Grensoverschrijdende gaswinning Groningse gasveld |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de internetapplicatie Niedersächsischer Bildungsserver (NIBIS)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de rand is van het Groningse veld en hoe omgegaan is met grensoverlappende vergunningsgrenzen?
De rand van het Groningenveld is aangegeven op de kaart in bijlage 1.2 Die kaart is afkomstig van de NIBIS-website van de overheid van Nedersaksen. De kaart toont de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding. De kaart toont ook enkele kleine gasvelden ten oosten van het Groningenveld. Het gaat om de gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum. Deze gasvelden zijn «leeg» (de productie is beëindigd). Ze staan niet in verbinding met het Groningenveld.
In het gebied van de Eemsmonding is een geschil tussen Nederland en Duitsland over de ligging van staatsgrens. Over een aantal onderwerpen zijn tussen Nederland en Duitsland verdragen gesloten waarin afspraken zijn opgenomen over de samenwerking en het beheer van de Eemsmonding, zonder dat die verdragen de kwestie van de ligging van de staatsgrens beslechten. Op 8 april 1960 hebben Duitsland en Nederland het Eems-Dollardverdrag (Tractatenblad 1960, nr. 69) gesloten, dat de samenwerking regelt voor onder meer de scheepvaart. Op 14 mei 1962 is een Aanvullende Overeenkomst gesloten (Tractatenblad 1962, nr. 54), die de opsporing en winning van aardgas regelt voor het overlappende gebied («Common Area») tussen de beide grens-claims. Die aanvullende overeenkomst bevat onder meer de bepaling dat elk land recht heeft op een gelijk deel van de gewonnen hoeveelheid aardgas onder de Common Area.
In de Common Area zijn twee winningsvergunningen van kracht, een Nederlandse en een Duitse. De Nederlandse vergunning is de «winningsvergunning Groningen». De Duitse winningsvergunning heet «Krummhörn». Deze vergunning omvat een deel van de oorspronkelijke vergunning «Groothusen».
In de negentiger jaren is er een arbitrageprocedure geweest tussen NAM en Brigitta (de Duitse vergunninghouder) over de hoeveelheid gas in de Common Area. Over het verloop van deze procedure is uw Kamer door mijn ambtsvoorgangers geïnformeerd. De conclusie van de arbiters was dat NAM, die destijds het aardgas ten behoeve van Brigitta won, meer gas aan Brigitta had geleverd dan waar het bedrijf recht op had (zie de brief van 9 juli 1999, Kamerstuk 21 563, nr. 8). Als gevolg daarvan heeft de Staat uiteindelijk een bedrag van € 1,76 miljard aan afdrachten en belastingen terugontvangen (Kamerstuk 21 563, nr. 13).
Kunt u aangeven of er drukcommunicatie is tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt? Zo nee, waar baseert u dit op?
De winning van het gas uit het Groningenveld vindt uitsluitend plaats vanaf winningslocaties op het vasteland (onshore). Naar deze locaties stroomt echter wel gas toe vanuit het offshore gedeelte van het gasveld (het gedeelte dat onder de Eemsmonding ligt). Dat is onder meer aangetoond met drukmetingen in observatieputten in en rondom de Eemsmonding, zoals de observatieputten «De Hond» (op het eilandje De Hond in de Eems) en «Farmsum».
Indien er sprake is van drukcommunicatie tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt op welke plaats of plaatsen vind deze drukcommunicatie dan plaats?
Het gehele deel van het Groningenveld dat onder de Eemsmonding ligt, heeft drukcommunicatie met het deel dat onder het vasteland ligt. De drukcommunicatie is niet beperkt tot een enkele plaats of plaatsen.
Indien er sprake is van de bij vraag drie en vier genoemde drukcommunicatie, deelt u dan de mening dat het onttrokken bruto volume uit het reservoir onder de Eems in ogenschouw genomen dient te worden bij bepaling van seismische risico’s en seismiciteit?
Dat deel van het gasreservoir van het Groningenveld dat zich uitstrekt onder de Eemsmonding, is meegenomen in de modellen, waarmee reservoircompactie en bodemdaling zijn berekend (zowel al gerealiseerd als toekomstig). In die zin maakt het onder de Eemsmonding gelegen deel van het Groningenveld integraal deel uit van het gehele Groningenveld.
Het model voor de bepaling van toekomstige seismiciteit en van seismische risico’s maakt gebruik van reservoircompactie. In die zin is ook het van onder de Eems onttrokken volume (uit het Groningenveld) meegenomen in die berekeningen.
Indien het Groningen gasveld grensoverschrijdende drukcommunicatie heeft met Duitse winningen onder de Eems en onder Nedersaksen, waarom wordt dan niet gekeken naar geïnduceerde bevingen in Duitsland?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de Duitse gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum niet in verbinding staan met het Groningenveld. Bovendien is de gaswinning uit deze gasvelden beëindigd. Dat is de reden dat geïnduceerde aardbevingen in Nedersaksen (buiten de Common Area) buiten beschouwing zijn gebleven.
Kunt u aangeven waarom Energiebeheer Nederland (EBN) (mede) opdrachtgever was van de boring op locatie Paapzand Z1 en Paapzand Z1A, beide op Duits grondgebied?
Het Groningenveld wordt geëxploiteerd voor rekening van de Maatschap Groningen, waarin EBN namens de Staat participeert. De genoemde boringen vanaf de locatie Paapsand zijn gezet ter nadere verkenning van de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding, in het kader van de finale bepaling van de oorspronkelijke hoeveelheid aardgas in het Groningenveld onder de Eemsmonding.
De berichten ten aanzien van de nieuwe gouverneur van Aruba |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland schendt afspraken» en «twijfels over screening» uit het Antilliaans Dagblad?1
Ja.
Klopt het dat er een benoemingsprotocol, vastgelegd door de Rijksministerraad in 2001, bestaat waarin afspraken over de benoeming van gouverneurs zijn vastgelegd? Kunt u aangeven wat de status van dit benoemingsprotocol is? Is het nog steeds geldig? Bent u bereid dit benoemingsprotocol openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
In 2001 is in de Rijksministerraad een notitie aan de orde geweest. De notitie gaat in op de in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Reglementen voor de Gouverneurs en het Reglement van Orde van de ministerraad voorgeschreven procedure voor de benoeming van de Gouverneur. Daarnaast wordt een informele procedure beschreven die voorafgaat aan de voordracht aan de Koning van een kandidaat voor het Gouverneurschap. De notitie is als bijlage toegevoegd3. De in de notitie beschreven procedure, die geen wettelijke status heeft, heeft tot doel dat tijdig voor het einde van de termijn van de zittende Gouverneur een kandidaat die op draagvlak in de Rijksministerraad kan rekenen, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorgedragen op aanbeveling van de ministerraad van het betrokken land. Ondanks het feit dat de tweede termijn van Gouverneur Refunjol reeds op 1 mei 2016 verliep en er gedurende geruime tijd veelvuldig contact is geweest, ontstond er geen zicht op een aanbeveling vanuit Aruba die op draagvlak zou kunnen rekenen. De Rijksministerraad heeft vervolgens besloten dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de voordracht tot benoeming van de heer Boekhoudt aan de Koning kan doen. In de toekomst zal het streven blijven om bij voorkeur in de geest van de in de notitie beschreven procedure tot overeenstemming met het betrokken land en draagvlak in de Rijksministerraad te komen, zodat tot voordracht kan worden overgegaan.
Kunt u aangeven of de benoeming van de nieuwe gouverneur niet alleen volgens de geldende regels van het Statuut voor het Koninkrijk en het Reglement van Orde voor de Gouverneur is geweest, maar ook geheel conform het benoemingsprotocol heeft plaats gevonden? Indien dit niet het geval was, kunt u aangeven op welke punten de benoeming afweek van het benoemingsprotocol, en waarom u daarvoor heeft gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of in het benoemingsprotocol inderdaad is afgesproken dat, in het kader van de Reglementen voor de Gouverneurs (artikel 6 en 7), door de Minister-President van het betreffende land de kandidaat wordt getoetst op eventuele belangenverstrengeling en onverenigbaarheid van functies? Heeft deze toetsing plaats gevonden? Zo niet, waarom is dit niet gebeurd en wie heeft daartoe besloten? Zal er nog wel op enige wijze een screening plaats vinden, opdat kan worden getoetst of aan artikelen 6 en 7 is voldaan?
Toetsing aan de artikelen 6 en 7 vindt volgens de notitie plaats door de Minister-President van het betrokken land voorafgaand aan de (schriftelijke) aanbeveling door de Raad van Ministers van het betrokken land. In dit geval is de procedure zoals beschreven in de notitie, waarbij een schriftelijke aanbeveling door de Raad van Ministers wordt gedaan, niet gevolgd. Derhalve heeft geen toets in het kader van artikel 6 en 7 van het Reglement voor de Gouverneur door de Minister-President van Aruba plaatsgevonden. Een dergelijke toets heeft wel plaatsgevonden voordat de heer Boekhoudt tot Gevolmachtigde Minister werd benoemd en is voorafgaand aan de voordracht in de gesprekken met de Minister van BZK aan de orde geweest.
U geeft aan dat deze benoeming niet de schoonheidsprijs verdiende2; kunt u bevestigen dat er vanuit deze benoemingsprocedure geen precedent zal voortvloeien? Kunt u tevens uiteenzetten op welke manier volgens u toekomstige procedures van benoemingen van gouverneurs zouden moeten verlopen? Welke rol speelt het benoemingsprotocol daar volgens u bij? Waar liggen daarbij de verantwoordelijkheden en inspraakmogelijkheden van de betreffende landen en van Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Misstanden in de pleegzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haarlemse pleegouder: misstand in pleegzorg»?1
Ja, ik ken het bericht. In deze casus blijkt dat het pleegkind niet tijdelijk is opgenomen. Er is een andere zorgvorm voor het kind gevonden in verband met toename van de problematiek van het kind. Daarom is het onzeker of het kind nog wordt teruggeplaatst in het pleeggezin. Dit gegeven was reden voor de pleegzorgaanbieder om aanvankelijk het pleegcontract te ontbinden. De gemeente Haarlem heeft (op basis van inhoudelijke overwegingen richting de pleegouders) afspraken gemaakt met de pleegzorgaanbieder met ruimte voor maatwerk voor deze pleegouders. Dat betekent dat zij een pleegcontract hebben ontvangen voor weekendpleegzorg gedurende de opname van het kind.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin pleegkinderen worden opgenomen, de verantwoordelijkheid van pleegouders ophoudt, en de pleegzorgvergoeding wordt stopgezet, terwijl kosten voor het pleegkind wel door kunnen lopen?
Wanneer een pleegkind tijdelijk wordt opgenomen in een andere zorgvorm, bijvoorbeeld voor een tijdelijke behandeling in een residentiële setting, loopt de zorg voor dat kind door de pleegouders door en hoeft het pleegcontract niet ontbonden te worden. Pleegouders houden dan recht op pleegvergoeding voor dit kind. Hierin voorziet de Regeling Jeugdwet, artikel 5.1, lid 2:
De reden om een pleegcontract te ontbinden is op het moment dat een andere zorgvorm voor het pleegkind in de plaats komt van pleegzorg en er in principe geen indicatie is om het kind nog terug te plaatsen in het pleeggezin.
Wordt de pleegzorgrelatie tussen een pleegkind en de pleegouders formeel verbroken wanneer een kind tijdelijk opgenomen wordt?
Bij een tijdelijke opname van een pleegkind met vooruitzicht op terugplaatsing in het pleeggezin, hoeft een pleegzorgcontract niet ontbonden te worden. Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat pleegouders in praktijk wel zorg blijven dragen voor pleegkinderen, ook in geval van tijdelijke opname, via de verstrekking van bijvoorbeeld kleding, verzorgingsproducten en andere levensbehoeften, en daarnaast ook emotioneel betrokken blijven bij hun pleegkind vanuit hun zorgopvatting, maar ook omdat dit kind eventueel weer bij hen terug kan keren?
Ja, dat begrijp ik. Bij een tijdelijke opname heeft het pleegkind die pedagogische basis vanuit het pleeggezin nodig. Pleegouders kunnen extra emotionele ondersteuning en begeleiding bieden tijdens een tijdelijke opname, zoals alle ouders dat doen wanneer een kind tijdelijk wordt opgenomen.
De Regeling Jeugdwet voorziet hier dus in.
Deelt u de mening dat hier ook nog een verantwoordelijkheid van de pleegouders ligt, omdat door instellingen waar kinderen tijdelijk worden opgenomen, zoals een psychiatrische instelling, niet altijd wordt voorzien in levensbehoeften zoals kleding en verzorgingsproducten?
Omdat er de mogelijkheid is dat pleegzorg doorloopt bij een tijdelijke opname, kunnen pleegouders dan (blijven) voorzien in dit soort levensbehoeften, omdat de pleegouder de werkelijk gemaakte noodzakelijke kosten vergoed krijgt, weliswaar tot ten hoogste het basisbedrag.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is dat pleegouders betrokken blijven bij hun pleegkind, omdat zij extra emotionele ondersteuning en begeleiding kunnen bieden tijdens een tijdelijke opname?
Ja, die mening deel ik en die geluiden hoor ik ook van pleegouders zelf.
Deelt u voorts de mening dat het uitgangspunt van pleegzorg moet zijn dat de kosten die pleegouders voor deze zorg maken vergoed moeten worden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het onwenselijk is dat de pleegzorgvergoeding helemaal stop gezet wordt, terwijl pleegouders deze zorg nog wel blijven geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Ik zal dit punt meenemen in het actieplan pleegzorg en daaruit voortvloeiend de evaluatie van de maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, dat ik u heb toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg op 14 november jongstleden. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment voor pleeggezinnen waarvan een pleegkind is opgenomen om toch een vergoeding te krijgen voor de geboden zorg, en bent u eventueel bereid hierin ondersteuning te bieden? Vindt u dat deze bestaande mogelijkheden voor ondersteuning van pleegouders waarvan een pleegkind is opgenomen voldoende zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pleegouders waarvan een pleegkind tijdelijk is opgenomen toch een vergoeding ontvangen voor de zorg die zij nog aan hun pleegkind bieden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Onderzoek kerncentrale Borssele door Roland Berger |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Kerncentrale Borssele – Analyse van de financiële situatie van de centrale» van 29 september 2016 dat in opdracht van WISE en Greenpeace door Consultantbureau Spring Associates gemaakte is?1
Ja.
