hebben Nederlandse studenten normaliter recht op vier jaar studiefinanciering. Als de nominale duur van de master langer is dan één jaar dan wordt het recht op studiefinanciering verlengd. Een Nederlandse Geneeskundestudent heeft voor een driejarige bachelor en een driejarige WO-master, de duur van een geneeskunde opleiding inclusief coschappen, in totaal zes jaar recht op studiefinanciering. Indien een student vertraging oploopt, bestaat aansluitend nog één jaar recht op het reisproduct en nog drie jaar het recht om te lenen. Indien een Nederlandse student vertraging heeft opgelopen vanwege een bijzondere persoonlijke omstandigheid, bijvoorbeeld bij chronische ziekte, kan DUO de periode waarin iemand recht heeft op de prestatiebeurs (aanvullende beurs en na herinvoering ook basisbeurs) verlengen.
Hoe is de financiële ondersteuning van studenten Geneeskunde tijdens hun co-schappen geregeld en wat kunt u doen om hen beter financieel te ondersteunen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Steeds meer meldingen verwarde personen, maar aanpak moeilijk door privacywet: ‘Je weet niet met wie je te maken hebt’’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer meldingen verwarde personen, maar aanpak moeilijk door privacywet: «Je weet niet met wie je te maken hebt»»«?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat er is gedaan met de 15.000 meldingen die over personen met onbegrepen gedrag zijn gedaan bij het telefoonnummer 0800-1205? Zo nee, waarom niet? Kunt u toezeggen dat er gewerkt wordt aan een opvolgsysteem met terugkoppeling aan de melders?
Nee, hierover wordt centraal geen data verzameld. Het meldpunt is ingericht naar aanleiding van het advies van het Schakelteam personen met verward gedrag om een landelijk meldnummer te realiseren dat doorschakelt naar het juiste lokale of regionale meldpunt voor niet-acute zorgmeldingen.2 Het landelijke meldpunt heeft dan ook (enkel) de functie om een beller door te schakelen naar een meldpunt in zijn of haar gemeente of regio. Het meldpunt heeft geen andere functie dan het vergroten van de bereikbaarheid van de regionale meldpunten. Vervolgens wordt in de regio waarnaar is doorgeschakeld een melding gedaan en/of geregistreerd en wordt waar nodig opvolging aan de melding gegeven, bijvoorbeeld door toeleiding naar passende zorg of ondersteuning te organiseren. In de afrondende fase is het hierbij gebruikelijk om een terugkoppeling te doen naar de melder. Over de manier waarop die terugkoppeling wordt gedaan beslissen meldpunten zelf. Wel draagt het Ministerie van VWS bij aan de doorontwikkeling van de regionale meldpunten. Zo ondersteunt GGD GHOR gemeenten en regio’s – in opdracht van VWS – op het gebied van kennisdeling en professionalisering van de meldpunten. Hierbij is tevens aandacht voor het lokaal of regionaal monitoren van de meldingen en de wijze waarop terugkoppeling plaatsvindt naar de melder.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat mensen met onbegrepen gedrag vaak in aanraking komen met de politie terwijl ze eigenlijk sociale of medische zorg nodig hebben, en dat politie en GGZ hierin beter samen moeten werken? Zo ja, hoe wordt hierop ingezet?
Ja, wij zijn het eens met de stelling, hierover zijn ook in het coalitieakkoord afspraken gemaakt.3 Verward en/of onbegrepen gedrag vormt een belasting voor betrokkenen zelf en kan daarnaast leiden tot overlast of gevoelens van onveiligheid bij omstanders of omwonenden. Als dat zich voordoet, schakelen de laatstgenoemden vaak de politie in – terwijl interventies door de politie lang niet altijd passend of helpend zijn en geen oplossing bieden voor de onderliggende problemen van deze mensen.
Voor een nauwere samenwerking tussen de zorg, het sociaal domein en de politie in de aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag heeft het kabinet structureel 26 miljoen euro per jaar gereserveerd. Op 15 december jl. hebben wij uw Kamer ingelicht over de voortgang van de aanpak.4
Wij zetten ons ervoor in om zorgwekkend gedrag vroegtijdig te signaleren en escalatie van problematiek te voorkomen door het bieden van de juiste zorg en/of ondersteuning. De aanpak van de problemen van deze mensen vereist niet alleen inzet vanuit de zorg, maar dikwijls ook inzet vanuit het sociaal domein in de vorm van begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, werk en/of dagbesteding. Om escalatie te voorkomen helpt bijvoorbeeld de inzet van een functionaris vroegsignalering en opvolging in de wijk, zoals een wijk ggd’er. Wanneer mensen tóch met de politie in aanraking komen, is het daarnaast van belang dat politie, zorg en gemeente goed samenwerken. Het inzetten van een dergelijke functionaris en het verbeteren van de regionale samenwerking tussen partijen in het zorg- en veiligheidsdomein stimuleren we binnen het actieprogramma Grip op Onbegrip van ZonMw.
