De acties van de brandweer voor een betere cao |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de vakbonden aankondigen dat de brandweer de hele zomer alleen bij spoed in actie komt?1
Ja.
Heeft u begrip voor de reden waarom het brandweerpersoneel actie voert? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er begrip voor dat de betrokken partijen vanuit de eigen verantwoordelijkheden en belangen de inzet bepalen voor de onderhandelingen over het FLO-overgangsrecht.
Vindt u dat de veiligheidsregio’s zich voldoende bereid tonen om met het brandweerpersoneel in gesprek te gaan?
Uit de communicatie van de Brandweerkamer en de vakbonden over de onderhandelingen blijkt dat beide partijen het afgelopen jaar regelmatig met elkaar in gesprek zijn geweest over het FLO-overgangsrecht.
Deelt u de mening dat het werk van brandweermannen zwaar is, onder andere door de zware bepakking, de lichamelijke risico’s die zij lopen door het werk, de traumatische ervaringen en de onregelmatige diensten? Zo ja, vindt u het gerechtvaardigd deze mensen langer door moeten werken?
De uitoefening van een deel van het repressieve brandweervak is aangemerkt als een bezwarende functie. Dit vind ik terecht. Brandweermensen staan dag en nacht klaar om zwaar werk te verrichten met alle risico’s die daarbij komen kijken. De uittredeleeftijd die hierbij gerechtvaardigd is, is aan de werkgevers en werknemers om in gezamenlijkheid en binnen de daarbij geldende wettelijke kaders overeen te komen.
Wat gaat u ondernemen om de impasse tussen de veiligheidsregio’s en het brandweerpersoneel te doorbreken?
De vakbonden en brandweerkamer voeren sinds mei 2015 onderhandelingen.
Een dergelijk onderhandelingsproces kent verschillende fasen. Op dit moment proberen de vakbonden door middel van stakingen hun eisen kracht bij te zetten. De betrokken partijen moeten in de gelegenheid gesteld worden om vanuit hun verantwoordelijkheden en belangen een overeenkomst te bereiken. Indien het tot een impasse komt, kunnen de partijen kiezen voor een vorm van (conflict)bemiddeling.
Ik ben geen partij in dit onderhandelingsproces. De verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden van het personeel ligt bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Zo lang een adequate taakuitvoering van de veiligheidsregio’s door de acties niet in gevaar komt, zie ik geen reden in dit proces te interveniëren. Er is nu geen aanleiding voor actie mijnerzijds.
Heeft u contact gehad met het veiligheidsberaad over het pensioengat na uw toezegging van 3 september 2015? Zo nee, waarom bent u deze toezegging niet nagekomen?2
Op 28 september 2015 heb ik tijdens een overleg met het Veiligheidsberaad aandacht gevraagd voor het pensioengat en heb ik de door de Kamer geuite urgentie overgebracht om te komen tot een oplossing voor deze problematiek. In mijn brief van 17 december jl. (Kamerstuk 29 517, nr. 107) heb ik de Kamer hierover geïnformeerd.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het verlagen van de maximumvergoeding voor sociale advocatuur naar 900 punten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u, na verschillende enquêtes onder de sociale advocatuur1 en de geuite kritiek tijdens een rondetafelgesprek over het rapport van de commissie-Wolfsen d.d. 22 juni 2016, nog steeds van plan om de maximumvergoeding naar 900 punten bij te stellen? Zo ja, waarom?
Ja. Ik zal een wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voorstellen die het mogelijk maakt het aantal punten waarvoor een rechtsbijstandverlener kan worden toegevoegd te beperken tot 900 punten (bij reguliere zaken) onderscheidenlijk 1.520 punten (bij bewerkelijke zaken). De raad voor rechtsbijstand kan hierbij door middel van uitzonderingen maatwerk bieden. Zoals in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen is beschreven, zal ik over de uitwerking en de consequenties voor de praktijk in overleg treden met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten.2 Ik ben van mening dat deze begrenzing vanuit het belang van het stelsel en de rechtzoekende een toegevoegde waarde heeft en kan worden gerealiseerd zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod van voldoende gekwalificeerde rechtsbijstandverleners. Ik licht dat bij vraag 2 verder toe.
Wat is volgens u de meerwaarde én de noodzaak om de huidige maximumvergoeding van 2.000 punten fors te verlagen naar 900 punten?
Op dit moment geldt geen maximumvergoeding van 2.000 punten. Wel geeft de Wrb in artikel 15 de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om het aantal zaken waarvoor een advocaat wordt toegevoegd te beperken. In zijn inschrijvingsvoorwaarden heeft de raad bepaald dat aan een advocaat niet meer dan 250 toevoegingen3 op jaarbasis worden verleend. Wanneer een rechtsbijstandverlener binnen een jaar meer dan 2.000 punten declareert wordt het maximale aantal toevoegingen het opvolgende jaar naar beneden bijgesteld (na uitmiddeling over twee jaren). In zoverre is er dus een indirect effect van het declareren van meer dan 2.000 punten. Een rechtsbijstandverlener die (meerdere) bewerkelijke zaken behandelt komt meestal niet aan de 250 toevoegingen, zodat deze jaarlijks meer dan 2.000 punten kan declareren zonder dat dit consequenties heeft. Dit verklaart ook de cijfers op pagina 77 van het rapport van de commissie-Wolfsen, waaruit onder meer blijkt dat een advocaat over de jaren 2012–2014 meer dan € 1.500.000,- aan vergoedingen heeft ontvangen4. Ik vind dit een ongewenste situatie omdat een dergelijk hoge vergoeding niet past bij de publieke herkomst van de gelden en vooral omdat de kwaliteit bij dit volume aan declarabele uren in het gedrang kan komen. Niet voor niets hanteren veel advocatenkantoren een target van 1.200 tot 1.300 declarabele uren5. Zeker met het oog op andere werkzaamheden van een advocaat, zoals acquisitie en scholing, is een hoger target niet realistisch of kan ten koste gaan van de kwaliteit.
Om het genoemde kwaliteitsrisico weg te nemen en te waarborgen dat de vergoeding aan individuele rechtsbijstandverleners de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is niet overschrijdt, wil ik de Wrb zodanig aanpassen dat niet alleen het aantal zaken kan worden beperkt maar ook het aantal punten. Daarnaast wil ik het aantal punten beperken tot 900, en daarbij het aantal eenheden verlagen, omdat ik het voeren van een gemengde praktijk vanuit het oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering een wenselijke situatie vind. Wanneer rechtsbijstandverleners in het stelsel ook andere rechtzoekenden bedienen zijn zij niet volledig afhankelijk van toevoegingen. Bij een verminderd beroep op tweedelijns rechtsbijstand zijn zij in hun bedrijfsvoering flexibeler en kunnen zij meer inzetten op een commerciële praktijk. Daarnaast kan een gemengde praktijk een kwaliteitsimpuls brengen, doordat bij een gemengde praktijk de rechtsvragen waar de rechtsbijstandverlener (binnen zijn specialisatie(s) mee te maken heeft diverser van aard kunnen zijn.
Conform het advies van de commissie-Wolfsen sta ik daarom een gemengde praktijk voor. Daarbij volg ik het advies van de commissie dat een gezonde praktijk tenminste 25% van de omzet met reguliere klanten verwerft. Uitgaande van 1.200 declarabele uren op jaarbasis brengt dit een maximaal aantal subsidiabele uren van 900 met zich mee. Dit kan ook bijdragen aan het eerlijker verdelen van het werk. Nu gaat 24% van de subsidie naar 5% van de bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven advocaten. Een betere spreiding van het subsidiebudget is daarom niet alleen eerlijker, maar ook goed voor het stelsel. Bijvoorbeeld als er zo meer advocaten komen die ervaring hebben met complexe strafzaken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen6 is beschreven dat er uitzonderingen op het subsidieplafond mogelijk zijn. Voor het behandelen van zaken met veel extra uren zal een hoger plafond worden gehanteerd, te weten van 1.520 punten. Daarnaast kan de raad voor rechtsbijstand uitzonderingen maken voor situaties waarin het vasthouden aan het subsidieplafond niet in het belang is van de rechtzoekende. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Hoeveel advocaten overschrijden jaarlijks de grens van 2.000 punten? Hoe wordt daarmee omgegaan?
In 2015 hebben 58 rechtsbijstandverleners de grens van 2.000 punten overschreden. Over de jaren 2014 en 2015 is voor 42 advocaten het aantal toevoegingen neerwaarts bijgesteld. De deken van de orde van advocaten van het arrondissement waar de advocaat werkzaam is krijgt van de bijstelling bericht, net als van het bereiken van het maximum aantal toevoegingen.
Hoe realistisch acht u de aanname van de commissie-Wolfsen dat een sociaal advocaat 36 uur per week werkt voor zijn of haar cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de berekening van het punttarief is de commissie-Wolfsen uitgegaan van een 36-urige werkweek om de vergelijking met een ambtelijke schaal 12 te maken. Om met de rijksoverheid vergelijkbare arbeidsvoorwaarden te creëren moet met een werkweek van 36 uur een inkomen dat vergelijkbaar is met een ambtelijke schaal 12 kunnen worden bereikt. Daarnaast is de commissie-Wolfsen bij het bepalen van het aantal declarabele uren op 1.200 op jaarbasis uitgegaan van een 36-urige werkweek.
Op welke wijze is bij het verlagen van de maximumvergoeding tevens rekening gehouden met het feit dat dit niet ook betekent dat het aantal cliënten dat recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand zal dalen en een advocaat daar dus geen invloed op heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het maximeren van het aantal punten is een kwaliteitsmaatregel. Het doel hiervan is niet de vraag naar gesubsidieerde rechtsbijstand te laten afnemen. Een rechtzoekende zal, wanneer de eerst door hem benaderde rechtsbijstandverlener reeds het subsidieplafond heeft bereikt, een andere rechtsbijstandverlener moeten zoeken. Dit zal in de regel geen problemen opleveren omdat er in het stelsel een ruim aanbod is van rechtsbijstandverleners.7 Dit blijkt ook uit het gegeven dat momenteel slechts 12% van de ingeschreven rechtsbijstandverleners meer dan 900 uren declareren. De commissie-Wolfsen heeft becijferd dat bij een subsidieplafond van 900 uur er in het stelsel op basis van volume werk is voor ca. 3.570 rechtsbijstandverleners. Dit terwijl er in 2015 8.206 rechtsbijstandverleners waren ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. Er is dus meer dan voldoende aanbod van rechtsbijstandverleners in het stelsel en meer dan voldoende absorptievermogen voor het subsidieplafond. Ik wil daarbij gelijk de kanttekening maken dat dit niet betekent dat voor alle specialisaties of regio’s hetzelfde geldt. Daarom krijgt de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om vanuit het belang van de toegankelijkheid van het recht en het stelsel uitzonderingen te maken op het subsidieplafond. Als er sprake is van een continue of vergelijkbare situatie kan een dergelijke uitzondering ook voor een langere periode of voor een grote groep rechtsbijstandverleners worden gemaakt.
Het subsidieplafond kan leiden tot een vermindering van het aantal vastgestelde uren bij bewerkelijke zaken. Straks kan een rechtsbijstandverlener die voltijds bewerkelijke zaken behandelt niet meer dan 1.520 uren declareren. De meerdere uren die hij maakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Er zal zich wellicht ook een lichte uitval voordoen omdat een rechtsbijstandverlener die het subsidieplafond heeft bereikt geen acquisitieprikkel meer heeft. Ik ga daarom uit van lagere uitgaven ter grootte van circa € 2 miljoen. Overigens zal de maatregel waarschijnlijk zorgen voor een lichte stijging van de uitvoeringskosten aan de zijde van de raad voor rechtsbijstand voor het beslissen omtrent verzoeken om uitzondering te maken op het subsidieplafond.
Hoe realistisch is het voor zeer gespecialiseerde sociaal advocaten en voor sociaal advocaten, van wie de clientèle doorgaans in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand (bijvoorbeeld strafrecht en asiel), om 25% van de tijd te besteden aan commerciële zaken? Welke gevolgen heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling van de zaken als dit bijvoorbeeld betekent dat er minder tijd kan worden besteed aan toevoegingen en dus aan de verschillende specialismes, ook binnen een rechtsgebied?
Ik onderken dat het niet binnen alle specialisaties mogelijk is om voldoende klanten aan te trekken die niet onder het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vallen. De meeste advocaten zijn echter werkzaam binnen meerdere specialisaties. Ik ben er dan ook van overtuigd dat het de meerderheid van de 12% van de bij de raad ingeschreven advocaten die nu meer dan 900 uren op jaarbasis declareren zal lukken om ook betalende klanten aan te trekken. Een beperkte combinatie van rechtsgebieden zal namelijk mogelijk blijven. Voor die gevallen waarin conformiteit niet mogelijk is en de toegankelijkheid van het recht dat vereist, kan de raad voor rechtsbijstand mede in overleg met de Nederlandse orde van advocaten uitzonderingen maken.
Wat gebeurt er als een advocaat aan de 900 puntengrens zit, met name waar het gaat om de specialisaties? Wordt dan verwacht dat deze zijn of haar cliënten doorverwijst naar een ander en dus de behandeling van de zaak per direct stillegt? Welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling en voor het belang van een rechtzoekende?
Het subsidieplafond moet nog nader worden uitgewerkt. Dit zal in overleg met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten gebeuren. Vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de behandeling vind ik het ongewenst dat een rechtzoekende lopende een toevoeging of procedure een andere rechtsbijstandverlener dient te zoeken wanneer gedurende de procedure de 900-puntengrens wordt bereikt.
In hoeverre is bij het bepalen van de maximumvergoeding en de werkverdeling 25% – 75% rekening gehouden met het daadwerkelijke inkomen van een sociaal advocaat? Kunt u daarbij aangeven wat volgens u de omzet is en wat het inkomen?
De commissie-Wolfsen komt op basis van haar onderzoek tot een punttarief van € 102,50 en 1.200 declarabele uren per jaar. Dit levert een omzet op waarvan, na aftrek van diverse kostenposten, een netto inkomen overblijft dat vergelijkbaar is met een netto inkomen op basis van een ambtelijke schaal 12. De in de vraag genoemde posten zijn hierbij meegenomen, met uitzondering van de vervoerskosten.8 Hiervoor wordt namelijk een aanvullende vergoeding verstrekt.
Gelet op het subsidieplafond van 900 uren zal het met schaal 12 vergelijkbare inkomen niet enkel met gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen worden behaald. Wanneer een rechtsbijstandverlener de 900 uren aanvult met commerciële zaken, die 300 declarabele uren vertegenwoordigen met een uurtarief dat overeenkomt met het punttarief, is dat inkomen realiseerbaar.
Kunt u reageren op de stellingname van verschillende sociaal advocaten dat bij een maximumvergoeding van 900 punten onvoldoende of zelfs geen rekening is gehouden met de nog van de omzet af te trekken kantoorkosten, jaarlijkse verplichte opleidingskosten, accountantskosten, vervoerskosten, verzekeringskosten, pensioenkosten, kosten voor tuchtrecht en toezicht en contributies bij specialisatieverenigingen en de Advocatenorde, etcetera? Kunt u uw antwoord tevens cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u van mening dat een sociaal advocaat hetzelfde moet verdienen als een ambtenaar in schaal 12, terwijl een ambtenaar in schaal 12 geen rekening hoeft te houden met de aftrek van de kosten zoals genoemd in vraag 9?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het bedrag dat u verwacht te kunnen besparen door de verlaging van de maximumvergoeding? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een lagere maximumvergoeding uiteindelijk meer zal kosten dan dat het eventueel op zou moeten leveren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een voorziening voor advocaten, voor wie 900 punten niet toereikend is, alleen maar zal leiden tot meer onnodige administratieve rompslomp voor zowel betreffende advocaat als de Raad voor Rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw collega’s van andere ministeries gezien de consequenties voor het aantal rechtszaken over de nieuwe jeugdwet, WMO en participatiewet waaruit blijkt dat de overheid een belangrijke bron is voor procedures?2
De sociale regelingen die ons land kent om burgers van een sociaal en bestaansminimum te verzekeren, leiden regelmatig tot procedures. Hierin bepaalt de overheid de rechten en plichten van burgers. Voor dit onderwerp bestaat binnen het kabinet onverminderde aandacht. Wanneer een toename van het beroep op de rechterlijke macht dan wel de gesubsidieerde rechtsbijstand door de uitvoering van voorgenomen wetgeving wordt verwacht, zullen afspraken moeten worden gemaakt met mijn ministerie over de financiering daarvan.