Onderschrijft u alle bevindingen en conclusies van het hoofdrapport van Roland Berger en het onderliggende rapport van de commissie Holtkamp?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de totale veiligheidsinvesteringen die kerncentrale Borssele moet doen om te voldoen aan de post-Fukushima eisen?
Nee. De investeringskosten die horen bij de maatregelen zijn mij niet bekend.
Over welke jaren is het gemiddelde investeringsvolume uit het rapport Holtkamp precies gerekend en hoe hoog zou dat gemiddelde zijn als er een langere periode wordt genomen, bijvoorbeeld vanaf de dag dat de centrale operationeel is geworden?
In het rapport Holtkamp wordt uitgegaan van het investeringsprogramma van EPZ tot en met 2033. Dit programma omvat alle verwachte investeringen tot en met 2033 gericht op verbeteringen van de nucleaire veiligheid. Daarnaast omvat dit programma alle investeringen tot en met 2033 die noodzakelijk zijn voor de instandhouding en het reguliere onderhoud van de installatie.
Dit investeringsprogramma van EPZ is onder andere getoetst aan de hand van historische cijfers van het investeringsoverzicht van EPZ over de periode 2005–2015. Naar het oordeel van de commissie Holtkamp is het investeringsvolume in deze periode een conservatieve schatting van het investeringsvolume in de komende periode.
Hoe hoog het gemiddelde bedrag aan investeringen in de jaren voor 2005 was, is mij niet bekend.
Kunt u een overzicht geven van alle investeringen – reguliere en extra, onverwachte – die gedaan zijn sinds het opstarten van de kerncentrale 1973? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk overzicht van bedrijfsgegevens heb ik niet beschikbaar. Voor het van kracht worden van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid in 2013 zag de toezichthouder alleen toe of maatregelen die genomen moesten worden in het kader van nucleaire veiligheid ook daadwerkelijk werden uitgevoerd. Of de vergunninghouder over voldoende financiële middelen beschikte, was geen onderwerp van toezicht. Een aantal investeringen zijn bekend, zoals bijvoorbeeld de kosten van de omvangrijke modificaties in de jaren ’90 die ongeveer 450 miljoen gulden bedroegen. De ANVS schat in dat, in het kader van continue verbetering, gemiddeld ongeveer € 10 miljoen per jaar aan veiligheidsverhogende maatregelen geïnvesteerd zijn sinds 1973.
Op grond waarvan gaat Economische Programmaraad Zuidvleugel (EPZ) uit van «een sterke daling van het investeringsvolume» (vanaf het jaar 2025) bij doordraaien naar 2033?
Ik neem aan dat waar u «Economische Programmaraad Zuidvleugel» (EPZ) schrijft, u «N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland» bedoelt, de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele (hierna: KCB).
Investeringen in onderhoud worden zo gepland dat ze zo effectief mogelijk zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat onderdelen met een lange levensduur niet pas in de laatste bedrijfsjaren van de KCB vervangen zullen worden, maar dat vervanging van deze onderdelen op een eerder moment plaats zal vinden. Hoe langer de levensduur van een onderdeel, hoe verder een eventuele vervanging van dit onderdeel en de bijbehorende investering naar voren zal worden gehaald. Dit heeft als resultaat dat in de laatste bedrijfsjaren van de KCB de investeringskosten voor onderhoud zullen dalen, omdat het aantal onderdelen dat vervanging behoeft daalt.
Is het niet reëler om bij de beoordeling van de benodigde investeringen in een scenario van vervroegde sluiting uit te gaan van een percentage van de tot 2025 benodigde investeringen in plaats van de gemiddelde investeringskosten in 2033?
Ja, dat is ook gebeurd. Bij de schatting van de benodigde investeringen tijdens de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 is uitgegaan van een percentage van de geplande investeringen voor de jaren van de post-operationele fase. Daarnaast is bij een vervroegde sluiting in 2023 uitgegaan van een mogelijke besparing op de investeringen in de periode 2017 tot 2023.
Waarom gaat de commissie Holtkamp uit van de gemiddelde beschikbaarheid in de periode 1999–2015 in plaats van de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De periode voor 1999 is niet representatief voor de verwachte beschikbaarheid van de KCB. De eerste jaren van bedrijfsvoering van een kerncentrale zijn niet representatief voor de beschikbaarheid van de kerncentrale in latere jaren, vanwege zowel «kinderziektes» als een leercurve bij de bedrijfsvoering van de centrale. Bovendien zijn sinds de ingebruikname van de KCB meerdere verbeteringen doorgevoerd met het oog op verbetering van de bedrijfsvoering en leveringszekerheid. Tenslotte merk ik op dat de elektriciteitsmarkt in 1998 is geliberaliseerd, hetgeen van invloed is geweest op de manier van opereren van elektriciteitscentrales.
Wat is het effect op de voorgestelde kosten in de verschillende scenario’s van Holtkamp als er wel gewerkt wordt met de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De beschikbaarheid van de KCB heeft geen effect op de extra kosten bij een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 zoals onderzocht door de commissie Holtkamp.
Waarom is niet preciezer dan op honderden miljoenen Euro’s in te schatten hoeveel de afkoop van contracten en het aangaan van nieuwe contracten rond brandstofaanvoer en -afvoer?
De schatting van EPZ voor de totale kosten in verband met het afkopen van contracten en het aangaan van nieuwe contracten bevat een kleinere marge dan «enkele honderden miljoenen». De schatting van EPZ voor deze bedragen is gevalideerd door de commissie Holtkamp. Vanwege de bedrijfsgevoeligheid van onderliggende bedragen en de mogelijke consequenties voor de onderhandelingspositie van EPZ, wordt in het rapport Holtkamp slechts een globale omschrijving van de hoogte van het totale bedrag gegeven.
Kunt u aangeven welke investeringen nog plaats moeten vinden na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt?
Bij een acute sluiting in 2017 zal een deel van de reeds gecontracteerde investeringen voor de komende jaren niet teruggedraaid kunnen worden, bijvoorbeeld de vervanging van het huidige regelsysteem. Daarnaast is het onderhoudsprogramma niet geoptimaliseerd voor de op de sluiting volgende lange post-operationele fase. Hierdoor zullen, zeker in het begin van de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017, investeringskosten voor onderhoud relatief hoog zijn.
Toch blijft het grootste deel van de kosten tijdens de post-operationele fase bestaan uit personeelskosten. Een veel kleiner deel bestaat uit een schatting van de investeringen die nog tijdens de post-operationele fase moeten worden uitgevoerd om een veilige bedrijfsvoering te blijven garanderen zolang er nog splijtstof aanwezig is.
Een precieze analyse van welke investeringen wel en niet noodzakelijk zijn, is niet gemaakt. Aangezien de geschatte kosten voor investeringen tijdens de post-operationele fase veel lager zijn dan de personeelskosten in deze fase en relatief klein zijn in verhouding tot de totale kosten ten gevolge van een vervroegde sluiting wordt dit ook niet als noodzakelijk gezien.
Zijn de kosten die nodig zijn na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt ook meegenomen in het scenario waarin uitgegaan wordt van sluiting in 2033? Zo nee, waarom niet?
De kosten van de post-operationele fase bij een reguliere sluiting in 2033 zijn meegenomen in de ontmantelingskosten. Aangezien de post-operationele fase in het geval van een acute sluiting in 2017 veel langer zal zijn dan bij een sluiting in 2033, zijn de kosten in dit geval ook veel hoger. Het verschil tussen de kosten van de post-operationele fase van de twee scenario’s is opgenomen als bijdrage aan de extra kosten in het geval van een acute sluiting in 2017.
Kan er voor wel besmette, maar niet gebruikte splijtstofstaven ook gekozen worden voor directe opslag zonder opwerking in Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Om directe opslag van deze splijtstofelementen mogelijk te maken moeten eerst nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten speciaal hiervoor bij de COVRA ontworpen, vergund en gerealiseerd worden, zie ook het antwoord op vraag 16.
Is het een denkbaar scenario dat de specificaties van het Afval Behandelings- en Opslag Gebouw (HABOG) zo aangepast worden dat deze categorie splijtstofstaven – natuurlijk na een vergunning traject – in het HABOG kunnen worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het ontwerp van het HABOG is zodanig dat het onmogelijk is hierin volledige splijtstofelementen uit de KCB in op te slaan. Om dat mogelijk te maken moeten nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten worden ontworpen, zie ook het antwoord op vraag 16.
Wat zou het kosten om het HABOG zo aan te passen dat deze categorie ook hier opgeslagen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 16.
De doorlooptijd van het door Holtkamp geschetste scenario is negen jaar; hoeveel jaar zou het kosten om de HABOG – inclusief vergunning traject – zo aan te passen dat deze splijtstofstaven direct hierheen kunnen?
Hiervoor zou een geheel nieuwe opslagfaciliteit bij de COVRA ontworpen en gebouwd moeten worden. Als eerste schatting voor de kosten en de tijd om een dergelijke faciliteit te realiseren kan het HABOG als uitgangspunt worden genomen, wat € 125 miljoen en 10 jaar kostte, maar daadwerkelijke kosten en doorlooptijd zijn zeer onzeker.
Is er sprake geweest van boetes bij een of meerdere al eerder opengebroken en beëindigde opwerkingscontracten van Duitsland, België, en Zwitserland met Frankrijk? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog deze waren?
Zowel de inhoud van dergelijke contracten als eventuele afspraken rond de beëindiging van deze contracten zijn niet openbaar.
Wel is bekend dat België in de jaren ’90, bij het besluit voorlopig te stoppen met opwerken van verbruikte splijtstof, ervoor gekozen heeft een reeds bestaand opwerkingscontract uit 1978 met de opwerkingsinstallatie in Frankrijk volledig uit te voeren gezien de mogelijke financiële gevolgen voortvloeiend uit een opzegging van dit contract.
Zijn er andere oplossingen gevonden, bijvoorbeeld een verandering – met gesloten beurzen – in die contracten waardoor de wel besmette maar niet gebruikte splijtstofstaven konden worden afgevoerd naar Frankijk?
De opwerkingsfabriek in Frankrijk heeft geen vergunning om niet gebruikte splijtstofstaven aan te nemen. Er zijn dus ook geen ongebruikte splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk afgevoerd.
Kunt u een overzicht maken van de reactoren uit Duitsland, België en Zwitserland voor wie geldt dat ze eerder dan gepland stopten met opwerken -en dus contracten dienden te beëindigen- en wat er met de splijtstofstaven (zowel de staven die wel besmet, maar niet gebruikt zijn als de wel gebruikte splijtstofstaven) is gedaan?
In zowel Duitsland, België, als Zwitserland werd in het verleden (een deel van de) gebruikte splijtstof naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk gebracht voor opwerking. In alle drie de landen werd hier na een overheidsverbod mee gestopt (België: 1993, Duitsland: 2002, Zwitserland: 2003).
In België, Duitsland en Zwitserland worden de gebruikte splijtstofelementen op de locatie van de kerncentrale zelf opgeslagen. De splijtstofelementen worden in splijtstofopslagbassins in de kerncentrales bewaard of, na voldoende lang wachten, in speciale opslagcontainers welke weer in een speciaal gebouw staan bij de kerncentrales.
In Zwitserland wordt daarnaast een klein deel van de gebruikte splijtstof niet bij de kerncentrales zelf opgeslagen maar in containers in een centrale interim--opslag voor gebruikte splijtstof.
Ten gevolge van de verplichte sluiting in Duitsland van acht kerncentrales na Fukushima, is in de splijtstofopslagbassins van deze kerncentrales een aantal splijtstofelementen met een zeer lage opbrand (slechts heel kort gebruikt) aanwezig. Op dit moment is het niet toegestaan deze splijtstofelementen in de bestaande opslagcontainers en opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van gebruikte splijtstof op te slaan. In Duitsland wordt de mogelijkheid onderzocht om, na additionele veiligheidsanalyses, nieuwe certificaten voor de opslagcontainers aan te vragen welke toestaan om, met inachtneming van extra randvoorwaarden voor de belading van de opslagcontainers, ook splijtstofelementen met zeer lage opbrand op te slaan in de bestaande opslagcontainers en opslaglocaties.
Hebben die landen dan niet ook al containers moeten laten ontwerpen en certificeren om deze categorie splijtstofstaven af te kunnen voeren? Zo nee waarom niet?
Nee. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 19 bestaat er in deze landen op dit moment niet de noodzaak deze categorie splijtstofstaven af te voeren.
Zijn of worden de niet gebruikte maar wel besmette splijtstofstaven uit een of meer van de drie genoemde landen opgewerkt in Frankrijk?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 18.
Zo nee, voor welke – al dan niet tijdelijke – oplossing hebben Duitsland, België en Zwitserland dan respectievelijk gekozen?
Zie het antwoord op vraag 19.
Flexwerkers die aanzienlijk minder verdienen dan collega’s in vaste dienst |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «flexwerkers verdienen twee vijfde van wat vaste werknemers krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat alle categorieën flexwerkers, in totaal 1,8 miljoen personen, minder verdienen dan vaste krachten?2
Het CBS geeft aan dat een deel van de verschillen in inkomen tussen verschillende typen flexwerkers en werknemers met een vaste arbeidsrelatie wordt veroorzaakt door de kenmerken van een persoon of de baan.3 Oproep- en invalkrachten hebben bijvoorbeeld een lager inkomen dan uitzendkrachten, maar zijn gemiddeld ook jonger, lager opgeleid en werken veel vaker in deeltijd dan uitzendkrachten.
Daarnaast geeft het CBS aan dat wanneer er wordt gecorrigeerd voor verschillende persoons- en baankenmerken (anciënniteit en arbeidsduur) er nog steeds verschillen tussen contracttypen overblijven. Zo verdienen tijdelijke werknemers met uitzicht op een vast contract en tijdelijke werknemers met voltijd werk en vaste uren circa 80% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren. Werknemers met een vast contract zonder vaste uren verdienen ongeveer 70% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren, werknemers met een tijdelijk contract met vaste uren van minder dan een jaar en werknemers met een uitzend of oproepcontract verdienen na genoemde correctie ongeveer 60% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren en voor werknemers met een tijdelijk contract zonder vaste uren ligt dit percentage op ongeveer 50%.4
Het spreekt voor zich dat ik het een onwenselijke situatie vind als sprake is van verschil in beloning wanneer de werkzaamheden die worden verricht hetzelfde zijn. Bij gelijk werk hoort immers gelijk loon, ongeacht de vraag of een werknemer in vaste of tijdelijke dienst is, of op basis van een oproepcontract werkzaam is. Dit uitgangspunt is ook wettelijk vastgelegd in artikel 7:649 Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst, tenzij een dergelijk onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Deze wettelijke bepaling vloeit voort uit Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999. Voor uitzendkrachten geldt op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs dat zij recht hebben op hetzelfde loon als werknemers die werkzaam zijn in gelijke of gelijkwaardige functies, tenzij van dit voorschrift bij cao is afgeweken.