Hoe kunnen we de politie zoveel mogelijk ontlasten op dit dossier en ervoor zorgen dat mensen met onbegrepen gedrag niet met politieagenten in aanraking komen? Hoe wordt bijvoorbeeld ambulante hulpverlening voor deze personen verder versterkt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke wet- en regelgeving staat op dit moment in de weg om gegevens van mensen met onbegrepen gedrag veilig uit te wisselen of in beeld te hebben, om zo adequate hulpverlening te kunnen bieden?
Het is belangrijk dat professionals uit de verschillende domeinen noodzakelijke gegevens veilig met elkaar kunnen delen ten behoeve van de aanpak van personen met verward/en of onbegrepen gedrag. Er zijn verschillende relevante wetten op grond waarvan professionals in de praktijk gegevens kunnen uitwisselen voor gespecificeerde doeleinden. Het kabinet heeft aandacht voor zowel de wettelijke kaders waarbinnen gegevensuitwisseling reeds plaats kan vinden als de vraag of deze kaders op onderdelen zouden moeten worden verruimd om domein overstijgend samenwerken te vergemakkelijken. Echter, hierbij dient steeds de afweging te worden gemaakt tussen de bescherming van de privacy van kwetsbare burgers en het goed kunnen samenwerken van professionals ten behoeve van de zorg en ondersteuning van deze kwetsbare burgers.
Er zijn vaak meer mogelijkheden voor veilige gegevensuitwisseling binnen bestaande wettelijke kaders dan wordt gedacht. Dat blijkt uit de verschillende handreikingen en leergangen die het veld ondersteunen bij gegevensvraagstukken. Om bekendheid te geven aan wat er binnen de huidige wet- en regelgeving mogelijk is, hebben we samen met veldpartijen het handelingskader «Samenwerking en gegevensdeling tussen woon-, zorg- en veiligheidsdomein» ontwikkeld.5 Deelnemende partijen aan dit handelingskader (waaronder Aedes en de Vereniging Nederlandse Gemeenten) zijn op dit moment aan zet om dit handelingskader in de praktijk te brengen.
Wat betreft van toepassing zijnde wet- en regelgeving op het gebied van domeinoverstijgende gegevensdeling zijn er enkele relevante ontwikkelingen. Ten eerste zal met het wetsvoorstel Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein (Wams) een expliciete grondslag worden gecreëerd om gegevens te delen ten behoeve van een gecoördineerde aanpak voor (ernstige) meervoudige problematiek. De tweede wet die een aanvullend kader biedt voor de verwerking van persoonsgegevens in domeinoverstijgende situaties is het Wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (Wgs). De Wgs beoogt een juridische basis te bieden voor de verwerking van persoonsgegevens door – in de wet aangewezen – samenwerkingsverbanden, zoals de Zorg- en Veiligheidshuizen (ZVH). Ten derde wordt door het Ministerie van BZK een wetsvoorstel voorbereid om een wettelijke grondslag voor gegevensverwerking te creëren met als doel dat woningcorporaties in specifieke gevallen bijzondere persoonsgegevens en strafrechtelijke gegevens kunnen verwerken.
Bent u bereid om met relevante veldpartijen, waaronder gemeentes en politiebonden, in gesprek te gaan om te bezien hoe mensen met onbegrepen gedrag beter opgevangen te worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, wij zijn en blijven in gesprek met veldpartijen over de aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag en stemmen onze aanpak samen met veldpartijen (waaronder ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Politie) af.
Bent u bereid om ook binnen de Europese Unie het gesprek aan te gaan over de beknellende rol van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) op dit dossier en te bezien of dit aangepast kan worden? Zo nee, waarom niet?
De AVG zou de aanpak van problematiek in het sociaal domein op zichzelf niet moeten bemoeilijken. De AVG staat toe dat grondslagen voor gegevensverwerking in nationale wetgeving gecreëerd worden, op grond waarvan gegevensuitwisseling mogelijk kan zijn voor specifieke doeleinden, mits deze gegevensuitwisseling noodzakelijk en proportioneel is. In de AVG zijn wel voorwaarden opgenomen voor het delen van gegevens die voorkomen dat persoonsgegevens lichtvaardig worden gedeeld met ongewenste consequenties voor de betrokken burgers. Het per beoogde gegevensuitwisseling bepalen van de grondslag, het doel, de noodzakelijkheid en proportionaliteit kan soms als knellend worden ervaren in de praktijk. Echter, het bewaren van evenwicht tussen de belangen van gegevensuitwisseling en zorgvuldige gegevensbescherming is van groot belang. Het gaat immers vaak om de gegevens van kwetsbare burgers.