Bent u gezien voorgaande vragen bereid om de verlaging van de maximumvergoeding naar 900 punten te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het voorgaande is toegelicht, ben ik van oordeel dat de maatregel bijdraagt aan de kwaliteit die rechtsbijstandverleners in het stelsel bieden en een eerlijkere verdeling van het werk binnen het stelsel.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg over de gesubsidieerde rechtsbijstand te beantwoorden?
Ja dat ben ik.
Het bericht dat uitgebuite Roma-kinderen gered en teruggehaald zijn naar Nederland |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Uitgebuite Roma-kinderen gered en teruggehaald naar Nederland»?1
Ja.
Waarop baseert de politie haar schatting dat in heel Europa minimaal 300 kinderen op deze wijze worden uitgebuit, namelijk door netwerken die de kinderen bewust inzetten om winkeldiefstallen te plegen, zakken te rollen en te bedelen en daarnaast ook seksueel te exploiteren? Kan worden aangegeven hoeveel van deze kinderen in Nederland worden uitgebuit?
Internationale informatie-uitwisseling met politiediensten in andere landen heeft tot deze schatting geleid. Een aantal kinderen bevindt zich in Nederland. Vanwege opsporingsbelang doe ik geen uitspraken over exacte aantallen.
Hoe is het mogelijk dat een deel van deze Roma-kinderen die in Nederland onder toezicht van de Jeugdbescherming staan, kan verdwijnen? Hoe wordt voorkomen dat wanneer deze kinderen in opvanghuizen worden geplaatst, die kinderen weglopen omdat zij daartoe door hun «familie» worden gesommeerd?
De ervaring leert dat deze kinderen snel weglopen uit opvanghuizen en jeugdhulpinstellingen. Soms gebeurt dat omdat zij daartoe worden aangezet door ouders of volwassenen die claimen familie te zijn van het kind maar dat in werkelijkheid niet zijn. Een ondertoezichtstelling kan niet altijd voorkomen dat deze kinderen weglopen en uit beeld verdwijnen. Indien het vermoeden bestaat dat kinderen zich willen onttrekken aan de ondertoezichtstelling, of daartoe worden aangezet, dan kan een machtiging (gesloten) uithuisplaatsing worden gevraagd. Voor onderbouwing van de machtiging uithuishuisplaatsing/gesloten jeugdzorg wordt gebruik gemaakt van informatie over kinderuitbuiting en werkt de Raad voor de Kinderbescherming samen met de politie en het OM en de gecertificeerde instelling voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. Een gesloten plaatsing zorgt ervoor dat deze kinderen veilig worden gesteld en geholpen kunnen worden. Desondanks kan met een gesloten plaatsing niet altijd worden voorkomen dat deze kinderen toch weglopen.
Op welke wijze wordt de opvang voor deze kinderen geregeld nadat ze zijn bevrijd uit deze netwerken? Komen zij in aanmerking voor de bestaande regelingen voor slachtoffers mensenhandel? Ook als zij uit de Europese Unie komen?
Deze kinderen kunnen gebruik maken van dezelfde voorzieningen als andere minderjarige slachtoffers van uitbuiting. Voor kinderen met rechtmatig verblijf zijn de reguliere (jeugd)hulpvoorzieningen beschikbaar. Dit betekent dat zij recht hebben op opvang en behandeling en er een kinderbeschermingsmaatregel kan worden opgelegd (een ondertoezichtstelling of een gezagsbeëindigende maatregel). Kinderen uit de Europese Unie hebben veelal rechtmatig verblijf. Kinderen die uit landen van buiten de Europese Unie komen en geen rechtmatig verblijf hebben, kunnen worden opgevangen in de Beschermde Opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Kinderbeschermingsmaatregelen worden bij deze kinderen uitgevoerd door het Nidos.
Hoe wordt door de politie, bij de aanhouding van Roma-kinderen wegens stelen en het traject daarna, rekening gehouden met het feit dat het kan gaan om een slachtoffer van mensenhandel zoals een officier van justitie aangeeft?
Herkenning van situaties en het kennen van het strafrechtelijke traject hoort bij het vakmanschap van de politie. Het politievakmanschap wordt ondersteund door opleiding, training en briefing, maar ook vanuit verschillende expertisecentra. Specifiek op deze problematiek is in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen» binnen de politie het programma Problematische Familienetwerken tot stand gekomen, waarbij de afgelopen 4 jaar kennis is vergaard en handelingsperspectieven zijn ontwikkeld. Het herkennen van mensenhandel is binnen het programma een specifiek actiepunt. Daarnaast worden via het netwerk van de afdelingen Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel van de politie verschijningsvormen en modus operandi van mensenhandel gedeeld.
Deelt u de mening dat gezien de problematiek rond de Roma-kinderen het onwenselijk is het programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen» per 1 januari 2017 stop te zetten omdat het beter is deze kwetsbare groep preventief te beschermen tegen uitbuiting en tegen mensenhandelaren? Zo ja, op welke wijze wordt dit programma gecontinueerd. Zo nee, waarom niet?
Het landelijk programma «Aanpak Uitbuiting Roma-kinderen» is opgezet als een tijdelijk programma dat, na al een keer verlengd te zijn, gaat eindigen in de huidige vorm. Na de eerste verlenging is in het programma het doel gesteld om voldoende instrumentarium en handelingsperspectief te ontwikkelen waarmee gemeenten en partners binnen de keten zorg en veiligheid zelfstandig aan de slag kunnen om de problematiek van zeer complexe multiprobleemgezinnen met een Roma achtergrond aan te pakken. Daarnaast is de borging van de al ontwikkelde aanpakken in de betrokken gemeenten een belangrijke doelstelling van het programma. Deze ontwikkeling en borging zullen eind 2016 gereed zijn, waardoor het programma zoals gepland in de huidige vorm zal stoppen. Wel wordt ingezet op het bestendigen van het opgebouwde netwerk en de behaalde resultaten. Daarnaast wordt gekeken op welke wijze de aanpak van criminele uitbuiting van minderjarigen (niet uitsluitend Roma) ook in de toekomst kan worden versterkt.
In hoeverre wordt er in Europees verband samengewerkt teneinde deze rondreizende netwerken, die bewust kinderen inzetten voor criminele activiteiten op te sporen en de kinderen die hierbij slachtoffer zijn van mensenhandel te bevrijden en adequate opvang en zorg te bieden? Wat zijn de resultaten van deze samenwerking? Bent u van mening dat Europa op dit vlak voldoende samenwerkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De samenwerking in Europa is goed. Er is een geformaliseerde samenwerking opgezet met een aantal landen. In verband met opsporingsbelangen kan ik hierover geen verdere mededelingen doen, behalve dat de politie probeert samen met andere landen de verdachten op te sporen, zodat deze vervolgd kunnen worden. Verder werkt de Nederlandse politie samen met de politiediensten van lidstaten van de Europese Unie in Europol. Signalen over criminele uitbuiting worden ook gedeeld met relevante partners in Nederland, zodat deze beter signalen van kinderuitbuiting herkennen en andere maatregelen kunnen nemen, zoals een ondertoezichtstelling.
Wat voor internationaal onderzoek zoals genoemd in het bericht «Uitgebuite Roma-kinderen gered en teruggehaald naar Nederland» is gestart naar het aantal kinderen dat in Europa worden uitgebuit door hen te verplichten per dag een bepaald bedrag bij elkaar te stelen?
Het opsporingsonderzoek is momenteel nog in uitvoering. In verband met de opsporings- en vervolgingsbelangen is het niet mogelijk in dit stadium verdere mededelingen te doen.
Het bericht dat het onderzoek van rioolwater vaker leidend zou kunnen zijn bij het ijken van drugsbeleid |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het riool liegt niet over drugs» en het onderzoek «Sewage epidemiology and illicit drug research: The development of ethical research guidelines»?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat rioolwateronderzoek gebruikt kan worden voor het ijken van drugsbeleid en het opsporen van drugslaboratoria? Zo ja, bent u voornemens dergelijk onderzoek te gebruiken voor het bestrijden van drugs-gerelateerde criminaliteit?
Het is aan het lokale bestuur om te bepalen of rioolwateronderzoek in de lokale context nuttig is als aanvulling op de reeds beschikbare lokale informatie en gebruikt zou kunnen worden voor het ijken van het drugsbeleid.
Een opdracht tot het gebruik van rioolwateronderzoek bij het opsporen van drugslaboratoria is tot op heden nooit gegeven. Het OM volgt met interesse de ontwikkelingen omtrent het rioolwateronderzoek en heeft in dat kader contact met het KWR.
Op welke manier heeft het Openbaar Ministerie interesse getoond in rioolwateronderzoek als methode van opsporingsonderzoek? Heeft het Openbaar Ministerie of de politie al eens opdracht gegeven tot het onderzoeken van rioolwater? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of kleinschalig epidemiologisch rioolwateronderzoek op specifieke locaties, zoals scholen, kantoren, penitentiaire inrichtingen, festivals, wijken of straten, in Nederland voorkomt? Zo ja, in opdracht van welke organisatie c.q. instantie? Zo ja, voor welke doeleinden wordt dergelijk onderzoek gebruikt?
In Nederland wordt epidemiologisch rioolwateronderzoek uitgevoerd door o.a. het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het KWR. Er is geen toestemming nodig van het Openbaar Minister of de politie voor rioolwateronderzoek.
Het RIVM voert regelmatig in opdracht van het Ministerie van VWS epidemiologisch rioolwateronderzoek uit bij rioolwaterzuiveringsinstallaties in Amsterdam, Utrecht en Eindhoven. Het betreft kleinschalig onderzoek naar geneesmiddelengebruik op populatieniveau (dus niet dermate kleinschalig dat er wordt gekeken naar specifieke locaties).
Het KWR kan door partijen en organisaties worden verzocht rioolwateronderzoek uit te voeren. Zij houden zich bij het uitoefenen van wetenschappelijk onderzoek aan hun eigen gedragscode en De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Het KWR vraagt toestemming voor onderzoek aan het waterschap of het Hoogheemraadschap. KWR heeft tot nu toe geen onderzoek gedaan op een schaal kleiner dan ca 10.000 inwoners. Wel zijn er in de literatuur studies gerapporteerd (in het buitenland) waarin een school of een gevangenis het object van rioolwateronderzoek was. Ook van festivals (die echter (veel) meer dan 10.000 bezoekers kenden) zijn studies bekend.
Is kleinschalig rioolwateronderzoek op specifieke locaties ook toegestaan zonder uitdrukkelijke goedkeuring van het Openbaar Ministerie of de politie? Zo ja, in welke gevallen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt kleinschalig rioolwateronderzoek zich tot de Wet bescherming persoonsgegevens? Acht u het mogelijk dat de bescherming van persoonsgegevens in het geding komt door toedoen van kleinschalig rioolwateronderzoek?
Om de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing te laten zijn dient het te gaan om de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in de definitie van Artikel 1, aanhef, onder a van de Wbp: «elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijk persoon». In beginsel lijkt de Wbp niet van toepassing op het rioolwateronderzoek omdat deze resultaten niet (ook niet indirect) zijn te herleiden zijn naar individuele personen. Dit zou in uitzonderlijke situaties anders kunnen zijn, namelijk wanneer dergelijke onderzoeken zouden plaatsvinden in gebieden met een zeer beperkt aantal rioolaansluitingen, waardoor identificatie (op huishoudniveau) mogelijk zou kunnen zijn. Daar is op dit moment geen sprake van.
Herkent u zich in de door de onderzoekers geschetste risico’s dat kleinschalig rioolwateronderzoek kan leiden tot schendingen van het recht op de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer, tot de stigmatisering van bepaalde gemeenschappen en tot ongewenste profilering?
De risico’s zoals door de onderzoekers geschetst acht ik zeer beperkt. Bij onderzoek dat door het KWR op verzoek van verschillende partijen wordt uitgevoerd gelden de waarborgen van de eigen gedragscode, de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en het verzoek om toestemming aan het waterschap of het Hoogheemraadschap. Onderdeel van de gedragscode Wetenschapsbeoefening is de gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek, een uitwerking van de Wet Bescherming Persoonsgegevens voor het doen van wetenstappelijk onderzoek.3 Bovendien is nog geen onderzoek gedaan op een schaal van minder dan 10.000 inwoners. Ik acht deze waarborgen voldoende.
Voor wat betreft de opsporing hebben we het hier bovendien over een hypothetische situatie. Zoals duidelijk wordt uit de antwoorden op vragen twee tot en met zes heeft er in het kader van de opsporing in Nederland voor zover bekend geen kleinschalig rioolonderzoek plaatsgevonden.
Hoe waarborgt u dat kleinschalig rioolwateronderzoek, uitgevoerd in opdracht van de overheid of publieke instellingen, geen schade berokkent aan betrokkenen, bijvoorbeeld wat betreft hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer?
Zie antwoord vraag 7.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het antwoord op vraag zeven van eerdere vragen over de onwil bij Openbaar Ministerie (OM) en Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) om frauderende franchisegevers aan te pakken?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief van het OM aan gedupeerde franchisenemers, waarin het OM meedeelt na een FIOD-onderzoek aangiften over franchisefraude niet te vervolgen omdat volgens het OM en FIOD niet gebleken is van een redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, maar dat dit niet inhoudt dat er wel sprake kan zijn van een civielrechtelijke aansprakelijkheid?2
De in vraag 2 aangehaalde brief van het OM houdt verband met een door een aantal franchisenemers gedane aangifte van franchisefraude, welke door verschillende franchisegevers zou zijn gepleegd. Op uitnodiging van het OM hebben deze franchisenemers mondeling een toelichting gegeven op alle verstrekte stukken. De FIOD heeft – zoals gebruikelijk is wanneer een dergelijke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt ontvangen – onder leiding van het OM alle bekend geworden informatie zorgvuldig onderzocht en beoordeeld aan de hand van aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het onderzoek heeft geresulteerd in de beslissing van het OM om niet te vervolgen. Deze beslissing is onder meer bij brief van 25 juni 2015 aan de aangevers kenbaar gemaakt. Daarbij is ook verwezen naar de mogelijkheid om tegen de beslissing van het OM een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof te starten. In de in vraag 2 aangehaalde brief van het OM is eveneens naar die mogelijkheid verwezen. Een dergelijke artikel 12-procedure is op dit moment ook aanhangig. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
In de Nederlandse Franchise Code wordt aandacht besteed aan de gewenste transparantie omtrent financiële aspecten van de (beoogde) samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer. Praktijkgevallen zoals de in uw vragen aangehaalde situatie onderstrepen het belang daarvan. Daarom is mijn beleid gericht op bevorderen van toepassing van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vervolgbeslissing gedupeerde franchisenemers van de wal in de sloot helpt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook blijkt uit het voorgaande antwoord, heeft het OM in de onderhavige kwestie besloten om niet te vervolgen. Deze beslissing is zowel mondeling als schriftelijk kenbaar gemaakt aan de aangevers. In de lopende artikel 12-procedure beoordeelt het gerechtshof het beklag van de belanghebbenden, inclusief voor zover dat ziet op de wijze waarop de aangifte door het OM is afgedaan. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het OM volstaat met meedelen van eindconclusies zonder enige vorm van concrete onderbouwing, ook vanuit haar voorlichtende taak? Zo ja, gaat u erop toezien dat het OM helder uitlegt waarom zij geen aanknopingspunten ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u overeenkomsten met het verloop van de rechtszaak waarin het OM DTZ Zadelhoff verdenkt van vervalsen van vastgoedtaxaties voor Klaas Hummel en de zaak van de gedupeerde franchisenemers? Zo ja, kunnen de gedupeerde franchisenemers dan ook hun recht halen? Zo nee, waarom niet?3
Het gebruiken van een taxatierapport voor andere doelen dan waarvoor het is opgesteld of het laag inschatten van de waarde van een zaak is op zichzelf geen van beide strafbaar. Het is aan het OM om vast te stellen of een geheel van feiten en omstandigheden een strafbaar feit oplevert. Elke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt beoordeeld op de wijze zoals hiervoor beschreven. Het OM doet verder geen mededeling over de vraag waar zij wel of geen onderzoek naar doet.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het gegeven dat in één van de franchisezaken, waar in vraag twee aan wordt gerefereerd, sprake was van rapporten voor de verzekering (over nieuwwaarde/vervangingswaarde) die in het bedrijfsplan door de franchisegever waren gebruikt om een hoge koopsom van de inventaris te onderbouwen? Is het aannemelijk en daarmee laakbaar dat de koper (franchisenemer) en de bank op basis van verkeerde informatie zijn overgehaald tot het betalen en het financieren van dat bedrag? Welke consequenties trekt u daaruit voor het beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat het juridische doorslaggevende verschil is tussen een misbruikt taxatierapport roerende zaken/bedrijfsinventaris (verzekeringswaarde) enerzijds en een «geforceerd lage waardebepaling» van onroerende zaken anderzijds?