Of in strijd wordt gehandeld met bovengenoemde wettelijke bepalingen kan ik aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek niet beoordelen. Als het gaat om baankenmerken wordt immers alleen gecorrigeerd voor arbeidsduur en anciënniteit, niet ook naar functieniveau. Dat laatste is uiteraard met name bepalend voor het antwoord op de vraag of verschillen gerechtvaardigd zijn of niet.
Overigens merk ik op dat de juridische beoordeling van vermeend verboden onderscheid uiteraard aan de rechter is. Als een tijdelijke werknemer, oproepkracht of uitzendkracht meent dat hij ten onrechte minder verdient dan een werknemer die dezelfde werkzaamheden op basis van een vast contract verricht, kan hij zich tot de rechter te wenden als een werkgever weigert zijn of haar beloning aan te passen.
Kunt u toelichten waarom de inkomensverschillen tussen flexwerkers en medewerkers in vaste dienst zo groot zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt gelijk loon voor gelijk werk dient te zijn? Zo ja, kunt u toelichten wat u heeft gedaan en wat u gaat doen om deze inkomensverschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van het CBS dat het merendeel van de werknemers met een flexibele arbeidsrelatie flexwerker is uit noodzaak?
Die conclusie is niet nieuw en mede aanleiding geweest voor de maatregelen die met de Wwz zijn getroffen om de doorgeschoten flexibilisering tegen te gaan; doorgeschoten flexibilisering, zowel in termen van het bij herhaling aangaan van tijdelijke contracten daar waar feitelijk sprake is van structurele werkzaamheden, als in termen van oproepcontracten waarbij het werkgeversrisico feitelijke geheel wordt afgewenteld op werknemers. Beiden leiden tot baan- en inkomensonzekerheid waar met de maatregelen in de Wwz (aanpassing ketenbepaling en het regime voor oproepcontracten) tegenwicht aan wordt geboden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat flexwerkers een grote mate van onzekerheid kennen? Zo ja, wat doet u om hun positie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een rechtvaardige en fatsoenlijke arbeidsmarkt. Daarin past niet dat steeds meer mensen gedurende een steeds langere periode werkzaam zijn op basis van een flexibel contract en daardoor te maken hebben met een grote mate van inkomensonzekerheid. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 aangegeven zijn met de Wwz maatregelen getroffen om dit tegen te gaan. Het is nu nog te vroeg om over de effectiviteit hiervan te oordelen maar als zou blijken dat die te wensen overlaat, zullen andere maatregelen moeten worden getroffen om de beoogde doelen te realiseren. Met de evaluatie van de Wwz zal uitgebreid op de effecten van de wijzigingen die de Wwz heeft gebracht worden ingegaan. De evaluatie van de ketenbepaling is voorzien voor 2018 en de evaluatie van de gehele wet voor 2020.
Het nog steeds niet op een juiste wijze uitvoering geven aan de Wmo 2015 door gemeenten in vervolg op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uw antwoorden op eerder gestelde vragen herinneren over de wijze waarop door het gemeentebestuur van Katwijk uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?1 2
Ja.
Kunt u zich tevens herinneren dat u in uw antwoord heeft gezegd dat «een dergelijk beleid niet aan sluit bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis» en dat u «het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht heeft u op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u het gemeentebestuur van Katwijk in een brief van 12 september 2016, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, tot uiterlijk 26 september jl. heeft gegeven om u «schriftelijk te informeren over de wijze waarop het gemeentebestuur van Katwijk, binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aanpast en in lijn brengt met de Wmo 2015»?3
Ja.
Wat is de inhoud van de informatie die het gemeentebestuur van Katwijk u heeft verstrekt en op welke wijze gaat dit gemeentebestuur opvolging geven aan uw dringende oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om, «binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015»?
In vervolg op mijn eerdere brief heb ik in gesprek met de verantwoordelijk wethouder nog eens duidelijk gemaakt dat het gemeentelijk beleid van Katwijk niet voldoet aan de Wmo 2015. De bezwaren richten zich op het ontbreken van de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening bij eenvoudige schoonmaakhulp en de wijze waarop de bijdrage in de kosten voor cliënten is geregeld. Op basis van de Wmo 2015 dient de gemeenteraad in de Wmo-verordening de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening vast te leggen.5 Delegatie daarvan aan het college is niet toegestaan. Ook een eventuele korting op de bijdrage aan een algemene voorziening dient in die verordening te zijn bepaald. Wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij het college, dient het college onder meer te onderzoeken of de algemene voorziening voor betrokkene financieel haalbaar is.6 Indien de algemene voorziening financieel niet passend is, dient het college een maatwerkvoorzienig te verstrekken.7 De gemeente Katwijk heeft, behoudens de vaststelling van de bijdrage van de algemene voorziening in de verordening, haar beleid niet dienovereenkomstig vormgegeven.
Het college van B en W heeft mij bij brief van 24 november jl. aangegeven de rapportage die ontwikkeld is door het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) n.a.v. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. te willen gebruiken om het beleid te bezien en te onderzoeken of de invulling van de voorziening schoon en leefbaar huis in de vorm van een algemene voorziening met een kortingsregeling voor bepaalde inkomensgroepen dan wel een maatwerkvoorziening een betere optie is.
Daarbij heeft het college van B en W mij laten weten er nog steeds van overtuigd te zijn dat de gemeente zorgvuldig handelt binnen de kaders die de Wmo 2015 stelt en – in afwachting van de uitkomst van het onderzoek – het huidig beleid tot uiterlijk 1 juli 2017 te zullen voortzetten.
Met deze reactie geeft de gemeente Katwijk onvoldoende gehoor aan mijn eerdere, dringende, oproep om op de kortst mogelijke termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015. De gemeenteraad heeft het college hierin niet gecorrigeerd. Dit gegeven vormt voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure overeenkomstig artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 te starten.
Hoe beoordeelt u in het licht van de voorgaande vraag het antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op door een raadslid gestelde vragen, waarop het gemeentebestuur van Katwijk op 25 oktober jl. heeft geantwoord dat zij «er vooralsnog niet van overtuigd zijn dat zij in strijd met wettelijke bepalingen handelen» en zij «met u in overleg over dit onderwerp zijn en hopen binnenkort met meer duidelijkheid op dit punt te kunnen komen»?4
Zie antwoord vraag 4.
Moet dit antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op schriftelijke vragen van een raadslid ook zo begrepen worden dat uw oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om binnen de kortst mogelijk termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015, voor u «onderhandelbaar» is? Zo ja, wilt u dit antwoord gemotiveerd toelichten?
Mijn brieven van 6 juni jl. aan alle colleges van B en W met daarin het verzoek, voor zover dat nodig is, het beleid op de kortst mogelijke termijn aan te passen en mijn brief van 12 september jl. aan het college van B en W van de gemeente Katwijk geven helder aan waar de wet niet (goed) wordt uitgevoerd. Nu de gemeente Katwijk tot op heden onvoldoende invulling heeft gegeven aan mijn oproep in deze brieven, is dat voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure te starten. Deze procedure van aanwijzing schrijft, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, een bepaalde termijn voor die in acht genomen moet worden. Mijn inzet blijft er vooralsnog op gericht dat hangende deze procedure de gemeente Katwijk haar beleid in lijn met de Wmo 2015 zal aanpassen.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van Katwijk de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid daadwerkelijk moet hebben aangepast en volledig in lijn met Wmo 2015 gebracht moeten hebben, en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het gemeentebestuur van Katwijk daaraan onverhoopt niet voldoet, op welke wijze en binnen uiterlijk welke termijn zult u dan met uw interbestuurlijk instrumentarium zodanig ingrijpen dat de inwoners van Katwijk er op kunnen vertrouwen dat op de kortst mogelijke termijn binnen het sociaal domein van Katwijk volledig en onverkort voldaan wordt aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u gemeenten (zoals bijvoorbeeld Aa en Hunze en Assen) die zelf aangeven dat er geen aanleiding is om hun beleid naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. aan te passen met uitzondering van het opnemen van de eigen bijdragen in de Wmo-verordening dan wel het aanpassen van contracten, terwijl het er sterk op lijkt dat zij de eenvoudige huishoudelijke hulp alleen vormgeven via een algemene voorziening waarbij de eigen bijdragen gelijk zijn aan de de kostprijs met een mogelijkheid tot korting op die eigen bijdragen alleen voor minima met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimum loon?
De CRvB heeft in betreffende zaken geoordeeld dat de gemeente ervoor kan kiezen huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening. Deze voorziening kan in dat geval als basisvoorziening voorliggend zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. De CRvB baseert zich hierbij op de memorie van toelichting die beschrijft dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft.
Deze systematiek brengt met zich mee dat wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 onderzoek dient te doen naar die behoefte, met daarbij aandacht voor de kenmerken van deze persoon en diens situatie. Ingeval van het verstrekken van een algemene voorziening dient het college te kunnen onderbouwen dat deze in de betreffende situatie als passende bijdrage aan de ondersteuning van de zelfredzaamheid van betrokkene kan worden aangemerkt. In dit kader dient ook onderzocht te worden of de algemene voorziening voor betrokkene financieel passend is. Indien de algemene voorziening in die specifieke situatie financieel niet passend is, dient een maatwerkvoorziening verstrekt te worden.
Een gemeente die beleid heeft vormgegeven waarbij alle cliënten naar een algemene voorziening worden doorverwezen, en daarbij toetst of iemand in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming op het moment dat een cliënt na betaling van de kosten minder dan 120% van de bijstandsnorm overhoudt en in het geheel geen maatwerkvoorziening heeft vormgegeven omdat deze algemene voorziening voor alle cliënten passend zou zijn, handelt in strijd met de Wmo 2015. Gemeenten waarvan mij bekend is dat zij een dergelijk beleid hanteren, zoals de gemeenten Aa en Hunze en Assen, worden door mij om die reden aangesproken het beleid aan te passen binnen de kaders van de Wmo 2015.
Klopt het dat hoewel de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. heeft uitgesproken dat de huishoudelijke hulp via een algemene voorziening kan worden vormgegeven dit gemeenten niet ontslaat van de verplichting na melding van een behoefte om maatschappelijke ondersteuning er gekeken moet worden of volstaan kan worden met een algemene voorziening dan wel dat er via een maatwerkvoorziening ondersteuning moet worden gegeven, en dit dus betekent dat gemeenten niet in zijn algemeenheid de eenvoudige huishoudelijke voorziening (voormalige HH1) alleen onder een algemene voorziening kan verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat hoewel artikel 2.3.2. het onderzoek voorschrijft na melding van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dit in combinatie met de zorgvuldige voorbereiding die de Algemene Wet Bestuursrecht voorschrijft er sprake is van een gebrek in de besluitvorming wanneer gemeenten kiezen voor een zogenaamd piepsysteem dan wel het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie? Zo nee, hoe beoordeelt u dit dan en waar baseert u zich op?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen over het aftreden van de Adviesraad Sociaal Domen van de gemeente Katwijk heb geantwoord, schrijft de Wmo 2015 in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlangt een zorgvuldige voorbereidingsprocedure alvorens een besluit wordt genomen. Het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie sluit niet aan bij de procedures die hieromtrent in hoofdstuk 3 van de Awb zijn voorgeschreven.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk vóór aanvang van de komende plenaire behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017?
Gelet op de noodzakelijke afstemming met de genoemde gemeenten, de daarbij ook procedureel vereiste zorgvuldigheid, heb ik niet aan dit verzoek kunnen voldoen.
Het artikel 'Maximaal 3 plassen in verpleeghuis Careyn' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Maximaal 3 keer plassen in verpleeghuis Careyn»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het bericht dat er met deze bewoner, en wellicht met meer personen, de afspraak is gemaakt om slechts 3 keer per dag naar het toilet te kunnen gaan?
Kwetsbare ouderen die wonen in een verpleeghuis moeten er op kunnen vertrouwen dat zij daar veilig zijn en naar hen wordt geluisterd, door professionals die daarvoor de ruimte hebben. Ik verwijs daartoe ook naar mijn brief van 31 oktober 2016, (Kamerstuk 31 765, nr. 245). Het gaat er in essentie om dat er goede afspraken worden gemaakt tussen de cliënt/zijn verwanten en de professionals. Dat gaat heel vaak goed. Soms doen zich echter incidenten voor. Het is dan zaak dat er door de aanbieder snel en adequaat wordt gehandeld.
Hoe beoordeelt u de stelling dat dit geen incident is, aangezien familieleden van andere bewoners ook bevestigen dat bewoners soms lang moeten wachten om naar het toilet te kunnen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van het feit dat Careyn één van de instellingen op de nieuwe zwarte lijst is?
Het bovenstaande geldt voor alle instellingen. In mijn brief van 31 oktober 2016, (Kamerstuk 31 765, nr. 245) heb ik aangegeven dat door de IGZ maatregelen zijn genomen, waarin binnen een bepaalde tijd verbeteringen zijn geëist o.a. met betrekking tot deze locatie.
Hoe beoordeelt u het bericht dat Careyn op deze locatie een interventieteam op bezoek krijgt? Had dit wel zover hoeven te komen?
Het advies van de IGZ om een interventieteam in te zetten betekent dat er sprake is van een aanzienlijke problematiek bij Careyn. Het is onwenselijk dat dergelijke problematiek ontstaat. Het is aan de zorgaanbieder om te voorkomen dat het zover komt.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat dit vaker zal gebeuren?
In genoemde brief van 31 oktober jl. heb ik aangegeven dat de IGZ intensief toezicht blijft houden bij de verpleeghuizen. Daarnaast is er ondersteuning voor de zorgaanbieders die dat nodig hebben (Kamerstuk 31 765, nr. 245). Via deze werkwijze, hulp waar het kan en toezicht waar het moet, werken we aan het naar een hoger plan tillen van de verpleeghuiszorg in Nederland.
De uitzetting van een “haatimam” van België naar Nederland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België zet Marokkaans-Nederlandse imam uit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de komst van een dergelijke imam naar Nederland ongewenst is? Zo ja, waarom en kunt u iets doen om die komst tegen te gaan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het ontzeggen van het verblijf van een burger van de Europese Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is mogelijk als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit geval ontzegt België verblijf van een Nederlander op haar grondgebied. Nederland maakt een eigen afweging ten aanzien van de Nederlandse nationale veiligheid. Vooralsnog is er in Nederland geen informatie beschikbaar dat betrokkene voor de Nederlandse nationale veiligheid een dreiging vormt. Gezien de ervaringen die de Belgen met betrokkene hebben, houden wij de uitspraken en de gedragingen van betrokkene de komende tijd nadrukkelijk in de gaten. Indien betrokkene in Nederland haatzaaiende uitspraken doet of oproept tot geweld wordt hier tegen opgetreden.