Kleinschalige zorg voor ouderen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over nieuwe ketens van kleinschalige zorg voor ouderen? Zo ja, in hoeverre klopt het beeld dat in de berichtgeving naar voren komt?1
Ja. Bij de verdere vragen zal ik ingaan op het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gezond ouder worden in de eigen omgeving of in een kleinschalige setting zo goed mogelijk gefaciliteerd wordt en de problemen die worden beschreven in het NRC-artikel worden weggenomen?
Ik deel het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorg autoriteit (NZa) bevestigen dit in hun beleidssignalering medisch generalistische zorg (mgz) van 20 september 20222.
De zorgbehoefte en de zorgzwaarte van deze patiënten stellen additionele eisen aan de expertise. Ook de intensiviteit van de benodigde zorg speelt een rol. De huidige arbeidsmarktproblematiek brengt met zich mee dat de beschikbaarheid van zowel huisartsen als artsen verstandelijk gehandicapten (Artsen VG’s) of specialisten ouderengeneeskunde (SO’s) steeds meer onder druk staat. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik verder in op de inspanningen om de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via afspraken.
Deelt u het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn, waardoor er teveel druk bij de huisarts komt te liggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het beeld dat een betere inzet van de specialist ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis kan helpen om deze druk te verlichten?
Ja, aandacht voor de inzet van de SO ten behoeve van (kwetsbare) ouderen is van groot belang. Uit de beleidssignalering MGZ van NZa en IGJ blijkt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over taakverdeling voor Wlz-cliënten nodig zijn. In mijn brief aan uw Kamer van 1 november 2022 ben ik hier ook op ingegaan.3
Welke complicaties in beleid of bekostiging zijn er nu om deze specialist ouderengeneeskunde goed te kunnen inzetten buiten het verpleeghuis?
Er zijn zowel in de Zvw als in de Wlz mogelijkheden voor de bekostiging van specialisten ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in haar onderzoeksrapport4 naar de toegankelijkheid, beschikbaarheid en organiseerbaarheid van de medisch-generalistische zorg uit 2020.
Daarnaast constateerde de NZa een gebrek aan afstemming, coördinatie en samenwerking tussen alle betrokkenen rondom MGZ. De NZa gaf aan een duidelijke opdracht te zien voor artsen om ervoor te zorgen dat de zorg op elkaar aansluit en dat ieders verantwoordelijkheid helder is. De NZa benoemde tenslotte dat er gezamenlijke afspraken van betrokken partijen nodig zijn om de juiste randvoorwaarden te organiseren. Die opdracht en het maken van gezamenlijke afspraken zijn nog steeds actueel. In de voornoemde beleidssignalering MGZ van NZa (met IGJ) wordt (opnieuw) benadrukt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over de taakverdeling nodig zijn.
Zoals ik in de Kamerbrief van 1 november jl. aangaf, ben ik verheugd dat in lijn met de afspraken in WoZo en IZA, de veldpartijen ActiZ, Ineen, LHV, NVAVG, Verenso en VGN, onder aanvoering van Zorgverzekeraars Nederland, het commitment hebben uitgesproken de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via nadere afspraken. Deze afspraken moeten zodanig concreet en voldoende geborgd zijn, dat ze een niet vrijblijvend karakter hebben. Daarbij wordt gedacht aan het mogelijk inzetten van instrumenten als leidraden, richtlijnen en kwaliteitseisen. De genoemde partijen stellen hiertoe een projectplan en een nadere planning op. De nadruk ligt in het gezamenlijke project op de benodigde landelijke kaders voor, en borging (realisatie) van, de toegankelijkheid van mgz in de regio. Een belangrijk onderdeel van het gezamenlijke project betreft het vanuit de zorginhoud opstellen van de taakverdeling voor het leveren van mgz tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG, aangevuld met andere behandelaren en zorgmedewerkers, waarbij de mgz wordt geleverd door de zorgverlener die daarvoor op zorginhoudelijke gronden het beste geëquipeerd is. Uw Kamer wordt begin 2023 geïnformeerd over de voortgang.
In hoeverre is bijvoorbeeld het Volledig Pakket Thuis (VPT) toereikend om gebruik te maken van de professionele hulp van een specialist ouderengeneeskunde wanneer dat nodig is?