Zie antwoord vraag 5.
Welke conclusies trekt u bij de casus waarin door een franchiseketen bij tientallen financieringsaanvragen door de franchisegever is gerekend met een loonkostenpercentage van 6 tot 8%, terwijl een gerechtelijke deskundige heeft verklaard dat dit een «ridicuul laag» percentage was, omdat het percentage 6 tot 8% de helft is van wat in de branche gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het structureel rekenen met een te lage kostenfactor in exploitatiebegrotingen niet als «listige kunstgreep»4 kan worden aangemerkt om franchisenemers tot het aangaan van een schuld (investeringen, fee’s e.d.) te bewegen? Welke gevolgen heeft dit voor uw beleid ten aanzien van franchising?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen publiekelijk gewekte verwachtingen die niet worden waargemaakt na het aangaan van de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer mogelijk onder de strafbaarstelling volgens de wet over acquisitiefraude? In welke mate heeft de franchisenemer met deze mogelijkheid in de wet over acquisitiefraude voldoende juridische bescherming?
De Wet van 29 maart 2016 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht, welke wet op 1 juli jl. in werking is getreden, heeft tot doel acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie tegen te gaan, onder meer door een specifieke strafbaarstelling van acquisitiefraude.
Het is niet mogelijk om in algemene zin een uitspraak te doen over de vraag of publiekelijk gewekte en niet waargemaakte verwachtingen in de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer vallen onder de strafbaarstelling zoals hiervoor genoemd. Datzelfde geldt voor de algemene vraag of een franchisenemer met de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving omtrent acquisitiefraude voldoende juridische bescherming geniet. Iedere strafrechtelijke kwestie kent zijn eigen feiten en omstandigheden. Of er in een zaak sprake kan zijn van bijvoorbeeld valsheid in geschriften, oplichting of meer specifiek acquisitiefraude dan wel een andere strafbare gedraging, zal per geval moeten worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden.
Welke opvallende veranderingen, ontwikkelingen of gebeurtenissen heeft u in de franchisewereld waargenomen nu de Nederlandse Franchise Code (NFC) ongeveer een half jaar geldt?
De NFC is in februari 2016 gepresenteerd. Op dit moment is er nog sprake van zuivere zelfregulering. Dat betekent dat partijen bij een franchiseovereenkomst in hun overeenkomst moeten vastleggen dat zij willen dat de NFC van toepassing is op hun samenwerking, en hun franchiseovereenkomst zelf inhoudelijk moeten vormgeven langs de door de NFC beschreven lijnen. Verschillende franchisegevers hebben hun overeenkomsten inmiddels aangepast om de NFC van toepassing te verklaren. Helaas geldt dit nog niet voor alle franchisegevers.
Binnen de sector wordt gesproken over het vormen van een platform waarin zowel franchisenemers als franchisegevers zijn vertegenwoordigd. Verschillende initiatieven op dat punt zijn onder mijn aandacht gebracht. Ik heb de initiatiefnemers erop gewezen dat het aanbeveling verdient om gezamenlijk door te gaan met het ontwikkelen van een franchiseplatform van waaruit implementatie van de code kan worden bevorderd en geschillenbeslechting kan worden gerealiseerd. Daarvoor is, indien nodig en voor zover passend binnen de staatssteunkaders, ook wat financiële ondersteuning mogelijk. Aan dit laatste heb ik de voorwaarden verbonden dat initiatiefnemers de NFC moeten onderschrijven, een evenwichtige inbreng van franchisegever en franchisenemers moeten organiseren en continuïteit moeten bieden ten opzichte van de schrijfcommissie die de NFC heeft opgesteld.
Onlangs verklaarde u dat u de mogelijkheid verkent tot wettelijke verankering van de NFC; wat is de voortgang van deze verkenning?5
De verkenning vordert gestaag. Voor dit moment wil ik de sector nog de ruimte geven om te tonen dat navolging van de NFC zonder wettelijke verplichting daartoe van de grond komt. Tegelijkertijd heb ik geen onduidelijkheid laten bestaan over mijn voornemen tot wetgeving als deze navolging niet spontaan tot stand komt. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Hoeveel franchisenemers zijn failliet gegaan door toedoen van franchisegevers die wisselende inboedeltaxaties of onjuiste informatie opgaven in de precontractuele fase? Kunnen deze gedupeerde franchisenemers met terugwerkende kracht beroep doen op de wet acquisitiefraude die per 1 juli ingaat en eventueel ook aangifte doen op basis van deze wet?
In de faillissementsstatistieken worden franchiseondernemingen niet specifiek onderscheiden, over het aantal door faillissement getroffen franchiseondernemingen en de door hen geleden schade heb ik geen gegevens.
Een wet heeft niet terugwerkend invloed op situaties die al bestonden voordat de wet gold, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. De Wet acquisitiefraude kent geen uitdrukkelijke terugwerkende kracht en is dus toepasselijk op aangeboden franchiseovereenkomsten vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet.
Zijn aspirant-franchisenemers die in onderhandeling zijn met franchisegevers (de precontractuele fase) te kwalificeren als ondernemer? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet en welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Kunnen gedupeerde franchisenemers beroep doen op de wet oneerlijke handelspraktijken6 als burger en consument wanneer de franchisegever onjuiste informatie in de precontractuele fase aan de aspirant-franchisegever heeft gegeven?
Een consument is volgens artikel 6:193a lid 1 sub a BW een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een aspirant-franchisenemer die al een bedrijf heeft, valt daarom niet onder het begrip consument.
De bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken gold tot nu toe alleen voor consumenten, maar door de invoering van de initiatiefwet acquisitiefraude wordt de werking van deze bescherming uitgebreid naar ondernemers via de invoeging van leden 2 t/m 4 art. 6:194 BW. Deze regeling betreft nu ook de informatieverplichting omtrent zakelijke overeenkomsten. Artikel 6:195 BW regelt daarbij de omkering van de bewijslast van de benadeelde naar de aanbieder.
Dit is bijvoorbeeld relevant in de context van franchising. Wanneer de franchisegever als aanbieder van de overeenkomst niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de juiste en volledige informatie geeft, kan de benadeelde de rechter verzoeken de overeenkomst te ontbinden. De bewijslast omtrent de juistheid en volledigheid van de vooraf verstrekte informatie rust hierbij op de franchisegever.
Genieten toekomstige franchisenemers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die nog geen bedrijf hebben op het moment van het aangaan van (financierings)overeenkomsten consumentenbescherming (volgens de wet oneerlijke handelspraktijken), of dient de wetsbepaling te worden gelezen als «toekomstige uitoefening», of ligt juist vanwege de rechtsbescherming een beperktere uitleg voor de hand?
Het is aan de rechter om specifieke uitleg te geven aan de interpretatie van rechtsregels. Wel kan in het achterhoofd worden gehouden dat de Wet op oneerlijke handelspraktijken tot doel heeft de consument te beschermen, niet de (kleine) ondernemer. Financieringsovereenkomsten om een bedrijf op te richten lijken ver af te staan van dat doel.
Beschouwt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de aspirant (de nog niet gestarte) franchisenemer en zzp’er ook als haar doelgroep bij de controle van banken, gelet op de definitie van consument van wet op financieel toezicht?
De Wet op het financieel toezicht (Wft) is van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten en is voor een aantal financiële producten ook van toepassing op dienstverlening aan alle cliënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor dienstverlening met betrekking tot verzekeringen. Zzp’ers en franchisegevers die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf (en niet privé) worden als cliënten beschouwd. Dit betekent dat wanneer zzp’ers of franchisenemers een verzekering afsluiten, de Wft op deze dienstverlening van toepassing is.
De Wft is ten aanzien van andere financiële producten, zoals krediet, alleen van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten. Het begrip consument in de zin van de Wft heeft als uitgangspunt dat het gaat om personen die niet handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Dit betekent dat wanneer zzp’ers en franchisenemers voor een financiering/krediet voor hun beroep of bedrijf naar een bank of een andere financiële dienstverlener gaan, zij dan in de zin van de Wft niet als consument handelen. In dat geval is de Wft niet van toepassing.
Deelt u de mening dat de groeiende groep starters zonder de kennis en ervaring die vergelijkbaar is met die van hun contractspartij extra bescherming nodig hebben, gezien de ongelijke machtsverhouding?
De NFC biedt extra bescherming aan starters in die zin dat juist in de fase voorafgaand aan het tot stand komen van een franchiseovereenkomst specifieke informatieverplichtingen gelden voor de franchisegever. Op dit moment is dat nog zelfregulering en hebben partijen de vrijheid om de NFC al dan niet van toepassing te verklaren. Een aspirant franchisenemer kan zich tot op zekere hoogte beveiligen tegen de ongelijke machtsverhouding die u noemt, door vroegtijdig na te gaan of de NFC van toepassing is verklaard in de overeenkomst die hem of haar wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat, alles beschouwend, het tijd is om de franchiseovereenkomst «benoemd» te maken? Zo ja, wanneer komt u met het voorstel? Zo nee, waarom niet?
Het inrichten van wetgeving rond de franchiseovereenkomst als «benoemde overeenkomst» is één van de mogelijkheden om regels voor de franchisesector vast te leggen. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Antisemitische bedreiging na tonen Israëlische vlag |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Almere Faunabuurt: Even een Israëlische vlag ophangen kan dus al niet meer»?1
Ja.
Ziet u in dat joodse burgers worden aangetast in hun vrijheid als zij bijvoorbeeld geen Israëlische vlag kunnen tonen zonder geconfronteerd te worden met bedreigingen als «Rotjoden, we gaan jullie pakken» of uitgescholden te worden voor «kankerzionisten»?
Het is onaanvaardbaar dat burgers worden aangetast in hun vrijheid doordat zij geconfronteerd worden met bedreigingen. Gebeurtenissen elders in de wereld zoals het Midden-Oosten, Brussel en Parijs dragen bij aan onbehagen en angst en voeden ook onverdraagzaamheid. Mensen benaderen elkaar dan vaak niet meer als individu en gaan af op afkomst en vooroordelen. Dit staat een samenleving, waarin iedereen in veiligheid zichzelf mag zijn, in de weg.
Deelt u de zorgen over het hedendaagse antisemitisme en wat zijn volgens u de oorzaken van deze negatieve ontwikkeling?
Het kabinet deelt deze zorgen en verwerpt antisemitisme en elke vorm van discriminatie. Zoals ik in 2015 heb gezegd, nadat de Israëlische premier Netanyahu de Europese Joden opriep naar Israël te komen, is er geen Nederland denkbaar zonder Nederlandse Joden. Als men overweegt om Nederland te verlaten, is dat uiteraard een vrije keuze, maar we doen er alles aan om te voorkomen dat die keuze wordt ingegeven door antisemitische incidenten.
Op 28 oktober 2015 is uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek «Trigger-factoren antisemitisme»3 en het daaraan gekoppelde nader onderzoek «Beelden van islamitische jongeren over zionisten en Joden». Dit onderzoek heeft onder meer aangetoond dat spanningen in het Midden-Oosten een voedingsbodem kunnen zijn voor antisemitisme in Nederland. We moeten ervoor waken dat deze spanningen niet een kloof in onze samenleving veroorzaken. Discriminatie en antisemitisme zijn in Nederland onacceptabel en strafbaar. Negatieve beelden over Israël, zionisten of zionisme mogen nooit leiden tot haat tegen Joden. Net zo min als negatieve emoties of beelden over de Palestijnse gebieden of Palestijnen mogen leiden tot haat tegen moslims. Het vraagt juist om een zichtbaar gezamenlijke aanpak vanuit beide gemeenschappen om op te staan en samen te werken om discriminatie en antisemitisme te bestrijden.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een groeiend aantal joden overweegt Nederland te verlaten als gevolg van de vele antisemitische incidenten en ziet u een relatie met de groeiende islamitische gemeenschap hier?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit kwaad te bestrijden?
Het kabinet neemt de gevoelens van angst en onbehagen binnen de joodse gemeenschap serieus. Zoals iedereen in Nederland behoren ook zij zich vrij en veilig te kunnen voelen. De preventieve en repressieve inzet van het kabinet tegen discriminatie, waaronder antisemitisme, is beschreven in het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie4.
De specifieke aanpak tegen antisemitisme richt zich onder meer op het tegengaan van spanningen in de Nederlandse samenleving, aanpak van discriminerende spreekkoren in het voetbal en versterking van burgerschapsonderwijs.
Over de gehele voortgang van het actieprogramma wordt uw Kamer begin 2017 geïnformeerd.
Het bericht ‘Dader Zelhem moest naar psychiatrische kliniek’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u, in aanvulling op de berichtgeving over de dader van het fatale ongeluk bij Zelhem, (nog) meer feitelijke informatie verschaffen over de besluitvorming voorafgaand aan de invrijheidstelling van de dader?1
In hoeverre is in de belangenafweging die de rechtbank op 6 juni jl. moest maken omtrent de invrijheidsstelling, meegewogen de opvatting van de reclassering alsmede de opinie van de moeder van de dader welke zij gedeeld had met de psychiater over de geestelijke gesteldheid van de dader? Waren deze opinies toen al kenbaar (gemaakt) voor de rechtbank? Wat was de opvatting c.q. vordering van het Openbaar Ministerie (OM) op 6 juni jl. over de invrijheidsstelling?2
Klopt het dat het OM de dag voor het fatale ongeluk de mogelijkheid had via de burgemeester een gedwongen opname te regelen? Waarom is daartoe niet besloten?3
Wat maakt dat in het oordeel van de rechtbank klaarblijkelijk geen ruimte was voor opheffing van de voorlopige hechtenis, zoals verzocht door de advocaat van de dader, maar wel voor schorsing van de voorlopige hechtenis?4
Klopt de argumentatie dat indien de uiteindelijk opgelegde straf de duur van de uitgezeten voorlopige hechtenis overstijgt, het opleggen van een verplicht te volgen psychiatrische behandeling niet meer mogelijk is? Indien dat waar is, deelt u de mening dat dit een wettelijk en/of procedureel manco is, gelet op de zwaarwegende rol die dit heeft gespeeld in de overwegingen van de rechtbank d.d. 6 juni jl.?5
Ziet u aanleiding wegens deze bijzonder tragische gebeurtenis te onderzoeken of de huidige wet- en regelgeving dan wel de huidige werkwijze in de praktijk voldoende ruimte biedt snel tot een besluit tot gedwongen opname te komen, gelet op het gebrek aan de klaarblijkelijk benodigde snelheid om op een nieuwe vordering van het OM d.d. 16 juni jl. te kunnen beslissen?6
De politie die actievoerende brandweerlieden intimideert |
|
Paul Ulenbelt , John Kerstens (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Politie intimideert actievoerende brandweermannen»?1
Ja.
Onderschrijft u het recht van werknemers dat zij bij een belangengeschil op grond van artikel 6, vierde lid, Europees Sociaal Handvest (ESH) collectief actie mogen voeren?
Ja.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat het recht op collectieve actie uitsluitend door artikel G ESH kan worden beperkt?
Ja.
Klopt het dat de politie contact heeft gezocht met brandweermannen om informatie in te winnen over op handen zijnde acties? Zo ja, kunt u aangeven hoe vaak dit heeft plaatsgevonden?