Wat wordt bedoeld met de uitspraak «in het algemeen geldt dat Nederlanders de toegang tot Nederland niet kan worden ontzegd»? Zijn er dan bijzondere redenen om die toegang wel te ontzeggen? Zo ja, welke zijn dat?
Nederlanders kan de toegang tot Nederland niet worden geweigerd. Evenmin kunnen zij worden uitgezet. Uitzetten kan alleen wanneer iemand geen Nederlander is en bijvoorbeeld ongewenst vreemdeling is verklaard.
Is het in het bericht gestelde dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het vonnis van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bestudeert waar? Zo ja, wat is de uitkomst van die studie en in hoeverre kan die uitkomst van belang zijn voor het toelaten van deze imam tot Nederland dan wel het controleren van hem? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik heb het arrest bestudeerd. Het arrest behelst geen strafrechtelijk oordeel en biedt geen aanknopingspunten voor een strafrechtelijke maatregel. Aangezien betrokkene beschikt over de Nederlandse nationaliteit is er ook geen vreemdelingenrechtelijke maatregel mogelijk. Er is voldoende reden om extra scherp te zijn op de uitspraken die betrokkene in het openbaar doet.
Hoe en door wie wordt de komst van betrokkene scherp in de gaten gehouden?
Gemeenten, politie, openbaar ministerie en andere organisaties – binnen hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden – scherp zijn op het verblijf van betrokkene in Nederland. Ik kan hier niet in gaan op welke wijze zij dat doen.
Hoe kunnen de Nederlandse autoriteiten, indien de in het bericht genoemde imam binnen 30 dagen zelf naar Nederland komt, daarvan op de hoogte raken?
Het is mogelijk om vrij te reizen tussen België en Nederland. Hierdoor is het mogelijk dat iemand pas wordt opgemerkt als deze zich al in Nederland bevindt. De Belgische autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten, waaronder de politie en het Openbaar Ministerie, geïnformeerd over het genomen besluit.
Indien zij genoodzaakt zijn over te gaan tot uitzetting, hebben zij mij verzekerd dit in overleg met de Nederlandse autoriteiten te doen binnen de daartoe bestaande afspraken.
Is het mogelijk dat deze imam naar Nederland komt zonder dat dat door een gemeente, de politie of andere autoriteit wordt opgemerkt? Zo ja, waarom en wat zegt dat over de mogelijkheid om deze persoon in de gaten te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De test met internetstemmen voor kiezers in het buitenland |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel deelnemers aan de test zijn nodig om deze succesvol te laten verlopen?
De test wordt gehouden om te onderzoeken hoe de techniek van het internetstemmen zich ontwikkelt. In het bijzonder is de test een middel om na te gaan hoe betrouwbaar internetstemmen nu kan zijn. De test heeft de vorm van een gesimuleerde (schaduw) verkiezing. Zoals eerder is gemeld1 zullen tijdens de gesimuleerde verkiezing beveiligingstesten plaatsvinden om na te gaan hoe betrouwbaar de stemdienst is. Hiervoor is niet een bepaald aantal deelnemers noodzakelijk.
Op verzoek van het Ministerie van BZK heeft de gemeente Den Haag op 13 oktober jl. aan Nederlanders in het buitenland die zich eerder bij de gemeente hebben geregistreerd om vanuit het buitenland te stemmen (én daarbij ook een e-mailadres hebben opgegeven) een mail gestuurd. In de mail wordt melding gemaakt van de test en wordt aangegeven dat men zich (door een mail te sturen) bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aanmelden om een teststem te kunnen uitbrengen. De mail van de gemeente Den Haag heeft inmiddels tot ruim 9.000 aanmeldingen geleid. Er komen nog dagelijks aanmeldingen binnen. Voorzien is dat de codes die men nodig heeft om een teststem uit te brengen eind november a.s. (per mail) zullen worden gezonden aan de personen die zich hebben aangemeld om deel te nemen aan de test. De test zelf vindt plaats van 7 december tot en met 13 december a.s.
Hoeveel mensen hebben zich tot nu toe aangemeld voor de test?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet u om de deelname aan de test te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer ontvangen de mensen die zich hebben aangemeld de codes om mee te doen aan de test?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in elk geval vóór 11 november a.s. beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat er alarm wordt geslagen over het geweld en corruptie in de cocaïnehandel |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte dat de lokale driehoek van politie, openbaar ministerie en bestuur in Rotterdam alarm slaat over de toenemende cocaïnehandel?1
Ja.
Neemt u dit signaal serieus? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
Dit signaal nemen wij serieus. In de brief aan de Tweede Kamer van 2 november jl. (Kamerstuk 31 934, nr. 9) bent u geïnformeerd over hoe de aanpak van de cocaïnehandel wordt vormgegeven met een één-overheid-aanpak samen met private partijen. De partijen van de lokale bestuurlijke driehoek in Rotterdam maken deel uit van de overheidsaanpak en hun signaal wordt daarin besproken. In de brief worden samenwerkingsvormen beschreven die bijdragen aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit in de haven van Rotterdam. Er zijn kansen voor versterking op het terrein van de samenwerking van alle betrokken partijen – zowel publiek als privaat. Het afstemmen van elkaars processen en de gevolgen voor de andere partners is een belangrijk onderdeel van die samenwerking. De regionale driehoek en de Douane onderzoeken in welk overlegmodel dit het beste vorm gegeven kan worden. Het eerste overleg daarover heeft reeds plaatsgevonden.
Bent u het eens met de zorgen van het OM, dat ondanks de innovatie in het havengebied de capaciteit in personeel onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
In de brief van 2 november jl. hebben wij aangegeven dat de Douane inzet op slim en gericht toezicht. Dat geldt ook voor de Rotterdamse haven. De stroom van containers in de haven van Rotterdam is groot en criminelen worden steeds vernuftiger. De Douane zet daarom ook in op onder andere het gebruik van big data, cameratoezicht, gerichte controleopdrachten en geavanceerde scans. Daarnaast staat in de brief dat de vraag naar opsporingscapaciteit per definitie groter is dan de capaciteit die ingezet kan worden en dat het daarom van belang is om de problematiek integraal te benaderen en samen te werken, zowel binnen de overheid als tussen overheid en private partijen. In de brief is aangegeven langs welke lijn de aanpak de komende tijd wordt versterkt.
Bent u het eens met de gevolgtrekking dat de toename in het aantal liquidaties en schietincidenten ook te maken heeft met cocaïnesmokkel? Zo ja, bent u het er mee eens dat extra capaciteit bij de douane om cocaïnesmokkel bij binnenkomst al te onderscheppen ervoor kan zorgen dat er minder politiecapaciteit nodig is? Zo nee, hoe verklaart u het aantal toenemende liquidaties en schietincidenten dan?
De forse toename van schietincidenten kan indirect in verband worden gebracht met invoer van verdovende middelen. Ze kunnen hun oorzaak vinden in zakelijke geschillen over partijen verdovende middelen, terreinafbakening tussen criminele organisaties of het elkaar afhandig maken van ingevoerde en opgeslagen partijen verdovende middelen (ripdeals). Voor de vraag over extra capaciteit bij de Douane verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat onderneemt u om te onderzoeken of eventuele corruptie bij de douane cocaïnehandel mede mogelijk maakt?
Voor de specifieke maatregelen die Douane onderneemt op het gebied van corruptiebestrijding verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 4 van de beantwoording van de Kamervragen van Jasper van Dijk (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2590).
Het artikel 'België zet haatprediker uit naar Nederland' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «België zet haatprediker uit naar Nederland»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat deze imam Amaouch, die een gevaar is voor de Belgische samenleving logischerwijs ook een gevaar is voor Nederland? Zo neen, waarom niet?
Het ontzeggen van het verblijf van een burger van de Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is mogelijk als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit geval ontzegt België verblijf van een Nederlander op haar grondgebied. Nederland maakt een eigen afweging ten aanzien van de Nederlandse nationale veiligheid. Vooralsnog is er in Nederland geen informatie beschikbaar dat betrokkene ook voor de Nederlandse nationale veiligheid een dreiging vormt. Gezien de ervaringen die de Belgen met betrokkene hebben, houden wij de uitspraken en de gedragingen van betrokkene in Nederland de komende tijd nadrukkelijk in de gaten. Indien betrokkene in Nederland haatzaaiende uitspraken doet of oproept tot geweld wordt hier tegen opgetreden.
Bent u bereid deze imam uit Nederland te weren? Zo neen, waarom niet?
Nederlanders kan de toegang tot Nederland niet worden geweigerd. Evenmin kunnen zij worden uitgezet. Uitzetten kan alleen wanneer iemand ongewenst vreemdeling is verklaard. Daartoe is het niet toekennen van een (tijdelijke) verblijfsstatus in Nederland of het intrekken van het Nederlanderschap een vereiste. Het intrekken van het Nederlanderschap (bij dubbele nationaliteit) is aan de orde als er bijvoorbeeld sprake is van fraude bij het verkrijgen van het
Nederlanderschap, bij aanwijzingen dat betrokkene oorlogsmisdrijven, genocide of andere misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd of in geval sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor onder andere terroristische misdrijven. In deze casus is hier geen sprake van.
Indien u deze imam toch verwelkomt in Nederland, bent u dan bereid hem onmiddellijk te denaturaliseren, op te sluiten en zo spoedig mogelijk uit te zetten naar Marokko? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het melden en onafhankelijk onderzoeken van calamiteiten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat het overlijden van een 34-jarige vrouw in het kraambed in het Diakonessenziekenhuis door het ziekenhuis niet werd gemeld als calamiteit, maar via de familie bij de IGZ bekend werd?1
Het is betreurenswaardig dat het overlijden van deze patiënte niet door het Diakonessenhuis als calamiteit is herkend en derhalve niet bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is gemeld door de raad van bestuur van dit ziekenhuis. Op het moment dat deze calamiteit plaatsvond, stond het Diakonessenhuis onder verscherpt toezicht van de IGZ, mede naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen ten aanzien van de calamiteitenprocedure. Dit verscherpt toezicht is in december 2015 beëindigd. Iedere zorginstelling moet de kwaliteit en veiligheid van zorg systematisch bewaken, beheersen en verbeteren. Onderdeel van het kwaliteitssysteem zijn procedures voor het melden en onderzoeken van incidenten. Wanneer het een zorgaanbieder duidelijk wordt dat deze procedures niet (goed) zijn gevolgd, en/of een calamiteit niet wordt herkend, dan is de raad van bestuur ervoor eindverantwoordelijk dat dit op zodanige wijze wordt onderzocht dat hier zoveel mogelijk lering uit wordt getrokken.
Kunt u garanderen dat de nabestaanden voortvarend worden geholpen bij het afwikkelen van eventuele schadevergoeding, en dat dit geen ellenlange juridische en jarenslepende kwestie gaat worden?
Alle zorgaanbieders moeten zich houden aan de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zo ook het Diakonessenhuis in Utrecht, Zeist en Doorn. De Wkkgz ziet op een cliëntgerichte en laagdrempelige klachtafhandeling. Vanaf 1 januari 2017 volgt uit de Wkkgz dat zorgaanbieders aangesloten moeten zijn bij een erkende geschilleninstantie die bindende uitspraken doet en een schadevergoeding kan toekennen. Bij deze geschillencommissie kunnen ook casussen worden aangebracht van voor 1 januari 2017. De IGZ houdt toezicht op de naleving van de Wkkgz.
Klopt het dat maternale sterfte altijd als calamiteit gemeld dient te worden? Hoe gaat de IGZ voorkomen dat een overlijden van een vrouw in het kraambed niet gemeld en onderzocht wordt als calamiteit?2 3
Maternale sterfte dient niet per definitie te worden gemeld als calamiteit bij de IGZ. Slechts wanneer sprake is van een calamiteit zoals omschreven in de Wkkgz dient een melding bij de IGZ plaats te vinden. Nog dit jaar publiceert de IGZ een circulaire calamiteiten om meer duidelijkheid te bieden aan zorgverleners over wanneer iets een calamiteit is en wanneer er bij de inspectie gemeld moet worden. De verantwoordelijkheid voor het herkennen van een calamiteit ligt bij de zorgaanbieder zelf. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Overigens moet maternale sterfte volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie wel in alle gevallen gemeld worden bij de Auditcommissie Maternale Sterfte (AMS).
Hoe oordeelt u over het feit dat de externe onderzoeker op het gebied van patiëntveiligheid – aangetrokken door het ziekenhuis om onderzoek te doen naar gemelde (mogelijke) calamiteiten – nog steeds van mening is dat het overlijden geen calamiteit betrof?
Het is aan de IGZ om te oordelen of een calamiteitenonderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. In deze casus heeft de IGZ over het onderzoek waarbij de door u genoemde externe onderzoeker was betrokken, geoordeeld dat dit niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat er wel degelijk sprake was van een calamiteit. De raad van bestuur heeft die opvatting niet bestreden. In opdracht van de IGZ heeft de raad van bestuur een nieuw onderzoek laten uitvoeren.
Is het waar dat bij het overlijden betrokken artsen (meermaals) verzocht hebben om een systematische incident reconstructie en evaluatie (SIRE-onderzoek/Systematische Incident Reconstructie en Evaluatie)? Wat moet een arts doen als het ziekenhuis besluit zo'n onderzoek niet uit te voeren?
Dat is de IGZ niet bekend. Als een individuele zorgverlener van mening is dat er ten onrechte geen onderzoek wordt gedaan naar de gebeurtenis of dit onderzoek niet op de juiste wijze wordt uitgevoerd dan zal deze dit eerst intern via de gebruikelijke wegen kunnen aankaarten. Vanzelfsprekend kan de zorgverlener zelf een melding doen van de gebeurtenis bij de IGZ.
Klopt het dat de IGZ na de melding van de familie, en het uitblijvende calamiteitenonderzoek, het ziekenhuis heeft opgedragen dat dit onderzoek gedaan moest worden zonder de betrokkenheid van de externe onderzoeker? Zo ja, met elke argumentatie verzocht de IGZ daarom?