Er zijn mogelijkheden om gebruik te maken van een specialist ouderengeneeskunde bij het volledig pakket thuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in de eerdergenoemde onderzoeksrapportage uit 2020 (hoofdstuk 3). Ik heb onlangs de NZa een opdracht gegeven om voor de zomer van 2023 een bekostigingsadvies uit te brengen over de financiering van behandeling voor Wlz-cliënten die zorg ontvangen via de leveringsvorm volledig pakket thuis. Dat advies moet bijdragen aan adequate prikkels voor een transparante en doelmatige zorginkoop van behandeling (waaronder de zorg van een specialist ouderengeneeskunde) door zorgkantoren bij het vpt in de Wlz.
Herkent u het beeld van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet goed te maken is of goed gemaakt wordt?2
Ik herken het beeld dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet altijd goed te maken is. Daarbij geldt dat de uitersten vaak wel duidelijk zijn, maar daar waar mensen bijvoorbeeld geclusterd wonen en zorg afnemen via VPT, MPT of pgb is dat vaak minder duidelijk. Ik heb de NZa gevraagd om in vervolg op hun verkenning naar het VPT6 advies uit te brengen hoe vanuit de bekostiging kan worden bijgedragen aan het bereiken van de uitgangspunten van het programma WOZO. Daarbij heb ik de NZa ook gevraagd om na te denken over de voor- en nadelen om (in de bekostiging) eventueel een onderscheid te maken tussen geclusterd VPT (waarbij meer mensen bij elkaar wonen) en ongeclusterd VPT (verspreid in de wijk).
Hoe kan het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» beter gemaakt worden en hoe wordt er voor gezorgd dat juist in het grijze gebied uit het artikel mensen niet tussen wal en schip vallen?
Voorop staat dat de kwetsbare oudere in elke variant van het palet van woonvormen van de toekomst de zorg krijgt, die passend is en dat elke woonvorm voelt als thuis.
Uit de beleidssignalering blijkt dat op dit moment niet duidelijk is wie verantwoordelijk en aanspreekbaar is op de basiszorg voor Wlz patiënten zonder behandeling. Daarmee houdt verband dat de taken van Huisarts / Specialist Ouderengeneeskunde / Arts Verstandelijk gehandicapten onvoldoende zijn bepaald.
Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zullen veldpartijen in lijn met de afspraken in WoZo en IZA toegankelijkheid en organiseerbaarheid van mgz verbeteren. Vanuit zorginhoud zal een taakverdeling tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG worden opgesteld.
Om het zorgaanbod binnen kleinschalige wooninitiatieven beter te laten aansluiten op de zorgvraag van cliënten is het niet nodig om extra bevoegdheden toe te kennen aan de IGJ en NZa. Wel is het belangrijk dat duidelijker wordt omschreven wie verantwoordelijk is voor de mgz aan deze groep cliënten.
Hiertoe roepen de IGJ en NZa ook op in hun gezamenlijke beleidssignalering «Toegankelijkheid van medisch generalistische zorg in de Wlz». In hun beleidssignalering vragen de IGJ en NZa aandacht voor de toegankelijkheid van de basiszorg aan Wlz-cliënten in kleinschalige wooninitiatieven.
In hoeverre speelt volgens u het beter laten aansluiten van zorgvraag en zorgaanbod voor bewoners van kleinschalige wooninitiatieven zonder behandeling daarin een rol?
Zie antwoord vraag 8.
Wat wordt er gedaan om dit beter op elkaar te laten aansluiten? Welke bevoegdheden hebben de NZa en de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) (extra) nodig om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer ontvangt de Kamer de uitwerking van de verkenning die u met de NZa uitvoert naar het VPT?
Ik heb uw Kamer op 7 juli 2022 de verkenning van de NZa naar het VPT7 aangeboden. In antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven dat ik de NZa om aanvullend advies heb gevraagd. Het advies van de NZa is primair gericht op de bekostiging. Ik verwacht uw Kamer voor het begin van de zomer 2023 te kunnen informeren.
Wordt in die verkenning door u ook gekeken naar eventuele wetswijzigingen om via de zorginkoop beter te sturen op extramurale leveringsvormen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan de IGJ beter ingezet worden om toezicht te houden op de woonvormen zoals beschreven in het artikel, bijvoorbeeld bij het nemen van vrijheidbeperkende maatregelen, maar ook om de kwaliteit van zorg te borgen?