Het klopt dat de politie contact heeft gezocht met brandweermannen om informatie in te winnen over op handen zijnde acties.
Op vrijdag 17 juni kwam het signaal binnen dat er op maandag 20 juni bij het Provinciehuis Utrecht een grote (cao)actie van de brandweer aanstaande zou zijn.
Het recente incident in Amstelveen, waar op 15 juni in het kader van de cao-besprekingen een raadsvergadering werd verstoord, gaf zorgen over de aanstaande actie in Utrecht.
Om de actie op een veilige en ordentelijke wijze te laten plaatsvinden is besloten nadere informatie over deze actie in te winnen. Dit is langs verschillende kanalen geprobeerd. Bij de gemeente Utrecht was op dat moment nog geen kennisgeving ingediend voor het houden van een demonstratie.
Is het staand beleid dan wel gebruikelijk dat politieagenten bedrijven van stakende en/of actievoerende werknemers bezoeken en hen persoonlijk bellen dan wel thuis bezoeken? Zo nee, bent u dan bereid daarover binnen de politieorganisatie helder te communiceren?
De politie heeft tot taak het handhaven van de openbare orde. Wanneer de politie signalen en/of informatie krijgt die kunnen duiden op mogelijke openbare orde verstoringen, heeft de politie de verantwoordelijkheid deze te verifiëren c.q. te duiden. Ook als het gaat om cao-acties, maar uiteraard zonder afbreuk te doen aan het recht om collectief actie te voeren. Het actief contact opnemen door de politie met betrokkene(n) naar aanleiding van dergelijke signalen is daartoe een van de mogelijkheden en maakt deel uit van het normale politiewerk. Dergelijk contact kan onder meer plaatsvinden in de vorm van een huisbezoek en gebeurt onder verantwoordelijkheid van de burgemeester.
De politie heeft gehandeld zoals zij zou doen in vergelijkbare situaties. De kern van het optreden was het creëren van een veilige situatie voor alle deelnemers. Daarnaast was het van belang om ruimte te bieden aan het grondwettelijke recht op demonstratie en de vrijheid van meningsuiting voor de demonstranten. Met dat oogmerk hebben de betrokken politiemedewerkers gehandeld.
Kunt u zich voorstellen dat stakers en/of actievoerders zich geïntimideerd voelen als hun korps door de politie wordt bezocht dan wel zij persoonlijk door de politie worden gebeld dan wel thuis worden bezocht naar aanleiding van tijdens door de vakbeweging geïnitieerde acties gedane uitspraken die niet als bedreigend of anderszins strafbaar zijn te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zou het betreuren als burgers zich geïntimideerd voelen door (huis)bezoeken van de politie. Het afleggen van (huis)bezoeken doet de politie in het kader van haar openbare orde taak. De crux hierbij is de mogelijke of daadwerkelijke verstoring van de openbare orde, niet de inhoud van de mening. Het staat een ieder vrij actie te voeren, mits de openbare orde niet wordt verstoord.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat de politie voorafgaand aan een collectieve actie informatie probeert in te winnen bij actievoerders? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat dergelijke situaties worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich eerdere vragen naar aanleiding van vermeende intimidatie (in die gevallen door de werkgever) ten tijde van de toen plaatsvindende acties in de metaalsector als ook uw antwoorden daarop?2 Bent u nog steeds van mening dat intimidatie van stakers en/of actievoerders «uiteraard onacceptabel» is en «een schending betekent van het stakingsrecht zoals vastgelegd in onder andere het ESH en daarom scherp veroordeeld dient te worden»?
Ja, ik herinner mij de vragen met betrekking tot acties in de metaalsector en de antwoorden van de Minister van SZW daarop. Het kabinet is nog steeds dezelfde mening toegedaan. Wanneer sprake is van intimidatie van stakers en actievoerders is dat onacceptabel, vormt dat een schending van het stakingsrecht en dat veroordeel ik scherp.
Claimstichtingen van massaschades |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending en het bericht van EenVandaag over claimstichtingen van massaschades en het onderzoek waaruit blijkt dat veel claimorganisaties onvoldoende maatregelen hebben getroffen om misbruik van gelden of belangenverstrengeling te voorkomen?1
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment toezicht gehouden op deze claimstichtingen? Welke mogelijkheden zijn er om te handhaven om te voorkomen dat gedupeerden voor een tweede keer benadeeld worden?
In een gerechtelijke procedure die door een claimstichting is gestart toetst de rechter of de stichting krachtens haar statuten opkomt voor de belangen van de gedupeerden waarvoor zij zegt op te komen en of deze belangen met de collectieve vordering voldoende zijn gewaarborgd. Dit laatste criterium is enkele jaren geleden toegevoegd aan het slot van artikel 3:305a lid 2 BW bij de aanpassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade. Daarnaast dienen gedupeerden zelf in de gaten te houden wat de voorwaarden voor aansluiting bij een bepaalde belangenorganisatie zijn en hoe deze organisatie voor hen optreedt.
In de praktijk blijkt de toetsing aan het criterium van de voldoende gewaarborgde belangen tot op heden beperkt. Gedupeerden hebben daarnaast niet steeds voldoende zicht op de werkwijze van de organisatie waarbij zij zich aansluiten. Ter uitvoering van de motie Dijksma (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 14) is daarom een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder meer de eisen voor collectieve belangenbehartigers worden aangescherpt, om zo de belangen van gedupeerden beter te beschermen. Het voorstel bevat onder meer eisen ten aanzien van de website van de organisatie, de kwaliteit van de organisatie en transparantie over doelstellingen, de werkwijze, de bijdragen van gedupeerden en toe- en uittredingsvoorwaarden. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2016 aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Wat is uw reactie op de kritiek die is geuit op de inhoud van de aanbevelingen aan uw departement over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade, bijvoorbeeld het punt dat het niet in het belang van de gedupeerden is om te verplichten de jaarrekening te deponeren omdat dat inzicht kan bieden in het vermogen om zo nodig langdurig te procederen tegen een kapitaalkrachtige(re) wederpartij?2
De bedoelde Aanbevelingen stellen dat een belangenorganisatie transparant moet zijn over doelstellingen en werkwijzen en over voldoende financiering moet beschikken. Zij stellen niet dat de belangenorganisaties een jaarrekening moeten deponeren. Ik zou hier ook geen voorstander van zijn, omdat deze jaarrekening – en daarmee de financiële positie van de belangenorganisatie – op die manier voor iedereen toegankelijk zou worden, inclusief de partij die door de belangenorganisatie wordt aangesproken. Deze partij zou die informatie kunnen gebruiken voor een onderhandelings- of processtrategie ten nadele van de belangenorganisatie en haar achterban. Wel acht ik van belang dat een belangenorganisatie financiële stukken opmaakt om achteraf verantwoording te kunnen afleggen aan de achterban.
Wat is uw reactie op die kritiek die is geuit op de kring van personen, die juist nauwe banden zouden hebben met de veroorzakers van massaschade, die uw departement om advies heeft gevraagd over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade?
Ter uitvoering van de motie Dijksma uit 2014 is een voorontwerp van een wettelijke regeling opgesteld. Over dit voorontwerp is via internet geconsulteerd in de periode juli tot oktober 2014. Naar aanleiding van de reacties in de consultatieronde is een stakeholderbijeenkomst georganiseerd. Iedereen die in de internetconsultatie op het voorontwerp heeft gereageerd, alsmede de opsteller van een preadvies over het voorontwerp is uitgenodigd voor de stakeholdersbijeenkomst. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Daarbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de Consumentenbond, VEB, de Raad voor de rechtspraak, Eumedion en VNO-NCW.
Uit deze bijeenkomst kwam een aantal onderwerpen naar voren die nader doordacht zouden moeten worden. Dit zag in het bijzonder op de ontvankelijkheid van representatieve belangenorganisaties en de coördinatie van collectieve procedures. Een groep praktijkjuristen, die aanwezig was bij de stakeholdersbijeenkomst, heeft toen aangeboden om deze onderwerpen nader te doordenken. Het resultaat van hun werkzaamheden, die zij op persoonlijke titel hebben verricht, hebben zij neergelegd in een aantal Aanbevelingen aan de wetgever. Deze Aanbevelingen zijn vervolgens besproken tijdens een stakeholdersbijeenkomst op 3 november 2015. Daar bleek dat deze Aanbevelingen op breed draagvlak konden rekenen bij de partijen die op de consultatie van het voorontwerp hadden gereageerd.
De groep praktijkjuristen bestond uit vier personen die ervaring hadden met het optreden voor gedupeerden in collectieve procedures en uit twee personen die ervaring hadden met het optreden voor aangesproken partijen in collectieve procedures. Twee ambtenaren van mijn departement waren, uitsluitend vanwege hun betrokkenheid bij het opstellen van het wetsvoorstel, in de rol van toehoorder aanwezig bij deze besprekingen.
Bent u tevens bereid om in gesprek te gaan met de personen die deze kritiek hebben geuit, zodat ook de andere kant van het verhaal kan worden toegelicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik graag toe bereid.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van advocaat Dommerholt, die zich ook zorgen maakt over de aanbeveling om voortaan nog maar één partij de schade te laten claimen?3
In het voorontwerp van de wettelijke regeling waarover via internet is geconsulteerd was onvoldoende voorzien in coördinatie van collectieve (schadevergoedings-)procedures. Daarop kwam vanuit de praktijk kritiek. Uit de reacties op de consultatie van het voorontwerp en uit de stakeholdersbijeenkomsten bleek dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een nadere coördinatie van deze procedures om te voorkomen dat de aangesproken partij in een veelvoud van procedures over dezelfde kwestie kan worden betrokken. De eerdergenoemde praktijkjuristen bevelen daarom aan om te komen tot de aanwijzing van één Exclusieve Belangenbehartiger. Deze Aanbeveling zal ik meenemen bij het opstellen van het wetsvoorstel.
Wat is uw oordeel over de suggestie van deze advocaat om naar het voorbeeld van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, een Onderzoeksraad voor Massaschades in te stellen?
Daar ben ik geen voorstander van.
De taak van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is te onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van bepaalde voorvallen zijn en en wat de gevolgen zijn. Daaraan kan de Onderzoeksraad zo nodig aanbevelingen verbinden. Het onderzoek heeft vooral tot doel om in de toekomst te voorkomen dat bepaalde voorvallen plaatsvinden. De Onderzoeksraad heeft niet tot doel om de aansprakelijkheid van een van de betrokken partijen vast stellen. Artikel 69 van de Rijkswet van de Onderzoeksraad voor Veiligheid beperkt ook het gebruik in civielrechtelijke procedures van het bewijsmateriaal dat de Onderzoeksraad heeft verkregen.
Het wetsvoorstel dat strekt tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie heeft juist wel tot doel de eventuele aansprakelijkheid van aangesproken partijen vast te stellen en te komen tot een financiële afwikkeling.
Daarnaast kan massaschade zich in alle mogelijke vormen voordoen. Dit kan verschillen van gedupeerden van een kartel tot gedupeerden van een gebrekkig medicijn. Het is ondoenlijk voor een Onderzoeksraad om expertise op te bouwen op alle terreinen, waar zich mogelijk een massaschade kan voordoen.
Het bericht dat banken namen van vermoedelijke jihadisten krijgen |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Banken krijgen namen van vermoedelijke jihadisten»1 en «In Zoetermeer gaan verdachte transacties door de zeef»?2
Ja.
Is er sprake van een verdenking in strafrechtelijke zin ten aanzien van personen die op de namenlijst met vermoedelijke jihadisten van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU Nederland) geplaatst worden? Zo nee, wat is de juridische grondslag voor het plaatsen van personen op de lijst met vermoedelijke jihadisten van de FIU Nederland?
De Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland) stelt een dergelijke lijst niet samen. Dat doet de politie op basis van concrete signalen met betrekking tot individuele personen, die (mogelijk) voornemens zijn om uit te reizen met als doel deel te nemen aan de strijd in een jihadistisch strijdgebied, die reeds met dit doel zijn uitgereisd of teruggekeerd, of die (mogelijk) betrokken zijn bij het faciliteren van het uitreizen naar jihadistisch strijdgebied. In sommige gevallen zal sprake zal zijn van een verdenking van een terroristisch misdrijf in strafrechtelijke zin. In andere gevallen gaat het om aanwijzingen dat een persoon in verband kan worden gebracht met een terroristisch misdrijf. Ook in die gevallen zijn in het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheden toegekend aan onder andere de politie. Het opstellen van de lijst door de politie vindt plaats onder het regime van en conform de toepasselijke voorwaarden gesteld in de Wet politiegegevens (Wpg). De verstrekking van informatie over bovengenoemde personen door de politie aan FIU-Nederland geschiedt op grond van het Besluit politiegegevens (artikel 4:3, eerste lid, onderdeel a Bpg).
De mogelijkheden van eenieder voor inzage en de daarbij behorende formaliteiten en uitzonderingen alsook de mogelijkheden voor verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van politiegegevens zijn neergelegd in hoofdstuk 4 van de Wpg.
Wie heeft inzicht in deze namenlijst met vermoedelijke jihadisten van de FIU Nederland? Welke persoonlijke gegevens worden op deze lijst vermeld? Aan wie worden de persoonlijke gegevens van deze vermoedelijke jihadisten verstrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de juridische kwalificatie van «vermoedelijke jihadist» en «jihadist»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de wettelijke basis voor het delen van namen en mogelijke andere persoonlijke gegevens van vermoedelijke jihadisten en hun familieleden en relaties door de FIU Nederland met de vier grootste banken?
De FIU-Nederland heeft een belangrijke taak op het gebied van het voorkomen en opsporen van witwassen en financieren van terrorisme. Deze taak is neergelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van de Wwft zijn nader bepaalde instellingen, waaronder financiële instellingen, verplicht ongebruikelijke transacties te onderkennen en deze te melden aan de FIU-Nederland. Ik acht het wenselijk dat in dat kader de mogelijkheden om misbruik van het financieel stelsel voor de financiering van terrorisme tegen te gaan zo optimaal mogelijk worden benut, onder meer door gerichtere controle op mogelijk ongebruikelijke transacties.
Bij wijze van pilot zal worden bezien in hoeverre de FIU-Nederland een rol kan spelen in het verrijken van de genoemde reeds onder de politie berustende gegevens met mogelijk relevante informatie die bij bepaalde financiële instellingen bekend is. Om te voorzien in een correcte juridische grondslag voor deze pilot zal ik een tijdelijke machtiging opstellen op basis van artikel 14, derde lid, van de Wwft juncto artikel 18, tweede lid, van de Wpg. De eerdere werkwijze op grond van een beslissing namens de korpschef van politie, die was gestoeld op artikel 20 lid 2 van de Wpg, is gestaakt. FIU-Nederland heeft de banken verzocht de gegevens van een viertal personen die op grond hiervan zijn verstrekt te vernietigen. Verder zullen de eventueel daarop gebaseerde meldingen van ongebruikelijke transacties eveneens worden vernietigd. Nadat een tijdelijke machtiging op basis van artikel 14, derde lid, van de Wwft juncto artikel 18, tweede lid, van de Wpg is opgesteld, kan de uitwisseling weer worden aangevangen.
Op basis van voornoemde tijdelijke machtiging kan de FIU-Nederland vervolgens, voor een beperkte periode, onder mijn verantwoordelijkheid binnen de daarvoor geldende juridische kaders en waarborgen beperkt informatie verstrekken aan bepaalde financiële instellingen. Hiervoor wordt geen hit/no hit-systematiek gehanteerd. De mogelijk te ontvangen meldingen van ongebruikelijke transacties van deze financiële instellingen kunnen, zoals reeds te doen gebruikelijk, door de FIU-Nederland worden geanalyseerd en verrijkt. FIU-Nederland beziet of deze transacties verdacht kunnen worden verklaard en aan rechtshandhavingsautoriteiten kunnen worden gemeld. De genoemde machtiging wordt op dit moment in goed overleg met betrokken partijen en met aandacht voor de noodzakelijke juridische en procedurele waarborgen vormgegeven. Uiteraard zal de hiervoor aangehaalde pilot zorgvuldig worden gemonitord en na verloop van tijd worden geëvalueerd op de beoogde effectiviteit ervan.