De IGZ heeft de raad van bestuur verzocht om nieuw onderzoek te doen. De reden daarvoor was dat de IGZ van oordeel was dat het eerste onderzoek niet zorgvuldig lijkt te zijn uitgevoerd. Om elke schijn van vooringenomenheid te vermijden heeft de inspectie verzocht dit nieuwe onderzoek niet te laten uitvoeren door het team dat het eerdere onderzoek had uitgevoerd.
De wijziging van de Gezondheidswet4, die onlangs is aanvaard door de Eerste Kamer, leidt er op termijn toe dat meldingen en calamiteitenrapportages op gepaste wijze openbaar zullen worden. Op deze wijze krijgt de zorgsector gegevens die hen helpt te leren van elkaar. De komende tijd praat de IGZ met de zorgsector, maar ook met patiënten en cliënten, over de vraag hoe het informatie het best openbaar kan maken, zodat de gegevens hier goed aan bijdragen. Openbaarmaking van meldingen en rapportages vraagt zorgvuldige afstemming met alle partijen en dat moet met inachtneming van zorgvuldigheid, privacy en beroepsgeheim. Dit alles zal landen in een nieuw openbaarmakingsbeleid dat door de IGZ wordt geformuleerd. Totdat hiervan sprake is maakt de IGZ afzonderlijke calamiteitenmeldingen en -rapportages vooralsnog niet openbaar. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wijziging van de Gezondheidswet doet de IGZ pilotgewijs al wel ervaring op met de openbaarmaking van geaggregeerde inspectiegegevens. De resultaten van twee recente pilots heb ik u onlangs doen toekomen5.
Overigens is het rapport «Verlengd verscherpt toezicht Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn’uit november 2015 wel openbaar. In dit rapport wordt beschreven welke maatregelen in de periode van verscherpt toezicht, van december 2014 t/m november 2015, door de raad van bestuur van het Diakonessenhuis zijn genomen en welke vooruitgang is geboekt ten aanzien van het leren van ongewenste uitkomsten van zorg, het melden, onderzoeken en analyseren van calamiteiten en de calamiteitenprocedure.6
Overigens is het rapport «Verlengd verscherpt toezicht Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn» uit november 2015 wel openbaar. In dit rapport wordt beschreven welke maatregelen in de periode van verscherpt toezicht, van december 2014 t/m november 2015, door de raad van bestuur van het Diakonessenhuis zijn genomen en welke vooruitgang is geboekt ten aanzien van het leren van ongewenste uitkomsten van zorg, het melden, onderzoeken en analyseren van calamiteiten en de calamiteitenprocedure.7
Klopt het dat in de eindrapportage van de IGZ wordt gesteld dat de externe onderzoeker «de schijn heeft gewekt van vooringenomenheid», en «geen goed onderzoek» heeft verricht? Kunt u de eindrapportage openbaar (laten) maken?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de IGZ het ziekenhuis heeft gevraagd alle calamiteiten waarbij de externe onderzoeker betrokken was in het Diakonessenhuis na te lopen? Zo ja, is dat gebeurd? Zijn daarbij nog zaken aangetroffen die niet juist afgehandeld waren?
Nee.
Is bekend hoe vaak deze externe onderzoeker ingezet is voor het leiden van calamiteitenonderzoek? Bent u bereid de IGZ deze onderzoeken na te laten lopen waarbij deze adviseur betrokken is geweest? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u daar de uitkomsten van? Kunt u deze rapporten te zijner tijd openbaar laten maken?
Het is mij niet bekend hoe vaak deze onderzoeker is ingezet voor het leiden van een calamiteitenonderzoek. De IGZ beoordeelt alle onderzoeken op dezelfde wijze als in onderhavige casus is gebeurd. Indien de IGZ oordeelt dat een onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, vraagt het de raad van bestuur nieuw onderzoek te doen. Ik acht het daarom niet opportuun de IGZ te vragen deze onderzoeken opnieuw te beoordelen.
Is er sprake van een relatie tussen het verscherpt toezicht van het Amphia Ziekenhuis in Breda, vanwege achterblijvende patiëntveiligheid, met de externe onderzoeker die werkzaam was als manager Veiligheid in het Amphia Ziekenhuis?4
Nee, de inspectie heeft per 23 mei 2016 verscherpt toezicht ingesteld bij het Amphia ziekenhuis omdat het Convenant Medische Technologie en het Veiligheidsmanagementsysteem onvoldoende zijn geïmplementeerd. De raad van bestuur is eindverantwoordelijk voor de implementatie van dergelijke richtlijnen en veldnormen.
Hoe vaak moet een calamiteitenonderzoeksgroep met mensen van buiten een zorginstelling worden geformeerd, omdat er twijfels zijn over de onafhankelijkheid van het onderzoek van de instelling?
De IGZ vraagt zorginstellingen met enige regelmaat om een onderzoek opnieuw uit te voeren, omdat dit naar oordeel van de IGZ niet zorgvuldig is uitgevoerd. Dit betekent echter niet per definitie dat er een onderzoekscommissie met mensen van buiten het ziekenhuis moet worden geformeerd. Wanneer dit toch gebeurt, is dit vaak een eigen besluit van de raad van bestuur. Redenen om dit te doen kunnen zijn dat er te weinig onderzoekers binnen de zorginstelling beschikbaar zijn, dat deze zelf bij de casus betrokken zijn, of dat de raad van bestuur inschat dat de betrokken patiënt en/of familie geen vertrouwen heeft in een intern onderzoek.
Hoe denkt u over de mogelijkheid calamiteitenonderzoek altijd door externen te laten doen, ter voorkoming van vooringenomenheid of het afzien van SIRE-onderzoek in verband met de kosten voor de zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichtend?
Ik zou dat onwenselijk vinden. Een belangrijk doel van calamiteitenonderzoek is dat de zorginstelling leert van ongewenste uitkomsten van zorg. Het lerend vermogen is het grootst wanneer een instelling dit zelf uitvoert. Daarbij zijn kwaliteits- en onafhankelijkheidswaarborgen van groot belang, opdat de IGZ het onderzoek goed kan beoordelen. De IGZ kan daarom eisen stellen aan het onderzoek of de onderzoekscommissie. Van groot belang vind ik verder de inbreng van betrokken patiënt en familie of nabestaanden bij het vaststellen van de feiten en het beschrijven van de gebeurtenissen. Dit draagt bij aan het vertrouwen van de patiënt en familie of nabestaanden in de wijze waarop het onderzoek wordt gedaan.
Zorgorganisaties die steeds meer betalen aan accountants |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het ook zo’n verspilling van zorggeld dat zorgorganisaties steeds meer geld kwijt zijn aan accountantsdiensten, en over 2015 zelfs € 70 miljoen hieraan uitgegeven hebben?1
Uiteraard moeten zorgaanbieders, net als iedere andere organisatie, ervoor zorgen dat hun financiële verslaglegging op orde is. De controle hierop vindt plaats door accountants. Zorginstellingen zijn vrij in hun keuze voor een accountantskantoor. Volgens het rapport bedragen de accountantskosten gemiddeld 0,13% van de omzet van de zorginstelling en is er sprake van een lichte daling van de accountantskosten ten opzichte van 2014 van 1,2%. Dat de accountantskosten gemiddeld gezien dalen, is goed nieuws.
Dit neemt niet weg dat er tussen sectoren grote verschillen zijn. De accountantskosten zijn gestegen bij aanbieders in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT), de gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Ziekenhuizen zijn daarentegen juist veel minder kwijt aan accountants, vermeldt hetzelfde artikel.
Om te beoordelen of er sprake is van verspilling is het belangrijk om te weten waardoor het komt dat de kosten zijn gestegen. Intrakoop geeft aan dat in de care veel extra kosten worden gemaakt, omdat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen. Ook in de ggz is – als gevolg van de invoering van de nieuwe Wmo 2015 en de Jeugdwet, voor diverse zorgaanbieders sprake geweest van een toename van het aantal contractpartijen. Als zodanig is dat geen verspilling omdat het nodig is dat de jaarrekening van zorgorganisaties wordt gecontroleerd.
Het is wel belangrijk dat deze controle met zo min mogelijk administratieve lasten gepaard gaat. Om hiervoor te zorgen heeft het programma i-Sociaal Domein van gemeenten en aanbieders (waaronder GGZ Nederland) diverse handreikingen ontwikkeld die partijen kunnen gebruiken bij het terugdringen van de administratieve lasten als gevolg van de inkoop van diensten en verantwoording in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Door gebruik te maken van deze handreikingen kunnen ook de kosten voor de accountants in de komende jaren afnemen. Ik heb de partijen dan ook opgeroepen om de uitvoeringsvarianten, de standaardartikelen en de i-jeugd en i-wmo standaarden te gebruiken in de inkoop. Parallel hieraan wordt bezien of voor de Wmo 2015 en/of de Jeugdwet nadere wet- en regelgeving nodig is om de administratieve lasten verder terug te dringen in het geval dat gemeenten en aanbieders hun verantwoordelijkheid onvoldoende nemen.
Vindt u het normaal dat een gemiddelde zorgorganisatie in 2015 € 87.000 aan accountantskosten heeft uitgegeven? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Hoe oordeelt u erover dat dit bedrag voor de GGZ-sector, de jeugd-ggz en de Wmo nog veel hoger uitvalt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering uit het onderzoek van Intrakoop dat het grootste deel van de kosten naar de grote vier internationaal opererende accountants (Deloitte, EY, KPMG en PWC) ging, die gezamenlijk een marktaandeel hebben van 81%? Vindt u het wenselijk dat dergelijke bedrijven geld opstrijken dat eigenlijk voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering van Intrakoop dat sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen? Hoe verhoudt dit zich met uw doelstelling om de bureaucratie in de zorg aan te pakken?
Het klopt dat het aantal contractpartijen is toegenomen sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 opdrachtgever voor de diensten die geleverd worden in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, waardoor veel aanbieders te maken hebben met meerdere opdrachtgevers. Doordat de administratieve processen bij gemeenten en aanbieders rondom de contractering en verantwoording regelmatig nog niet op orde waren, was er in 2015 sprake van een toename van administratieve lasten. Gemeenten en aanbieders werken in het programma i-Sociaal Domein, dat ik samen met de VNG financieel ondersteun, gezamenlijk aan handreikingen die gericht zijn op standaardisatie en vereenvoudiging van de inkoop- en verantwoordingsprocessen tussen gemeenten en aanbieders. Hierdoor zullen de administratieve lasten afnemen.
Heeft u deze verspilling van zorggeld en de bureaucratie die hiermee gepaard gaat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet heeft als voorzien geleid tot nieuwe verhoudingen en contracten tussen gemeenten en zorgaanbieders. Partijen werken aan het verbeteren van de administratieve processen rondom de nieuwe contractering en het inregelen van de verantwoording binnen de eigen organisatie. Samen met de VNG ondersteun ik het programma i-Sociaal Domein dat gemeenten en zorgaanbieders door middel van handreikingen helpt bij het standaardiseren van de inkoop- en verantwoordingsprocessen. Daarnaast zetten diverse gemeenten en aanbieders stappen om in het kader van de transformatie te komen tot nieuwe contracten en vormen van verantwoording waarbij de administratieve lasten voor aanbieders zullen afnemen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Intrakoop die een verdere toename van de administratieve lasten voorziet met betrekking tot extra accountantskosten in verband met controles? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgorganisaties hun geld weer gaan uitgeven aan zorg, en niet aan dure accountancykosten als gevolg van de bureaucratische regels die zij opgelegd hebben gekregen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze uitspraak is niet in de Jaarverslagenanalyse 2015 van Intrakoop opgenomen. Wel geeft Intrakoop aan dat de door haar becijferde stijging van de accountantskosten voor de GGZ voor 2015 wellicht nog hoger uitvalt «aangezien de GGZ-sector uitstel heeft gekregen tot 31 december 2016 voor publicatie van de jaarcijfers over 2015.» Intrakoop verwacht dat «onder deze groep «laatkomers» zich nog enkele organisaties bevinden met bovengemiddelde kostenstijgingen.» Ik beschik niet over de cijfers van de accountantskosten van deze ggz-aanbieders en kan dus niet staven of deze verwachting wel of niet terecht is. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht dat duizenden gehandicapten niet naar de dagbesteding kunnen omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat duizenden mensen met een beperking niet naar de dagbesteding kunnen die het beste bij hen past, omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen om de vervoerskosten te dekken?1
Met mijn brief van 23 december 2016 heb ik u het verkennend onderzoek naar «Tarieven vervoer van en naar de dagbesteding Wlz» van de Nederlandse Zorgautoriteit aangeboden, tezamen met mijn beleidsreactie. Uit dit onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is, de continuïteit van zorg gevaar loopt, of dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg in het geding is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) die aangeeft dat sinds de halvering van het budget in 2013 het vervoer zodanig verschraald is dat sommige cliënten niet meer naar de dagbesteding worden gebracht? Was dit de bedoeling van uw bezuiniging?
Uit het eerdergenoemde onderzoek blijkt dat zorgaanbieders die niet uitkomen met de vervoerskostenvergoeding, dit oplossen door substitutie binnen hun totale zorgbudget. Het feit dat het Wlz-vervoer 1,8%2 van de totale bedrijfsopbrengsten in de gehandicaptenzorg beslaat, illustreert dat het een klein deel van het budget betreft en er mogelijkheden zijn voor substitutie. Ook het gegeven dat de sector de jaren 2009 -2014 een gemiddeld resultaat boekte van 4,3% is daarbij relevant. Over 2015 was het resultaat 4,5% (CBS).
Hoeveel mensen hebben hun dagbesteding verloren sinds de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Het is aan instellingen om binnen het totale beschikbare budget daarvoor middelen vrij te maken. Bij de NZa zijn geen signalen bekend dat dit niet mogelijk zou zijn. Ik zie dan ook geen reden om hier nader onderzoek naar te doen.
Hoeveel mensen zijn gedwongen veranderd van dagbesteding vanwege de bezuinigingen op het vervoer? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen besparen op kosten voor verschillende groepen, zoals mensen met een meervoudige beperking en mensen met gedragsproblemen samen te laten reizen, met alle risico’s van dien?
Het is aan de zorgaanbieder om passend vervoer te regelen. Het spreekt voor zich dat eventuele gedragsproblemen daarbij meegewogen moeten worden en dat niet elke combinatie van cliënten mogelijk is.