De IGJ ziet nu al toe op kleinschalige woonvormen zoals beschreven in het artikel. Daarbij toetst de inspectie of de zorg aansluit op de behoefte van cliënten, de ingezette zorgverleners voldoende deskundig zijn en of het bestuur stuurt op de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg. Als hier aanleiding toe is betrekt de inspectie in haar toezicht ook de wijze waarop een aanbieder omgaat met gedwongen zorg. Voor de inspectie is het uitgangspunt dat de geleverde zorg aansluit op het zorgprofiel van de bewoners. De wijze waarop de zorg bekostigd wordt is daarbij niet relevant. De inspectie heeft aangegeven de ontwikkelingen op het gebied van kleinschalige zorg / woonvormen voor ouderen te blijven volgen. In dit kader constateert de inspectie een knelpunt als gaat om de basiszorg voor cliënten in kleinschalige woonvormen zonder behandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Wanneer wordt het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) ouderenzorg naar de Kamer gestuurd, waarin wordt ingegaan op een toekomstbestendige ouderenzorg?
Mijn verwachting is dat het rapport dit jaar wordt afgerond en dat het begin 2023 met een kabinetsreactie naar uw Kamer kan worden gestuurd.
Het bericht ‘Losser testbeleid in ziekenhuizen’ |
|
Judith Tielen (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Losser testbeleid in ziekenhuizen», waarin beschreven staat dat enkele ziekenhuizen hun personeel met coronaklachten laat doorwerken?1
Ja.
Klopt het dat de huidige richtlijnen luiden dat mensen bij covid-19-achtige klachten een zelftest doen en bij een positieve uitslag thuis blijven? Zo ja, wat vindt u ervan dat werkgevers afwijken van de richtlijnen? Heeft hierover overleg plaatsgevonden met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?2
De huidige algemene landelijke richtlijn luidt dat mensen bij COVID-19-achtige klachten een zelftest doen en bij een positieve uitslag thuis in isolatie gaan.
Specifiek voor zorgpersoneel in ziekenhuizen verwijst het RIVM naar de leidraad «COVID-19 testbeleid en inzet zorgmedewerkers in het ziekenhuis».3 Ziekenhuizen zijn wettelijk verplicht om onder alle omstandigheden zorg te blijven verlenen en zich voor te bereiden om de continuïteit van zorgverlening te waarborgen. Om bestuurders rond COVID-19 te ondersteunen, heeft de Federatie Medisch Specialisten deze leidraad opgesteld. De FMS-leidraad biedt ziekenhuisbestuurders om, in geval van uitzonderlijke omstandigheden waarin geen andere oplossingen zijn om de continuïteit van zorg te waarborgen, medewerkers met milde klachten te laten doorwerken.
Naar aanleiding van het advies van Deskundigenberaad (DB) (d.d. 30 november 2022) is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg met de betrokken uitvoeringsorganisaties over de gevolgen van een aangepast testbeleid voor zorgmedewerkers voor de testinfrastructuur.
Het DB adviseert om voor alle zorgmedewerkers een wijziging door te voeren waarbij de inzet van mondneusmaskers bij luchtwegklachten niet langer beperkt is tot het voorkómen van transmissie van SARS-CoV-2, maar wordt verbreed, onafhankelijk van de mogelijke ziekteverwekker van de luchtwegklachten. Het DB adviseert vanwege de gunstige epidemiologische situatie, het preventief testen van zorgmedewerkers zonder klachten te laten vervallen, evenals het advies om altijd een PCR-test te gebruiken bij zorgmedewerkers. Een zelftest kan voor hen volstaan. Ook adviseert het DB om de inzet van positief geteste zorgmedewerkers die voldoende fit zijn, binnen het ziekenhuis op een verantwoordelijke manier mogelijk te maken. Deze aanpassing geldt ook voor de huisartsenzorg en overige gezondheidszorgorganisaties, waar het patiëntencontact van korte duur is, en het geen zorg voor kwetsbare patiënten betreft. Voor personeel in de langdurige zorg blijft voorlopig het standaardadvies om bij een positieve test tenminste 5 dagen in isolatie te gaan (zie het advies van het DB van 30 november jl. zoals aan uw Kamer gezonden).
Is bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend of het alternatieve beleid (doorwerken met lichte klachten) tot stand is gekomen met inspraak en zeggenschap van zorgprofessionals? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik ga er vanuit dat de afweging door de betreffende ziekenhuisbesturen is gemaakt op basis van de FMS-richtlijn. Daarin is opgenomen dat ook de afspraken met de OR van de zorginstellingen moeten worden meegenomen in de besluitvorming.
Is bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend wat de voornaamste redenen zijn dat in ziekenhuizen afgeweken wordt van het RIVM-advies en mensen met klachten wordt geadviseerd te werken met een medisch mondmasker? Welke redenen zijn dit? Hoe beoordeelt u dit alternatieve ziekenhuisbeleid?