Hoe verhoudt de specifieke uitwisseling van gegevens van de FIU Nederland met de vier grootste banken zich tot de «hit/no hit»-systematiek die doorgaans hiervoor gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke regels omtrent gegevensbescherming zijn van toepassing op gegevensuitwisseling tussen de FIU Nederland en de vier grootste banken?
Naast de Wwft, de Wpg en het Bpg is dat de Wet bescherming persoonsgegevens.
Worden vermoedelijke jihadisten op de hoogte gesteld van de vermelding van hun persoonlijke gegevens op de genoemde namenlijst? Zo ja, hoe? Welke mogelijkheden hebben zij om inzage te krijgen en/of bezwaar te maken wanneer zij menen onterecht op deze lijst te staan?
Zie antwoord vraag 2.
De onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus?1
Ja.
Op welke manier wordt er gehandhaafd op de verordening onafhankelijkheid voorafgaand aan en sinds de onthouding van goedkeuring aan de gewijzigde verordening? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Verordening onafhankelijkheid gerechtsdeurwaarders kent in artikel 8 een meldplicht op grond waarvan iedere gerechtsdeurwaarder gehouden is om opgave te doen bij het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) omtrent zaken als deelnemingen en aandeelhouders en opdrachtgeverschap. Indien een gerechtsdeurwaarderskantoor niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit deze verordening is de aldaar werkzame gerechtsdeurwaarder gehouden om een herstelplan, erop gericht om binnen een redelijke termijn alsnog te voldoen aan de verordening, voor te leggen aan het bestuur van de KBvG. Dat is in voorkomende gevallen ook gebeurd en op de uitvoering van die plannen is door het bestuur in de loop der jaren, conform de regels, toezicht gehouden.
Met het onherroepelijk worden van de uitspraak van de Raad van State inzake het onthouden van goedkeuring aan de gewijzigde KBvG-verordening is duidelijk geworden dat de huidige verordening vooralsnog blijft gelden. Ondertussen is met de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet per 1 juli 2016 het onafhankelijkheidsbeginsel voor de gerechtsdeurwaarder wettelijk verankerd in een nieuw artikel 12a. De geldende verordening past ook binnen het kader van deze nieuwe wettelijke bepaling, zoals ik in mijn antwoord2 van 11 april jl. heb uiteengezet.
Het belang van het behoud van zeggenschap binnen de eigen gerechtsdeur-waardersorganisatie wordt hiermee onderstreept. Situaties die op gespannen voet staan met die zeggenschapseis laten zich echter met het oog op het belang van de continuïteit van de desbetreffende onderneming niet eenvoudig en snel omvormen. Daarom heeft de KBvG ervoor gekozen, alvorens te handhaven, eerst het interne debat in de beroepsgroep aan te gaan naar aanleiding van de ontstane situatie waarin de gewijzigde verordening niet is goedgekeurd. De KBvG inventariseert daarom momenteel ook welke partijen stappen dienen te ondernemen om (geheel) te voldoen aan de (gewijzigde) verordening.
Waarom wordt aangegeven dat rechtsbijstandsverzekeraar DAS belangen in een aantal deurwaarderskantoren heeft van 49%, terwijl uit hun jaarverslag 2014 op pagina 32 blijkt dat dit minstens 70% betreft? In hoeverre kan hier nog worden gesproken over een zekere verwevenheid? Wat is uw oordeel hierover?
In zijn algemeenheid geldt dat de gerechtsdeurwaarder er zorg voor draagt dat deelnemingen in de vennootschap door personen die geen gerechtsdeurwaarder zijn gezamenlijk slechts een minderheidsbelang vormen, dat personen die geen gerechtsdeurwaarder zijn op geen enkele wijze een doorslaggevende invloed verwerven in het bestuur of in vergaderingen van aandeelhouders, leden of vennoten, alsmede dat de deelnemer niet direct of indirect betrokken is bij opdrachten aan het kantoor. Dit zijn voor de belangentoets cumulatieve vereisten.
«Deelneming» in de zin van de KBvG-verordening omvat niet alleen de mate van zeggenschap in de gerechtsdeurwaardersorganisatie. In geval van een deelneming door middel van aandelen zullen steeds aandelen voor minimaal 51% van het geplaatste kapitaal bij gerechtsdeurwaarders moeten berusten, wil aan de verordening worden voldaan.
De vaststelling en de beoordeling van feitelijke verwevenheid in een individueel geval is aan de KBvG, het Bureau Financieel Toezicht en eventueel uiteindelijk de tuchtrechter die oordeelt naar aanleiding van een klacht. In mijn antwoord3 van 11 april jl. heb ik mijn opvatting uiteengezet over de verwevenheid van incasso-organisaties en gerechtsdeurwaarders in het algemeen, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
Hoe en door wie wordt opgetreden tegen incassobureaus die de indruk wekken bevoegdheden te hebben die zij niet hebben? Welke rol hebben onder andere de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen (NVI) en de Nederlandse Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) hierbij en hoe wordt gezorgd voor een dekkend stelsel van toezicht en controle? Wat zijn de resultaten van uw gesprekken met onder andere de ACM over haar bevindingen dat incassobureaus zich niet aan de regels houden?2
Schuldenaren mogen niet misleid worden doordat een incasobureau bevoegdheden suggereert die het niet heeft. Zoals aangegeven in antwoord5 op eerdere vragen van de leden Van Nispen en Karabulut (beiden SP), pakken de ACM en de AFM de in het rapport «Een onderzoek naar handelspraktijken van incassobureaus» geconstateerde problemen in onderling overleg aan, elk vanuit de eigen bevoegdheden. Als sprake is van kredietverstrekking door incassobureaus – en dat is het geval als er een betalingsregeling wordt afgesproken met hoge kosten -moeten deze bureaus een vergunning hebben van de AFM. De AFM kan handhaven als er misstanden zijn. Voorts ziet de AFM er op toe dat banken en (andere) kredietaanbieders met incassobureaus, waarmee zij samenwerken, duidelijke afspraken maken over de benadering en bejegening van klanten. Dit bevordert de inschakeling van bonafide incassobureaus. Kredietaanbieders blijven verantwoordelijk voor hun klanten en het daarbij behorende incassotraject, inclusief de in rekening te brengen kosten.
De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen krijgt. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. In het belang van het onderzoek doet de ACM verder geen uitspraken over de voortgang daarvan. De ACM zal later dit jaar, in samenwerking met de AFM, een voorlichtingscampagne starten. Consumenten moeten daardoor beter in staat zijn om eventuele problemen met een incassobureau te herkennen en op te lossen.
De NVI ontwikkelt een (verplicht) opleidingstraject dat naar verwachting in 2017 operationeel zal zijn. Verder werkt de NVI naar aanleiding van het ACM-rapport aan de aanscherping van het controle- en sanctiebeleid en aan de verbetering van de inhoud van het Incasso Keurmerk door duidelijke, werkbare en toetsbare criteria. De NVI streeft er naar dit alles eind 2016 gereed te hebben.
Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders tenslotte vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht.
De financiering van de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen , Gert-Jan Segers (CU), Judith Swinkels (D66), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over de financiering van de rechtspraak in rechtsstatelijk kader? Kunt u daarbij gemotiveerd aangeven waar u zich in herkent en waarin niet?1
In hoeverre wordt op dit moment de rechterlijke en institutionele onafhankelijkheid gewaarborgd bij de totstandkoming van de begroting van de rechtspraak?
Welke betekenis geeft u aan de doelmatigheidsfactor bij het vaststellen van het budget van de rechtspraak? In hoeverre spelen deze overwegingen van doelmatigheid slechts een marginale rol bij het bepalen van de hoogte van de begroting voor het primaire proces?
Op welke manier voorziet het huidige financieringssysteem in een adequaat budget voor vernieuwing? Wat is uw reactie op de suggestie om standaard een bedrag beschikbaar te stellen voor elk nieuw project of programma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat zijn de redenen dat extra middelen in verband met extra werklast naar aanleiding van nieuwe wetvoorstellen pas bij de eerstvolgende vaststelling van de tarieven een rol kunnen spelen?
Wat is uw reactie op de suggestie om de financiering van een hogere of lagere werklast als gevolg van nieuwe wetgeving te verbeteren door bij het aannemen van de wet door de regering en het parlement de financiering van de rechtspraak op dit punt expliciet te regelen?
Wat zijn de redenen dat u zich vanaf 2010 niet houdt aan uw eigen instroomprognoses? In hoeverre spelen hierbij overwegingen van doelmatigheid en dus de (beperkte) beschikbare middelen bij uw ministerie een rol?
Deelt u de mening dat het in strijd is met de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) indien doelmatigheidsoverwegingen een meer dan marginale rol spelen bij de vaststelling van het budget van de rechtspraak? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het Europees netwerk van de Raden van de rechtspraak die is opgenomen in zijn verklaring van Warschau van 3 juni 2016, namelijk dat het budget van de rechtspraak gebaseerd moet zijn op objectieve en transparante criteria?2
Welke mogelijkheden ziet u om de begroting van de rechtspraak los te trekken van de begroting van uw ministerie of het in ieder geval zo te regelen dat problemen op uw begroting geen invloed hebben op het budget van de rechtspraak?
Het aantal slachtoffers van sextortion dat explosief groeit |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Steeds meer slachtoffers seksafpersing»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre u het oordeel van Arda Gerkens, directeur van Help Wanted (landelijke meldpunt van online seksueel misbruik) deelt, dat het zorgelijk is dat het aantal slachtoffers van seksafpersing explosief groeit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Uit de cijfers van het meldpunt volgt dat in 2015 in totaal 721 maal melding bij het meldpunt werd gedaan van afpersing met seksueel getinte beelden. In iets meer dan de helft van deze gevallen (368 maal) gaat het om het in het artikel genoemde specifieke vorm van afpersing, waarbij jongens en mannen via een chatsite of facebook worden verleid tot webcamseks met een buitenlands «meisje». In 2014 lag het aantal meldingen van deze laatste, specifieke vorm van afpersing nog iets hoger (427). Op basis van deze cijfers kan dan ook niet geconcludeerd worden dat de afgelopen periode het aantal slachtoffers explosief is gegroeid.
De hulplijn Help Wanted geeft de melders advies en tips over welke stappen in hun specifieke situatie het beste gezet kunnen worden, zoals bijvoorbeeld hoe zij belastende beelden van het internet kunnen laten verwijderen. Het is een goede zaak dat de slachtoffers van deze vorm van afpersing de hulplijn goed weten te vinden.
Kunt u een verklaring geven voor de explosieve groei van seksafpersing, die voornamelijk plaats vindt onder mannen? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Bent u eventueel bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bereid slachtoffers van seksafpersing steun te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen op welke manier?
De inspanningen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie zijn erop gericht om er voor te zorgen dat slachtoffers naar eigen behoefte zo goed mogelijk worden beschermd en ondersteund. Dat kan vóór, tijdens of na een strafrechtelijk onderzoek en/of een strafproces zijn.
Allereerst moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat slachtoffers opnieuw slachtoffer worden of dat door het strafproces secundaire victimisatie optreedt. De implementatie van de Europese Richtlijn «minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers» zal een belangrijke verbetering betekenen voor de bescherming van slachtoffers. Het wetsvoorstel tot implementatie van deze richtlijn is aanhangig in de Eerste Kamer.
De beoordeling van de kwetsbaarheid van slachtoffers en de te nemen maatregelen wordt op termijn geconcretiseerd met de introductie van het instrument van de individuele beoordeling in de strafrechtsketen. In twee politieregio’s wordt thans met dit instrument geëxperimenteerd. Het instrument van de individuele beoordeling vloeit voort uit bovengenoemde richtlijn en moet de professional in de strafrechtsketen beter in staat stellen om de beschermingsbehoefte van slachtoffers in kaart te brengen en te koppelen aan de inzet van onder andere (privacy-) beschermende maatregelen.
Op welke manier bent u voornemens het stigma en taboe rondom seksafpersing te doorbreken? Welke rol ziet u hier weggelegd voor voorlichting?
Voorlichting is uiteraard van groot belang, niet alleen om het stigma en taboe te doorbreken maar ook om mensen weerbaar te maken als het gaat om zaken als sextortion en sexting. Het kabinet investeert daarbij vooral in de weerbaarheid van jongeren.
Sinds december 2012 zijn seksualiteit en seksuele diversiteit als kerndoelen voor het onderwijs ingevoerd, wat betekent dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Bij het onderdeel seksualiteit gaat het ook om seksuele weerbaarheid en het tegengaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevordert via het programma «mediawijsheid» van Mediawijzer.net dat zowel opvoeders, scholen als kinderen zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie rondom het gebruik van media om zo bewust, kritisch, veilig en verstandig mediagebruik te bevorderen.
Het Nederlands Jeugdinstituut krijgt steun voor onderzoek en voorlichting aan (professionele) opvoeders. Met het project «Mediaopvoeding» wordt het huidige aanbod in kaart gebracht en worden nieuwe producten, materialen en diensten voor professionals ontwikkeld om de ontwikkeling van kinderen te versterken en de risico’s van onveilig mediagebruik tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat iedereen zonder schaamte en stigma aangifte zou moeten kunnen doen van seksafpersing? Zo ja, wat is uw reactie op de verschillen tussen de cijfers van Interpol en het aantal aangiftes van seksafpersing in de praktijk?
Ja, ik deel die mening. Het Openbaar Ministerie registreert niet specifiek op gevallen waarbij sprake is van dwang of afpersing met een seksueel motief. Een vergelijking met eventuele cijfers van Interpol is derhalve niet mogelijk.
Kunt u toelichten wat u voornemens bent te doen om de criminele organisaties, die volgens Roeland van Zeijst, cyber-expert van de Landelijke Recherche en digital crime officer bij Interpol, vaak achter gevallen van seksafpersing zitten, aan te pakken?
Het aanpakken van de genoemde criminele organisaties, die doorgaans buiten Europa zijn gevestigd, gebeurt via gecoördineerde Interpol-operaties waarin ook de Nederlandse politie participeert. Hierbij wordt gewerkt vanuit zowel het perspectief van zeden- als cybercrime. Op de inhoudelijke kant van dergelijke Interpol-operaties kan ik niet verder ingaan.
Binnen Nederland investeert de politie in het geven van voorlichting en het aanmoedigen van slachtoffers om aangifte of melding te doen, alsmede om nooit te betalen of op eisen in te gaan.
Kunt u uiteenzetten welke juridische mogelijkheden er zijn om de criminele organisaties, of personen die zich schuldig maken aan seksafpersing, te vervolgen en te veroordelen? Zijn deze maatregelen voldoende om tot vervolging en/of veroordeling te komen? Zo nee, waarom niet?
Graag wijs ik uw Kamer erop dat mijn ambtsvoorganger, naar aanleiding van schriftelijke Kamervragen op 24 november 2014 gesteld door het lid Rebel (PvdA), op grond van het auteursrecht, burgerlijk recht en strafrecht een uitvoerig overzicht heeft gegeven van de huidige juridische mogelijkheden om op te treden tegen «wraakporno» dan wel «seksafpersing».2
Voorts worden met het wetsvoorstel computercriminaliteit III (CCIII) nieuwe strafbaarstellingen geïntroduceerd op grond waarvan het strafbaar wordt om vertrouwelijke gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken. Daarnaast heb ik in mijn brief aan uw Kamer van 29 februari 2016 over zedenmisdrijven3 aangegeven dat «sextortion» dan wel «seksafpersing» momenteel niet strafbaar is gesteld als zedendelict. Ik ben voornemens om in het kader van de modernisering van de zedentitel de mogelijkheid te onderzoeken of seksuele afpersing met een seksueel motief strafbaar gesteld kan worden als zedendelict.