Is het waar dat de dagbesteding vaker georganiseerd wordt op de eigen afdeling waar cliënten verblijven, omdat er minder budget is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
In reactie op de eerder genomen maatregel rond vervoer heeft een deel van de instellingen de dagbesteding en het vervoer daar naar toe anders georganiseerd; in sommige gevallen centraler, op minder locaties en soms op de eigen afdeling. Het is aan aanbieders om een passend aanbod te doen, binnen het totaal beschikbare budget. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn er daartoe voldoende financiële mogelijkheden. Het is aan de aanbieders om die te benutten.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak «Vervoer is een aanspraak waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is. Het is dus niet de bedoeling dat zorginstellingen de maatregel afwentelen op de cliënt. Dat hebben wij ook expliciet aangegeven, want dan zou er geen sprake meer zijn van een verzekerde aanspraak»? Hoe verhoudt deze uitspraak zich met de constatering dat zorginstellingen een eigen bijdrage vragen voor taxiritten, terwijl dit volgens u niet is toegestaan?2
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Daarvoor mag geen eigen bijdrage worden gevraagd. Een cliënt kan een voorkeur hebben voor een andere dagbesteding met een duurdere vervoersoptie. Dan kunnen cliënt en zorginstelling afspraken maken over een eigen bijdrage.
Hoeveel zorginstellingen vragen een eigen bijdrage voor vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, kunnen instellingen afspraken maken met cliënten over een eigen bijdrage voor vervoer. Dit geldt ook voor andere aanvullende diensten die niet in het verzekerde pakket vallen. De NZa houdt hier toezicht op en volgt nauwkeurig of informatie over bijbetalingen transparant is en de regels niet worden overtreden. Cliënten en hun verwanten kunnen meldingen over onterechte betalingen doen bij het meldpunt van de NZa4. Gezien het voorgaande, acht ik aanvullend onderzoek niet nodig.
Hoe verhoudt de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding zich met de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechtspositie van mensen met een beperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het NZa-onderzoek blijkt niet dat deze rechten niet geëffectueerd kunnen worden.
Hoeveel meldingen zijn bij de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en bij uw ministerie terecht gekomen over de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Wat is met deze meldingen gedaan?
Tegen de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer is in 2013 ongeveer 150 keer een beroep gedaan op de bevoegdheid van de NZa om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van haar beleid. Naar aanleiding hiervan heb ik destijds € 25 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het vervoer van kinderen en rolstoelgebonden cliënten.
De signalen die de NZa in 2016 heeft ontvangen zien op de hoogte van de eigen bijdrage. Het betrof dit jaar 7 à 8 melders (over één zorgaanbieder), die de eigen bijdrage voor vervoer naar de dagbesteding te hoog vonden. Naar aanleiding hiervan heeft de NZa een interventie uitgevoerd.
Bij VWS zijn uit de kring van betrokken cliënten, cliëntvertegenwoordigers en instellingen diverse vragen gesteld en meldingen gedaan. In reactie daarop is informatie verstrekt over het wettelijk recht op passende dagbesteding en passend vervoer en de regels rondom eigen bijdragen. Ook zijn sommige situaties onder de aandacht gebracht van het zorgkantoor en de NZa.
Hoe verhoudt het feit dat mensen minder passende, of zelfs geen dagbesteding meer hebben zich met de zorgplicht van zorgkantoren? Waarom heeft u hier niet eerder ingegrepen?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nza stelt dat er voldaan wordt aan minimale kwaliteitseisen? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van goede zorg, en dat zo snel mogelijk ingegrepen moet worden om te zorgen dat zorginstellingen voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De NZa concludeert dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg niet in het geding is. Daarmee doet zij geen uitspraak over de kwaliteit van het vervoer in het algemeen. Daarnaast stelt de NZa dat uit het onderzoek niet blijkt dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is of de continuïteit van zorg gevaar loopt.
Waarom kunnen pas per 2019 nieuwe vervoerstarieven worden ingesteld? Bent u bereid deze regelgeving te versnellen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb de NZa gevraagd om een breed onderzoek te doen naar de bekostiging in de Wlz, waarbij voor alle kostenonderdelen bezien wordt welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Een versnelling van dit onderzoek voor het onderdeel vervoerskosten is niet opportuun omdat dit geen zicht geeft op de toereikendheid van de tarieven als geheel. Gezien de uitkomsten van het vooronderzoek van de NZa is daar ook geen noodzaak voor.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken dat dagbesteding een aanspraak is, dus een recht, en het vervoer naar dagbesteding dus altijd mogelijk moet zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Gaat u zorginstellingen extra budget geven om te zorgen dat mensen dagbesteding en het vervoer daarnaar toe krijgen? Zo neen, waarom niet?3
Zie het antwoord op vraag 9.
Het voorkomen van seksueel misbruik in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u bij de aanbieding van het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) schreef dat hierin «in het bijzonder afspraken zijn opgenomen over afstemming in geval van seksueel grensoverschrijdend gedrag van zorgverleners, gegevensverstrekking in geval van veroordeling van zorgverleners voor (voltooide) ernstige zeden- of levensdelicten begaan in de privésfeer, onderlinge verstrekking van (medische) gegevens en de wijze van afstemming in verschillende fasen van een onderzoek.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat in het geval van een veroordeling van een zorgverlener voor een ernstig zedendelict in de privésfeer die informatie niet door het OM met de IGZ wordt gedeeld? Zo ja, waarom is dit blijkbaar in de praktijk niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?2
Dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) deze informatie met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) deelt is van groot belang om een eventueel risico voor de patiëntveiligheid te kunnen beperken. Juist daarom is in het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en het OM (hierna: Samenwerkingsprotocol)3 opgenomen dat het OM de IGZ op de hoogte zal brengen van een veroordelend vonnis gebaseerd op overtreding van de artikelen 240b tot en met 250 of 287 tot en met 291 (m.u.v. 289a) van het Wetboek van Strafrecht gepleegd door een artikel 3 wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer.
Het OM voert die afspraak uit en sinds juli 2015 heeft het OM de IGZ eenmaal geïnformeerd over een dergelijke veroordeling. Het OM registreert niet welk beroep een verdachte uitoefent. Dit is voor de strafzaak meestal niet relevant. Het registratiesysteem van het OM voorziet er ook niet in om het beroep van een verdachte apart te vermelden.
Het goed uitvoeren van het samenwerkingsprotocol vergt om die reden alertheid bij zowel de politie (tijdens het verhoor) als de officier van justitie (bij beoordeling van de zaak). Binnen het OM wordt hiervoor voortdurend aandacht gevraagd, bijvoorbeeld in overleggen van de medische portefeuillehouders en het platform Zeden en het platform van executieofficieren.4
Kunt u de exacte procedure toelichten die het OM momenteel hanteert in het geval dat een zorgverlener in de privésfeer is veroordeeld voor een ernstig zedendelict?
In een van de bijlagen bij het Samenwerkingsprotocol is de werkwijze nader omschreven. Kort samengevat komt die werkwijze erop neer dat het OM bij – in de privésfeer gepleegde – ernstige zedendelicten, voltooide levensdelicten of andere feiten die relevant kunnen worden geacht voor de IGZ, aan de IGZ kan meedelen dat sprake is van een veroordeling onder vermelding van het strafbare feit, de datum van de uitspraak en de naam van de zorgverlener.
Aangezien het in de betreffende paragraaf van het Samenwerkingsprotocol met name gaat om strafbare feiten die gepleegd zijn in de privésfeer, is het strafrechtelijk onderzoek in die gevallen niet gericht op de beroepsuitoefening. Het zal het OM dan ook niet in alle gevallen bekend zijn dat het feit gepleegd is door een zorgverlener. Derhalve zal de IGZ navraag doen bij het OM wanneer een bij de Inspectie bekende zaak mogelijk strafrechtelijke feiten behelst, terwijl hiervan nog geen melding is gedaan door het OM.
Ik verwijs u voor de nadere bijzonderheden van de procedure naar de informatieparagraaf van het Samenwerkingsprotocol.
Deelt u de mening dat het OM in alle gevallen dat een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict de IGZ hiervan op de hoogte moet stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te bevorderen dat er een sluitend systeem komt waarbij het OM te allen tijde de IGZ informeert als een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bevorderen, en wanneer verwacht u de Kamer over de vorderingen te kunnen informeren?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de regeling die nu in het Samenwerkingsprotocol is verwoord niet sluitend is. Mij zijn namelijk geen gevallen bekend waarin het OM verzuimd heeft te handelen, daar waar het Samenwerkingsprotocol dit voorschrijft. Aanvullend wordt dit punt, gelet op de grote belangen die ermee zijn gemoeid, consequent besproken door de Inspecteur Generaal van de IGZ en de Voorzitter van het college van Procureurs Generaal van het OM, in hun periodieke bestuurlijk overleg.
Bent u bereid het OM te vragen met terugwerkende kracht te onderzoeken of er in het afgelopen jaar veroordelingen wegens ernstige zedendelicten door artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer zijn geweest, en deze alsnog aan de IGZ door te geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer over aard en aantal hiervan te informeren? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik reeds gemeld dat mij geen gevallen bekend zijn waarin het OM heeft verzuimd een veroordeling te melden in het kader van het Samenwerkingsprotocol. Ik zie dan ook geen reden om het OM te vragen daarnaar een onderzoek in te stellen.
Hoe vaak is het voorgekomen dat de IGZ navraag doet bij het OM bij zaken die bij de IGZ bekend zijn, en nog niet door het OM zijn gemeld? Is het OM in dergelijke gevallen verplicht informatie te verstrekken?3
De IGZ heeft geen navraag gedaan naar een veroordelend vonnis. Wel heeft de IGZ in twee gevallen afstemming gezocht over lopende onderzoeken van het OM.
Het Samenwerkingsprotocol omvat geen informatieplicht tussen de IGZ en het OM, het biedt uitgangspunten voor een effectieve samenwerking.
Huurtoeslag voor studenten |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Spannende tijd student: behoud je je huurtoeslag»?1
Ja.
Klopt het dat de voortzetting van de huurtoeslag van studenten met een gedeeld huisnummer op 1 januari a.s. in gevaar is? Zo nee, wat is onjuist aan dit bericht? Zo ja, geldt dit risico voor alle huurders met recht op huurtoeslag en een gedeeld huisnummer?
De regel is dat in de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) alleen zelfstandige (woon)objecten worden opgenomen. Gebleken is dat er in de praktijk ook onzelfstandige (studenten)eenheden in de BAG werden geregistreerd. Om een uniforme vulling van de BAG te krijgen heeft de Minister van I&M besloten vast te houden aan de regel dat alleen zelfstandige (woon)objecten worden opgenomen en bijvoorbeeld niet onzelfstandige woonruimten achter een gedeeld huisnummer. Momenteel wordt de vulling van de BAG daarom door de gemeenten waar dit speelt aangepast.
In principe heeft een huurder van een onzelfstandige woonruimte geen recht op huurtoeslag. Hiervoor gelden een paar uitzonderingen, waaronder voor huurders van een aantal tot het jaar 1997 aangewezen studentencomplexen. Dit betekent dat hoewel de aparte registratie in de BAG vervalt, het recht op huurtoeslag voor huurders van deze zogenaamde «aangewezen onzelfstandige woonruimten» niet verandert.
Omdat de Belastingdienst/Toeslagen verplicht gebruik maakt van basisregistraties en dus ook van de BAG, zijn er maatregelen genomen om te voorkomen dat de huurtoeslag waar sprake is van «aangewezen onzelfstandige woonruimten» ten onrechte stopt. Er wordt daarom intensief samengewerkt met gemeenten en verhuurders om in beeld te brengen welke woonruimten het betreft. Niet uit te sluiten valt dat in enkele gevallen blijkt dat een huurder van een onzelfstandige woonruimte huurtoeslag heeft aangevraagd, terwijl daar geen recht op was omdat de woningruimte niet tot een aangewezen complex behoort, de woonruimte ten onrechte in de BAG was opgenomen en de Belastingdienst/Toeslagen dientengevolge aannam dat het zelfstandige woonruimte betrof. Huurders die hiermee te maken krijgen zullen hierover individueel worden geïnformeerd door de Belastingdienst/ Toeslagen. Vanuit het oogpunt van gewekt vertrouwen en omdat niet aantoonbaar sprake is van een situatie dat de burger wist of had moeten weten dat er geen recht op huurtoeslag bestond voor desbetreffende woning zal de Belastingdienst Toeslagen in deze gevallen de reeds genoten huurtoeslag niet terugvorderen.
Wat is er de oorzaak van dat de registratie in de Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG) niet of onvoldoende aansluit bij de daadwerkelijke woonsituatie? Was dit probleem voorzien? Wanneer heeft u de Kamer hierover ingelicht?
De BAG registreert uitsluitend zelfstandige eenheden, terwijl er bij studentenflats vaak ook sprake is van onzelfstandige eenheden. Bij de invoering van de BAG (ca. 2008–2011) zijn diverse handleidingen en andere documenten opgesteld om de gemeenten (als bronhouder) te helpen tot een uniforme en correcte afbakening van eenheden te komen. In 2012 is gebleken dat de manier waarop studentenflats moesten worden afgebakend niet eenduidig was beschreven. Gevolg was dat studentenflats deels «per (onzelfstandige) kamer» en deels «per gang» waren afgebakend en van een adres voorzien. Gezien het breed onderschreven belang van uniformiteit voor de BAG als basisregistratie is aan het BAG Bronhouders- en afnemersoverleg advies gevraagd over de te hanteren afbakening. In overleg met onder meer belanghebbende gemeenten, afnemers en een vertegenwoordiging van de studentenhuisvesters is dit advies voorbereid. Het uiteindelijke advies luidde, samengevat, vast te houden aan de uitgangspunten van de BAG, dus alleen zelfstandige eenheden daarin op te nemen. Wel werd geadviseerd hieraan een implementatietermijn van 3 jaar te verbinden, zodat de gemeenten zorgvuldig en in goede afstemming met betrokkenen zouden kunnen doorvoeren. In 2013 heeft de Minister van IenM dit advies overgenomen en per brief gecommuniceerd aan de gemeenten, waarbij de termijn voor de aanpassingen is gesteld op eind 2016.
Uw Kamer is niet afzonderlijk over dit onderwerp geïnformeerd, aangezien het geen beleidswijziging van de BAG betrof.
Hanteren de wetgeving voor de BAG en de wetgeving voor de huurtoeslag dezelfde omschrijving voor het begrip zelfstandige woonruimte? Zo nee, is de BAG dan wel bruikbaar voor de bepaling van het recht op huurtoeslag?
Tussen deze begrippen bestaat vooral het verschil dat in de BAG voor een zelfstandige eenheid vereist is dat die over een eigen keuken, douche en toilet beschikt, terwijl voor de huurtoeslag niet de eis van een eigen douche wordt gehanteerd.