De FMS-handreiking biedt ziekenhuisbestuurders de mogelijkheid om af te wijken van het RIVM-advies op het moment dat het leveren van adequate zorg onmogelijk wordt en er geen andere mogelijkheden zijn om de continuïteit van zorg te waarborgen. Daarbij is het van belang dat zorgmedewerkers worden betrokken bij de afweging over het al dan niet inzetten op het werk. Indien er signalen zijn dat werkgevers niet handelen conform de leidraad, dan kunnen zorgmedewerkers een melding doen bij de IGJ. De IGJ kan een raad van bestuur achteraf vragen uit te leggen welke afwegingen zijn gemaakt en welke maatregelen zijn getroffen indien medewerkers met klachten zijn ingezet.
De IGJ heeft naar aanleiding van de FMS-leidraad laten weten erop te vertrouwen dat ziekenhuisbestuurders de afweging tussen continuïteit van zorg en de risico’s van inzet van besmettelijke medewerkers op een verantwoorde manier maken. Dat vertrouwen heb ik ook.
Kunt u toelichten wat de huidige stand van de wetenschap is met betrekking tot zelftesten? Met andere woorden, hoe specifiek en selectief zijn de zelftesten op de nu circulerende covid-19-virusvarianten?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport laat regelmatig onderzoek doen naar de prestaties van antigeenzelftesten. Uit onderzoek blijkt dat drie ruim verkrijgbare zelftesten onder mensen met coronagerelateerde klachten ook bij de omikronvariant voldoende presteren. De sensitiviteit lag bij deze zelftesten tussen de 70% en 79%.4 Uit onderzoek naar de prestaties van zelftesten bij de omikronvariant onder mensen zonder klachten blijkt dat de sensitiviteit lager ligt met waarden tussen de 20% en 27%.5 Een enkele negatieve zelftest is in dat geval dus geen garantie dat je veilig en niet besmet bent, maar is als onderdeel van een breder pakket aan basisregels nog steeds nuttig.
Omdat zelftesten op lange termijn het uitgangspunt blijft, wordt regelmatig onderzoek uitgevoerd om de prestaties van zelftesten te monitoren. Daarnaast heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nauw contact met instanties (zoals het RIVM) over mogelijke signalen van afgenomen sensitiviteit van antigeenzelftesten. Als er reden is voor zorg over de werkzaamheid van antigeenzelftesten bij bijvoorbeeld een nieuwe variant kan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport snel actie ondernemen. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat zelftesten onvoldoende presteren op de nu circulerende CVID-19-virusvarianten.
Zijn specificiteit en selectiviteit van testen bij gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD)-locaties nauwkeuriger dan zelftesten? Zo ja, zijn deze GGD-testen voldoende toegankelijk voor werknemers in de zorg?
Op de GGD-locaties wordt met NAAT-testen, zoals PCR of TMA, getest. De NAAT-test heeft een hoge gevoeligheid. Dat betekent dat een test het virus ook oppikt bij iemand die nog weinig virus bij zich draagt. De sensitiviteit van NAAT-testen ligt dus hoger dan die van zelftesten. Bij een aantal doelgroepen zoals zorgmedewerkers die werken met mensen met een kwetsbare gezondheid zijn de risico’s van een vals negatieve testuitslag groter. Daarom blijft voor hen nog de mogelijkheid om de meest gevoelige NAAT-test, zoals PCR of TMA, bij de GGD te laten afnemen. Hiervoor kan 7 dagen per week online of telefonisch een afspraak worden ingepland.
Bent u van mening dat de veiligheid van kwetsbare patiënten gegarandeerd kan blijven wanneer personeel dat kampt met coronaklachten door blijft werken?
Het DB heeft een zorgvuldige afweging gemaakt, waarbij verantwoordelijkheden, risico’s en proportionaliteitsvraagstukken zijn meegewogen. De langdurige zorg sector wordt door het DB nog uitgezonderd van de versoepelingen ten aanzien van de inzet van zorgpersoneel, omdat daar wordt gewerkt met de meest kwetsbare patiënten en de omstandigheden onvoldoende kunnen worden gecontroleerd.
Op welke wijze bent u in contact met werkgevers in de zorg om te komen tot duidelijk en eenduidige richtlijnen voor de inzet van personeel in de zorg, gegeven de grote personeelstekorten, het hoge ziekteverzuim en het uitgangspunt in de langetermijnaanpak covid-19 om de zorg toegankelijk te houden voor iedereen? Hoe zorgt u ervoor dat wetenschappelijk tot stand gekomen richtlijnen uitvoerbaar zijn en blijven in de dagelijkse praktijk van het werken in de zorg?