Kunt u aangeven op welke artikelen in het Wetboek van Strafrecht een beroep gedaan kan worden bij het bestrijden van de daders van seksafpersing?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat Turkse Grijze Wolven door de straten van Arnhem marcheren |
|
Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de extreemrechtse Turkse Grijze Wolven door de straten van Arnhem marcheerden?1
Er was sprake van een Turks festival met bijbehorende optocht van circa 300 personen, waarvoor een evenementvergunning is aangevraagd en verstrekt door de gemeente Arnhem. De optocht had een folkloristisch karakter. Tijdens de optocht zijn, zo bleek later, enkele personen waargenomen die het gebaar maakten dat geassocieerd wordt met de Grijze Wolven. De Grijze Wolven staan bekend om hun (Turks) ultranationalistische gedachtegoed dat de potentie heeft om de toch al sterk gepolariseerde verhoudingen te verslechteren. Wij zijn ons ervan bewust dat dergelijke gebaren als provocerend en intimiderend kunnen worden ervaren en met geweld geassocieerd worden. Mensen zouden zich verantwoordelijker moeten gedragen, omdat ze weten dat dit gebaar als provocerend en intimiderend wordt ervaren. Het importeren van buitenlandse spanningen is onacceptabel en het oproepen tot geweld is strafbaar.
Klopt het dat een Nederlandse moskee de Arnhemse Hoca Ahmed Yesevi vereniging (organisator van optocht en festival) huisvesting biedt en zij verbonden zijn aan de extreemrechtse Turkse politieke partij MHP (Partij van de Nationalistische Beweging, Turks:Milliyetçi Hareket Partisi, MHP) en Grijze Wolven? Welke relatie heeft de gemeente Arnhem met deze organisaties? Welke relatie heeft de moskee met de vereniging en met de Turkse overheid?2
De Türkiyem moskee valt onder de Diyanet koepel. Diyanet is verbonden aan het Turkse Directoraat voor Godsdienstzaken in Ankara. Verder is het inderdaad zo dat deze moskee huisvesting biedt aan de Arnhemse Hoca Ahmed Yesevi vereniging. Een andere relatie tussen de moskee en de vereniging, dan die van facilitator voor de huisvesting van de vereniging is de gemeente niet bekend.
De gemeente heeft, behoudens het festival, geen verdere relatie met de genoemde vereniging.
Deelt u de mening dat de MHP en Grijze Wolven een onschuldige club is, te vergelijken met de VVD?3
Zoals ik eerder heb geschreven in de beantwoording van de Kamervragen over de blijdschap op social media na de arrestatie van journaliste Ebru Umar (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2897) is vrijheid er voor iedereen, ook voor mensen die meningen uiten die sommigen van ons misschien verbasend of zelfs schokkend vinden. De vrijheid van meningsuiting is er niet alleen maar voor welgevallige of prettige meningen. In dit land bestrijden we elkaar met woorden, niet met daden. In Nederland beoordelen wij mensen op hun gedragingen, niet op hun gedachten.
De vrijheid om je mening te geven kent wel grenzen. Wat niet kan, is elkaars vrijheid beperken. Juist omdat we een ruime vrijheid hebben moeten mensen zich verre houden van agressieve, bedreigende en intimiderende uitingen naar anderen. Ten alle tijden moet gehandeld worden binnen de kaders van de Nederlandse rechtstaat.
Vindt u het acceptabel dat Grijze Wolven zich openlijk manifesteren tijdens een optocht door Arnhem? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is uw advies aan de gemeente Arnhem en desbetreffende organisaties?
Zie antwoord vraag 3.
Waren de autoriteiten op de hoogte van de aanwezigheid van Grijze Wolven op het Türk Festivali? Zo ja, vindt u het een goede zaak voor de integratie dat de gemeente deze clubs en verenigingen faciliteert? Zo nee, waarom niet?
De vergunning was aangevraagd en verleend voor een Turks cultureel festival waarbij een eventuele link met Grijze Wolven niet op voorhand bekend was c.q. voor de hand lag. De gemeente Arnhem wil in alle opzichten «Samen in Arnhem» uitstralen en niet meewerken aan welke vorm van polarisering in de samenleving dan ook.
Klopt het bericht dat de gemeente Arnhem met een kraampje was vertegenwoordigd op het Turks nationalistisch festival? Vindt u dit wenselijk?
Het is aan de gemeente Arnhem om te bepalen of zij vertegenwoordigd willen zijn in een multicultureel evenement in hun gemeente. Ook is het aan hen om de mate te bepalen waarin zij in contact blijven met de verschillende groepen binnen de samenleving. Desgevraagd heeft de gemeente Arnhem laten weten dat de aanwezigheid van de gemeente met een standje op het Turks festival in het beleid van de gemeente past vanuit het oogmerk nog nadrukkelijker samen met de bewoners van wijken op te trekken.
Het bericht dat de politiebaas grif tekende |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «politiebaas tekende grif»?1
Ik ben bekend met het bericht. Ik zal mijn reactie op de verschillende aspecten geven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Hoe ver rijkt het onderzoek naar de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de Nationale Politie? Gaat dit enkel over de financiën of is het onderzoek breder? Wie doet dit onderzoek en gebeurt dit onafhankelijk?
Het betreft een oriënterend onderzoek naar de besteding en verantwoording van het budget dat door de korpschef, als ondernemer in de zin van de Wet op de Ondernemingsraden, aan de COR is verstrekt. Gedurende het oriënterende onderzoek zijn er feiten geconstateerd die de korpschef hebben doen besluiten een intern onderzoek naar de reeds afgetreden voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad in te stellen. Deze onderzoeken worden verricht door het organisatieonderdeel Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK). Dit organisatieonderdeel is specifiek bedoeld en geëquipeerd om dit soort onderzoeken op vertrouwelijke en onafhankelijke wijze uit te voeren. VIK rapporteert over voorliggend onderzoek direct aan de korpschef.
Wat was de rol van de oud-korpschef in de uitgaven van de COR? Klopt het dat de oud-korpschef op de hoogte was van het exacte uitgavenpatroon van de COR en dit ook heeft gefiatteerd?
De korpschef, als bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden, stelt aan de COR de voor hun taak benodigde middelen ter beschikking. Afspraken hierover zijn opgenomen in een ondernemingsovereenkomst. Begin dit jaar zijn deze afspraken herzien. Voor de volledigheid heb ik de ondernemingsovereenkomst en het addendum hierop bij de beantwoording van deze vragen bijgevoegd2. Hangende het onderzoek kan ik uw Kamer op dit moment niet nader informeren.
Klopt het dat het hier gaat om overschrijdingen van tonnen door de COR en dat deze gelden zijn besteed aan onder andere chice partyboten?
De COR beschikte in 2015 over een budget van 1,6 miljoen euro. Dit budget is dat jaar overschreden met 226.067,68 euro. Hangende het onderzoek kan ik uw Kamer op dit moment niet nader informeren.
In hoeverre was u hiervan op de hoogte?
Ik ben begin juni door de korpschef geïnformeerd over de noodzaak van en de opdracht tot het instellen van een onderzoek naar de bestedingen van de COR.
Wanneer bent u hierover geïnformeerd?
Ik ben begin juni door de korpschef geïnformeerd over de noodzaak van en de opdracht tot het instellen van een onderzoek naar de bestedingen van de COR.
Wanneer informeert u de Kamer hierover?
Ik informeer de Kamer hierover zo spoedig mogelijk na afronding van de onderzoeken.
Indien er inderdaad sprake zou zijn van ruilhandel tussen de oud-korpschef en de COR, om bijvoorbeeld steun te krijgen bij «netelige beleidskwesties», in hoeverre is dan volgens u de besluitvorming en goedkeuring over de Nationale Politie zuiver tot stand gekomen?
Gegeven het feit dat voornoemd onderzoek momenteel wordt uitgevoerd, kan en wil ik op dit moment geen uitspraken doen over mogelijke uitkomsten van dit onderzoek en eventuele consequenties daarvan.
Bent u bereid om ook in het lopende onderzoek te kijken of de besluitvorming en goedkeuring van belangrijke stukken en stappen voor de Nationale Politie voldoende zuiver tot stand zijn gekomen?
Indien uit het onderzoek feiten blijken die aanleiding geven om nader onderzoek te verrichten, dan wel de scope van het onderzoek uit te breiden dan zal de korpschef daartoe een aanvullende opdracht verstrekken.
Wilt u deze vragen alle separaat beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de effecten van bezuinigingen op het NFI onder de pet worden gehouden |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Doofpot bij justitie»?1
Ja
Klopt het dat door de bezuinigingen moord- en verkrachtingszaken tijden op de plank liggen en drugsonderzoek lang niet altijd wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) worden geen zaken aangenomen die niet worden afgehandeld. Moord- en verkrachtingszaken worden bij het NFI zoveel mogelijk en in nauw overleg met het Openbaar Ministerie (OM) en de politie met voorrang opgepakt. Zoals eerder aangegeven is er, door een combinatie van factoren, momenteel wel sprake van gemiddeld langere levertijden bij het NFI. In aanvulling op het Service Level Agreement zijn maatregelen genomen om de levertijden weer te laten dalen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er vanuit uw ministerie en/of het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) meermaals is geprobeerd om de desastreuze gevolgen van de bezuinigingen onder de pet te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De invulling van de taakstelling en de bijbehorende reorganisatie van het NFI is meermaals met uw Kamer gedeeld. In dat verband verwijs ik naar het Algemeen Overleg (AO) Forensisch Onderzoek van 15 juni jl., en diverse Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen.
Klopt het dat er een mailwisseling is waaruit blijkt dat door de directeur van het NFI gepoogd werd om de ondernemingsraad niet in de Kamer te laten spreken en dat de directeur, die van VVD-huize is, daar ook contact over had met uw ministerie?
Zoals ook aangegeven tijdens het AO van 15 juni jl. ben ik bekend met de mailwisseling tussen de algemeen directeur van het NFI en de toenmalige voorzitter van de Ondernemingsraad (OR). Uit deze mailwisseling blijkt dat de algemeen directeur van het NFI een suggestie heeft gedaan voor een mogelijk antwoord aan de toenmalige voorzitter van de OR met betrekking tot de uitnodiging van de Vaste commissie voor Veiligheid en Justitie tot deelname van de OR van het NFI aan een rondetafelgesprek. Ik heb de OR toestemming gegeven voor deelname aan het Rondetafelgesprek.
Klopt het dat de directeur van het NFI zelfs een conceptantwoord voor de ondernemingsraad met een afwijzing van de uitnodiging van het parlement aanleverde?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het, mede in het kader van tegenspraak, niet verstandig is om overal directeuren aan te stellen die lid zijn van de VVD? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De Algemeen Directeur van het NFI is via de reguliere ABD-procedure aangesteld op basis van zijn kwaliteiten en ervaring.
Vindt u het normaal om de Kamer informatie te onthouden door middel van intimidatie door een topambtenaar van uw ministerie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De Kamer is geen informatie onthouden. De in het Telegraaf artikel aangehaalde situatie tijdens het Rondetafelgesprek van 12 maart 2015 heeft niet kunnen plaatsvinden. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven tijdens het AO van 15 juni jl. was de genoemde ambtenaar namelijk niet aanwezig bij het Rondetafelgesprek.
Tussen vertegenwoordigers van mijn departement (waaronder de desbetreffende ambtenaar) en een delegatie van de OR (waaronder de huidige voorzitter van de OR, toentertijd vicevoorzitter van de OR) heeft voorafgaand aan het Rondetafelgesprek wel een gesprek plaatsgevonden. Dat bij dit gesprek sprake zou zijn geweest van intimidatie wordt door vertegenwoordigers van mijn departement niet herkend.
Was u op de hoogte van dit gedrag van uw ambtenaar?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de informatie die het NFI aanlevert over de gevolgen van bezuinigingen op het instituut stelselmatig niet of verdraaid in Kamerbrieven terugkomen?
De Kamer heeft alle relevante informatie reeds ontvangen. Teneinde te borgen dat uw Kamer volledig wordt geïnformeerd, wordt bij alle Kamervragen en brieven die betrekking hebben op het primaire proces en de taakstelling van het NFI voor de beantwoording informatie ingewonnen bij het NFI. Aan de hand van de geleverde informatie wordt door mijn departement een concept antwoord of brief voor uw Kamer opgesteld waarbij ook rekening wordt gehouden met alle relevante aspecten.
Deelt u de mening dat hiermee het recht van de Kamer op informatie (artikel 68 van de Grondwet) wordt geschonden en dat dit zeer kwalijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de Kamer per direct te voorzien van correcte informatie over het effect van de bezuinigingen op het NFI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Welke gevolgen heeft dit alles voor de directeur van het NFI en alle andere personen die betrokken zijn of waren bij deze vorm van intimidatie om cruciale informatie weg te houden bij de Kamer?
Er is geen aanleiding voor maatregelen ten aanzien van de algemeen directeur NFI noch ten aanzien van medewerkers van mijn departement.
Een wetsvoorstel op grond waarvan Amerikaanse burgers de Nederlandse staat zouden kunnen gaan vervolgen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Jasta, un projet de loi explosif aux Etats-Unis»1, «Amerikaanse Senaat wil vervolging van buitenlandse regeringen na aanslagen 9/11 toestaan»2 en het voorstel voor de «Justice Against Sponsors of Terrorism Act»3?
Ja.
Indien de Justice Against Sponsors of Terrorism Act (Jasta) tot wet verheven zou worden, welke mogelijkheden biedt dat dan voor Amerikaanse burgers om de Nederlandse staat via een Amerikaanse rechter aansprakelijk te stellen voor schade ten gevolge van terrorisme? Welke mogelijkheden heeft die Amerikaanse burger daartoe nu al en wat voegt deze wet daar aan toe?
Het wetsvoorstel «Justice Against Sponsors of Terrorism Act «is met name bedoeld om de nabestaanden van de aanslagen op 11 september 2001 in staat te stellen vreemde staten aan te klagen die betrokken zouden zijn bij die aanslagen. Het wetsvoorstel is op 8 september jl. aangenomen door het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, nadat het in mei door de Senaat werd aangenomen. Nu ligt het wetsvoorstel ter ondertekening voor aan president Obama.
Het doel van JASTA is het beperken van de reikwijdte van de soevereine immuniteit van vreemde staten. JASTA voorziet in rechtsmacht van Amerikaanse rechters in zaken tegen vreemde staten voor persoonlijk letsel, overlijden of schade toegebracht binnen de VS als gevolg van een onrechtmatige daad, inclusief een terroristische daad, waar dan ook ter wereld begaan door een buitenlandse ambtsdrager. JASTA ziet hiermee op zaken tegen een vreemde staat voor handelingen die toe te rekenen zijn aan die vreemde staat. Het concept stelt aanpassing van de reikwijdte van soevereine immuniteit voor zoals nu vastgelegd in de Foreign Sovereign Immunities Act van 1976 (FSIA).
Het wetsvoorstel staat op gespannen voet met het internationaal recht. In het algemeen geldt dat een staat onder internationaal recht volledige immuniteit geniet van de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen. Staten genieten geen immuniteit voor commerciële handelingen.
Of deze wetgeving in strijd zal zijn met internationaal recht hangt af van de wijze waarop zij door de Amerikaanse rechter geïnterpreteerd en toegepast zal worden. Naar aanleiding van discussie over de reikwijdte van JASTA tijdens de behandeling in de Senaat is een bevoegdheid tot interventie toegekend aan de Attorney General en de Secretary of State. Het is echter op dit moment niet te voorspellen op welke manier deze bevoegdheden ingevuld zullen worden, wat voor invloed zij zullen hebben op eventuele juridische procedures tegen een vreemde Staat op grond van JASTA, en of zij strijd met internationaal recht zullen kunnen voorkomen.
De huidige Amerikaanse administratie is geen voorstander van JASTA. Tijdens een hoorzitting voor de Judiciary Committee op 14 juli jl., verwoordde Anne Patterson, Assistant Secretary of State for Near Eastern Affairs, de bezwaren die bestaan tegen JASTA, ook bij de bondgenoten van de VS. Mocht president Obama zijn veto uitspreken over het wetsvoorstel, dan kan het Congres het veto alleen terugdraaien met een twee derde meerderheid.
Acht u het mogelijk dat met Jasta Amerikaanse burgers de Nederlandse staat aansprakelijk zouden kunnen stellen voor schade die zij hebben ondervonden door een terroristische daad in de Verenigde Staten die voor een deel in Nederland is voorbereid? Zo ja, acht u dit wenselijk en waarom? Zo nee, waarom maakt Jasta dit niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt Jasta zich tot Nederlandse wetgeving, internationale verdragen of internationaal gewoonterecht ten aanzien van staatssoevereiniteit op grond waarvan een rechter uit een andere staat de Nederlandse staat niet kan vervolgen? Tot hoe ver reikt deze staatssoevereiniteit in dit verband op dit moment?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is, meer specifiek, de stand van zaken met betrekking tot de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property en hoe verhoudt deze VN-conventie zich tot Jasta?