Dit betekent dat een zelfstandige eenheid in de BAG altijd ook een zelfstandige eenheid voor de huurtoeslag is. Alleen in de (steeds minder voorkomende) gevallen dat huurders van woonruimtes een douche delen ontstaat een verschil: geen eenheid voor de BAG, maar wel recht op huurtoeslag. Dit betreft slechts een beperkt deel van de woonobjecten die nu voor de BAG opnieuw zijn en worden afgebakend. Voor de meeste daarvan geldt dat ze ook voor de huurtoeslag niet aan de criteria voldoen. De Belastingdienst/Toeslagen zal, zolang de definities uiteenlopen zoals hiervoor beschreven, wel een aanvullende registratie voeren teneinde de woonruimtes die wel voor huurtoeslag in aanmerking komen administratief te beheren.
Kunt u garanderen dat het uiteindelijke recht op huurtoeslag niet verandert door een administratieve wijziging als gevolg van het gebruik van de BAG? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid dit eerst met de Kamer te bespreken, omdat het in dat geval gaat om een ingrijpende wijziging van rechten van een bepaalde groep huurders?
Zoals in de antwoorden op de vragen hiervoor aangegeven wordt, verandert het recht op huurtoeslag niet.
Deelt u, overwegende dat er door het wijzigen van gegevensbron onbedoelde uitvoeringsproblemen kunnen ontstaan, de mening dat het voor ontvangers van huurtoeslag zeer problematisch is als hun voorschot onterecht niet uitbetaald wordt? Kunt u toezeggen dat huurders die voor 15 december a.s. bij de Belastingdienst melden dat ze onterecht geen huurtoeslag ontvangen, alsnog voor 1 januari a.s. het voorschot voor de huur van januari 2017 ontvangen?
Het niet uitbetalen van een voorschot kan inderdaad voor de ontvanger van huurtoeslag problematisch zijn. Dat is ook de reden waarom de Belastingdienst /Toeslagen deze kwestie met de hoogste prioriteit oppakt in nauwe samenwerking met gemeenten en verhuurders. De Belastingdienst/ Toeslagen zal voor wat betreft de specifieke aangewezen studentencomplexen de mutaties in de BRP die gaan leiden tot het samenvoegen van huishoudens, niet automatisch verwerken, maar apart behandelen.
Wilt u de knelpunten die de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) ontvangt met spoed in behandeling laten nemen door de Belastingdienst?
De Belastingdienst/Toeslagen voert overleg met de LSVb over de gevolgen van deze aanpassingen in de BAG. De knelpunten die de Belastingdienst/Toeslagen van de LSVb ontvangt worden met spoed opgepakt.
Het bericht 'Exodus dreigt bij Internationaal Strafhof' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat verschillende Afrikaanse landen hebben aangekondigd het Internationaal Strafhof te verlaten?1
Het kabinet betreurt het dat een aantal Afrikaanse landen zich wil terugtrekken uit het Strafhof en vindt dit een zorgwekkende ontwikkeling.
Bent u voornemens naar aanleiding van dit bericht verdere stappen te ondernemen, naast «het onderwerp opbrengen in EU-verband» en contact te hebben met de voorzitter van de Vergadering van Statenpartijen zoals genoemd in uw persbericht?
Nederland voelt zich, als verdragspartij en gastland, bijzonder verbonden met het Internationaal Strafhof. De bestrijding van straffeloosheid voor de ernstigste internationale misdrijvende is een prioriteit voor het kabinet.
Het kabinet voert de motie Servaes/Sjoerdsma onverkort uit. Het behouden en versterken van draagvlak voor het Strafhof in het algemeen, en onder Afrikaanse staten in het bijzonder, is daarbij van groot belang. Nederland zet zich daarvoor in, bijvoorbeeld via de financiering van diverse maatschappelijke organisaties, zoals de African Group for Justice and Accountability, of van seminars in Afrikaanse landen over het Internationaal Strafhof. Gedurende het voorzitterschap van de EU heeft Nederland aandacht gevraagd voor de zorgelijke ontwikkelingen binnen de AU, waar door sommige landen werd aangestuurd op collectieve terugtrekking uit het Strafhof. De EU en EU-lidstaten hebben voorafgaand aan de AU-top in juli 2016 gedemarcheerd bij zowel kritische als gematigde Afrikaanse verdragspartijen van het Strafhof om een massale terugtrekking te voorkomen. Nederland heeft zich daar ook en marge van de ministeriële week van de 71ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in september voor ingespannen.
Naar aanleiding van de aangekondigde uittreding van Zuid-Afrika, Burundi en Gambia heeft Nederland intensief contact gehad met de autoriteiten van betrokken landen, maatschappelijke organisaties en opiniemakers, het Strafhof en de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen. Nederland heeft er met succes op aangedrongen dat de EU een zeer stevige verklaring aannam op 21 oktober om het belang van het strafhof te onderstrepen3.
Nederland heeft ook intensief contact gehouden met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen, de Senegalese Minister Sidiki Kaba. Dat heeft er mede in geresulteerd dat Sidiki Kaba op 23 oktober jl. een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij het besluit van Zuid-Afrika betreurt.
In de AVVN heeft Nederland onlangs steun uitgesproken voor het Strafhof en gepleit voor universaliteit. Met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen en een aantal gelijkgezinde verdragspartijen wordt getracht steun te mobiliseren van Afrikaanse verdragspartijen, met als doel de uittredende verdragspartijen te bewegen hun beslissing te heroverwegen en andere kritische verdragspartijen aan boord te houden.
De actieve betrokkenheid en rol van Nederland hierbij zal ook tijdens de komende Vergadering van Verdragspartijen worden voortgezet. En marge van de Vergadering zal ik een ministeriële bijeenkomst organiseren om met Afrikaanse en andere Ministers de dialoog aan te gaan. Ook zal ik tijdens de Vergadering van Verdragspartijen bilateraal verder spreken met een aantal Ministers en daarbij luisteren naar zorgen en kritiek en het belang van het Strafhof onderstrepen.
Tijdens de Vergadering van Verdragspartijen faciliteert Buitenlandse Zaken ook de komst van een groep Afrikaanse journalisten naar Den Haag om kennis te maken met het werk van het Strafhof en de Vergadering van Verdragspartijen bij te wonen.
Bent u van mening dat Nederland als gastland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het Internationaal Strafhof? Zo ja, bent u bereid naar deze bijzondere verantwoordelijkheid te handelen door zowel bilateraal als via de Afrikaanse Unie in gesprek te gaan met deze vertrekkende Statenpartijen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de aankomende Vergadering van Statenpartijen volledig in het teken te zetten van het aangekondigde vertrek en aldaar in gesprek te treden met deze landen?
De genoemde ontwikkelingen zullen ongetwijfeld van grote invloed zijn op de aankomende Vergadering van Verdragspartijen. De impact van de aangekondigde uittreding van een beperkt aantal landen moet echter niet worden overschat. Van een massale, gecoördineerde terugtrekking is geen sprake. Het is belangrijk om als internationale gemeenschap in dialoog te blijven en tegelijk initiatieven te ontplooien die het draagvlak voor het Strafhof onder alle verdragspartijen versterken. Nederland zal deze Vergadering hiervoor zeker gebruiken.
Wat is volgens u de precieze aanleiding en reden dat na Burundi en Zuid-Afrika nu ook Gambia het lidmaatschap van het Internationaal Strafhof wilt opzeggen? In hoeverre speelt de druk op Zuid-Afrika over het ontvangen van Al-Bashir een rol?
Nederland kan niet met zekerheid zeggen wat de precieze aanleiding is geweest voor Gambia om zich uit het Strafhof te willen terugtrekken. Volgens de president van Gambia, Jammeh, zou het Strafhof in het leven zijn geroepen om Afrikanen, specifiek Afrikaanse leiders, te vervolgen. Het kabinet beschikt niet over informatie welke rol de discussie over het ontvangen van de Soedanese President Al-Bashir door Zuid-Afrika een rol heeft gespeeld in de besluitvorming in Gambia.
Welke andere Afrikaanse landen hebben aangekondigd hetzelfde te zullen doen? Hoe waarschijnlijk acht u dit?
Het kabinet heeft geen eenduidige signalen ontvangen die erop wijzen dat naast Burundi, Zuid-Afrika en Gambia ook andere Afrikaanse landen formele stappen hebben gezet tot uittreding.
Wat is het actuele standpunt van de Afrikaanse Unie over de wenselijkheid van lidmaatschap van het Internationaal Strafhof en de reactie van de Afrikaanse Unie op het aangekondigde vertrek van Burundi, Zuid- Afrika en Gambia?
De Afrikaanse Unie (AU) heeft zich sinds 2008 steeds kritischer uitgelaten over het Strafhof. Echter, bij monde van AU Commissievoorzitter mevrouw Zuma neemt de AU officieel geen standpunt over het Strafhof in. Het staat landen volgens haar vrij toe te treden tot het Statuut van Rome, of uit te treden.
Welke gevolgen heeft het vertrek van Afrikaanse landen voor het Internationaal Strafhof?
Terugtrekking van een aantal Afrikaanse landen resulteert in een beperktere territoriale jurisdictie. Het Strafhof kan – zonder doorverwijzing van de VN-Veiligheidsraad – geen onderzoek of vervolging starten naar vermeende misdrijven in deze landen. Het voorbereidend onderzoek in Burundi dat in april 2015 gestart is kan wel voortgezet worden en resulteren in strafvervolging.
Wat voor consequenties heeft het aangekondigde vertrek van Gambia voor de positie van Fatou Bensouda als Aanklager van het Internationaal Strafhof?
In beginsel heeft dit geen gevolgen voor de positie van de Aanklager van het Internationaal Strafhof. Zij is in 2011 bij consensus verkozen voor een periode van negen jaar. De Aanklager vertegenwoordigt niet haar land, maar is als Aanklager van het Internationaal Strafhof gebonden aan het Statuut van Rome en handelt bij de uitvoering van haar taken onafhankelijk en onpartijdig.
Hoe wordt voorkomen dat landen zich uit het Internationaal Strafhof terugtrekken en zijn er concessies die aan landen worden geboden om toch lid te blijven? Zo ja, welke concessies?
Door middel van dialoog probeert Nederland samen met gelijkgezinde landen te voorkomen dat andere verdragspartijen terugtreden. Mogelijkheden voor concessies zijn beperkt omdat de meest gehoorde kritiek raakt aan fundamentele beginselen van het Statuut van Rome. Het kabinet is niet bereid concessies te doen die de integriteit van het Strafhof aantasten.
In hoeverre speelt de uitbreiding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof naar het misdrijf agressie een rol bij het voornemen van Afrikaanse landen om het lidmaatschap op te zeggen?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat ontwikkelingen richting uitbreiding van de rechtsmacht van het Strafhof met het misdrijf agressie een rol heeft gespeeld bij de beslissing van Burundi, Zuid-Afrika en Gambia terug te treden uit het Statuut van Rome.
Welke stappen heeft u afgelopen jaar actief gezet om de geloofwaardigheid en het draagvlak van het Internationaal Strafhof onder Afrikaanse statenpartijen te verhogen conform de motie Servaes/Sjoerdsma?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat voor mogelijkheden ziet u om via de Nederlandse zetel in de VN-Veiligheidsraad samenwerking met en draagvlak voor het Internationaal Strafhof te verbeteren?
De Veiligheidsraad heeft een unieke bevoegdheid en verantwoordelijkheid doordat het situaties waar het Strafhof geen rechtsmacht heeft kan doorverwijzen. Ook na een doorverwijzing is daadkrachtige opvolging vereist door de VN-Veiligheidsraad in het geval dat het betreffende land (of andere landen) niet meewerkt met het Strafhof. Zonder steun van de VN-Veiligheidsraad voor onderzoek en vervolging heeft dat veel minder kans van slagen. Accountability is één van de Nederlandse prioriteiten in de VN-Veiligheidsraad. Nederland zal zich dan ook tijdens zijn lidmaatschap van de Veiligheidsraad maximaal inspannen voor effectieve opvolging van doorverwijzingen naar het Strafhof. Tevens zal het Koninkrijk tijdens het lidmaatschap van de Raad blijven pleiten voor universeel lidmaatschap van het Strafhof en diverse Raadsleden hierop aanspreken.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de aankomende Vergadering van Statenpartijen te beantwoorden?
Ja.
De gevaren van anti vlooien- en tekenmiddel Bravecto |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat sinds de introductie van het anti vlooien- en tekenmiddel Bravecto in Nederland tientallen huisdieren ziek zijn geworden of zelfs zijn gestorven nadat het middel op hen is toegepast?1
Het is mij bekend dat er meldingen van bijwerkingen bij honden zijn binnengekomen waarbij een mogelijke relatie met de Bravecto kauwtabletten vermoed wordt.
Kunt u bevestigen dat er inmiddels bijna 3.000 meldingen over Bravecto zijn binnengekomen bij de Europese Commissie?
Ja, de (dier)geneesmiddelen beoordelingsautoriteit van de Europese Commissie, de European Medicines Agency (EMA) maakt melding van ruim 3.000 serieuze meldingen wereldwijd van vermoedelijke bijwerkingen.
Bent u bekend met het standpunt van het Bureau Diergeneesmiddelen dat deze meldingen heel serieus genomen dienen te worden?
Ja, alle bij het Bureau Diergeneesmiddelen binnen gekomen meldingen van bijwerkingen van diergeneesmiddelen worden serieus behandeld. Zo ook deze meldingen.
Is het u bekend dat het Veterinair Centrum in Utrecht het aantal meldingen substantieel noemt en dat het Veterinair Centrum vindt dat nader onderzoek nodig is?
Ja. Wanneer een diergeneesmiddel op de markt wordt toegelaten dient de houder van de handelsvergunning periodiek een veiligheidsrapport op te stellen. In deze zogenaamde PSUR (Periodic Safety Update report) worden de wereldwijd gemelde bijwerkingen verwerkt. De meest recente PSUR van dit middel is eind oktober ingeleverd en wordt nu met voorrang door de EMA beoordeeld. Eerdere periodieke veiligheidsrapporten gaven geen aanleiding tot wijzigingen in de vergunning van het middel.
Kunt u uiteenzetten welke testen zijn uitgevoerd voor de ontwikkeling van dit anti vlooien- en tekenmiddel, en welke testen zijn uitgevoerd ten behoeve van de introductie op de markt? Zo nee, waarom niet?
Voordat een diergeneesmiddel op de markt wordt toegelaten wordt het op basis van het dossier dat de fabrikant aanlevert, volgens vaste protocollen beoordeeld op veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit. Het dossier dat een fabrikant aanlevert voldoet aan de Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82 EG en Verordening (EG) Nr. 726/2004). In dit geval heeft de EMA de beoordeling van het middel uitgevoerd en concludeerde dat de baten/risico afweging voor dit middel positief was. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, wordt ook na de markttoelating continu gemonitord op veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit, de zogenaamde diergeneesmiddelenbewaking.
Vindt u het verantwoord dat Bravecto nog steeds voorgeschreven wordt ondanks de ernstige bijwerkingen die het middel bij duizenden dieren heeft veroorzaakt en de zorgen die het Bureau Diergeneesmiddelen en het Veterinair Centrum over het middel hebben geuit?
Er is nog onvoldoende bewijs voor een relatie tussen de vermoedelijke bijwerkingen en het gebruik van het diergeneesmiddel. Op dit moment zijn er ruim 50 meldingen van vermoedelijke bijwerkingen in Nederland gedaan. Deze variëren van overgeven, diarree, neurologische verschijnselen tot overleden honden. In Nederland zijn totaal vanaf registratie in 2014, ruim 750.000 doses en wereldwijd 34 miljoen doses verkocht van het middel. Ik wacht het periodieke veiligheidsrapport en het oordeel van de EMA dan ook af.
Bent u bereid om Bravecto, gezien het aantal meldingen en de zorgen van diereigenaren omtrent de gevaren, uit voorzorg uit de handel te (laten) nemen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer blijkt dat er onzekerheden geconstateerd zijn met betrekking tot het gebruik van het middel zal de EMA maatregelen aan de Europese Commissie adviseren. Deze kunnen variëren van een aanpassing van de bijsluiter tot het schorsen of intrekken van de handelsvergunning. De Europese Commissie neemt het uiteindelijke besluit met betrekking tot de handelsvergunning.
Ik kan wel als het nodig is het voorschrijven door de dierenarts en het toepassen verbieden. Zoals gezegd wacht ik echter eerst de beoordeling van het periodiek veiligheidsrapport van de EMA af.
Het bericht ‘Advocaat cliënten met pgb-schuld: ‘Instellingen komen wel héél makkelijk weg met misbruik’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Advocaat cliënten met pgb-schuld: «Instellingen komen wel héél makkelijk weg met misbruik»?1
Ja.
Hoe groot is de fraude met Persoonsgebonden Budgetten (PGB’s) in Nederland?
De precieze omvang van fraude in de zorg, waaronder fraude met persoonsgebonden budgetten, is niet bekend. Wel geven de cijfers van zorgverzekeraars en van de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie een indicatie. Zoals de Minister en ik recent hebben aangegeven in de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg hebben zorgverzekeraars in 2015 voor ruim 11 miljoen euro aan fraude vastgesteld. Daarvan had 74% (oftewel 8,2 miljoen euro) betrekking op het pgb. Verder heeft de Inspectie SZW in 2015 11 strafrechtelijke onderzoeken en 2 zogeheten ontnemingsonderzoeken afgerond en ingeleverd bij het Openbaar Ministerie. Het geschatte fraudebedrag kwam in totaal uit op zo’n 8 miljoen euro, waarvan circa 7 miljoen betrekking had op het pgb.2 Dit zijn echter alleen de bedragen die deze partijen op basis van uitgevoerde onderzoeken hebben vastgesteld.
Herkent u het beeld dat er te weinig capaciteit is bij politie en Openbaar Ministerie om fraude met PGB’s op te sporen? Zo ja, kan de motie van het lid Bergkamp c.s. dan wel worden uitgevoerd?2
Voor een effectieve bestrijding van zorgfraude is een evenwichtige aanpak door de gehele keten van preventie, controle, toezicht en handhaving essentieel. Het strafrecht is één van de schakels in deze keten.
De genoemde motie gaat onder andere over de bescherming van budgethouders die te goeder trouw zijn gebleken bij vermoedens van fraude. In die fase zetten de zorgkantoren zich in om maatregelen tegen frauderende zorgaanbieders te nemen door de zorgaanbieder direct aan te spreken op basis van onrechtmatige daad of de vordering op de zorgaanbieder van de budgethouder over te nemen door middel van een akte van cessie. Als er mogelijk sprake is van een strafbaar feit, kan ook uiteraard aangifte worden gedaan. Het uitgangspunt daarbij is om het strafrecht in te zetten in zaken waar dat het grootste effect kan sorteren.
In het Centraal Selectieoverleg Zorg (CSO Zorg) maakt het Openbaar Ministerie samen met de toezichthouders (NZa en IGZ) en de bijzondere opsporingsdiensten (Inspectie SZW en FIOD) een selectie van zaken die in aanmerking komen voor strafrechtelijk onderzoek.
De afgelopen jaren hebben de Minister en ik vanuit het programma Rechtmatige Zorg aanzienlijk geïnvesteerd in de capaciteit voor het toezicht en de strafrechtelijke opsporing en vervolging van zorgfraude. We hebben uw Kamer hier het meest recent over geïnformeerd via de antwoorden op schriftelijke vragen over de ontwerpbegroting 2017.4 Daarnaast heeft de politie capaciteit beschikbaar voor de aanpak van fraude in de zorg. Bezien vanuit de hierboven geschetste rolopvatting geeft het Openbaar Ministerie aan dat de beschikbare capaciteit voor de fraudebestrijding voldoende is.
Welke mogelijkheden ziet u om sneller fraude-onderzoek te laten doen door een zorgkantoor, indien sprake is van weinig cliënten bij een PGB-zorgverlener, rekening houdend met de ontwikkeling naar kleinere zorginitiatieven en zorgcoöperaties?
Het is aan zorgkantoren om naar beste inzicht en vermogen invulling te geven aan fraude-onderzoeken. In ben met hen in gesprek of en hoe dit sneller kan.
Bent u bereid in gesprekken met de zorgkantoren het belang van opsporen, aanpakken en doorpakken van PGB-fraude nogmaals te benadrukken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat wil ik blijven doen. Zorgkantoren onderkennen reeds het belang van een gedegen fraudeaanpak. Op voorhand beoordelen zorgkantoren, in bewuste- keuze gesprekken, of de verzekerde voldoende in staat is om de zorg te organiseren en het pgb adequaat te beheren. Daarnaast voeren zorgkantoren periodiek huisbezoeken uit om de situatie van de verzekerde te evalueren. Daarbij is het van belang dat zorgkantoren alert zijn op signalen van fraude. Indien er sprake is van een vermoeden van fraude kunnen zorgkantoren controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Als er dan fraude wordt geconstateerd, kan het zorgkantoor maatregelen treffen.
Klopt het dat gevallen van voor 7 december 2015 niet onder de «te goeder trouw»-regeling vallen? Zo ja, wat doet u om deze slachtoffers van frauderende zorgverleners te helpen?
Het zorgkantoor onderzoekt of er sprake is van fraude en door wie deze fraude eventueel gepleegd is. Het is daarbij ook aan het zorgkantoor om te beoordelen of de betreffende budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld. Ik heb met zorgkantoren afspraken gemaakt over de aanpak van fraude en de omgang met terugvorderingen in openstaande casuïstiek en de reikwijdte van deze afspraak. Daarbij is afgesproken dat budgethouders te goeder trouw worden beschermd en de fraudeurs, door zorgkantoren, worden aangesproken tot terugbetaling. De afspraak over de reikwijdte betreft ook casuïstiek die voor 7 december is ontstaan mits de juridische status van het dossier nog niet is afgesloten op 7 december 2015 en/of het fraude onderzoek nog gaande is op 7 december 2015. Zorgkantoren zijn hiermee aan de slag gegaan en daarvoor ben ik hen zeer erkentelijk.
Kan de Kamer de AMvB, waardoor de verantwoordelijkheid voor PGB-fraude neer kan worden gelegd bij de zorgaanbieder in plaats van de budgethouder, nog voor het einde van dit jaar verwachten?
Uit mijn verkenning naar de mogelijkheden om rechtreeks aanspreken van frauderende zorgaanbieders in wet- en regelgeving te verankeren, blijkt dat voor de zorgdomeinen van de gemeenten en zorgkantoren aanpassingen moeten worden voorbereid. Er komt geen AMvB. Om aan het verzoek van uw Kamer tegemoet te komen wil ik een derdenbeding verplicht stellen voor de zorgovereenkomsten die budgethouders sluiten met zorgaanbieders.
De zorgkantoren en het college van B&W krijgen hiermee de mogelijkheid om frauderende zorgaanbieders rechtstreeks aan te spreken. Dat vergt een wijziging van de huidige regelgeving. Naar verwachting zal die wijziging begin volgend jaar gereed zijn.
De terugtrekking van Afrikaanse landen uit het Internationaal Strafhof |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het zorgelijke bericht «Afrikaanse exodus maakt Strafhof nog machtelozer» en andere berichten waarin wordt gesproken over de (aangekondigde) terugtrekking van Burundi, Gambia en Zuid-Afrika uit het Internationaal Strafhof en over diverse andere landen zoals Kenia, Oeganda en Djibouti die overwegen om zich terug te trekken?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Servaes/Sjoerdsma van november 2015, waarin gesteld wordt «dat Nederland als gastland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het Internationaal Strafhof» en de regering wordt verzocht om «een voortrekkersrol te spelen bij het behouden van draagvlak voor het Internationaal Strafhof in het algemeen en onder Afrikaanse staten in het bijzonder»»?2 Kunt u aangeven welke inspanningen u in het voorbije jaar in dit kader heeft verricht?
Het kabinet voert de motie Servaes/Sjoerdsma onverkort uit.
Het behouden en versterken van het draagvlak voor het Strafhof in het algemeen, en onder Afrikaanse staten in het bijzonder, is gedurende enkele jaren een prioriteit voor het kabinet.
Dit uitte zich in 2016 bijvoorbeeld in voortzetting van de financiering van diverse maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor dit doel, zoals de African Group for Justice and Accountability. Ook werden diverse seminars over het Internationaal Strafhof in Afrikaanse landen gefinancierd. Gedurende het voorzitterschap van de EU heeft Nederland aandacht gevraagd voor de zorgelijke ontwikkelingen binnen de Afrikaanse Unie, waar door sommige landen werd aangestuurd op collectieve terugtrekking uit het Strafhof. De EU en EU-lidstaten hebben voorafgaand aan de AU-top in juli 2016 gedemarcheerd bij zowel kritische als gematigde Afrikaanse verdragspartijen van het Strafhof om een massale terugtrekking te voorkomen. Nederland heeft zich daar ook en marge van de ministeriële week van de 71ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in september voor ingespannen.
Naar aanleiding van de aangekondigde uittreding van Zuid-Afrika, Burundi en Gambia heeft Nederland intensief contact gehad met de autoriteiten van betrokken landen, maatschappelijke organisaties en opiniemakers, het Strafhof en de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen. Nederland heeft er met succes op aangedrongen dat de EU een zeer stevige verklaring aannam op 21 oktober om het belang van het strafhof te onderstrepen4.
Nederland heeft ook intensief contact gehouden met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen, de Senegalese Minister Sidiki Kaba. Dat heeft er mede in geresulteerd dat Sidiki Kaba op 23 oktober jl. een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij het besluit van Zuid-Afrika betreurt.
In de AVVN heeft Nederland onlangs steun uitgesproken voor het Strafhof en gepleit voor universaliteit. Met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen en een aantal gelijkgezinde verdragspartijen wordt getracht steun te mobiliseren van Afrikaanse verdragspartijen, met als doel de uittredende verdragspartijen te bewegen hun beslissing te heroverwegen en andere kritische verdragspartijen aan boord te houden.
De actieve betrokkenheid en rol van Nederland hierbij zal ook tijdens de komende Vergadering van Verdragspartijen worden voortgezet. En marge van de Vergadering zal ik een ministeriële bijeenkomst organiseren om met Afrikaanse en andere ministers de dialoog aan te gaan. Ook zal ik tijdens de Vergadering van Verdragspartijen bilateraal verder spreken met een aantal ministers en daarbij luisteren naar zorgen en kritiek en het belang van het Strafhof onderstrepen.
Tijdens de Vergadering van Verdragspartijen faciliteert Buitenlandse Zaken ook de komst van een groep Afrikaanse journalisten naar Den Haag om kennis te maken met het werk van het Strafhof en de Vergadering van Verdragspartijen bij te wonen.
Bent u, gezien de zorgwekkende ontwikkeling van recente aankondigingen van Afrikaanse landen om zich terug te trekken uit het ICC, bereid om persoonlijk deel te nemen aan de aankomende sessie van de Assembly of States Parties, die vanaf 16 november a.s. plaatsvindt in Den Haag? Zo ja, op welke manier bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat de uitkomst is geweest van uw gesprek met de voorzitter van de Assembly of States Parties van het Internationaal Strafhof, de Senegalese Minister Sidiki Kaba van Justitie?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het aankomende lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad aan te grijpen om de genoemde problematiek van het Internationaal Strafhof te agenderen? Bent u bereid dit tot een gezamenlijke prioriteit van Italië (lid in 2017, bijzondere verbondenheid vanwege het Statuut van Rome) en Nederland (lid in 2018, gastland) te maken? Zo ja, op welke manier bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
In september jl. is afgesproken dat het Koninkrijk en Italië elkaar tijdens hun Veiligheidsraadlidmaatschap zullen ondersteunen en nauw zullen samenwerken op prioritaire dossiers zoals rule of law en accountability. Een betere verbinding tussen het werk van de Veiligheidsraad en de Hoven en Tribunalen in Den Haag is daarbij wenselijk. De kwestie van het uittreden van verdragspartijen bij het Statuut van Rome valt als zodanig niet binnen het mandaat van de Veiligheidsraad. Daar waar de Veiligheidsraad wel een bevoegdheid heeft, zoals bij het doorverwijzen van situaties, zal Nederland zich maximaal inzetten, om zo de hierboven genoemde verbinding tussen de Raad en het Strafhof te bevorderen. Tevens zal het Koninkrijk ook tijdens het lidmaatschap van de Raad blijven pleiten voor universeel lidmaatschap van het Strafhof en diverse Raadsleden hierop aanspreken.
Welke andere mogelijkheden ziet u om met extra urgentie gevolg te geven aan de motie Servaes/Sjoerdsma? Bent u bijvoorbeeld bereid om ministers van o.a. Burundi, Gambia en Zuid-Afrika, alsook van Afrikaanse en andere landen die het Internationaal Strafhof steunen, voor spoedig overleg uit te nodigen in Den Haag? Zo ja, op welke manier bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Assembly of State Parties voorzien op van 16 november a.s.?
Ja.