Het RIVM heeft over de richtlijnen voor inzet van personeel in de zorg een Deskundigenberaad georganiseerd (10 en 18 november). In het DB is een groot aantal deskundigen vertegenwoordigd die zowel wetenschappelijke kennis hebben als kennis vanuit de dagelijkse praktijk.
Het DB voert na de jaarwisseling een gesprek over bredere aanpassing van het test- en isolatiebeleid en mogelijke bredere versoepelingen van bestaande adviezen.
Het artikel ‘Racisme duwt medewerkers uit de ouderenzorg’ |
|
Salima Belhaj (D66), Fonda Sahla (D66), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u beiden bekend met het NRC-artikel «racisme duwt medewerkers de ouderenzorg uit»?1
Ja.
Herkent u beiden het beeld dat racisme en discriminatie in de zorg niet altijd wordt onderkend en dat dit ertoe leidt dat werknemers in de zorg hierdoor hun vaste baan opzeggen?
Onderkend wordt dat er discriminatie en racisme in de zorg is. Zowel racisme als discriminatie kunnen leiden tot burn-outklachten, ziekmeldingen of het opzeggen van een (vaste) baan. Onderzoek van Ipsos in 2021 liet zien dat 1 op de 5 medewerkers in de sector zorg en welzijn te maken heeft met (herhaalde) discriminatie. Kennisplatform Inclusieve Samenleving (KIS) heeft na kwalitatief onderzoek geconstateerd dat het vooral gaat om discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in met name ziekenhuizen, thuiszorg, geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg en ouderenzorg. Elke zorgverlener moet zich veilig voelen, zodat zij met plezier hun belangrijke werk kunnen doen en er voor hen geen reden is om de zorg te verlaten. We hebben bovendien iedereen nodig in de zorg. Het voorkomen van discriminatie en adequate afhandeling bij meldingen van discriminatie op de werkvloer moet daarom prioriteit zijn bij zorginstellingen. Dit wordt nog wel onvoldoende onderkend door zorginstellingen. Zie bijvoorbeeld het antwoord op vraag 5 met een toelichting wat de rijksoverheid doet om dit te verbeteren.
Erkent u beiden de grote impact die racisme en discriminatie heeft op de mentale en fysieke gezondheid van personeel en dus ook op het verzuim?
Racisme en discriminatie hebben een grote impact. Het ervaren van racisme en discriminatie op de werkvloer kan zorgen voor psychische en lichamelijke klachten, die op hun beurt kunnen leiden tot verzuim.
Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt in de zorg en hoe vaak dit ertoe leidt dat zorgprofessionals hun vaste baan opzeggen?
Uit een AZW2-werknemersenquête uit het najaar van 2021 zijn gegevens bekend of zorgmedewerkers de daarvoor voorafgaande 12 maanden te maken hebben gehad met discriminatie door patiënten/cliënten of door leidinggevenden en collega’s. Niet bekend is hoe vaak dit ertoe leidt dat medewerkers al dan niet hun vaste baan opzeggen.
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door patiënten of cliënten?
Nee, nooit
%
81,8
Ja, een enkele keer
%
11,9
Ja, vaak
%
1,6
Ja, zeer vaak
%
0,7
Weigert
%
3,9
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door leidinggevenden en/of collega’s?
Nee, nooit
%
91,9
Ja, een enkele keer
%
5,8
Ja, vaak
%
0,5
Ja, zeer vaak
%
0,2
Weigert
%
1,6
Bron: AZW-werknemersenquête najaar 2021
Kunt u aangeven wat er gedaan wordt om racisme en discriminatie in de zorg te voorkomen?
Werkgevers zijn volgens de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Discriminatie op het werk is in de Arbowet opgenomen bij «psychosociale arbeidsbelasting» (Art. 1, lid 3 onder e Arbowet). Werkgevers zijn op grond van deze wet verplicht om op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) beleid te voeren, dat erop gericht is om deze vorm van arbeidsbelasting te voorkomen en/of te beperken. Dat betekent dat werkgevers zelf hun maatregelen moeten treffen, passend bij de risico’s en hun eigen organisatie. Werkgevers worden vanuit het Ministerie van SZW ondersteund met praktische informatie om beleid tegen discriminatie vorm te geven, zoals bijvoorbeeld de «Wegwijzer ongewenst gedrag: Discriminatie op werk», de «Handreiking gedragscode ongewenste omgangsvormen» en de «Wegwijzer Vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen».3 Uit cijfers blijkt dat van de werkgevers met meer dan vijftig werknemers ongeveer 90% over een RI&E beschikt. Het percentage werkgevers met een volledige en goede RI&E ligt met 30% veel lager.4 De naleving van de verplichting een RI&E op te stellen kan en moet daarom beter. Met het meerjarenprogramma RI&E 2020–2023 worden stappen ondernomen om de naleving en kwaliteit van de RI&E te verbeteren.5 Heel concreet is recent een extra module opgeleverd voor de online tool6 die werkgevers helpt om op een goede manier psychosociale arbeidsrisico’s, waaronder discriminatie, een plaats te geven in een RI&E.
Ook heb ik begin van dit jaar, in samenwerking met Expertisecentrum Pharos, rondetafelgesprekken georganiseerd om expertise op te halen, ervaringen en goede voorbeelden te delen over de aanpak van discriminatie en de dialoog in de zorgsector over dit onderwerp te stimuleren. Momenteel wordt door VWS geïnventariseerd wat er nog meer nodig is in de zorgsector om met discriminatie, racisme maar ook grensoverschrijdend gedrag om te gaan. Aan de hand van de uitkomsten van die inventarisatie wordt het beleid verder vormgegeven.
Verder zet het Ministerie van VWS met de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen op een gecoördineerde wijze in op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van gelijke kansen (met hierin specifieke aandacht voor discriminatie als belemmerende factor) binnen het VWS-beleid. Het gaat hier om de bekende gronden van discriminatie, zoals: leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, nationaliteit, handicap, politieke overtuiging, burgerlijke staat of arbeidsvorm. De aanpak combineert verbinding, bewustwording, en kennisvergaring gericht op handelingsperspectief voor de beleidspraktijk van VWS in afstemming met veldpartijen. Ik zal de Tweede Kamer in het najaar van 2023 over de stand van zaken van de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat aanbevelingen van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) op het gebied van de zorg ook tot gerichte verbeteringen leiden?
Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme is onderdeel van de ingezette versterking van de aanpak om discriminatie en racisme in Nederland gerichter te bestrijden. In dat kader wordt nauw samengewerkt met de NCDR. Het Ministerie van VWS wil in 2023 een landelijk onderzoek starten naar discriminatie en gelijk kansen in de zorg, welzijn en sport. Dit onderzoek maakt duidelijk waar nog (beleidsmatig) werk valt te verzetten, én gaat hier mee aan de slag. Daarnaast geven wij hiermee ook gehoor aan signalen uit de Tweede Kamer en van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Wordt er gekeken hoe bijvoorbeeld de meldstructuur binnen organisaties of de rol van de bedrijfsarts bij het signaleren verbeterd kunnen worden?
Ik vind het belangrijk om met name de meldstructuur binnen organisaties verder te verbeteren. Zoals hiervoor benoemd zijn werkgevers volgens de Arbowet verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Er zijn verschillende interventies mogelijk en het Ministerie van SZW ondersteunt met praktische informatie. Ook is in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel in behandeling dat in de Arbowet een verplichting opneemt om een vertrouwenspersoon aan te stellen, waar werknemers terecht kunnen met meldingen en klachten over o.a. discriminatie. Een vertrouwenspersoon kan een werknemer dan verder adviseren en begeleiden. Daarnaast verkent de Minister van SZW in het kader van het Nationaal Actieprogramma Seksueel grensoverschrijdend gedrag of werkgevers wettelijk verplicht kunnen worden om naast een vertrouwenspersoon ook over een gedragscode tegen ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie en een klachtenregeling te beschikken.
Werkgevers zijn nu al verplicht om samen te werken met een bedrijfsarts. Een bedrijfsarts speelt samen met andere arbodeskundigen, zoals een preventiemedewerker, een belangrijke rol bij het welzijn van werkenden. Een bedrijfsarts moet bijvoorbeeld een werkgever adviseren over preventieve maatregelen zodat werknemers veilig en gezond kunnen werken. Daarnaast begeleidt een bedrijfsarts de werknemer bij (ziekte)verzuim en adviseert hij de werkgever. Bovendien zitten bedrijfsartsen regelmatig bij ronde tafelgesprekken, waarin verschillende betrokkenen samenkomen en kennis uitwisselen.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zorginstellingen zelf nemen om racisme en discriminatie tegen te gaan? In hoeverre nemen de zorginstellingen de verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving met gericht beleid tegen racisme en discriminatie, en wat zouden hierin kunnen verbeteren?
Het Ministerie van VWS ontvangt regelmatig signalen op basis van ervaringen uit de praktijk dat er nog onvoldoende gebeurt. Zoals beschreven bij vraag 6 laat VWS daarom onderzoek doen naar discriminatie in de zorg en welke beleidsinzet daarvoor nodig is.