De goedkeuringswet is momenteel in ambtelijke voorbereiding. Dit verdrag, dat grotendeels het gewoonterecht weergeeft, bevestigt de regel dat Staten immuniteit van de rechtsmacht van andere Staten toekomt voor officiële staatshandelingen en niet voor commerciële handelingen. De VS is overigens geen partij bij dit verdrag. Voor het overige zie de beantwoording van vraag 2, 3 en 4.
Kent Nederland wetgeving op grond waarvan een Nederlandse burger via de Nederlandse rechter de Amerikaanse staat kan vervolgen voor de verantwoordelijkheid voor schade ten gevolge van terrorisme? Zo ja, welke wetgeving betreft dit? Zo nee, waarom niet?
Schade door terrorisme zou naar Nederlands recht een vordering uit onrechtmatige daad zijn (artikel 6:162 BW) tegen degene die voor dat terrorisme verantwoordelijk is en aan wie dat terrorisme kan worden toegerekend. Betreft het een vordering tegen een vreemde staat, dan kan die vreemde staat een beroep doen op immuniteit. Dit volgt uit artikel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 13a van de Wet algemene bepalingen. Op grond van die bepalingen wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beperkt door de uitzonderingen erkend in het volkenrecht. Welke uitzonderingen dit zijn, wordt bepaald door de interpretatie van de Nederlandse rechter van het internationaal recht. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een officiële staatshandeling, dat wil zeggen, handelen in de uitoefening van overheidsmacht (acta iure imperii) en privaatrechtelijk handelen waarmee de staat zich op voet van gelijkheid met het individu heeft geplaatst (acta iure gestionis). Alleen voor de acta iure imperii heeft een vreemde staat immuniteit. Bij de nadere invulling van die handelingen kijkt de Hoge Raad primair naar de aard van de handeling en laat hij zich mede leiden door het VN-Verdrag van 2 december 2004 inzake Jurisdictional Immunities of States and Their Property, Doc. A/59/508 inzake immuniteit, ook al is dit nog niet door Nederland geratificeerd (vgl. HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6317). In dat VN-verdrag zijn onder meer commerciële transacties van staatsimmuniteit uitgesloten.
Of voor schade door terrorisme in Nederland een vordering tegen een vreemde staat kan worden ingesteld, zal dus mede afhangen van de aard van de handeling. Voor zover het gaat om typische uitoefening van overheidsmacht door een vreemde staat, zoals de in het artikel in de Volkskrant van 20 juni 2016 genoemde douanecontroles waarbij een persoon erdoor glipt die later een aanslag pleegt, zal een beroep op immuniteit van de vreemde staat steeds worden gehonoreerd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat een Amerikaanse burger via een Amerikaanse rechter de mogelijkheid krijgt om de Nederlandse staat voor schade aan te spreken voor terroristische misdrijven in de VS gepleegd? Zo ja, wat kunt u doen om te voorkomen dat dat het geval wordt? Zo nee, waarom niet?
Nederland is van mening dat in het algemeen geldt dat een staat onder internationaal recht volledige immuniteit geniet van de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen.
Op dit moment is niet te voorspellen wat de uitkomsten van het nationale wetgevingsproces ten aanzien van JASTA in de Verenigde Staten zouden kunnen zijn. Het is goed gebruik om niet op de uitkomsten van dergelijke interne processen in derde staten vooruit te lopen.
Nederland heeft evenwel de zorgen ten aanzien van JASTA kenbaar gemaakt aan de Amerikaanse regering, samen met andere EU-lidstaten. Nederland blijft het verdere wetgevingsproces nauw volgen en zal indien nodig, in EU-verband of bilateraal, de kwestie blijven opbrengen bij de Amerikaanse regering.
De racistische en discriminatoire gebeurtenissen in de weken 22 en 23 |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Racistische opmerkingen en klappen voor jongen van 17»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Motoragent met losse handjes slaat vrouw zomaar vol op het gezicht»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het bericht «Nederland volgt antiracisme-advies niet op»?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u reeds contact gehad met de slachtoffers van de twee bovengenoemde gebeurtenissen? Zo ja, wat heeft u namens de regering medegedeeld en wat zijn de specifieke vervolgstappen? Zo nee, waarom nog niet?
Bij dit type delicten zoekt Slachtofferhulp Nederland contact met het slachtoffer om te bespreken of, en zo ja welke ondersteuning gewenst is. Het kabinet ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de reguliere ondersteuning en begeleiding die slachtoffers van geweldsdelicten ontvangen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het incident met de motoragent een racistisch karakter had? Zo ja, wanneer zal u de Kamer berichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak wordt momenteel onderzocht. Lopende het onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Bent u bereid om de politie de opdracht te geven om bij het soort gewelddadige gebeurtenissen als in Geesteren aangiften bij slachtoffers thuis te laten afnemen? Zo ja, bent u dan bereid om hier proactief beleid op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het opnemen van aangiften maakt de politie gebruik van de multichannel aanpak. De basis van de multichannelaanpak is de 24/7 telefonische bereikbaarheid van de politie. De aangever krijgt hierbij een passend advies op welke wijze hij het beste aangifte kan doen. Het opnemen van de aangifte op locatie is één van de mogelijkheden bij high impact crimes zoals woninginbraken en overvallen. Per geval wordt bekeken welke manier van aangifte doen het meest passend is.
Wat heeft u te zeggen tegen de daders van de gewelddadige en racistische gebeurtenis in Geesteren?
Lopende het onderzoek kan ik over deze zaak geen uitspraken doen.
Bent u bereid te onderzoeken of de beveiliging van het evenement in Geesteren te kort is geschoten? Zo ja, wanneer zult u de Kamer inlichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie bij lokale evenementen is een afweging van het lokale gezag. Het al dan niet onderzoeken van de gang van zaken is derhalve een keuze van het lokaal gezag.
Deelt u de mening dat politieagenten onvoldoende zijn gespecialiseerd in het afnemen van aangiften van racisme en discriminatie, daar uit onderzoek is te concluderen dat er winst valt te behalen in de effectiviteit van de gang van discriminatieklachten door de strafrechtketen?4 Zo ja, zou daar niet op geanticipeerd moeten worden door politieagenten te specialiseren in het bestrijden van racisme en discriminatie?
Het kabinet vindt het van belang dat álle politiemedewerkers voldoende vaardigheden hebben voor het goed herkennen en omgaan met discriminatiezaken, op alle discriminatiegronden. Deskundigheidsbevordering in de strafrechtketen maakt dan ook deel uit van de inzet van het kabinet om de strafrechtelijke aanpak van discriminatie te versterken. De aandacht voor diversiteit en discriminatie in het basispolitieonderwijs wordt verder versterkt, zoals beschreven in het Nationaal Actieprogramma Discriminatie. Het is immers van belang dat politieagenten (strafrechtelijke) discriminatie herkennen en de juiste vragen te stellen, ook voor de latere bewijsvoering in discriminatiezaken. Vanaf begin 2017 heeft de politie eveneens een centraal punt dat discriminatiezaken uit het systeem destilleert en bij de eenheden adresseert voor een goede opvolging.
Hoe verklaart u de stijging van racistische geweldsuitingen die in de laatste twee rapportages «Racisme, Antisemitisme, en Extreemrechts Geweld in Nederland» valt waar te nemen?5 Wat zijn de specifieke maatregelen die u gaat nemen om dit structurele probleem te bestrijden?
Aan de hand van het aantal gemelde incidenten alleen is niet vast te stellen of er ook een stijging is van het aantal incidenten, noch van het aantal incidenten dat gepaard gaat met geweldgebruik. Immers aan de stijging van het aantal gemelde incidenten kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen zoals een verhoogde meldings- een aangiftebereidheid en de manier van registreren. Het kabinet zet in op een vergroting van de meldings- een aangiftebereidheid bij discriminatie en commune delicten met een discriminatoir aspect. In het Nationaal actieplan tegen discriminatie is ingegaan op de inzet vanuit het kabinet om de bewustwording en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. Het inzicht in de omvang van de problematiek, die zonder meer de aandacht van het kabinet heeft, wordt steeds beter. Elk geval van discriminatoir geweld is er één te veel. In het geval er sprake is van een commuun feit met discriminatoir aspect, dan moet, volgens de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie, een verhoging van de strafeis worden gevraagd van 50 tot 100 procent. Gezien het aantal acties dat reeds is ingezet zie ik geen aanleiding voor extra maatregelen.
Bent u bereid om, naast de reeds bestaande programma’s, harder op te treden tegen discriminatie en racisme? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat Nederland de aanbevelingen van de commissie tegen racisme en intolerantie (ECRI) van de mensenrechtenorganisatie Raad van Europa niet heeft opgevolgd? Zo ja, waarom niet?
Het kabinet beschouwt het ECRI rapport als een waardevol instrument om de bescherming van burgers tegen discriminatie te verbeteren. In de kabinetsreactie van 18 november 2013 op het vierde ECRI rapport over Nederland is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop Nederland al dan niet voldoet aan de aanbevelingen uit dit rapport. Op 22 januari 2016 is het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie opgezet, waarin de aanbevelingen uit het vierde ECRI rapport een rol spelen. De in dit Nationaal actieprogramma genoemde maatregelen zijn dus niet meegenomen in het vierde ECRI rapport. In januari 2017 ontvangt de Kamer een rapportage over de voortgang van dit actieprogramma.
Kunt u een overzicht geven van de aanbevelingen van de commissie en de naar aanleiding van deze aanbevelingen door de Nederlandse overheid genomen maatregelen, alsmede van de effectiviteit van deze door de overheid genomen maatregelen?
Zie antwoord vraag 12.
De brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld “Request for initiating an investigation in Thailand” in de zaak-Van Laarhoven van 14 juli 2014 |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Thaise detentieomstandigheden, waarin de heer Van Laarhoven verkeert en zoals beschreven in het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»,2 voldoen aan de vereisten om de rechten van gedetineerden zoveel mogelijk te waarborgen, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
In landen waar de detentieomstandigheden zwaar zijn, ontvangen Nederlandse gedetineerden die dat nodig hebben en wensen een uitgebreidere, op maat gesneden consulaire bijstand dan in andere landen. Onder de uitgebreidere consulaire bijstand vallen vervolgbezoeken door medewerkers van Buitenlandse Zaken, sociale, maatschappelijke of geestelijke zorg van één van de subsidiepartners in de gedetineerdenbegeleiding, een maandelijkse gift (in geld of natura) en medicijnen.
Thailand behoort tot de landen waarin het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Nederlandse gedetineerden de uitgebreidere consulaire bijstand verleent. Over het beleid inzake de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in buitenlandse gevangenschap en onder meer de zogenoemde «landenlijst» is uw Kamer geïnformeerd met de brief van 10 oktober 2014 (Kamerstuk 30 010, nr. 21).
Het monitoren van de detentieomstandigheden in een individueel geval maakt onderdeel uit van de consulaire bijstand. Nederland spreekt de autoriteiten van landen aan op misstanden en bij problemen. Vooral wanneer duidelijk is dat Nederlandse gedetineerden slechter worden behandeld dan de andere gedetineerden in dezelfde omstandigheden, spreekt Nederland de autoriteiten hierop aan. Dit betreft voor de gedetineerde zaken zoals de medische zorg, het kunnen voeren van telefoongesprekken en het kunnen ontvangen van bezoek, vitamines, post en lectuur. De Nederlandse ambassade in Bangkok onderhoudt over deze onderwerpen regelmatig contact met de heer Van Laarhoven en met de penitentiaire inrichting waar hij verblijft.
Thailand is als niet-lid van het EVRM niet aan dit verdrag gebonden. Thailand heeft in 2007 het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende straftoepassingen geratificeerd. Nederland vraagt onder meer in EU-verband aandacht voor de Thaise detentieomstandigheden.
Bent u van mening dat Nederland de omgang van Nederlandse gedetineerden in het buitenland zou moeten relateren aan de in het EVRM beschreven rechten van gedetineerden en alles in het werk zou moeten stellen deze rechten voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland te waarborgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wordt deze taak in het geval van Van Laarhoven uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u inmiddels mogelijkheden de heer Van Laarhoven naar Nederland te halen door middel van een tijdelijke overbrenging in het kader van het in Nederland lopende strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkene wegens mogelijke belastingontduiking en witwassen, zoals u stelt in uw brief van 26 april 2016 aan de advocaat van de heer Van Laarhoven?
Het Openbaar Ministerie (OM) bepaalt welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat u bevoegd bent dit verzoek aan de Thaise autoriteiten te richten? Zo ja, bent u voornemens alles waar u bij machte bent hiertoe te ondernemen, ook gezien de zorgwekkende medische toestand van de heer Van Laarhoven? Welke acties onderneemt u hiertoe momenteel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich uw antwoord op eerdere vragen herinneren, waarin u stelt: «(a)lle feiten waarvoor de heer Van Laarhoven veroordeeld is, hebben betrekking op overtredingen die strafbaar zijn gesteld volgens de Thaise Anti-witwaswet» en «(d)e rechtbank benadrukt hierbij dat het niet gaat om vervolging voor de drugsdelicten maar om witwassen van drugsgelden»?3
Ja.
Kunt u concreet toelichten wat in Thailand precies verstaan wordt onder het witwassen van drugsgeld?
De Thaise rechtbank verwijst in haar vonnis tegen de heer Van Laarhoven naar de Wet Voorkoming en Bestrijding van Witwassen. Als ik het vonnis goed begrijp wordt daarin bepaald dat een strafbaar feit betreffende drugs, een gronddelict is voor witwassen. Daarnaast staat in het vonnis dat met een gronddelict mede bedoeld wordt een strafbaar feit, begaan in het buitenland wat ook in Thailand bestraft zou kunnen worden indien dat feit in Thailand had plaatsgevonden.
Voor welke overtredingen, die strafbaar zijn gesteld volgens de Thaise antiwitwaswetgeving, is Van Laarhoven precies veroordeeld?
De vertaling van het vonnis die ik tot mijn beschikking heb, stelt dat de verdachten schuldig zijn bevonden aan overtreding van de Wet Voorkoming en Bestrijding van Witwassen. Deze wet stelt strafbaar de gebruikmaking van Thailand om vermogen van criminele herkomst om te zetten in een wettig vermogen, aldus de Thaise rechtbank in haar motivering.
Wat bedoelt u in het verlengde van vraag 5 met uw uitspraak in uw antwoord op de eerdere vragen (vragen 6 en, te weten «(h)et gronddelict betreft volgens de rechtbank een drugsdelict dat strafbaar is in Thailand»?4
Ik neem aan dat u hiermee doelt op mijn antwoord op vraag 4 in uw eerdere vragen van 24 februari 20165. In antwoord op uw vraag of de Thaise rechter de verkoop van cannabis ten grondslag legt aan de herkomst van het geld dat in Thailand zou zijn witgewassen, heb ik hiermee aangegeven wat de vertaling van het vonnis welke ik tot mijn beschikking heb, stelt over de relatie tussen witwassen en drugs.
In de mij ter beschikking staande vertaling van het vonnis staat dat de Thaise rechtbank overweegt dat de verdachten niet direct voor een drugsdelict worden vervolgd, maar voor witwassen. De rechtbank heeft in dat kader, blijkens het vonnis, beoordeeld of het feit, ook al is het begaan in een ander land, in Thailand een gronddelict zou zijn. Het gronddelict voor witwassen betreft volgens de rechtbank een in Thailand strafbaar feit betreffende drugs. Vaststaat dat het gronddelict in het buitenland heeft plaatsgevonden, zo staat in het vonnis.
Over welk gronddelict heeft u het hier precies? Klopt het dat het gaat om het gronddelict zoals is omschreven in (de vertaling van) het Thaise vonnis, namelijk: «[...] dat verdachte 1 verschillende coffeeshops in Nederland had waar cannabis werd verkocht [...]» (blad 58), althans «[...] dat verdachte 1 cannabis verkocht en in bezit had in Nederland [...]» (blad 60) en dat dit gaat om «daden buiten het koninkrijk [Thailand, opm. vragenstellers] gepleegd» (blad 62)? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uitsluiten dat het in Thailand uitgeven van vermogen, dat Van Laarhoven in Nederland op legale wijze met de verkoop van cannabis binnen het Nederlandse gedoogbeleid heeft verdiend, een rol heeft gespeeld in de veroordeling Van Laarhoven door de Thaise rechter? Zo ja, voor het uitgeven van welk drugsgeld is Van Laarhoven dan wel veroordeeld volgens de Thaise rechter? Zo nee, hoe duidt u deze gang van zaken gezien het feit dat, zoals u zelf stelt in uw antwoord op de eerdere vragen (vragen 6 en 11), The Grass Company op gedoogde wijze cannabis verkocht?5
In de mij ter beschikking staande vertaling van het vonnis blijkt dat de Thaise rechtbank heeft overwogen dat de verdachten niet hebben aangetoond welk gedeelte van hun inkomsten legaal was verkregen en hoe dit geld naar Thailand is overgemaakt. Ten aanzien van de gang van zaken verwijs ik naar de gerechtelijke procedure waarin de handelwijze van de Nederlandse Staat door de rechtbank en het gerechtshof Den Haag als rechtmatig is geoordeeld. De voorzieningenrechter overwoog dat het hier een verdenking betreft ter zake van overtreding van niet alleen de Opiumwet, maar dat het om meerdere verdenkingen gaat.
Kunt u aangeven of en zo ja, waar, uit het Thaise vonnis volgt dat het geld dat zou zijn witgewassen een andere herkomst heeft dan de (gedoogde) verkoop van cannabis in de shops van The Grass Company?
Uit het Thaise vonnis volgt dat opbrengsten uit coffeeshops in Nederland de herkomst vormen van het witgewassen geld.
Kunt u uitsluiten dat de gedoogconstructie in Nederland waarbinnen de heer Van Laarhoven zijn geld heeft verdiend, een rol heeft gespeeld in de veroordeling van Van Laarhoven voor de Thaise rechter?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u zich uw antwoord op vraag 17 van de eerdere vragen herinneren, waarin u stelt dat in zijn algemeenheid «het investeren van wederrechtelijk verkregen vermogen in een ander land een zeker risico met zich meebrengt om in dat land te worden vervolgd»?6
De heer Van Laarhoven is blijkens het Thaise vonnis veroordeeld voor witwasdelicten gepleegd in Thailand. Volgens de Thaise rechter was er sprake van wederrechtelijk verkregen vermogen. Het vermogen is verkregen uit een drugsdelict (het onder antwoord 7. genoemde gronddelict) gepleegd buiten Thailand, zo staat in het vonnis.
Over welk «wederrechtelijk verkregen vermogen» heeft u het precies?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat het «wederrechtelijk verkregen vermogen» dat Van Laarhoven in een ander land, in dit geval Thailand, heeft geïnvesteerd het vermogen is dat hij verdiend heeft met de gereguleerde verkoop van cannabis binnen het Nederlandse gedoogbeleid?
Zie antwoord vraag 14.
Acht u het wenselijk dat wanneer iemand in Nederland op legale wijze vermogen verkrijgt en dit in een ander land uitgeeft, het risico loopt buitenproportionele straffen opgelegd te krijgen, zoals Van Laarhoven in dit geval?
Het OM verdenkt de heer Van Laarhoven van overtreding van de Opiumwet, valsheid in geschrift, het leiding geven en deelnemen aan een criminele organisatie en het plegen van fiscale fraude. Dat het hier gaat om iemand die in Nederland zijn vermogen op legale wijze heeft verkregen, is een stelling die ik vooralsnog dan ook niet kan onderschrijven. Voor zover het gaat om vermogen dat werd verkregen door middel van activiteiten die vallen onder het Nederlandse gedoogbeleid, merk ik op dat het algemeen bekend is dat het Nederlandse gedoogbeleid met betrekking tot de verkoop van softdrugs in coffeeshops een uitzondering vormt in de wereld. Hiervan zijn ook de Nederlandse coffeeshopondernemers op de hoogte. In het overgrote deel van de landen is de verkoop van cannabis verboden. De wetgeving (inclusief de hoogte van de straffen) van andere landen behoort tot de soevereiniteit van die landen. Ik kan niet uitsluiten dat aan het uitgeven van onder het gedoogbeleid verdiend vermogen in het buitenland risico’s verbonden zijn.
De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijzen alle Nederlanders in algemene zin op de toepasselijkheid van andere wetten, zeden en gewoonten in het buitenland. Ik acht het geen overheidstaak om ondernemers op verdere specifieke risico’s in het buitenland te attenderen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 van de vragen van 24 februari 20168 is zowel mondeling als schriftelijk informatie verstrekt aan de Thaise autoriteiten over het Nederlandse gedoogbeleid.
Kunt u concreet stellen welke risico’s u in zijn algemeenheid voor Nederlandse coffeeshopeigenaren ziet, die hun in Nederland binnen het gedoogbeleid verdiende vermogen in het buitenland uitgeven?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u het er mee eens dat dit risico door de Nederlandse overheid in de hand wordt gewerkt met het bestaande gedoogbeleid rondom coffeeshops?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u aangeven op welke wijze deze Nederlandse ondernemers op dit risico attent worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe bent u van plan in de toekomst de risico’s die deze ondernemers in het buitenland lopen te verminderen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u uw antwoord op van eerdere vragen (vraag 1) herinneren, waarin u stelt dat u van mening bent dat de informatie over het gedoogbeleid door het Openbaar Ministerie aan de Thaise autoriteiten in de Thaise strafzaak tegen de heer Van Laarhoven «voldoende representatief, onafhankelijk en deskundig is geweest»?7
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de betrokken verbalisanten de verstrekking van deze informatie hebben geverbaliseerd, een en ander conform hun verbaliseringsplicht, zoals die volgt uit artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 1 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Sjoerdsma van 24 februari 201610 is op diverse momenten uitleg gegeven over het gedoogbeleid. De daar genoemde gevallen vallen niet onder de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv.
Waarom is in de door u bijgevoegde PowerPointpresentatie en brief aan de Thaise autoriteiten bijvoorbeeld niet vermeld dat in Nederland strafzaken tegen coffeeshopeigenaren steeds vaker geseponeerd worden of afgedaan volgens artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht?
Het Nederlandse onderzoek richt zich niet alleen op overtreding van de Opiumwet. Er is ook sprake van een verdenking van witwassen, valsheid in geschrift, fiscale fraude en deelneming aan een criminele organisatie.
Bent u desondanks van mening dat de informatievoorziening in de zaak-Van Laarhoven afdoende is geweest? Zo ja, waarom?
Ja. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1 van uw eerdere Kamervragen van 24 februari 201611.
Kunt u zich uw antwoord op vraag 8 van eerdere vragen herinneren, waarin u stelt dat uit het oogpunt van zorgvuldigheid besloten is de zaken die in behandeling waren bij de betreffende officier van justitie Van Delft, nader te laten bezien op eventuele onvolkomenheden en tot op heden geen «wezenlijke onvolkomenheden aan het licht (zijn) gekomen die van invloed zijn geweest op deze strafzaak»?8
Ja.
Hoe duidt u het feit dat de betreffende officier van justitie in een eerder interview met NRC («Drugsofficier is nu zelf verdachte», 6 februari 2016)9, zei dat Van Laarhoven «de belasting bedonderde», terwijl tot op heden nog geen veroordeling uit de Nederlandse strafzaak tegen Van Laarhoven is geweest wegens mogelijke belastingontduiking en witwassen?
Ik vind deze formulering ongelukkig, nu de heer Van Laarhoven zoals gezegd verdachte is en nog niet is veroordeeld.
Kunt u aan de hand van actief onderzoek, de uitlatingen in het NRC van de betreffende officier van justitie in acht nemend, uitsluiten dat een gebrek aan onafhankelijkheid of persoonlijke hetze van de betreffende officier van invloed is geweest op de Nederlandse strafzaak tegen Van Laarhoven?
Ik beschik niet over aanwijzingen om te veronderstellen dat er sprake is van een gebrek aan onafhankelijkheid of persoonlijke hetze van de betreffende officier die van invloed is geweest op de Nederlandse strafzaak. Bovendien is het onderzoek sinds januari 2015 in handen van meerdere officieren van justitie.
Klopt het dat momenteel in Nederland al enkele jaren een strafrechtelijk onderzoek loopt tegen Van Laarhoven wegens mogelijke belastingontduiking en witwassen, maar dat dit tot nog toe nog niet tot een veroordeling heeft geleid?
De grondslag van de verdenking die het Nederlandse OM tegen de heer Van Laarhoven heeft, omvat uiteenlopende strafbare feiten. Het klopt dat dit nog niet tot een veroordeling in Nederland heeft geleid.
Hoe duidt u het feit dat de straf voor witwassen in Nederland maximaal acht jaar is en Van Laarhoven in Thailand veroordeeld is tot 103 jaar cel, terwijl hij in Nederland (nog) niet voor mogelijke belastingontduiking en witwassen is veroordeeld?
De heer Van Laarhoven is in Thailand veroordeeld voor witwasdelicten en niet in Nederland. De geldende wetgeving in Thailand behoort tot de soevereiniteit van Thailand.
Deelt u de mening dat de Thaise veroordeling van Van Laarhoven tot 103 jaar cel niet in proportie is met de maximale straf die hij in Nederland opgelegd zou kunnen krijgen naar aanleiding van het lopende strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 30.
Kent u het bericht «advocaat tipte officier van justitie Van Delft over mogelijke liquidatie door Tilburgse onderwereld»10 en «Officier die valse bedreiging meldde, wordt niet vervolgd»11?
Ja.
Waarom zou u, zoals u stelt in de beantwoording van eerdere vragen (vraag 2, 3 4, en 5), geen oordeel kunnen geven over de uitspraak van een buitenlandse rechter?12
Het geeft in zijn algemeenheid geen pas te oordelen over rechterlijke uitspraken. In het geval van buitenlandse rechterlijke uitspraken komt daarbij dat deze behoren tot de soevereiniteit van dat land. Deze soevereiniteit geldt andersom evenzeer. Buitenlandse ambassades mengen zich niet in de rechtsgang van buitenlandse gedetineerden in Nederland. Zie o.a. de brief aan uw Kamer over gedetineerdenbegeleiding buitenland van 18 november 2015, Kamerstuk 30 010, nr. 25.
Kunt u dit relateren aan uitspraken van de Minister-President en de Minister van Buitenlandse Zaken in de zaak-Ebru Umar?13
Ebru Umar heeft de gebruikelijke consulaire bijstand ontvangen. Nederland heeft niet geïntervenieerd in de Turkse rechtsgang. Mevrouw Umar werd daarin bijgestaan door een advocaat.
Verder voert Nederland in algemene zin een dialoog met Turkije over de vrijheid van meningsuiting van journalisten en persvrijheid.
De brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld “Request for initiating an investigation in Thailand” in de zaak-Van Laarhoven van 14 juli 2014 |
|
Henk Krol (50PLUS), Michiel van Nispen , Joram van Klaveren (GrBvK), Liesbeth van Tongeren (GL), Marianne Thieme (PvdD), Jeroen Recourt (PvdA), Norbert Klein (Klein), Johan Houwers (Houwers), Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»1 en de brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten betreffende «Request for initiating an investigation in Thailand», gedateerd 14 juli 2014?
Ja.
Hoe duidt u de gang van zaken rondom het rechtshulpverzoek dat de Nederlandse autoriteiten aan de Thaise autoriteiten deden met het oog op een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen Van Laarhoven, waarbij zoals u stelt in uw antwoord 6 op eerdere vragen dat «(v)oor een deel van de feiten waarop het onderzoek betrekking had, de Thaise autoriteiten [daarop] zelf tot vervolging zijn overgegaan»?2
In Nederland verricht het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek naar de heer Van Laarhoven. Dit onderzoek richt zich niet alleen op overtreding van de Opiumwet, maar ook op verdenking van witwassen, valsheid in geschrift, fiscale fraude en deelneming aan een criminele organisatie. Op 3 juni 2014 hebben de Nederlandse autoriteiten, in het kader van dit onderzoek, een rechtshulpverzoek gedaan aan de Thaise autoriteiten. Vervolgens heeft op 14 juli 2014 de Nederlandse liaison, op verzoek van de officier van justitie, in het kader van het rechtshulpverzoek een brief verzonden aan de Thaise autoriteiten. Het doel hiervan was om de uitvoering van het rechtshulpverzoek te bevorderen en te bespoedigen met het oog op de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Immers, er hadden in het kader van het Nederlandse onderzoek begin juli 2014 al diverse doorzoekingen in verschillende landen plaatsgevonden. Nu de uitvoering van het rechtshulpverzoek volgens mededelingen van de Thaise autoriteiten alleen mogelijk was op grond van een eigen, zelfstandig strafrechtelijk onderzoek door Thailand, heeft de liaison hen in zijn brief van 14 juli 2014 op verzoek van de officier van justitie in overweging gegeven een eigen onderzoek te starten.
Er is niet verzocht om de aanhouding van de heer Van Laarhoven.
Voor de goede orde merk ik nogmaals op, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 8 van 16 november 20154 en bij het antwoord op vraag 5 van 24 februari 20165, dat de bedoelde correspondentie met de Thaise autoriteiten aan de orde is gekomen in een gerechtelijke procedure, waarin achtereenvolgens de rechtbank en het gerechtshof Den Haag hebben geoordeeld dat de handelwijze van de Staat jegens de heer Van Laarhoven rechtmatig was.
Hoe verhoudt zich uw opmerking dat de Thaise autoriteiten zelf tot vervolging zijn overgegaan met de inhoud van de brief van 14 juli 2014 van liaison officier Ben Olde Engeberink met als onderwerp «Request for initiating an investigation in Thailand»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moet uw opmerking dat de Thaise autoriteiten zelf tot vervolging zijn overgegaan, worden begrepen in het licht van de laatste alinea van die brief waarin de liaison officier vraagt: «I would therefore, Mr. Attorney General, request your kind cooperation and consideration to initiate a criminal case, conduct any relevant investigation in accordance with article 20 of the Thai Criminal Procedure Code and take all necessary proceeding against the said suspects under Thai related Laws»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw opmerking zich met het Thaise vonnis in de zaak Van Laarhoven, waarin eveneens wordt gesteld dat het onderzoek op Nederlands verzoek is aangevangen (zie onder meer de vertaling van het vonnis, zowel op blad 24 als blad3?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich in het verlengde van de voorgaande vragedat het (rechtshulp)verzoek van de Nederlandse autoriteiten de directe aanleiding is geweest tot vervolging van Van Laarhoven door de Thaise autoriteiten?
Dat realiseer ik mij.
Is het gebruikelijk dat Nederlandse autoriteiten een buitenlandse autoriteit verzoeken of activeren om een strafzaak te beginnen tegen een Nederlandse onderdaan? Kunt u uitsluiten dat dit in de situatie van Van Laarhoven is gebeurd? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 6. In zijn algemeenheid is het niet ongebruikelijk dat samenwerking plaatsvindt met buitenlandse autoriteiten indien een verdachte zich in een ander land bevindt. Ware dit anders, dan zouden verdachten vervolging kunnen ontlopen door zich buiten Nederland te vestigen. Ik acht dat geen wenselijke situatie.
Vindt u dat de Nederlandse overheid een bepaalde verantwoordelijkheid draagt voor deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen onderneemt u of heeft u ondernomen om Van Laarhoven bij te staan als gevolg van deze gang van zaken?
De gang van zaken waaraan wordt gerefereerd, is in twee rechterlijke instanties rechtmatig bevonden.
Zoals te doen gebruikelijk in het geval van een in het buitenland gedetineerde Nederlander, ontvangt de heer Van Laarhoven consulaire bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ziet u mogelijkheden de heer Van Laarhoven door middel van een tijdelijke overbrenging in het kader van het lopende strafrechtelijke onderzoek in Nederland naar Nederland te halen? Welke andere stappen kunt u ondernemen de heer Van Laarhoven terug naar Nederland te halen? Bent u, gezien het verloop van de omstandigheden zoals in de voorgaande vragen geschetst, voornemens deze stappen te ondernemen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het OM bepaalt welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek.