Het bericht ‘Huidige donorsysteem werkt niet’ |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huidige donorsysteem werkt niet»?1
Ja
Komt het voor dat door nabestaanden van orgaandonatie wordt afgezien omdat er niet tijdig een zelfstandig uitneemteam beschikbaar is, hetgeen betekent dat lang moet worden gewacht voordat overgegaan kan worden tot uitnamen van organen en een patiënt langer dan gebruikelijk bij orgaandonatie in leven moet worden gehouden? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Zo nee, waar blijkt dit uit?
De Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) regelt in opdracht van VWS het toewijzen en vervoeren van organen en weefsels aan patiënten. NTS is dus al jaren nauw betrokken bij het orgaandonatieproces. De beschreven casus in het bovengenoemde bericht is de enige casus die bij NTS bekend is waarbij nadrukkelijk toestemming voor donatie werd ingetrokken omdat er op het gewenste moment geen Zelfstandig Uitname Team (ZUT) beschikbaar was. Tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2016 zijn van de in totaal 737 opgestarte uitnameprocedures 110 procedures uiteindelijk niet doorgegaan, om uiteenlopende redenen, zowel medisch als procedureel, maar niet omdat er geen ZUT beschikbaar was.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is voor de patiënt en nabestaanden dat wegens het niet beschikbaar zijn van een zelfstandig uitneemteam patiënten langer dan gebruikelijk in leven moeten worden gehouden? Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De situatie zoals geschetst in de lezersbrief is een heel moeilijke situatie voor alle betrokkenen, allereerst natuurlijk voor de nabestaanden. In antwoord op uw vraag wil ik opmerken dat een orgaandonatieprocedure een complex proces is. Bij het plannen van het moment waarop de orgaanuitname plaatsvindt, moet met veel partijen, personen en cruciale stappen in het proces rekening gehouden worden. Wezenlijke stappen zijn onder meer de analyse van de geschiktheid van de te doneren organen en vervolgens het toewijzen van deze organen aan een patiënt op de wachtlijst. Er is altijd een kans dat er meer orgaandonatieprocedures opgestart worden dan er ZUT’s beschikbaar zijn. In dit geval wordt er in samenspraak met de nabestaanden, het donorziekenhuis en met het ZUT gekeken of procedures na elkaar gepland kunnen worden. Het kan dan voorkomen dat een uitname-operatie wordt uitgesteld.
Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat er alles aan wordt gedaan om dit uiterst complexe donatieproces goed te laten verlopen. Daarom ben ik zeer tevreden dat de betrokken partijen hun afspraken bekrachtigd hebben en vanaf 1 november 2016 binnen de huidige indeling in uitnameregio’s ZUT-sharing plaatsvindt. Deze afspraken zijn gemaakt vooruitlopend op een nieuwe indeling in drie regio's en drie dienstdoende ZUT’s, waarover ik u in mijn brief van 4 november jl.2 heb geïnformeerd. ZUT-sharing houdt in dat ZUT's procedures voor elkaar overnemen wanneer er logistieke problemen ontstaan als gevolg van de beschikbaarheid van het ZUT in een uitnameregio. Als voorbeeld noem ik hier een situatie waarbij kort na elkaar drie orgaandonatieprocedures werden opgestart. Alle drie procedures konden succesvol worden uitgevoerd, doordat het Rotterdamse ZUT naar Nijmegen is afgereisd om één van de procedures op zich te nemen. Het ZUT in Groningen kon de andere twee procedures voor zijn rekening nemen.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat wegens het niet tijdig beschikbaar zijn van zelfstandige uitneemteams een donatie gestaakt wordt en daardoor wellicht één of meerdere patiënten zieker worden of overlijden? Zo ja, wat doet u daartegen? Zo nee, waarom niet?
Ondanks het feit dat de afgelopen jaren een dergelijke situatie maar één keer eerder is voorgekomen, ben ik het met u eens dat elke keer er één te veel is. Gezien het grote tekort aan geschikte organen voor transplantatie, dient alle inzet gericht te zijn op het verkrijgen van zoveel mogelijk organen van postmortale donoren. Ook dient recht gedaan te worden aan de wil van de donor en/of diens nabestaanden om organen te doneren ten behoeve van transplantatie.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Welke tijdsnorm wordt gehanteerd voor onder andere het vinden van een match en het voorbereiden van de patiënt, de ontvanger en het transplantatieteam, voordat kan worden overgegaan tot de uitname van donororganen? Wat is het gemiddelde tijdspad in de praktijk? Is bekend welke tijd voor nabestaanden als gewenst en dragelijk wordt ervaren?
Een transplantatiecoördinator houdt een periode van drie tot vier uur aan voor het verrichten van alle noodzakelijke onderzoeken om de situatie van de donor en de geschiktheid van organen in kaart te brengen. Hierna wordt een tijd van zes uur aangehouden voor het vinden van een geschikte ontvanger. Deze totale tijd van negen tot tien uur is minimaal nodig voor het inplannen van de uitname-operatie.
Divers onderzoek heeft ertoe geleid dat het veld in gesprek is over het beste moment voor het plannen van de uitnameprocedure. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat nachtelijke operaties minder goede resultaten geven wat betreft de kwaliteit van de operatie, het risico op complicaties tijdens de uitnameoperatie en de gevolgen voor het functioneren van de nier, dan operaties die overdag worden uitgevoerd. Dit pleit ervoor om uitname-operaties vaker overdag in te plannen, indien dit logistiek haalbaar is.
Het veld onderzoekt daarom of er mogelijkheden zijn om een uitname-operatie zodanig te plannen dat dit leidt tot betere resultaten. Als gevolg hiervan kunnen procedures mogelijk langer duren. Een procedure is hierdoor echter ook beter planbaar. Voorspelbaarheid in een proces kan leiden tot heldere verwachtingen bij het begin van een donatieprocedure waardoor nabestaanden met meer tevredenheid terugkijken op een optimaal verlopen procedure.
Er zijn geen Nederlandse onderzoeksresultaten bekend naar een gewenst of draaglijk tijdspad voor nabestaanden. In de Verenigde Staten is uit onderzoek gebleken dat de donatiebereidheid niet afnam bij een langere tijdsduur tussen vaststellen van de hersendood en de start van de uitnameprocedure. 3 De gemiddelde tijd van de procedures meegenomen in dit onderzoek was anderhalve dag. Dit is al veel langer dan de periode van negen á tien uur die in de Nederlandse situatie gebruikelijk is.
Is er voldoende capaciteit voor het uitnemen van donororganen en hoeveel zelfstandige uitneemteams zijn er? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waar blijkt dit uit en wat gaat u hieraan doen?
In de huidige situatie zijn er vijf ZUT’s werkzaam, verdeeld in twee regio’s. Zoals ik in vraag 3 reeds aangaf werk ik toe naar een indeling in drie regio’s en één ZUT per regio. Uit de evaluatie van NTS en de betrokken UMC’s is dit als de meest optimale indeling naar voren gekomen, waarbij voldoende capaciteit beschikbaar is per regio en Nederland breed.
Toezicht arbitrage en andere mogelijke schadelijke gevolgen voor pensioenfondsen en gepensioneerden van de IORP-II richtlijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat Kamer meer dan eens gevraagd heeft om een lijst van artikelen in de Pensioenwet, die door de IORP-II richtlijn dwingend gewijzigd moeten worden?
Ja.
Herinnert u zich dat u bij al die gelegenheden een algemeen antwoord gegeven heeft en nimmer een lijst gegeven heeft van artikelen in de pensioenwetgeving die dwingend veranderd zullen moeten door IORP-II?1
Het kabinet is nu bezig om dit uit te werken in een implementatieplan waar een artikelsgewijs overzicht onderdeel van uit maakt. Op die punten waarop er gevolgen zijn voor Nederland en er tegelijkertijd ruimte is voor lidstaten in de implementatie, wordt door het kabinet nauwgezet bezien hoe de vereisten van de richtlijn zo geïmplementeerd kunnen worden dat zij het beste aansluiten bij de Nederlandse praktijk. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij de informatievereisten en de gevolgen voor het UPO waarover het kabinet in nauw contact staat met de pensioensector en toezichthouders. Zoals gebruikelijk bij richtlijnen wordt het implementatieplan zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van de herziene richtlijn, naar uw Kamer verstuurd. De verwachte inwerkingtreding is begin 2017 waarmee u het implementatieplan dus in het voorjaar van 2017 kan verwachten.
Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen continu gekeken naar de mogelijke implicaties van de artikelen in de voorziene herziening van de IORP-richtlijn en de Tweede Kamer hierover ook bij elke volgende stap in de onderhandeling geïnformeerd (zie voor een overzicht beantwoording VSO, Kamerstuk 33 931, nr. 18).
Uw Kamer is dus uitgebreid geïnformeerd over de gevolgen van de herziening van de IORP-richtlijn voor de Nederlandse pensioenwet- en regelgeving.
Indien u van mening bent dat u wel een antwoord gegeven hebt, kunt u dan hier volstaan met een precieze verwijzing en de nummer van de artikelen in de pensioenwet die gewijzigd moeten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u, vijf maanden nadat u met het IORP-II compromis akkoord ben gegaan nog steeds geen adequaat inzicht gegeven in welke gevolgen deze Europese richtlijn heeft voor de Nederlandse pensioenwetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u er kennis van genomen dat ook de pensioenfederatie en het verbond van verzekeraars niet precies weten welke gevolgen de nieuwe richtlijn heeft, bijvoorbeeld op het punt van het uniform pensioenoverzicht?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met spoed artikelsgewijs aangeven welke artikelen van de pensioenwet gewijzigd zullen moeten worden door IOPR-II en wat voor een wijziging elk van de artikel zal moeten ondergaan?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de uitspraken van de Minister van Financiën in mei: «Het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken is onverantwoord. Als dat de reden is, lijkt me dat buitengewoon kwetsbaar voor de mensen die hun pensioen via dat fonds hebben geregeld.» (Financieel Dagblad, 6 mei 2016)
Ja.
Deelt u de mening van Minister Dijsselbloem dat het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken onverantwoord is?
Ja. Het is volgens het kabinet onwenselijk als Nederlandse pensioenregelingen, louter om het toezicht te ontwijken, op grote schaal buiten Nederland zouden worden uitgevoerd. Op basis van de huidige IORP-richtlijn uit 2003 is het reeds mogelijk dat een Nederlandse regeling door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat wordt uitgevoerd. Er kunnen immers goede redenen zijn voor een bedrijf – bijvoorbeeld door verhuizing van activiteiten – om zijn pensioenvoorziening mee te laten verhuizen. Met de herziening van de IORP-richtlijn blijft dit mogelijk maar komen er wel strengere regels voor grensoverschrijdende activiteiten van pensioeninstellingen door middel van additionele instemmingvereisten van toezichthouders en deelnemers. Voor het kabinet staat namelijk één belang voorop en dat is het belang van de deelnemer. Dit is ook in lijn met de eerdere uitspraken van de Minister van Financiën.
De belangrijkste garantie voor de deelnemers bij overdracht is gelegen in het feit dat zij zelf beslissen over de overgang. In het systeem van de nieuwe IORP-richtlijn zitten als het ware twee dubbele sloten. Bij de toezichthouders is er sprake van een dubbel slot omdat de toezichthouders van beide lidstaten moeten instemmen. Bij de deelnemers is er sprake van een dubbel slot omdat er toestemming nodig is van de werkgever waarbij de OR moet instemmen en een meerderheid van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. Daarnaast hebben individuele deelnemers een bezwaarrecht. Het is in deze systematiek dus niet mogelijk dat een overgang geregeld wordt, zonder dat de direct betrokkenen daarmee instemmen.
Het zou onwenselijk zijn als Nederlandse pensioenregelingen op grote schaal buiten Nederland uitgevoerd zouden worden. Dat zou met name het geval zijn indien pensioeninstellingen hiervoor zouden kiezen vanwege toezichtsarbitrage of een hogere rekenrente, zodat bijvoorbeeld alsnog tot indexatie zou kunnen worden overgegaan. Zoals hierboven al is aangegeven is voor overdracht allereerst een meerderheidsbesluit van deelnemers, gepensioneerden en gewezen deelnemers nodig. Het kabinet acht het hoogst onwaarschijnlijk dat deze hiermee in meerderheid akkoord zouden gaan. Immers het werken met een hogere rekenrente verhoogt ook het risico dat in de toekomst lagere pensioenuitkeringen verstrekt worden. Dat is niet in belang van actieve deelnemers in het fonds.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder een rekenrente hanteert van 4% voor de pensioenen van gepensioneerden? (Pensioenen van farmaceut AbbVie naar Belgie, Financieel Dagblad 24 februari 2016) Indien de rekenrente niet precies 4% in alle gevallen is, hoe hoog is dan de rekenrente die de Belgische toezichthouder toestaat voor deze groep?
In het Belgische recht is geen sprake van één rekenrente die geldt voor alle pensioenfondsen. Daarbij geldt dat de Belgische toezichthouder niet kan ingaan op individuele gevallen. In algemene zin verschillen de prudentiële kaders van Nederland en België. De verschillende kaders moeten daarom in den brede worden bezien en kunnen niet slechts op één element los vergeleken worden. In België wordt gewerkt met een kortetermijnvoorziening en een langetermijnvoorziening in het prudentiële kader. Voor de langetermijnvoorziening geldt in België dat een sponsorgarantie mee kan tellen in het bepalen van de hoogte van de buffer. Daarnaast dient in België ook rekening te worden gehouden met de kortetermijnvoorziening die van belang is voor individuele waardeoverdracht. Voor Nederlandse regelingen die in België worden uitgevoerd geldt dat de rekenrente moet worden toegepast volgens het Nederlands wettelijk recht, namelijk de risicovrije rente zoals door DNB gepubliceerd. Een tekort op de kortetermijnvoorziening moet onmiddellijk worden aangevuld. Ten algemene geldt dat de Belgische toezichthouder bij de uitvoering van Nederlandse regelingen kijkt naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Klopt het dat DNB de marktrente als rekenrente hanteert en dat dat voor de pensioenen van gepensioneerden leidt tot een rekenrente die gewogen onder de 1% legt?
In Nederland is wettelijk bepaald dat de rekenrente wordt gebaseerd op marktwaardering. Hierbij moet op grond van de wet gewerkt worden met de door DNB gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur. Op basis van de huidige rentetermijnstructuur3 lag de rente voor looptijden van minder dan 15 jaar op 30 november jl. onder de 1%.
Heeft u er kennis van genomen, dat bij dit specifieke pensioenfonds de dekkingsgraad onder de Belgische rekenregels meer dan 10% hoger is en duidelijk is dat er mede op basis van toezichtsarbitrage gkoezen is voor een verhuizing naar Belgie? (Pensioenen van farmaceut AbbVie naar Belgie, Financieel Dagblad 24 februari 2016)
Ja, ik heb kennis genomen van het betreffende artikel. Daarin wordt niet gesproken over toezichtsarbitrage. Wat betreft de hoogte van de dekkingsgraad geldt, zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, dat de prudentiële kaders van Nederland en België verschillen en niet op één los element vergeleken kunnen worden. De Belgische toezichthouder kijkt bij de uitvoering van Nederlandse regelingen naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Klopt het dat het dus alleen al om de rekenrente aantrekkelijk is om een relatief grijs fonds te verplaatsen naar België, omdat de dekkingsgraad onder de regels van de Belgische toezichthouder hoger ligt dan onder de regels van de Nederlandse toezichthouder, DNB?
Om in beeld te brengen wat de redenen zijn voor belanghebbenden om een pensioenregeling in een andere lidstaat uit te brengen heb ik hier onderzoek naar laten uitvoeren door onderzoeksbureau SEO. De resultaten van dit onderzoek, die u gelijktijdig met de verzending van de antwoorden op deze Kamervragen ontvangt, laten zien dat de omvang hiervan zeer beperkt is en het hier gaat om een zeer specifieke groep multinationals voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen in één land schaalvoordelen kan opleveren. In totaal gaat het om 10.400 deelnemers en minder dan 0,1% van het totale belegde vermogen.
Uit het onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat het puur op basis van de rekenrente aantrekkelijk is om een Nederlandse regeling bij een Belgisch pensioenfonds onder te brengen. Wel ervaren sommige werkgevers het Belgische kader op het gebied van de governance als het gaat om de keuze voor de invulling van bepaalde bestuursmodellen en op het gebied van kunnen betrekken van een sponsorgarantie in het prudentiële kader als meer flexibel. Bij de vormgeving hiervan zijn in Nederland bewuste keuzes gemaakt. Voor het kabinet blijft voorop staan dat de deelnemer te allen tijde centraal dient te staan en voldoende beschermd dient te zijn bij de uitvoering van een Nederlandse regeling in een andere lidstaat. De herziening van de IORP-richtlijn moet worden gezien als het verder verstevigen van de bescherming van de deelnemer. Het pas ingevoerde instemmingsrecht van de Ondernemingsraad past eveneens bij deze versteviging.
Mag DNB onder IORP-II een verhuizing van een pensioenfonds naar een ander EU land tegenhouden, enkel op de grond dat er sprake is van toezichtsarbitrage?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u de vragen uit de brief van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Kamer d.d. 4 oktober 2016 allemaal opnieuw geformuleerd heeft voordat u ze beantwoord heeft (zaaknummer 2016D37195) (Kamerstuknummer ...) en dat u bij een aantal daarvan de essentie wegliet, nadat u eerder al vergeten was deze vragen te beantwoorden in uw brief van 14 juli 2016, Kamerstuk 33 931, nr. 17?
Ik ben van mening dat ik bij de genoemde beantwoording van Kamervragen volledig ben geweest en in ben gegaan op de essentie.
Kunt u de volgende vragen nu heel precies beantwoorden?
Ja.
Deze inbreng gaat over de IORP richtlijn, die expliciet over de pensioenstelsels gaat. Heeft de Nederlandse regering ook een analyse gemaakt van de mogelijke uitleggen van de artikelen en de risico’s die daarmee gepaard gaan? Zo ja, kan zij die dan delen en zo nee, is zij alsnog bereid die te (laten) maken? (vraag 1 uit eerdergenoemde commissiebrief)
Zie het antwoord op de vragen 2 t/m 6. Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen continu gekeken naar de mogelijke implicaties van de artikelen in de voorziene herziening van de IORP-richtlijn en de Tweede Kamer hierover ook bij elke volgende stap in de onderhandeling geïnformeerd. Zo is bij het uitbrengen van het voorstel tot herziening aangegeven dat er mogelijk consequenties waren op het gebied van gedelegeerde bevoegdheden, gedetailleerde eisen voor governance en communicatie en grensoverschrijdende activiteiten van een pensioenfonds. In de stappen daarna is, tijdens de onderhandelingen in de Raad en tijdens de triloogfase, de Kamer hierover nader geïnformeerd (zie voor een overzicht beantwoording VSO, Kamerstuk 33931, nr. 18). Uw Kamer is dus uitgebreid geïnformeerd over de gevolgen van de herziening van de IORP-richtlijn voor de Nederlandse pensioenwet- en regelgeving.
Vindt de regering het wenselijk dat pensioenfondsen naar het buitenland verhuizen enkel en alleen vanwege een minder streng toezicht? Zo nee waarom staat zij dat dan toe? Zo ja, waarom vindt zij de rekenrente in Nederland dan nog steeds adequaat? (vraag 2 uit commissiebrief)
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke rekenrente acht de regering maximaal verantwoord? Graag een zeer precies antwoord op deze vraag (vraag 5 uit de commissiebrief)
Met de rekenrente wordt berekend hoeveel vermogen pensioenfondsen nu moeten aanhouden om in de toekomst voldoende te kunnen uitkeren. De rekenrente is dus een middel om te bepalen hoeveel iets wat in de toekomst moet worden uitgekeerd, nu waard is. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid.
Herinnert u zich de vertrouwelijke brief die de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid u op 15 juni 2016 stuurde waarin zij u vroeg ervoor te zorgen dat «toezichtsarbitrage nooit een reden voor verhuizing mag zijn»? (Kamerstuk 33 931, nr. 13)
Ja.
Kan toezichtsarbitrage onder de nieuwe IORP-II richtlijn een reden voor verhuizing naar een andere land zijn voor een pensioenfonds (dat IORP is)?
Zie het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat DNB een verhuizing van een pensioenfonds naar een ander EU land niet kan tegenhouden?
Nee. Als een werkgever beslist om een Nederlandse regeling te verplaatsen van een pensioenfonds in Nederland naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, vindt er een collectieve waardeoverdracht plaats. Op dit moment toetst DNB deze collectieve waardeoverdracht op basis van artikel 90 jo. artikel 83 of artikel 84 van de Pensioenwet. Belangrijke meerwaarde van de herziening van de richtlijn is dat dit nu ook op Europees niveau geregeld wordt. Daarbij worden bovendien de criteria op basis waarvan DNB toetst explicieter vastgelegd. In het uiteindelijke onderhandelingsresultaat is geregeld dat DNB een collectieve waardeoverdracht van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat kan tegenhouden indien:
Deze criteria sluiten aan op de criteria waar DNB in de huidige praktijk naar kijkt. In de huidige Pensioenwet is opgenomen dat DNB een collectieve waardeoverdracht kan tegenhouden, echter zonder daarbij expliciete criteria te noemen. Bij de implementatie van de richtlijn zullen deze criteria ook in de Nederlandse Pensioenwet verankerd worden, waardoor er een stevigere wettelijke grondslag komt waar DNB zich op kan beroepen. Dat betekent een versterking van de positie van DNB.
Heeft u kennisgenomen van de brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin zij stelt dat: «De gang van zaken rond de totstandkoming van de IORP-richtlijn laat zien dat dit nog steeds een actueel thema is. Los van de – uiteindelijk politieke – afweging of in dit geval de informatievoorziening adequaat is geweest, rijst hierbij de vraag of gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om teksten eerder vertrouwelijk met de Kamer te delen. Ook speelt de vraag of aan de voorwaarde die de Kamer heeft verbonden aan het beëindigen van het parlementair voorbehoud, namelijk dat «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan.»? (Zaaknummer: 2016Z19139)
Ja.
Wanneer heeft u het concept standpunt van de Raad met een waardering van het kabinet aan de Kamer gestuurd?
Na de inhoudelijke behandeling van het voorstel in de raadswerkgroepen, onder het Italiaanse voorzitterschap, is op 11 december 2014 in COREPER de «general approach» in de Raad vastgesteld. Hiermee werd het onderhandelingsmandaat vastgesteld voor de Raad voor de onderhandelingen met het Europees parlement en de Europese Commissie in de zogenoemde triloogfase. Voorafgaand aan de vaststelling van de general approach is op 17 oktober 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 7) uw Kamer per brief geïnformeerd over de tussenstand in de onderhandelingen. Vervolgens is op 4 december 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 8) aan uw Kamer een kabinetsappreciatie gezonden over het conceptstandpunt van de Raad.
Bent u van mening dat aan de eis «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan bij de IORP-II?
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Vanwege de samenhang en herhaling van sommige vragen heb ik er voor gekozen om de beantwoording op enkele punten samen te voegen of te verwijzen naar een antwoord bij een vraag met eenzelfde strekking. Aangezien er ten aanzien van de vragen 9, 11 en 12 contact is geweest met de Belgische toezichthouder is de reguliere termijn met enkele dagen overschreden.
Het over de aanhouding van een bejaarde Marokkaanse Nederlandse man |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie biedt excuses aan na «hardhandige» arrestatie bejaarde man»?1
Ja.
Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
De Minister van Veiligheid en Justitie is politiek verantwoordelijk voor de kwaliteit van de organisatie en het beheer van de politie; de burgemeester is verantwoordelijk voor de aansturing van de politie ten aanzien van de openbare orde in zijn of haar gemeente. Het beantwoorden van specifieke vragen over het genoemde voorval valt onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester als lokaal bevoegd gezag. De burgemeester van Amsterdam heeft mij bericht dat hij de gemeenteraad nader zal informeren over het genoemde voorval.
Van de politie heb ik vernomen dat zij vooral uit zorg heeft willen handelen. De man gedroeg zich volgens de politie gevaarlijk in het verkeer, was niet aanspreekbaar en maakte een verwarde indruk. Omdat de man weg wilde lopen, is er op dat moment voor gekozen om hem geboeid mee te nemen. Hiervoor heeft de politie excuses aangeboden. Dit is onder meer gebeurd in een persoonlijk gesprek met de familie. Naar aanleiding van het voorval is door de eenheidsleiding van Amsterdam uitvoerig gesproken met de betrokken agenten. Als een burger zich benadeeld voelt door het optreden van de politie, gaat de politie daarover bij voorkeur in gesprek. De verschillende mogelijkheden om een klacht in te dienen zijn te vinden op de website van de politie. Overigens zou ik er op willen wijzen dat de man is staande gehouden en niet is aangehouden.
Waarom moest deze man geboeid worden? Waren er feiten of omstandigheden die dit redelijkerwijs vereisten met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op enig gevaar?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze aanhouding van deze Marokkaans-Nederlandse bejaarde man buiten alle proporties en beschamend is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn of worden de betrokken politiefunctionarissen over deze aanhouding door hun leidinggevenden aangesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben deze politiefunctionarissen in persoon excuses aangeboden of gaan zij dit nog doen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de genoemde en in het bericht getoonde man gewezen op de mogelijkheid een klacht tegen dit politieoptreden in te dienen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er naast het aanbieden van excuses ook sprake van nazorg ten aanzien van de aangehouden man? Zo ja, waaruit bestaat die? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Worden politieagenten opgeleid en getraind om een maatschappelijke en culturele sensitiviteit te ontwikkelen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van het ontwikkelen van maatschappelijke en culturele sensitiviteit geldt dat de Politieacademie aankomende politiemedewerkers door middel van het basispolitieonderwijs beroeps- c.q. praktijkgericht opleidt. Daarmee worden zij gedegen voorbereid op het politiewerk in een diverse en pluriforme samenleving. Diversiteit en discriminatie komen in het curriculum aan de orde in de context van de kerntaken. Tevens wordt specifieke aandacht besteed aan het omgaan met verwarde personen. Overigens speelde etniciteit in de onderhavige zaak geen rol bij het handelen van de politie.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat dergelijk ongepast politieoptreden zich niet meer zal voordoen?
Om de professionaliteit van handelen te waarborgen en te verhogen, reflecteert de politie voortdurend op haar eigen optreden. Om die reden is ook in dit geval het voorval uitgebreid nabesproken. Daarnaast wordt door verschillende partijen, waaronder de politie en gemeenten, samengewerkt om te komen tot een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag.
De positie van de aandeelhouder bij faillissementen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oratie van professor De Weijs «Wanorde?», waarin hij stelt dat het faillissementsrecht vaak wordt gebruikt ten koste van leveranciers en werknemers, terwijl het in eerste instantie juist bedoeld is ter bescherming van deze belanghebbenden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat sommige aandeelhouders een onderneming met zoveel mogelijk vreemd vermogen financieren om het rendement te maximeren? Deelt u de mening dat dit grote risico’s meebrengt voor de levensvatbaarheid van ondernemingen?
Wij zijn ermee bekend dat sommige aandeelhouders een relatief groot deel van de onderneming financieren met vreemd vermogen. Dit is mede aantrekkelijk vanwege de lage kosten van vreemd vermogen op dit moment. Financiering met relatief veel vreemd vermogen levert gemiddeld een hoger rendement voor de aandeelhouder op, maar ook meer risico voor de onderneming. Het is een vorm van financiering die in het bijzonder wordt ingezet door private equity fondsen.
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Private Equity: einde aan excessen» van de leden Nijboer en De Groot (PvdA) is door het kabinet een onderzoek aangekondigd naar de effecten van private equity-investeringen (Kamerstukken II, 2014/2015, 34 267, nr. 3). Dit onderzoek wordt verricht vanuit een stakeholdersperspectief, waarbij gekeken wordt of de belangen van onder andere werknemers, leveranciers en consumenten worden geschaad door de wijze waarop private equity fondsen ondernemingen financieren. Het onderzoek wordt op dit moment afgerond. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan beoordeeld worden of er sprake is van excessen en of aanvullende maatregelen wenselijk zijn. Overigens hebben wij recent in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545) meegedeeld dat binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met de relevante belangenorganisaties over de gehele linie worden bekeken of maatregelen noodzakelijk zijn om de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de werknemers, leveranciers en consumenten te verbeteren.
In het algemeen geldt dat er ook voor private equity fondsen een plek is binnen het Rijnlandse ordeningsmodel, net als voor aandeelhouders die tevens vreemd vermogen verschaffen. Dit neemt niet weg dat excessen als gevolg van de financiering met vreemd vermogen, zo die er zijn, moeten en zullen worden aangepakt. Ter illustratie wordt in dit kader gewezen op de, naar aanleiding van de eerdergenoemde initiatiefnota, in het wetsvoorstel Belastingplan 2017 opgenomen aanpassingen in de specifieke renteaftrekbeperkingen zoals neergelegd in de artikelen 10a en 15ad van de Wet Vpb 1969.
Bent u het ermee eens dat daarmee andere belanghebbenden zoals werknemers, leveranciers en consumenten kunnen worden geschaad? Zo ja, hoe kan deze praktijk worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat zulke praktijken niet passen in het Rijnlandse ordeningsmodel, zoals wij dat in Nederland kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat aandeelhouders soms zelf het vreemd vermogen aandragen en hiervoor het recht op onderpand of een andere zekerheid bedingen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is als een aandeelhouder ook als gesecureerde crediteur optreedt, omdat hierdoor een tegenstrijdig belang ontstaat? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vragen verwijzen wij u kortheidshalve naar de eerder genoemde antwoorden op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Bent u ermee bekend dat de aandeelhouder door bovengenoemde praktijk bij faillissement vaak als enige in staat is om kredieten terug te vorderen ten koste van bijvoorbeeld leveranciers? Deelt u de mening dat het faillissementsrecht er juist is om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te beschermen en niet die van de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een aandeelhouder het risico voor het ingebrachte eigen vermogen moet dragen? Deelt u de mening dat een aandeelhouder door ook op te treden als gesecureerde crediteur, wel de lusten, maar niet de lasten van het ondernemerschap draagt en dat dit dus ongewenst is?
Een aandeelhouder verschaft met zijn inbreng op aandelen risicodragend kapitaal aan de vennootschap. Een aandeelhouder heeft doorgaans, mede afhankelijk van zijn inbreng, bepaalde zeggenschapsrechten, recht op dividend en, in geval van ontbinding van de vennootschap, recht op het overschot na vereffening. Indien er geen overschot is, is hij zijn inbreng kwijt. De aandeelhouder draagt derhalve het risico voor diens ingebrachte eigen vermogen en dus zeker niet alleen de lusten van het ondernemerschap. Indien een aandeelhouder daarnaast een lening aan de vennootschap verschaft, is hij eveneens schuldeiser van de vennootschap.
Deelt u de mening dat kredieten die door een aandeelhouder zelf worden verstrekt in geval van een faillissement als achtergesteld moeten worden behandeld? Bent u bereid hier wetsvoorstellen voor te doen? Zo ja, op welke termijn kunnen die tegemoet worden gezien?
Naar wij begrepen hebben, wordt door de meeste banken bij de verstrekking van een financiering aan een onderneming als voorwaarde gesteld dat een latere financiering door de aandeelhouder slechts een achtergestelde lening kan zijn, tenzij de bank toestemming geeft voor andere financieringsvoorwaarden. Dit leidt ertoe dat een financiering door de aandeelhouders waarbij een zekerheidsrecht wordt bedongen slechts incidenteel voorkomt.
Dit neemt niet weg dat – zoals wij eerder hebben opgemerkt in het antwoord op vraag 2 en 3 – in het kader van de WCO III in overleg met belangenorganisaties opnieuw gekeken zal worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht en de aandeelhouders die tevens kredietverstrekker zijn. Ten behoeve hiervan zal ook de insolventiewetgeving in de ons omringende landen worden bestudeerd. Of het nodig is in dit kader wettelijke maatregelen te treffen en zo ja, welke maatregelen dat dan zouden moeten zijn, hangt af van de uitkomsten van dit overleg en onderzoek. In ieder geval is het streven om in de zomer van 2017 een voorontwerp van de WCO III in consultatie te brengen.
Bent u bekend met de situatie in Oostenrijk waarbij van een lening die bij een solvabiliteit van minder dan 8% is verstrekt automatisch wordt aangenomen dat deze nooit door een derde kan zijn verstrekt en daarom als kapitaal wordt beschouwd? Bent u bereid om deze wetgeving ook voor Nederland in te voeren? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ermee bekend dat aandeelhouders na een pre-pack faillissement vaak zelf de onderneming weer overnemen en op deze manier met andere schuldeisers kunnen afrekenen, alsmede eenvoudig van werknemers kunnen afkomen? Deelt u de mening dat er op deze manier misbruik wordt gemaakt van het pre-pack?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijzen wij u kortheidshalve naar de eerder genoemde antwoorden die wij onlangs hebben gegeven op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Hoeveel pre-pack faillissementen waren er in 2015 in Nederland? In hoeveel gevallen daarvan werd de onderneming door dezelfde aandeelhouder overgenomen? Zijn de werknemers en andere schuldeisers hierdoor benadeeld?
Wij beschikken op dit moment niet over cijfers over 2015. Er zijn wel cijfers beschikbaar over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2014. Begin 2015 publiceerde mr. J.R. Hurenkamp de resultaten van een empirisch onderzoek dat hij heeft verricht naar 48 faillissementen waarbij voorafgaand aan de faillietverklaring een aanwijzing van een beoogd curator had plaatsgevonden. Dit betrof alle gevallen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2014 waarin de «pre-pack» methode is toegepast. In de publicatie die mr. Hurenkamp naar aanleiding van zijn onderzoek uitbracht, beschrijft hij de resultaten van zijn onderzoek als volgt2. In 37 gevallen werd voor faillissement een verkoop/doorstart van bedrijfsonderdelen voorbereid die na de faillietverklaring door de curator werd geëffectueerd. In 15 gevallen was sprake van een doorstart met een «gelieerde partij». Bij deze doorstarts waren in totaal ruim 9.000 werknemers betrokken, waarvan 64% in dienst is getreden bij de doorstarter en daarmee door de doorstart dus hun baan heeft kunnen behouden. Verder is nog relevant dat de Radboud Universiteit in samenwerking met BDO Consultants in 2014 een verkennend onderzoek heeft uitgevoerd naar de effecten van de «pre-pack praktijk» op de hoogte van de boedelopbrengst. Naar verluidt gaan de onderzoekers er op basis van hun eerste bevindingen vanuit dat bij de huidige praktijk sprake is van een meeropbrengst voor de boedel die varieert van 10 tot 30%.3
Het is niet aan ons (als Ministers van Financiën en Veiligheid en Justitie) om specifieke praktijksituaties te beoordelen en ons uit te spreken over de vraag of werknemers of schuldeisers daarbij mogelijk zijn benadeeld. Deze taak is voorbehouden aan de curator in de desbetreffende faillissementen en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd. In algemene zin laten de hierboven genoemde resultaten wel zien dat de schuldeisers en werknemers baat kunnen hebben de toepassing van de «pre-pack methode». Het wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen I, dat op 21 juni jl. door uw Kamer is aangenomen en nu bij de Eerste Kamer in behandeling is, is erop gericht een uitdrukkelijke wettelijke grondslag te bieden aan de «pre-pack methode». Uitgangspunt van de WCO I is dat de «pre-pack methode» slechts wordt toegepast wanneer dit meerwaarde heeft voor de schuldeisers en de werknemers.
Deelt u de mening dat een rechter bij het verlenen van een pre-pack er zorg voor moet dragen dat de aandeelhouder niet als enige een bod kan uitbrengen om de faillerende onderneming over te nemen?
Wij zijn het hiermee eens. Zoals wij eerder hebben opgemerkt geldt bij de WCO I als uitgangspunt dat de «pre-pack methode» alleen wordt toegepast wanneer dit meerwaarde heeft voor de schuldeisers en de werknemers. Of hiervan sprake is beoordeelt de rechtbank bij de behandeling het verzoek tot aanwijzing van een beoogd curator. De huidige «pre-pack praktijk» laat zien dat de rechtbanken hierbij steeds kritischere vragen zijn gaan stellen over onder meer het onderzoek dat is verricht naar potentiële kopers. Voorts is in de WCO I bepaald dat wanneer er een beoogd curator wordt aangewezen, deze tot taak heeft op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Daar hoort bij dat – wanneer om de aanwijzing is verzocht om de kansen op een doorstart uit faillissement te vergroten – van de beoogd curator wordt verwacht dat hij het verkoopproces kritisch beoordeelt. Dit houdt in dat hij erop toeziet dat dit proces integer is en dat daarbij binnen de grenzen van de noodzakelijke geheimhouding actief wordt gezocht naar potentiële overnamekandidaten, om te voorkomen dat potentiële overnamekandidaten over het hoofd worden gezien. De beoogd rechter-commissaris – die na de faillietverklaring in zijn rol als rechter-commissaris zal moeten beslissen of de doorstart kan plaatsvinden – ziet erop toe dat de beoogd curator zijn taak goed vervult. Mocht er tijdens de stille voorbereidingsfase te weinig gelegenheid zijn om andere partijen te laten meebieden, dan kan bepaald worden dat hiervoor na de faillietverklaring alsnog gelegenheid gegeven moet worden. Uit het in het antwoord op vraag 10 genoemde onderzoek van mr. Hurenkamp blijkt dat van de 15 gevallen waarin sprake was van een doorstart met een «gelieerde partij», in 3 gevallen een opschortende of ontbindende voorwaarde werd overeengekomen. Die voorwaarde bestond eruit dat expliciet werd bepaald dat als de curator na de faillietverklaring een aantrekkelijker bod zou krijgen, de voorbereide verkoop/doorstart niet gestand zou worden gedaan.
Bent u ook bekend met de praktijk waarbij in een pre-pack een onderneming failleert die door de aangebrachte – veelal opgeknipte structuur- zelfstandig niet verkoopbaar is, waardoor de aandeelhouder als enige als koper kan optreden?
Dit specifieke geval is ons niet bekend. Zoals wij hiervoor in het antwoord op vraag 11 reeds hebben opgemerkt voorziet de WCO I erin dat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris er tijdens de stille fase in de aanloop van het faillissement op toezien dat sprake is van een integer proces waarbij binnen de grenzen van de noodzakelijke geheimhouding actief wordt gezocht naar potentiële overnamekandidaten. De beslissing over de doorstart valt evenwel pas in de faillissementsfase. Die fase zal uitgebreid aan bod komen in de WCO III en dan zal in overleg met de belangenorganisaties ook besproken worden welke voorwaarden aan een doorstart uit faillissement gesteld zouden moeten kunnen worden en of het nodig is in dit kader wettelijke maatregelen te treffen. Daarbij zal overigens niet alleen gekeken worden naar een doorstart die is voorbereid met behulp van de «pre-pack methode», maar naar elke doorstart uit faillissement.
Deelt u de mening dat in deze gevallen een pre-pack niet verleend moet worden door de rechter? Bent u bereid om hiervoor met wetsvoorstellen te komen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u ermee bekend dat bijvoorbeeld in surseance schuldeisers gedwongen kunnen worden delen van hun schuld af te schrijven, maar dat aandeelhouders hiervan veelal profiteren? Deelt u de mening dat ook hiermee het faillissementsrecht gebruikt wordt ten koste van bijvoorbeeld leveranciers, terwijl het faillissementsrecht er eigenlijk toe strekt om hen te beschermen?
Een surseance-akkoord wordt aangeboden aan «hen, die vorderingen hebben ten aanzien van wie de surseance werkt» (artikel 252 Fw.) en ziet dus op schuldeisers en niet op aandeelhouders. In het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht wordt een wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen II voorbereid, dat voorziet in een regeling voor een dwangakkoord buiten faillissement. Het is de bedoeling dat op basis van deze regeling een akkoord tot stand kan komen waarbij ook de rechten van de aandeelhouders kunnen worden gewijzigd. Verder verwijzen wij u voor een reactie op het laatste aspect van deze vraag naar de genoemde antwoorden op de schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Deelt u de mening dat juist leveranciers die worden afgeschreven ten minste een aandeel moeten krijgen in de overlevende vennootschap om hun verlies te compenseren? Bent u bereid om te kijken naar een zogenoemde carve-out regeling waarbij tenminste een bepaald gedeelte van de liquidatiewaarde ten goede komt aan toeleveranciers en andere crediteuren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar ons antwoord op de vragen 7 en 8 en naar de eerder genoemde antwoorden op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Deelt u de mening dat door bovengenoemde praktijken het doel van het faillissementsrecht, het maximeren van de liquidatiewaarde van de onderneming om zo crediteuren en leveranciers te beschermen, wordt ondermijnd? Deelt u de mening dat deze praktijken vaak ten koste gaan van bijvoorbeeld het MKB, dat vaak optreedt als leverancier? Bent u bereid om snel met voorstellen te komen om het faillissementsrecht weer in dienst te stellen van het lange termijn perspectief van ondernemingen en de bescherming van toeleveranciers en werknemers?
Zie antwoord vraag 15.
Banken hebben veelal een relatief sterke positie bij faillissementen; acht u dat redelijk en wenselijk? Bent u bereid voorstellen te doen om ook andere schuldeisers een stevige positie te geven?
Zie antwoord vraag 15.
De Faillissementswet stamt uit 1895; deelt u de mening dat deze ernstig gedateerd is? Vindt u ook dat door bovengenoemde constructies het recht juist omgekeerd werkt, namelijk dat de positie van aandeelhouders bij faillissementen onredelijk groot is, terwijl juist crediteuren beschermd dienen te worden? Bent u bereid dit in het kader van het lopende Wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht mee te nemen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u de bovenstaande vragen vóór het Wetgevingsoverleg over de Wet versterking positie curator beantwoorden?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat jaaropgaven van 1712 cliënten van enkele Groningse sociale diensten per ongeluk aan een andere cliënt zijn toegestuurd |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat jaaropgaven van 1.712 cliënten van enkele Groningse sociale diensten per ongeluk aan een andere cliënt zijn toegestuurd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin de jaaropgaven van 1.712 cliënten van Groningse sociale diensten aan een cliënt verzonden zijn terwijl er op deze jaaropgaven gegevens terug te vinden zijn waarmee identiteitsfraude gepleegd zou kunnen worden?
Ik hecht er aan te benadrukken dat wat er is voorgevallen buitengewoon ongelukkig is voor alle betrokkenen en dat betreur ik. Een kwaadwillende zou misbruik kunnen maken van gegevens. Het risico is klein, maar misbruik van persoonsgegevens valt niet uit te sluiten.
Deelt u de mening dat het incident een datalek betreft? Doet de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar het genoemde datalek? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Volgens de definitie die de Autoriteit Persoonsgegeven hanteert is er sprake van een datalek als zich een beveiligingsincident heeft voorgedaan waarbij persoonsgegevens verloren zijn gegaan of onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten. De vier gemeenten waar Werkplein Ability voor werkt, de gemeenten Bedum, De Marne, Winsum en Eemsmond, hebben naar eigen zeggen het incident gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en zijn daarmee van mening dat het in dit incident om een datalek gaat. De Autoriteit Persoonsgegevens doet geen mededelingen over eventuele onderzoeken.
Heeft u er zicht op hoe vaak datalekken bij gemeenten en bij organisaties binnen het sociaal domein plaatsvinden en wat de voornaamste oorzaken van deze datalekken zijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Vanaf 1 januari 2016 zijn ook gemeenten verplicht om datalekken te melden bij de AP. Ik heb dan ook niet de beschikking over de exacte cijfers van de AP over datalekken in het sociale domein. In een interview van 7 oktober jongstleden met NU.nl verklaart de voorzitter van de AP Aleid Wolfsen dat er sinds de invoering van de meldplicht datalekken op 1 januari 2016, tot de datum van het interview bijna 4.000 meldingen zijn geregistreerd bij de AP2. Ongeveer 10% van die meldingen is afkomstig van een gemeente. Jaarlijks rapporteert de AP in het jaarverslag, maar de AP doet geen mededelingen over eventuele (lopende) onderzoeken.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vele eerdere vragen die gesteld zijn over de beveiliging en verwerking van persoonsgegevens in gemeenten?2
Ja.
Deelt u de mening dat datalekken nog te vaak voorkomen bij gemeenten? Zo ja, op welke manier gaat u gemeenten verder stimuleren om adequate maatregelen te nemen om datalekken zoveel als mogelijk te voorkomen en om aan de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten (BIG) te voldoen? Op welke wijze worden ook organisaties binnen het sociaal domein hierbij betrokken?
Vanzelfsprekend is elke datalek er één te veel, zeker als het persoonsgegevens betreft en is zorgvuldigheid geboden. Het is een goede zaak dat gemeenten melden aan de AP. De gemeenten hebben de BIG als normenkader voor informatiebeveiliging waarbij gestructureerd wordt aangegeven wat de doelstellingen van de technische, organisatorische en fysieke beveiligingsmaatregelen zijn. Implementatie verschilt per situatie en is een continu proces van plannen, uitvoeren, controleren en bijstellen. Elke gemeente blijft afzonderlijk verantwoordelijk voor de eigen informatiebeveiliging. De VNG heeft er bij gemeenten op aangedrongen extra aandacht te besteden aan informatiebeveiliging in samenwerkingsverbanden, vooral waar het een samenwerking met ketenpartners betreft. De VNG biedt hiervoor praktische handreikingen zoals de handreiking informatieveiligheid en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Daarbij biedt de Informatie Beveiligingsdienst (IBD) van de VNG/KING verdere ondersteuning door middel van preventie en preventieadvies, incidentcoördinatie en kennisdeling.
Bent u van mening dat de informatiesystemen van gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein voldoende beveiligd zijn tegen datalekken? Is het bij al deze systemen mogelijk de veiligheid en gebruiksvriendelijkheid te verbeteren om zo datalekken in de toekomst te voorkomen? Zo ja, bent u voornemens samen met gemeenten te bekijken waar aanpassing en/of opwaardering van de huidige informatiesystemen nodig is? Zo nee, ziet u mogelijkheden om samen met gemeenten te onderzoeken waar de kwetsbaarheden in de systemen zitten en zo te komen tot een doelgerichtere aanbesteding van deze software in de toekomst?
Alle organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van de door hen gebruikte informatiesystemen. Het gaat juist om de combinatie van mens en systeem. Uit mijn contact met de IBD blijkt dat een groot deel van datalekken bij gemeenten voortkomen uit menselijke fouten. De IBD wijst gemeenten op maatregelen die hiertegen kunnen worden genomen. Ook werken gemeenten en samenwerkingsverbanden samen met VNG en KING aan het verbeteren van de veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en interoperabiliteit van hun ICT-systemen. Behalve de BIG helpt het Gemeentelijk Model Architectuur (GEMMA), de landelijke referentiearchitectuur voor gemeenten. GEMMA helpt gemeenten en ketenpartners om (ICT-)ontwikkelingen in samenhang aan te sturen en aan te sluiten op landelijke voorzieningen. Ook zijn de Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden Bij IT (GIBIT) ontwikkeld, die dit najaar van kracht zijn geworden en gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden verder ondersteunen in het formuleren van passende en effectieve voorwaarden voor de levering, het gebruik en het onderhoud van IT-middelen, waaronder software en daarbij geldende (open) standaarden naar de verschillende leveranciers.
Zijn de informatiesystemen van gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein voldoende toegerust om te kunnen voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de nieuwe privacyverordening die vanaf 2018 van kracht is? Zo nee, zal er dan een aanpassing plaatsvinden van de lopende contracten met de aanbieders van de software om gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein aan te laten sluiten op de nieuwe privacywetgeving en richtlijn?
Gemeenten zijn, net als alle andere organisaties, ieder voor zich verantwoordelijk voor het toepassen van en voldoen aan de eisen van de komende Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Uitgangspunt is dat eenieder, gemeenten en de leveranciers, op het tijdstip dat de verordening van kracht wordt voldoet aan de gestelde normen. Waar nodig worden de komende tijd werkwijzen, afspraken en producten aangepast om aan de nieuwe regels te voldoen. Gemeenten hebben daar een aantal mogelijkheden voor, zoals privacy by design en impactanalyses en uitvoeringstoetsen. Met privacy by design kunnen organisaties daarnaast tijdens de ontwikkeling van producten en diensten zoals informatiesystemen al rekening houden met privacyverhogende maatregelen om verantwoorde en zorgvuldige omgang met persoonsgegevens technisch af te dwingen. Ook het uitvragen of laten uitvoeren van impactanalyses en uitvoeringstoetsen voor het gemeentelijk domein behoort tot de mogelijkheden. Gemeenten kunnen zich een beeld vormen over wat er op ze af gaat komen. Er hebben mij geen signalen bereikt dat gemeenten en de leveranciers niet aan de gestelde normen kunnen voldoen wanneer de verordening van kracht wordt.
Is er voldoende kennis bij gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein aanwezig om tijdig aan te kunnen sluiten op de nieuwe privacywetgeving en richtlijn? Zo nee, op welke wijze gaat u gemeenten ondersteunen om aan de nieuwe privacywetgeving en richtlijn te kunnen voldoen?
Toenemende digitalisering, ketensamenwerking en nieuwe regelgeving maken het noodzakelijk om continu te werken aan kennisopbouw op het gebied van bescherming van de privacy. Hierbij worden gemeenten onder andere ondersteund door VNG en KING. In samenspraak met de gemeenten heeft de VNG een position paper privacy opgesteld met actiepunten. Deze actiepunten worden door de VNG en KING uitgewerkt tot een beleids- en ondersteuningsprogramma. Ook de IBD speelt daarbij een rol met het ontwikkelen van operationele kennisproducten waaronder de leaflet over meldplicht. VNG en KING ondersteunen de gemeenten met de invoering van de AVG en de inrichting van de functie van Functionaris Gegevensbescherming die gemeenten, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, verplicht moeten aanstellen. Hiervoor worden gerichte (netwerk)bijeenkomsten georganiseerd en producten, waaronder handreikingen en opleidingen, ontwikkeld. Deze kennisopbouw wordt, waar relevant, specifiek gericht op verschillende beleidsdomeinen, waaronder het sociaal domein.
Hormoonverstorende stoffen |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Reporter Radio op 20 november 2016 over hormoonverstorende stoffen?1
Het is belangrijk dat de media aandacht besteden aan een onderwerp als hormoonverstorende stoffen. In de uitzending kwam goed naar voren hoe ingewikkeld het onderwerp is.
Is het niet verstandig om, net als in Frankrijk, over te gaan tot een verbod van bisphenol A in verpakkingsmateriaal om de blootstelling daaraan bij de bevolking terug te dringen?2
Het kabinet heeft de aanpak van bisphenol A (BPA) toegelicht in de brief naar aanleiding van de studie van het RIVM naar de gezondheidseffecten van BPA (Kamerstuk 32 793 nr. 208). Daarin staat dat de blootstelling aan BPA omlaag moet, maar dat een verbod niet wenselijk is. Van alternatieve stoffen waarnaar onderzoek is gedaan, is niet zonder meer vastgesteld dat ze veiliger zijn. Van andere alternatieve stoffen zijn de gevolgen niet goed onderzocht. Een verbod verdient geen navolging, omdat fabrikanten dan worden gedwongen alternatieven te gebruiken in hun producten, waarvan de veiligheid niet goed is onderzocht.
Desondanks zie ik dat bedrijven naar aanleiding van ontwikkelingen in andere landen en maatschappelijke ontwikkelingen BPA vervangen door alternatieven. Een aantal bedrijven, bijvoorbeeld in de (fris-) drankenindustrie, heeft de coatings van de blikjes vervangen door een variant zonder BPA. Tot nu toe is het nog niet gelukt voor alle situaties een alternatief voor BPA te vinden. Bijvoorbeeld voor verhoogde temperatuur en zure omgeving zijn nog geen alternatieven beschikbaar.
Hoe beoordeelt u het besluit van Frankrijk om de weekmaker DEHP in medische hulpmiddelen op neonatologie- en kraamafdelingen van ziekenhuizen te verbieden? Verdient dit navolging in Nederland?3
Ik onderneem al actie om de blootstelling aan BPA en DEHP omlaag te brengen voor de meest kwetsbare groepen. In gesprekken met kinderartsen, inkopers van medische hulpmiddelen en ziekenhuisorganisaties wordt bekeken op welke manier de blootstelling op een verantwoorde manier omlaag kan worden gebracht.
Zoals in antwoord 2 toegelicht is een verbod niet opportuun.
Wat vindt u van het voorstel om een biomonitoringssysteem inzake hormoonverstorende stoffen in Nederland op te zetten om de blootstelling van de Nederlandse bevolking daaraan te kunnen vaststellen en volgen? Kunt u uw standpunt toelichten?4
Het RIVM participeert vanuit Nederland in het project European Human Biomonitoring Initiative (HBM4EU). Deze samenwerking is erop gericht op een gecoördineerde en geharmoniseerde manier de blootstelling van de bevolking van Europa aan chemische stoffen te volgen, zodat de informatie beschikbaar komt om de potentiële effecten op de gezondheid aan te kunnen pakken. Deze Europese samenwerking heeft grote voordelen omdat het volume aan metingen veel groter is en er daarmee de conclusies een grotere betrouwbaarheid hebben.
Het bericht dat het bed, bad en brood overleg is geklapt |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de discussie rondom de Bed, Bad en Brood opvang een stuk overzichtelijker zou zijn geweest als duidelijk werd welke uitgeprocedeerde vreemdelingen buiten hun schuld niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst en zodoende vast zitten in deze gemeentelijke Bed, Bad en Brood opvang?1
Deze mening deel ik niet. In de praktijk blijkt dat vreemdelingen die terug willen keren over het algemeen ook terug kunnen keren. Er zijn geen landen bekend die structureel weigeren onderdanen terug te nemen wanneer deze onderdanen zelf terug willen keren. Bij vreemdelingen die in beeld zijn bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) wordt getoetst of er sprake is van een situatie dat de vreemdeling buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Een vreemdeling die niet in beeld is bij de DT&V kan altijd een bemiddelingsverzoek indienen bij de DT&V voor ondersteuning bij het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten. Als vastgesteld wordt dat er sprake is van een buitenschuldsituatie, kan de vreemdeling, behoudens contra-indicaties als bijvoorbeeld openbare orde aspecten, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid. De stelling dat de vreemdelingen die in gemeentelijke bed, bad, brood opvang zitten niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst is niet in lijn met de praktijkervaringen van de DT&V.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel mensen in 2014, 2015 en 2016 aanspraak hebben gemaakt op een buitenschuldverklaring, op welke gronden deze zijn afgewezen en hoeveel mensen wel een buitenschuldverklaring hebben gekregen en op welke gronden?
2014
2015
2016 t/m okt
80
50
50
Inwilligingen
201
10
102
Afwijzingen
50
20
20
Overig
30
30
20
Bron: IND. Cijfers zijn afgerond op 10-tallen.1 2
In de beantwoording van de schriftelijke vragen voor het verantwoordingsdebat van juni 2016 (34 475-VI) is gemeld dat het aantal ingewilligde aanvragen voor een vergunning op grond van het «buiten schuld-beleid» afgerond 30 was. Dit was vermoedelijk een typefout, het aantal is afgerond 20.
In de beantwoording van de schriftelijke vragen voor deze begrotingsbehandeling is het aantal ingewilligde eerste aanvragen voor een vergunning op grond van het «buiten schuld-beleid» en het aantal verlengde vergunningen voor dit doel over 2016 gemeld. Dit waren er in totaal 30. In de huidige beantwoording melden we alleen het aantal ingewilligde eerste aanvragen.
De inwilligings- of afwijzingsgronden kunnen niet uit de geautomatiseerde systemen van de IND worden uitgehaald.
Een aanvraag voor een buitenschuldverklaring kan afgedaan worden in een ander jaar dan het jaar van aanvraag. Hierdoor kan er een verschil ontstaan tussen het aantal aanvragen en het aantal beslissingen in een jaar.
Hoe wordt momenteel vastgesteld dat iemand aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan? Zijn hier standaard voorwaarden voor opgesteld? Zo nee, waarom niet?
Op 13 september 2013 (Kamerstuk 19 637, nr.1721) heeft mijn voorganger Staatssecretaris Teeven uw Kamer geschreven over Toezeggingen op Rapporten en adviezen vreemdelingenbeleid. Het in die brief in onderdeel D beschreven buitenschuldbeleid is, met de daarin aangekondigde wijzigingen, nog steeds van kracht. Een volledige beschrijving van het beleid is te vinden in de Vreemdelingencirculaire, paragraaf B8/4.
In de Vreemdelingencirculaire is opgenomen dat de vreemdeling, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid, zelfstandig moet hebben geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij moet aantonen of aannemelijk maken dat hij zich heeft gewend tot de vertegenwoordiging van het land of van de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfsplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat hem aldaar de toegang zal worden verleend.
De DT&V stelt, op grond van objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in beginsel zijn onderbouwd met bescheiden, vast dat sprake is van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij:
Indien het de vreemdeling niet lukt zelfstandig documenten te verkrijgen bij de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst, wordt van hem verwacht dat hij de DT&V verzoekt om ten behoeve van hem een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument in te dienen bij de autoriteiten van zijn land van herkomst of een ander land waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat hem daar toegang zal worden verleend. Tot slot is van belang dat ook bij de Nederlandse autoriteiten geen redelijke twijfel over de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling bestaat.
Indien het antwoord bij vraag drie ontkennend is, erkent u dat wanneer er geen vaste criteria zijn om de inspanningsplicht te toetsen, dit in de praktijk ertoe kan leiden dat de Dienst Terugkeer en Vertrek steeds nieuwe eisen aan iemand kan stellen teneinde de benodigde documenten te verkrijgen, zonder dat duidelijk is wat er nog meer kan worden gedaan en wanneer de inspanningen genoeg zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gebeurt er momenteel met een vreemdeling wanneer de autoriteiten van het land van herkomst een jaar na een aanvraag voor een vervangend reisdocument niet hebben gereageerd, de vreemdeling niet uitgezet kan worden maar ook nog niet rechtmatig in Nederland kan verblijven? Waar kan deze vreemdeling dan naartoe?
In voornoemde brief van 13 september 2013 (Kamerstuk 19 637, nr.1721) heeft het Kabinet reeds aangegeven dat het niet wenselijk is dat vreemdelingen voor onbepaalde tijd in onzekerheid blijven over de aanvraag voor een (vervangend) reisdocument die de DT&V ten behoeve van hen heeft ingediend bij de autoriteiten van het land van herkomst of eerder verblijf (en daarmee over de buitenschuldaanvraag). Wanneer er geen sprake is van verwijtbaar gedrag van de vreemdeling moet het uitblijven van een reactie van de vertegenwoordiging op een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument niet langer voor rekening en risico van de vreemdeling komen. Wanneer deze situatie zich voordoet, kan dit aanleiding zijn voor een beoordeling of betrokkene voldoet aan de verleningsvoorwaarden.
Daarbij is wel aangetekend dat juist de beoordeling, of de vreemdeling onvoldoende of onjuiste identificerende gegevens heeft verschaft, in veel gevallen moeilijk te maken is. Het zou onwenselijk zijn als een vreemdeling op den duur een buitenschuldvergunning zou kunnen bemachtigen door op verholen wijze onvoldoende of onjuiste gegevens aan de diplomatieke vertegenwoordiging te verschaffen. Vereist is dus dat de vreemdeling eventuele twijfel hierover wegneemt. Die twijfel kan worden weggenomen door het verstekken van een (kopie) van een identiteitsdocument. Het laten bestaan van twijfel door de vreemdeling zal onverkort leiden tot het afwijzen van de buitenschuldaanvraag.
Bent u bereid te overwegen een buitenschuldvergunning te verstrekken als het land van herkomst een jaar na een aanvraag voor een vervangend reisdocument nog niet heeft gereageerd, de vreemdeling niet uitgezet kan worden maar ook nog niet rechtmatig in Nederland kan verblijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zou er volgens u verbeterd kunnen worden aan de buitenschuldprocedure zodat mensen die echt niet terug kunnen keren naar het land van herkomst, hier daadwerkelijk aanspraak op kunnen maken in plaats van in de Bed, Bad en Brood opvang in de steden vast komen te zitten?
Het buitenschuldbeleid is in 2013 geëvalueerd na een advies van de ACVZ4, waarin ook de situatie was meegenomen van de vreemdelingen die destijds in de zogeheten «Vluchtflat» en de «Vluchtkerk» verbleven. De ACVZ onderschrijft in haar rapport van 2013 het uitgangspunt van het terugkeerbeleid en de kern van het buitenschuldbeleid. Een belangrijke constatering is dat de ACVZ geen aanwijzingen heeft gevonden dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend. Daar waar het de uitkomsten van de gevoerde procedures betreft, is de toepassing van het beleid naar de mening van de ACVZ in lijn met de doelstelling van de wettelijke regeling.
Ik ben van oordeel dat dit beleid na de aanpassingen van 2013 een goed uitgebalanceerd geheel vormt en heb daarom niet het voornemen het aan te passen.
Bent u bereid deze vragen vóór de plenaire behandeling van de begroting Veiligheid en Justitie voor het jaar 2017 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Soa-sjoemelaars liegen voor gratis test” |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Soa-sjoemelaars liegen voor gratis test»?1, en «Aantal mensen met soa's toegenomen in 2016»?2 3
Ja, het bericht is mij bekend. Jongeren tot 25 jaar vallen onder de risicogroepen die staan gedefinieerd in de Regeling Aanvullende Seksuele Gezondheid (ASG). Zij kunnen zich melden bij de centra seksuele gezondheid (CSG) en in aanmerking komen voor een gratis soa-test. De professionals maken een afweging op zowel risicogroep als risicogedrag of een soa- test of breder seksueel gezondheidsconsult opportuun is. De regeling is bedoeld als vangnet voor degene die niet makkelijk bij de huisarts terecht kunnen of op basis van epidemiologische gegevens een verhoogd risico lopen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als jonge mensen moeten liegen over hun klachten om een soa-test te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het signaal dat twaalf van de achttien GGD’s in het nieuwsbericht vermoeden dat mensen liegen om een gratis soa-test te krijgen?
Ik neem dat signaal serieus. Het is een verschijnsel van alle tijden dat personen onterecht gebruik proberen te maken van gratis voorzieningen. Het is aan de professionals om zo goed mogelijk triage uit te voeren om zoveel mogelijk misbruik te voorkomen. Soms komt daar toch een individu doorheen, door bijvoorbeeld een situatie anders te schetsen dan in werkelijkheid is. Natuurlijk is dat niet de bedoeling. Uit cijfers van het RIVM blijkt wel dat de mensen die uiteindelijk na de triage bij de CSG’s worden getest daar wel een goede reden voor hebben gezien de stijgende vindpercentages. Sinds het financiële plafond op de regeling is het vindpercentage van soa’s onder de mensen die zich laten testen bij de CSG’s toegenomen (zie thermometer seksuele gezondheid 2016 RIVM).
Deelt u de opvatting dat preventie van soa’s op de korte en lange termijn wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik en samen met veldpartijen doe ik ook van alles aan de preventie van soa’s. Zoals gezegd is de ASG-regeling aanvullend aan de reguliere zorg en één van de pijlers binnen de soa-preventie. Naast de ASG-regeling voor GGD’en subsidieer ik landelijke instituten zoals SOA Aids Nederland, Rutgers en FIOM voor voorlichting en om bewustzijn over seksuele gezondheid te vergroten. Daarnaast zijn er allerlei preventieve activiteiten op het gebied van soa’s en seksuele gezondheid zoals bijvoorbeeld aandacht op lagere en middelbare scholen, www.sense.info, gerichte activiteiten voor hoogrisicogroepen, zoals hepatitis B vaccinatie voor mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers.
Deelt u voorts de mening dat een eigen bijdrage van 150 euro voor jongeren met geen of weinig inkomen te hoog is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven maakt de ASG-regeling het mogelijk voor jongeren tot 25 jaar om gratis seksuele gezondheidszorg bij CSG te ontvangen. Hieronder valt als het nodig is een soa-test.
Daarnaast vergoedt een aantal zorgverzekeraars soa-zorg in hun aanvullende verzekering. Ondanks de mogelijke eigen bijdrage is het nog steeds zo dat tweederde van de personen zich op een soa laten testen via de huisarts (zie RIVM jaarrapport).
Kunt u toelichten of de stijging van het aantal soa’s in 2016 vooral bij jongeren (onder 25 jaar) het geval is? Ziet u een verband met het afschaffen van de openeinde financiering van de regeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg? Deelt u de mening dat er door dit financiering plafond onwenselijke belemmeringen voor het af laten nemen van soa-testen zijn?
De stijging van het aantal soa’s onder personen die zich bij CSG’s laten testen is in alle leeftijdsgroepen te zien. In de eerste helft van 2016 was het soa-vindpercentage bij jongeren (onder 25 jaar) 19,4% en bij niet-jongeren (25 jaar of ouder) 17,1%. In de eerste helft van 2015 was het soa-vindpercentage bij jongeren 17,2% en bij niet-jongeren 16,2%.
Bij het laten vervallen van de openeinde financiering heeft geen bezuiniging plaatsgevonden. Door invoering van het plafond zijn de GGD’en gedwongen de seksuele gezondheidszorg efficiënter en effectiever uit te voeren, bijvoorbeeld door scherpere triage en scherpere afspraken met laboratoria over de prijs van de testen. Daarmee kunnen meer consulten worden uitgevoerd binnen hetzelfde budget. De hogere vindpercentages kunnen ook toe te schrijven zijn aan de scherpere triage, waardoor juist de hoogrisicogroepen bereikt worden. Het RIVM monitort de ontwikkelingen nauwlettend. Daarnaast gaf ik in antwoord op vraag 5 al aan dat zowel voor als na het plafond nog steeds de meeste testen uitgevoerd worden in de reguliere zorg bij de huisarts.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat belemmeringen voor kwetsbare jongeren met geen of weinig inkomen om een soa-test te nemen worden weggenomen, zodat het aantal soa’s daalt in plaats van stijgt? Gaat u naar aanleiding van de stijging nog andere maatregelen nemen?
Zie antwoord 5 en 6.
Het KNMI dat aardbevingen niet goed registreert |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het KNMI dat aardbevingen niet goed zou registreren?1
Ja.
Is het waar dat er in Groningen elf aardbevingen zijn geweest en niet, zoals het KNMI beweert, slechts één keer?
Het KNMI beweert niet dat er slechts één aardbeving in de stad Groningen heeft plaatsgevonden. Dit misverstand heeft te maken met de naamgeving van aardbevingen. Op basis van de coördinaten van een aardbeving wordt (automatisch) de naam van de dichtstbijzijnde stads- of dorpskern bepaald. Die naam wordt vervolgens aan de betreffende aardbeving toegewezen. Zo zijn er meerdere aardbevingen die de naam Garmerwolde dragen, omdat het epicentrum dichter bij de dorpskern van Garmerwolde ligt dan bij de stadskern van Groningen. Het KNMI publiceert naast de naam van de aardbeving ook de coördinaten. Daarmee kan eenieder nagaan waar het epicentrum van een bepaalde beving ligt. Als de bevingen met de naam Garmerwolde aan Groningen-stad worden toegekend, gaat het (in de periode van april 2000 – oktober 2016) inderdaad om elf bevingen.
Waarom kijkt het KNMI niet gewoon naar de stadsgrenzen voor het toerekenen van het epicentrum van de aardbevingen?
Op 1 december 2016 heeft het KNMI met terugwerkende kracht een nieuwe naamgevingsprocedure geïntroduceerd waarbij wordt gekeken naar de afstand tussen het epicentrum en een gemeentegrens in plaats van de afstand tot een dorps- of stadskern. Met de nieuwe procedure krijgt een beving de naam van de gemeente waarbinnen het epicentrum valt.
Is het waar dat dit in andere landen wel gebeurt?
Voor de naamgeving van aardbevingen worden verschillende methodes gebruikt. Er zijn landen die de naamgeving baseren op de kortste afstand tussen het epicentrum en een dorps- of stadskern, zoals het KNMI tot nu toe heeft gedaan. Er zijn ook landen die voor de naamgeving van aardbevingen kijken naar de kortste afstand tot gemeentegrenzen.
Is het waar dat hierdoor een vertekend beeld is ontstaan over de regionale spreiding van de aardbevingen?
Nee. In alle analyses van de seismiciteit wordt de geografische locatie (in breedte- en lengtegraden) gebruikt en speelt de naam van aardbevingen geen rol.
Kunnen u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in overleg treden met het KNMI, teneinde te zorgen voor een juiste rapportering van de locaties van de aardbevingen?
Nader overleg met het KNMI over naamgeving van aardbevingen is niet nodig. Het KNMI heeft op 1 december 2016 een nieuwe naamgevingsprocedure voor aardbevingen ingevoerd. Zie het antwoord op vraag 3.
De komst van een Tesla-fabriek naar Nederland |
|
Duco Hoogland (PvdA), Jan Vos (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat Tesla voornemens is volgend jaar een Gigafactory in Europa te bouwen voor de productie van elektrische auto's en batterijen en op zoek is naar een geschikte locatie?1
Ja.
Deelt u de mening dat de komst van zo'n fabriek voor Nederland enorme kansen biedt om onze positie op het gebied van schone en slimme mobiliteit uit te bouwen en zo de duurzame maakindustrie in ons land te versterken?
Ja, de komst van een dergelijke fabriek kan een waardevolle bijdrage leveren aan de verdere uitbouw van de Nederlandse positie op het gebied van elektrisch vervoer en de versterking van onze duurzame maakindustrie.
Deelt u de mening dat Nederland met de hoofdvestiging van Tesla in Tilburg en het grote automotive cluster in Brabant deze kans niet mag laten lopen?
Ja, deze fabriek kan een versterking betekenen van de automotive-sector in Noord-Brabant en andere regio’s in Nederland.
Met hoeveel extra investeringen in de Nederlandse duurzame maakindustrie en hoeveel extra banen zou de komst van een gigafabriek gepaard kunnen gaan?
Ik kan op dit moment geen inschatting maken van de omvang van de eventuele investeringen en de extra banen die deze fabriek met zich mee zouden brengen.
Kunt u toezeggen dat u alles op alles zal zetten om meer banen voor een schone toekomst te realiseren en dus om deze kans te grijpen en de productiefabriek van Tesla naar Nederland te halen?
Ik hecht veel waarde aan een goed, modern industriebeleid voor alle ondernemers. Dit beleid bestaat onder andere uit fiscale faciliteiten voor innovatie, waaronder de WBSO, maatregelen voor toegankelijke financiering (zoals de BMKB en GO) en regeldrukvermindering.
In de brief aan uw Kamer van 7 oktober jongstleden heb ik het vestigingsklimaat met betrekking tot elektrisch vervoer beschreven2. De korte afstanden en dichtbevolkte Randstad maken Nederland bijzonder geschikt voor elektrisch rijden. De Nederlandse automotive-sector is in Zuidoost-Nederland geclusterd. De combinatie en verbinding met het Brainportcluster maakt dat die regio goed gesitueerd is om de ontwikkeling naar slim schoon vervoer – smart e-mobility – in Nederland te realiseren. Dat Nederland interessant is als vestigingslocatie voor bedrijven in deze sector, toont de vestiging van de tweede fabriek van Tesla in Tilburg voor de afbouw van zijn elektrische auto’s voor de Europese markt.
Het kabinet zal zich zeker inspannen om de productiefabriek naar Nederland te halen. Tesla zal echter uiteindelijk zelf de beslissing nemen om deze al dan niet in Nederland te vestigen.
Bijlage 4 bij de Tweede voortgangsrapportage Wet DBA |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
In bijlage 4 van uw schrijven van 18 november 2016 geeft u een definitie van kwaadwillenden; klopt het dat de Belastingdienst wel gaat handhaven, naheffen en boetes uit kan delen bij kwaadwillenden?1
Ja, zoals in bijlage 4 bij mijn brief van 18 november 2016 is aangegeven, maakt de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering voor de zogenoemde kwaadwillenden. Er kunnen immers situaties ontstaan waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Ik preciseer in dit verband graag mijn opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt in de Eerste Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2017. Het gaat echt om uitzonderlijke gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat het naar de huidige inzichten gaat om ordegrootte 10 gevallen.
Hoeveel personeel was ingepland voor handhaving van de Wet DBA per 1 mei 2017, en met hoeveel personeel gaat de Belastingdienst de handhaving bij kwaadwillenden effectueren?
De handhaving van de Wet DBA is onderdeel van de controleaanpak van de Belastingdienst. De aanpak van kwaadwillenden wordt ingepast in de te plannen controleactiviteiten van 2017 en verder van de Belastingdienst. Hier zijn geen extra kosten aan verbonden.
Zijn aan deze nieuwe inzichten kosten verbonden bij de Belastingdienst, doordat bijvoorbeeld personeel is aangenomen wat vooralsnog niet aan het werk kan?
Zie antwoord vraag 2.
U geeft aan «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast)»; klopt het dat u hiermee doelt op organisaties en zzp'ers die weten of hadden kunnen weten dat ze te maken hebben met gezag, arbeid en loon?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat hiermee ongeveer alle organisaties alsnog als kwaadwillend kunnen worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat bijlage 4 de inhoud en signaalwerking van uw brief in enige mate tegenspreekt?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u in bijlage 4 niet gekozen voor een aantal concrete voorbeelden van evidente schijnconstructies?
Zie antwoord vraag 1.
In de media lijkt het nu zo te zijn dat iedereen frank en vrij verder kan gaan tot 2018; zou het waar kunnen zijn dat hierdoor organisaties en zzp'ers op het verkeerde been worden gezet, aangezien niet iedereen bijlage 4 gedegen heeft bestudeerd?
Zoals ook uit de antwoorden op de vorige vragen blijkt hoeven opdrachtgevers en opdrachtnemers ten minste tot 2018 niet te vrezen voor boetes en naheffingen.
Op 18 november 2016 is direct met het versturen van de tweede voortgangsrapportage DBA naar uw Kamer gestart met de communicatie hierover. Naast het persoonlijk informeren van de pers hebben die dag onderstaande acties plaatsgevonden.
De Belastingdienst heeft de informatie direct geplaatst op www.belastingdienst.nl/dba en op de corporatewebsite van de Belastingdienst https://belastingdienst-in-beeld.nl.
Ter attendering op deze informatie en de voortgangsrapportage zijn diverse nieuwsberichten gepubliceerd:
Daarnaast zijn er diverse twitterberichten verstuurd zowel vanuit het Ministerie van Financiën als vanuit de Belastingdienst.
Ook in de komende periode zullen alle communicatiemogelijkheden worden benut. Via een brief zal ik de belangenorganisaties en de brancheorganisaties en via hen ook zoveel mogelijk de opdrachtgevers benaderen. Ik zal ook de fiscaal intermediairs aanschrijven. De ZZp’ers hoop ik te bereiken via hun branche- en koepelorganisaties maar ik zal ook, in de hoop daarmee een groot deel van de ZZP’ers rechtstreeks te benaderen, de mensen benaderen aan wie voorheen een VAR was verstrekt. Uiteraard zal ik ook de mij ter beschikking staande andere communicatiemogelijkheden benutten. Zonder uitputtend te willen zijn, denk ik daarbij aan de site van de Belastingdienst, Webcare, BelastingTelefoon, Ondernemersplein.nl en de Kamer van Koophandel.
Bent u bereid bijlage 4 alsnog middels een persbericht breder onder de aandacht te brengen, zodat iedereen weloverwogen kan besluiten hoe nu verder te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid bijlage 4 zo aan te passen dat de suggestie van opschorting van handhaving van de wet geen wassen neus zal zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat zorgverzekeraar CZ prostaatkankerzorg wil concentreren in Rotterdam en Nijmegen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar CZ de behandeling van prostaatkanker wil concentreren in twee centra, te weten het Maasstad Ziekenhuis in Rotterdam en het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen?1
Specialisatie en concentratie kan een goede zaak zijn, wanneer dit de kwaliteit van zorg ten goede komt. Van sommige complexe ingrepen, zoals de radicale prostatectomieën, is bekend dat een hoger volume leidt tot meer expertise en dus betere uitkomsten.
Voor welke andere aandoeningen is CZ van plan de behandelingen te concentreren, en waar? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen?
Zorgverzekeraar heeft mij laten weten dat zij momenteel binnen de MSZ selectief inkoopt voor borstkankerzorg, bariatrie, infectiechirurgie bij orthopedische revisieoperaties en schisis. Het is nog niet bekend of er op termijn ook andere vormen van zorg meer selectief zullen worden ingekocht door CZ en of dit leidt tot concentratie van specifieke aandoeningen. Het zorginkoopbeleid 2018 zal uiterlijk 1 april 2017 door zorgverzekeraars, en dus ook door CZ, bekend gemaakt worden.
Weet u of er nog meer verzekeraars zijn die plannen hebben bepaalde behandelingen te concentreren? Zo nee, bent u bereid dit na te gaan? Zo ja, welke zorgverzekeraars, behandelingen en locaties zijn dit?
Zorgverzekeraars maken hun eigen beleid. Het inkoopbeleid voor 2017 is op 1 april 2016 bekend gemaakt. Er zijn zorgverzekeraars die bewust kiezen om bepaalde zorg op bepaalde plekken in te kopen. Ik houd niet exact bij welke zorgverzekeraar wel en welke niet overgaan tot concentratie.
Is de uitspraak van de bestuursvoorzitter van CZ afgestemd met andere verzekeraars, of met bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, iedere zorgverzekeraar heeft een zorgplicht jegens de eigen verzekerden. Inkoopafspraken mogen zelfs niet onderling afgestemd worden.
Wat is het oordeel van de Nederlandse Internisten Vereniging en de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde inzake de wenselijkheid van concentratie van de behandeling van prostaatkanker?
Het is mij niet bekend wat de twee genoemde verenigingen van deze betreffende concentratie vinden.
Vindt u het wenselijk dat iedere verzekeraar voor zich locaties gaat aanwijzen voor de concentratie van bepaalde behandelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars kunnen geen locaties aanwijzen. Wel hebben zij de vrijheid tot het inkopen van zorg op een specifieke locatie, mits zij daarbij voldoen aan hun zorgplicht op grond van de Zorgverzekeringswet en er sprake is van «goede zorg» zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Wetenschappelijke beroepsverenigingen stellen minimum kwaliteits- en volumenormen op, zoals de Soncos-normen voor complexe kankerbehandelingen. Zorgverzekeraars inventariseren of ziekenhuizen voldoen aan de normen en contracteren geen ziekenhuizen die niet voldoen aan de normen. Op die wijze werken zorgverzekeraars, ziekenhuizen en wetenschappelijke beroepsverenigingen samen aan de concentratie van complexe behandelingen, zodat patiënten verzekerd zijn van de beste zorg.
Recent heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bekend gemaakt dat een inventarisatie een concentratie van ziekenhuiszorg laat zien bij 12 van de 21 onderzochte hoog-complexe kankerbehandelingen. Het gaat hierbij onder andere om prostaatcarcinoom. De grootste concentratie is te zien in blaascarcinoom, maagcarcinoom en testiscarcinoom. In totaal gaan volgens de inventarisatie van ZN 31 ziekenhuizen bepaalde hoogcomplexe kankerbehandelingen afstoten omdat zij niet voldoen aan de minimum volumenormen. 2
Kent u het door CZ genoemde voorbeeld van de Martini-Klinik in Hamburg waar specialisatie geleid zou hebben tot minder complicaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De Martini-Klinik in Hamburg staat internationaal bekend als een expertisecentrum op het gebied van behandeling van prostaatkanker. Uit informatie van de Martini-Klinik blijkt dat zij jaarlijks ruim 2000 prostaatverwijderingen uitvoert. Iedere daar werkzame chirurg voert er tussen de 200 en 300 uit per jaar. De uitkomsten van de Klinik zijn, in vergelijking met het Duitse gemiddelde, indrukwekkend. Ter illustratie: na alle prostaatoperaties in Duitsland is 56,7% van de patiënten na een jaar volledig continent, bij patiënten van de Martini-Klinik is dit percentage 93,5%. En na alle prostaatoperaties in Duitsland heeft 75,5% van de mannen na 1 jaar zware impotentieproblemen, bij de Martini-Klinik is dit 34,7%.
Zijn er ook voor Nederlandse ziekenhuizen gegevens beschikbaar om de kwaliteit van prostaatkankerzorg te kunnen vergelijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de website van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiënten (NFK) en kiesbeter.nl kunnen patiënten een patiëntenwijzer prostaatkanker vinden. Deze patiëntenwijzer biedt onder meer informatie over de behandeling en over de voorwaarden die vanuit patiëntenperspectief aan de behandeling en aan de instelling worden gesteld. Patiënten kunnen per ziekenhuis bekijken of het ziekenhuis aan de voorwaarden voldoet.
Het Integraal Kankercentrum Nederland heeft in 2014 als onderdeel van het KWF signaleringsrapport verkenning uitgevoerd naar van de verdeling en variatie van de prostaatkankerzorg tussen verschillende type ziekenhuizen in Nederland3.
Is er een wetenschappelijke onderbouwing voor de aanname dat de concentratie van behandelingen leidt tot betere zorg? Kunt u de Kamer deze onderbouwing doen toekomen?
Ja. Voor een aantal chirurgische ingrepen is het verband tussen volume en kwaliteit aangetoond. De sterkte van de relatie verschilt per type ingreep. De literatuur hieromtrent is omvangrijk. Een voorbeeld van een artikel dat ingaat op de verschillende aspecten is: Centralisatie van hoogcomplexe chirurgie – Van ziekenhuisvolume naar structuur- en procesverbetering (Dirk J. Gouma, Han J.S. Laméris, Erik A.J. Rauws en Olivier R.C. Busch. Ned Tijdschr Geneeskd. 2012;156:A4887).
Is er op dit moment voldoende inzicht in de kwaliteit van medisch specialistische behandelingen, zodat indien tot concentratie wordt overgegaan, er iets zinnigs te zeggen valt over de gevolgen daarvan voor de kwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van actuele wetenschappelijke inzichten over kwaliteit worden de richtlijnen en volumenormen opgesteld door de wetenschappelijke beroepsverenigingen. Zij kunnen de uitkomsten van zorg over de jaren heen volgen en bepalen of deze inzichten juist zijn en zo nodig bijgesteld moeten worden, zoals al eerder gedaan is bij pancreaskanker4 5. Deze partijen hebben hun eigen rol en verantwoordelijkheid bij de concentratie van behandelingen.
Hoe oordeelt u over het feit dat CZ wederom eigen normen stelt, terwijl juist de alleingang met borstkankerzorg heeft geleid tot het instellen van het Kwaliteitsinstituut, om te voorkomen dat alle zorgverzekeraars hun eigen normen van kwaliteit stellen?
Zorgverzekeraars hebben zich gecommitteerd om de richtlijnen die tripartiet worden gesteund en ingeschreven bij het Zorginstituut, te volgen. De richtlijn Prostaatcarcinoom is opgenomen in het Register.
Bent u bereid CZ aan te spreken op de ongeoorloofde inmenging in de concentratie van zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie daartoe geen aanleiding.
Is het niet juist het Zorginstituut dat een eventuele concentratie van bepaalde behandelingen zou moeten coördineren?
Het Zorginstituut heeft op dit moment geen taak, en dus ook geen bevoegdheden, om een dergelijke concentratie te coördineren.
Bent u bekend met het bericht: «Actiz-Inspectie stelt niet altijd de goede vragen» en de reactie van de IGZ hierop middels de tweet: «Niet de IGZ maar Actiz heeft – samen met andere partijen – de indicatoren voor kwaliteit van zorg bepaald»?1 2
Ja.
Wat is uw oordeel over het gekissebis tussen Actiz en de IGZ via de media? Hoe helpt dit de kwaliteit van zorg voor al die kwetsbare mensen in de verpleeghuizen?
De IGZ heeft middels de tweet aangegeven dat de indicatoren met betrekking tot de kwaliteit van zorg door de sector zelf zijn opgesteld. Dit omdat de indruk zou kunnen ontstaan dat een en ander zonder betrokkenheid van ActiZ was opgesteld, hetgeen niet het geval is.
Wat is uw rol in dit toneelstuk? Heeft u de regie nog wel waar het gaat om de verbetering van de kwaliteit van zorg in de verpleeghuizen? Kan een toelichting worden gegeven?
Met de start van het programma Waardigheid en Trots is een belangrijke impuls gegeven aan de ontwikkelingen rondom de kwaliteit van zorg in de verpleeghuizen. Het plan is samen met de branche-, beroeps- en cliëntenorganisaties opgesteld en wordt ook samen met deze partijen uitgevoerd. Ook de IGZ en het Zorginstituut zijn betrokken. Elk half jaar stuur ik uw Kamer namens deze partijen een voortgangsrapportage waarin de voortgang en de resultaten van het hele programma staat beschreven. Daarnaast is, zoals eerder gemeld en besproken in de Kamer, de doorzettingsmacht van het Zorginstituut Nederland ingezet om tot een kwaliteitskader te komen.
Wie hebben nu eigenlijk die indicatoren voor kwaliteit van zorg bepaald? Zijn dit inderdaad Actiz en andere partijen? Zo ja, is dat dan niet een gevalletje «slager keurt het eigen vlees»?
Zoals eerder is geantwoord op vragen uit uw Kamer (10 oktober 2016, Kamerstuk 31 765, nr. 236) is door de genoemde partijen op bestuurlijk niveau afgesproken dat er, vooruitlopend op het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuizen, begin 2017 informatie over de basisveiligheid openbaar gemaakt zal worden.
Brancheorganisaties (waaronder ActiZ), cliëntenorganisaties en de IGZ hebben gezamenlijk uitvoering gegeven aan de bestuurlijke afspraak en de veiligheidsindicatoren vastgesteld. Binnen dit proces heeft de IGZ nadrukkelijk de uitvoerende rol op zich genomen.
Dit proces is vergelijkbaar met de reguliere praktijk, omdat veldpartijen zelf verantwoordelijk zijn voor onder andere het definiëren van kwaliteitkaders en indicatoren. Pas als veldpartijen er onderling niet uitkomen, zet het Zorginstituut doorzettingsmacht in. Zoals in bovenstaande brief beschreven heeft het Zorginstituut doorzettingsmacht ingezet met betrekking tot het kwaliteitskader verpleeghuizen. Het Zorginstituut levert op 1 januari 2017 een eerste kwaliteitskader op. Hierin krijgen in ieder geval de leidraad personeel en de indicatoren voor basisveiligheid een plek.
Omdat de IGZ jaarlijks al indicatoren uitvraagt voor het uitvoeren van het risicogestuurd toezicht, heeft de IGZ zich bereid getoond om vooruitlopend op de implementatie van het kwaliteitskader eenmalig de zes extra indicatoren mee te nemen in haar uitvraag en de indicatoren openbaar te maken en door te leveren aan ZorgkaartNederland en KiesBeter.nl.
Was de IGZ dan één van de andere partijen? Zo nee, waarom niet? Moet de IGZ hier niet het voortouw in nemen als onafhankelijk toezichtsorgaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer gaat u nu een keer de regie nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De verkeers(on)veiligheid op de N36 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er ook na uw bezoek aan de rijksweg N36 vele ernstige ongelukken hebben plaatsgevonden op die weg? Hebben deze ongelukken nog geleid tot nadere inzichten over de verkeers(on)veiligheid van deze weg?
Ja, ik heb kennisgenomen van de ongevallen die hebben plaatsgevonden op de N36. Deze ongevallen hebben geen nadere inzichten opgeleverd over de verkeersonveiligheid van de weg.
Heeft u er kennis van genomen dat plaatselijke en regionale bestuurders blijven aandringen op maatregelen?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. In het kader van het programma Meer Veilig zijn op de N36 maatregelen gerealiseerd en nog in uitvoering.
Kunt u een lijst geven van de dodelijke ongevallen die u bekend zijn van de afgelopen tien jaar op de N36?
In de periode 2006 – november 2016 vonden op de hoofdrijbaan op de N36 in totaal 16 dodelijke ongevallen plaats. Hierbij vielen 18 dodelijke slachtoffers.
Jaar
Aantal dodelijke ongevallen
Aantal dodelijke slachtoffers
2006
0
0
2007
1
1
2008
2
2
2009
1
1
2010
0
0
2011
1
1
2012
5
5
2013
1
1
2014
3
3
2015
1
1
2016
1
3
Hoeveel dodelijke slachtoffers zijn er op de N36 gevallen de afgelopen tien jaar?
In de afgelopen tien jaar is sprake van 18 dodelijke slachtoffers op de N36.
Hoeveel dodelijk slachtoffers zijn er per wegkilometer gevallen op de 36 kilometer lange N36 in de afgelopen tien jaar?
Op basis van de cijfers is dat 0,5 dodelijk slachtoffer per kilometer. Dit is voor het bepalen van de verkeersveiligheid geen gebruikelijke manier van vergelijken, onder andere omdat de intensiteit van het verkeer hierbij een relevante factor is.
Wat is het gemiddelde aantal dodelijke slachtoffers dat per kilometer N-weg valt?
Een vergelijking van de verkeersonveiligheid van verschillende wegen in Nederland geschiedt op basis van het risicocijfer. Dit cijfer wordt berekend over het totaal aantal ernstige slachtofferongevallen gemiddeld over een periode van 3 jaar per miljard voertuigkilometers. Voor de N36 als geheel is het risicocijfer 0,017in de periode 2012–2014. Voor een vergelijkbare weg als de N36 is het risicocijfer 0,013 in de periode 2012–2014.
Hoeveel procent hoger of lager was het aantal dodelijke slachtoffers op de N36 in vergelijking met andere N-wegen en in vergelijking met alle wegen in Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 wordt een vergelijking van de verkeersonveiligheid van wegen in Nederland gemaakt op basis van het risicocijfer. Deze wordt per type weg berekend om een goede vergelijking mogelijk te maken. Voor de N36 is het verschil met het gemiddelde van vergelijkbare wegen, 0,004. Dit cijfer verandert jaarlijks doordat het aantal ongevallen en de vervoersprestatie per jaar verschilt. Met de maatregelen die ik neem en zijn verwoord in het antwoord op vraag 9 beoog ik de veiligheid van de N36 structureel te verbeteren.
Als de N36 net zo veilig was als de gemiddelde N-weg in Nederland, hoeveel slachtoffers zouden daar dan gevallen zijn in de afgelopen tien jaar?
Daar kan geen zinvolle uitspraak over worden gedaan. De verkeersveiligheid wordt berekend op basis van het risicocijfer zoals is toegelicht bij vraag 6.
Kunt u aangeven welke geplande werkzaamheden over de N36 wanneer uitgevoerd worden en hoeveel veiliger elk van deze maatregelen de weg zal maken?
Voor het pakket van Meer Veilig 2-maatregelen op de N36 gaat het om een reductie van 1,5 ernstige slachtoffers voor het eerste jaar. Deze maatregelen zijn inmiddels uitgevoerd. Voor de Meer Veilig 3-maatregelen (tranche 1 en 2 gezamenlijk) gaat het om een reductie van 6,1 ernstige slachtoffers voor het eerste jaar. De werkelijkheid kan hier echter om vele redenen van afwijken.
Maatregel
Periode
Status
Aanbrengen bermverharding
2009
Gerealiseerd
Verlengen invoegstrook Westerhaar
2009
Gerealiseerd
Verlengen invoegstroken Vriezenveen
2013
Gerealiseerd
Verlengen invoegstrook Beerzerveld
2013
Gerealiseerd
Reconstructie kruispunt en aanbrengen VRI kruispunt Beerzerweg
2015
Gerealiseerd
Aanbrengen rammelstroken
2015
Gerealiseerd
Verlengen en reconstructie middengeleider Aadorp
2015
Gerealiseerd
Verlengen en reconstructie middengeleider Almelo-Noord
2016
Naar voren gehaald en gerealiseerd
Verlengen uitvoegstroken Vriezenveen
2016
Naar voren gehaald en gerealiseerd
Verlengen uitvoegstroken Westerhaar
2016
Naar voren gehaald en gerealiseerd
Reconstructie aansluiting A35/N36
2017
Nog te realiseren
Reconstructie bocht spoortunnel Wierden-Almelo, incl. aanpassing middengeleider
2017/2018
Nog te realiseren
Aanbrengen middengeleider Hazepad en Smokkelpad en verlengen en reconstructie in- en uitvoegstroken
2017/2018
Nog te realiseren
Verlengen en reconstructie uitvoegstrook Beerzerveld
2017/2018
Nog te realiseren
Onderhoudswerkzaamheden zoals snoeiwerkzaamheden, schoonmaken en aanbrengen van nieuwe deklagen.
Continue
Continue
Groot Onderhoud km 6.320–9.280 en km
12.770–25.620, incl. aanpassen markering inhaalregime en aanbrengen zaagtandribbelmarkering
2018
Nog te realiseren
Uitvoeren gedragsonderzoek samen met ROV Oost-Nederland
2017–2018
Opstartfase
Zullen de geplande werkzaamheden op de N36 leiden tot een weg die net zo veilig is als een gemiddelde N-weg?
Bovengenoemde maatregelen hebben tot doel de verkeersveiligheid op de N36 te verbeteren en zijn gericht op de meest onveilige locaties, zoals aansluitingen met in- en uitvoegend verkeer en kruispunten. Onveilig weggedrag wordt ook gezien als een mogelijke oorzaak van de verkeersonveiligheid. Rijkswaterstaat heeft daarom met de regionale partners een aanpak in voorbereiding ten behoeve van gedragsbeïnvloeding op de N36.
Bent u bereid een plan te maken dat als doelstelling heeft om de N36 net zo veilig te maken als de gemiddelde N-weg en dat aan de Kamer te doen toekomen?
Met de maatregelen zoals genoemd in het antwoord op vraag 9 beoog ik de veiligheid van de N36 structureel te verbeteren en zo op een vergelijkbaar niveau te krijgen als andere N-wegen. Daarnaast houd ik de veiligheid van de N36 en alle andere Rijkswegen constant in de gaten en neem ik waar nodig maatregelen om de veiligheid te verbeteren.
Kunt u deze vragen een voor een vóór het notaoverleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) voorzien op 28 november 2016 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij»1 met een oproep van het Verbond van Verzekeraars, Slachtofferhulp Nederland en de Vereniging van Letselschade Advocaten?
Ja
Wat vindt u van deze oproep? Klopt het dat het kabinet letselschadeslachtoffers vooralsnog geen financiële vrijstelling wil geven van de vermogensinkomensbijtelling? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, wat is dan het standpunt van het kabinet?
De eigen bijdragen Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) worden berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen. Dat wordt afgeleid van het verzamelinkomen of – voor mensen die alleen met loonbelasting te maken hebben – van het belastbare loon. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Schadevergoedingen aan een slachtoffer met letselschade maken in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van ieder jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uit van de rendementsgrondslag van box 3.
Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen2, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze3 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. De omvang van het vermogen is dus via het verzamelinkomen van belang voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om het fiscale inkomensbegrip als grondslag te nemen met het oog op harmonisatie van de inkomensafhankelijke regelingen 4.
Net als voor de inkomstenbelasting wordt voor de eigen bijdrage niet gekeken naar de herkomst van het vermogen. Overigens is dit al jarenlang geldend recht. Ook voordat het verzamelinkomen werd ingevoerd, telde het inkomen uit vermogen mee voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage van de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn door de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, met toepassing van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wel een aantal afwijkende maatregelen getroffen voor (groepen van) gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenoemde hardheidsclausulelijst). Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade.
Per 1 januari 2013 is de vermogensinkomensbijtelling van 8% ingevoerd. De vermogensgrondslag voor deze bijtelling is in beginsel dezelfde als de grondslag sparen en beleggen voor box 3 in de inkomstenbelasting. De vermogensinkomensbijtelling is ingevoerd om de eigen bijdragen in de langdurige zorg meer te baseren op de daadwerkelijke draagkracht van de verzekerden. Verzekerden die, al dan niet naast hun maandelijkse arbeidsinkomen, uitkering of pensioen, een vermogen hebben, betalen door het betrekken van het vermogen een eigen bijdrage die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie dan wanneer uitsluitend via het inkomen uit sparen en beleggen rekening wordt gehouden met het vermogen.5 Evenals ander vermogen wordt de schadevergoeding daarom in beginsel relevant geacht voor het bepalen van de eigen bijdrage. Overigens wordt er vanuit gegaan dat letselschadeverzekeraars bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening houden met de kosten die het slachtoffer heeft als gevolg van de vermogensinkomensbijtelling, zodat de vermogensinkomensbijtelling niet voor rekening van het slachtoffer zelf komt, maar wordt meegenomen in de begroting van de schade.
Er zijn overigens wel schadevergoedingen van slachtoffers met letselschade, die niet worden meegenomen bij de vermogensinkomensbijtelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is de vermogensinkomensbijtelling namelijk op een aantal punten verzacht en is aangesloten bij de vermogensbestanddelen die zijn uitgezonderd met toepassing van de hardheidclausule van de Awir van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Onder de hardheidsclausule van de Awir worden schadevergoedingen in verband met letselschade in twee situaties uitgezonderd, namelijk de immateriële schadevergoedingen die worden uitgekeerd voor schade anders dan vermogensschade (smartengeld/emotionele schade, artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek) en de letselschadevergoedingen waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd vóór 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld vóór die datum.6 Deze laatste uitzondering geldt sinds de invoering van de vermogensinkomensbijtelling op 1 januari 2013. De datum 11 oktober 2010 betreft de datum waarop het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als kamerstuk beschikbaar kwam. In dat regeerakkoord is de invoering van een vermogensinkomensbijtelling afgesproken. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een vermogensinkomensbijtelling kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kan in dat geval rekening worden gehouden met het bestaan van de vermogensinkomensbijtelling, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer hoeft te zijn van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling.7
Op dit moment ben ik nog in overleg met Slachtofferhulp Nederland en andere (ervarings)deskundigen om te bezien welke knelpunten in de praktijk worden ervaren bij de doorwerking van letselschadevergoedingen op het vermogen. Ook wil ik nog in overleg treden met het Verbond van Verzekeraars. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer te kunnen informeren over de uitkomsten van deze overleggen.
In hoeverre vindt u het redelijk dat een letselschadevergoedingen die iemand ontvangt, bijvoorbeeld omdat deze persoon als gevolg van een verkeersongeluk niet meer kan werken, tot het «vermogen» wordt gerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Voor welke andere groepen is er wel een vorm van vrijstelling? Klopt het dat er vrijstellingen zijn voor DES-slachtoffers, asbestslachtoffers en de overlevenden van de brand in Volendam? Zo ja, om welke vrijstellingen gaat het dan en kunt u toelichten op welke grond de vrijstellingen zijn verleend?
Er geldt voor een aantal eenmalige uitkeringen een vrijstelling van de vermogensinkomensbijtelling. Daarvoor is eveneens aangesloten bij de situaties die op grond van de hardheidclausule in de Awir zijn uitgezonderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Een overzicht van de aangewezen gevallen is aan het eind van deze brief opgenomen.
Zoals uit het overzicht blijkt gelden er inderdaad uitzonderingen voor eenmalige uitkeringen die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten, aan asbestslachtoffers en aan overlevenden van de nieuwjaarsbrand in Volendam. De uitzonderingen gelden niet voor schadevergoedingen in verband met letselschade aan deze slachtoffers als zodanig. Voor DES-slachtoffers geldt dat uitkeringen uit het DES-fonds zijn vrijgesteld. Voor asbestslachtoffers gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en voor overlevenden van de Volendam-brand gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam en op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II.
Klopt het dat het bij de letselschade-uitkering van verkeersslachtoffers om ongeveer 700 personen per jaar gaat? Indien er een vrijstelling zou worden gecreërd, hoe groot zou dan het budgettaire beslag zijn van deze vrijstelling?
Mij is niet bekend hoeveel verkeersslachtoffers jaarlijks betrokken zijn bij letselschade-uitkeringen, noch hoeveel er op dit moment gebruikmaken van de Wmo 2015 of de Wlz en welke leveringsvorm 8 zij genieten. Er valt dus geen goede inschatting te maken van het budgettaire beslag.
Vermogenstoets AWIR
Vermogen van een pleegkinderen
Vermogen van minderjarige kinderen waarover niet kan worden beschikt (BEM-clausule)
Immateriële schadevergoedingen
Schadevergoedingen betaald aan hemofiliepatiënten besmet met aids-virus
Vergoedingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
Uitkeringen van de stichting Maror-gelden Overheid
Uitkeringen van de Stichting Het Gebaar
Uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma
Uitkeringen van Stichting Joods Humanitair Fonds
Uitkeringen van de Stichting individuele maror-gelden
Uitkeringen van de Stichting Individuele verzekeringsaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele bankaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele effectenaanspraken Sjoa
Uitkeringen uit het DES-fonds aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten
Tegemoetkomingen op grond van Regelingen tegemoetkoming aan slachtoffers van nieuwjaarsbrand Volendam
Vergoedingen op grond van compensatieregeling RKKerk-NL voor slachtoffers van seksueel misbruik
Uitkeringen van de Minister van Defensie op grond van een tweetal besluiten aan invalide oorlogsveteranen
Uitkeringen op grond van Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen
Uitkeringen van een voorschot persoonsgebonden budget over 2012 en 2013 die zijn verstrekt voor 1 januari van het betreffende jaar
Uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay
Overgangsrecht voor letselschadevergoedingen vastgesteld voor 11 oktober 2010. Deze uitzondering geldt tot 1-1-2023
Restantbedragen persoonsgebonden budget die na afloop van het jaar nog op de rekening staan.
Is de wet- en regelgeving recent op dit punt gewijzigd? Zo ja, waarom en hoe? Klopt het dat letselschadeslachtoffers voor 2013 wel een uitzonderingspositie hadden? Zo ja, hoe en waarom is dit dan gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre tellen de letselschade-uitkeringen mee bij het betalen van de eigen bijdragen in het kader van de Wlz en Wmo? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Is er recent onderzoek gedaan naar de consequenties hiervan? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken? Gelden er bepaalde uitzonderingen voor dit soort specifieke uitkeringen bij het betalen van de eigen bijdragen? Zo ja welke? Wat is exact de beleidslijn in deze?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Gendia medische gegevens misbruikt bij de NIPT |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bedrijf achter NIPT-test misbruikt medische gegevens»?1
Ja, ik ken het bericht.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat vrouwen na het uitvoeren van de NIPT bij Gendia een aanbod krijgen voor vervolgonderzoek? Krijgen zij dit aanbod direct na de NIPT, of veel later? Om wat voor vervolgonderzoek gaat het? Gebeurt dit bij alle Nederlandse vrouwen die bij Gendia de NIPT uitvoeren?
Mij is niet bekend hoe vaak vrouwen dit aanbod van Gendia krijgen, of alle Nederlandse vrouwen die bij Gendia de NIPT laten uitvoeren dit aanbod krijgen en binnen welke termijn dit gebeurt. Volgens de website van Gendia gaat het om «nieuwe genetische onderzoeken».
Klopt het dat geen van deze vrouwen expliciet toestemming is gevraagd voor het uitvoeren van dit onderzoek, en dat zij dus ook geen toestemming hebben gegeven? Klopt het dat vrouwen op verzoek medische gegevens hebben verstrekt die niet allemaal relevant zijn voor het uitvoeren van de NIPT, met het oog op het vaststellen van chromosomale afwijkingen bij de foetus?
Zoals blijkt uit het formulier van Gendia (zie in de bijlage het formulier van mei 2015)2, is vrouwen niet expliciet om toestemming gevraagd. Op het formulier is ook te zien welke (medische) gegevens er van de vrouwen zijn gevraagd.
Klopt het dat hier sprake is van «koppelverkoop» en schending van de privacy; zaken die niet zijn toegestaan op basis van Europese en nationale regels en wetgeving? Wat gaat u doen om hier tegen op te treden?
Van koppelverkoop is sprake als de verkoop van een bepaald product of dienst afhankelijk wordt gesteld van de koop van een ander product of dienst. Waar het hier om gaat is of de vrouwen van tevoren zijn ingelicht en uitdrukkelijke toestemming hebben gegeven voor het gebruik van hun medische gegevens voor andere doeleinden dan de NIPT test.
In Nederland is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing op de verwerking van (medische) persoonsgegevens. De Wbp is van toepassing als de verantwoordelijke van de gegevensverwerking een vestiging in Nederland heeft.
De privacywetgeving van de lidstaten van de EU is de uitwerking van de Europese Privacyrichtlijn 1995 die op dit moment geldt. Vanaf 25 mei 2018 zal de nieuwe Europese Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing zijn. Deze verordening is dan rechtstreeks van toepassing in de lidstaten.
De nu nog geldende Privacyrichtlijn bevat belangrijke beginselen over de verwerking van persoonsgegevens, zoals het principe van doelbinding. Persoonsgegevens mogen alleen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardige doeleinden worden verwerkt en mogen vervolgens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. Daarnaast mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt voor zover zij – gelet op de doeleinden waarvoor zijn verzameld – toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn. Deze beginselen zijn in de Nederlandse Wbp neergelegd.3 Verder gelden op grond van de Privacyrichtlijn en de Wbp voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens (zoals medische gegevens) extra zware eisen.
Uit de Privacyrichtlijn en de Wbp volgt dat alleen die medische gegevens van de zwangere in de vragenlijst mogen worden verzameld die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van een juiste uitslag op de test en dat zij alleen daarvoor gebruikt mogen worden. Voor het gebruik van de medische gegevens voor een ander doel is uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene nodig. Deze toestemming moet een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting zijn. Deelnemers aan de test moeten gewezen worden op vragen die met een ander doel gesteld worden en moeten dus uitdrukkelijke toestemming geven voor gebruik voor dat andere doel. Zonder deze toestemming mogen de gegevens niet voor een ander doel gebruikt worden.
Bedrijven en organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is in Nederland belast met toezicht op de naleving van de privacywetgeving. In België is er een vergelijkbare autoriteit die toezicht houdt, de Privacycommissie. Zij zijn van deze casus op de hoogte gebracht. Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia.
Deelt u de mening dat vrouwen op deze manier, soms veel later nog, nodeloos ongerust worden gemaakt, en worden verleid tot onderzoeken die zij anders waarschijnlijk niet zouden ondergaan? Vindt u de handelwijze van Gendia ook buitengewoon onzorgvuldig, en indruisen tegen het medische beroepsgeheim?
Deze mening deel ik.
Het niet naleven van de privacyregels en oneigenlijk gebruik van gevoelige gegevens als medische gegevens acht ik onwenselijk. Er is sprake van schending van het medische beroepsgeheim indien een in Nederland gevestigde zorgaanbieder het afgenomen bloed en andere gegevens van betrokkene aan Gendia verstrekt zonder toestemming van betrokkene. De toestemming van de betrokkene kan alleen achterwege blijven indien op basis van de contractuele verhoudingen sprake is van één overeenkomst waarbij Gendia niet als derde in de zin van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) geldt.
Wat vindt u ervan dat twee Nederlandse ziekenhuizen (het OLVG in Amsterdam en het Westfries Gasthuis in Hoorn) hebben aangekondigd de samenwerking met Gendia te beëindigen? Zouden andere ziekenhuizen en verloskundigenpraktijken dat niet ook moeten doen? Is het niet zo dat het aanbieden van de NIPT buiten de TRIDENT-studie/UMC’s (Universitaire Medische Centra) nog helemaal niet is toegestaan?
De keuze om de samenwerking te beëindigen is aan ziekenhuizen zelf.
De NIPT als eerste test is in Nederland vanaf 1 april 2017 beschikbaar met alle kwaliteitswaarborgen (bijvoorbeeld wat betreft counseling, informatievoorziening aan de zwangeren en uitvoering van de NIPT) die hiervoor in Nederland gelden. De NIPT wordt tot die tijd alleen als vervolgtest, na een verhoogde kans uit de combinatietest, uitgevoerd in de laboratoria van de universitaire medische centra die hiervoor een vergunning hebben op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO).
Om NIPT nu al als eerste test te kunnen krijgen, nemen vrouwen op eigen initiatief de zogenaamde België-route. Zij gaan fysiek naar Gendia of laten bij een Nederlands ziekenhuis bloed afnemen om dat via Gendia te laten testen. Op deze België-route is de WBO niet van toepassing. Iedereen die zich laat behandelen of testen in het buitenland valt onder de wetgeving en het toezicht van het betrokken land. Vrouwen moeten echter op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – wel gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT voor wat betreft het afgenomen bloed.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat vrouwen die reeds bloed hebben afgestaan, alsnog geconfronteerd worden met vervolgonderzoek? Wat gaat u doen om te voorkomen dat in de toekomst vrouwen direct door Gendia, of indirect via Nederlandse zorgprofessionals, gevraagd worden naar medische gegevens die niet relevant zijn voor het NIPT-onderzoek?
De Autoriteit Persoonsgegevens is in Nederland belast met toezicht op de naleving van de privacywetgeving. In België is er een vergelijkbare autoriteit die toezicht houdt, de Privacycommissie. Zij zijn van deze casus op de hoogte gebracht.
Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia. Daarnaast moeten vrouwen op grond van de Wgbo – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT voor wat betreft het afgenomen bloed.
Matchfixing |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sloveense matchfixer liep tegen de lamp op Schiphol»?1
Ja.
Is de veroordeling van de genoemde matchfixer in Slovenië onherroepelijk? Zo ja, bevatte deze zaak aspecten die duiden op matchfixing in Nederland en welke zijn dat?
Tijdens een controle op Schiphol van een persoon met de Sloveense nationaliteit bleek deze 75.000 euro aan contant geld bij zich te hebben. Onderzoek naar de herkomst van dit geld, onder andere in de telefoon van deze persoon, leidde tot de informatie dat hij zich mogelijk bezig hield met matchfixing. Onder leiding van het Openbaar Ministerie heeft de FIOD deze informatie onderzocht op mogelijke signalen van matchfixing in Nederland. Uit dit onderzoek is van dergelijke signalen niet gebleken. Wel heeft de informatie meer inzicht gegeven in de wijze waarop matchfixing kan zijn georganiseerd. Ik kan hierover geen nadere mededelingen doen, omdat deze informatie nog onderwerp is van verder onderzoek.
Daarnaast is de FIOD-informatie met Europol en Interpol gedeeld en zijn via die weg onder meer de Sloveense autoriteiten van de verkregen informatie in kennis gesteld. Mede op grond van deze informatie is de betrokkene in Slovenië onherroepelijk veroordeeld voor matchfixing.
De verdachte is in Nederland vervolgd en op 1 december jl. door de rechtbank veroordeeld terzake het witwassen van het op Schiphol bij hem aangetroffen geld.
Wordt de genoemde Sloveense matchfixer in Nederland verdacht van matchfixing? Zo ja, om welke verdenking gaat het concreet? Wordt hij er bijvoorbeeld van verdacht dat het geld bij hem op Schiphol is aangetroffen afkomstig is uit matchfixing in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Levert de Sloveense zaak nieuwe inzichten op ten aanzien van de praktijk van matchfixing? Zo ja, welke en kunnen die van belang zijn voor de aanpak van matchfixing?
Zie antwoord vraag 2.
Risicovolle beleggingen en buitenlandse activiteiten door waterschappen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Waterschap risicovol bezig in buitenland»?1
Ja.
Betreffen de buitenlandse activiteiten van waterschappen commerciële activiteiten die deels mede direct of indirect uit inkomsten uit zuiveringsheffing, ingezetenenomslag, waterschapsbelasting of andere publieke middelen gefinancierd worden? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) ondernemen waterschappen geen commerciële activiteiten in het buitenland. Wel zetten waterschappen zich in voor buitenlandse activiteiten, overwegend door inzet van menskracht. De waterschappen besteden 0,25% van hun personele bezetting (27 fte) en 2,3 miljoen euro per jaar, waarvan 0,8 miljoen uit het Nederlandse Waterschapsbank (NWB) Fonds. Daarmee besteden de waterschappen minder dan 0,1% van hun budget aan hun buitenlandse activiteiten.2
Waterschappen wordt gevraagd internationaal kennis en expertise te delen, vanwege de goede reputatie van Nederland en de waterschappen op het gebied van waterbeheer. Dat gebeurt onder de vlag van Dutch Water Authorities. Dit alles in beperkte mate en met beperkte middelen en alleen daar waar de waterschapsbesturen meerwaarde zien in samenwerking.
Bij motie heeft uw Kamer mij opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland.3
Het is kabinetsbeleid dat de waterschappen zich samen met de rijksoverheid en andere vertegenwoordigers van de watersector inzetten – binnen de kaders die voor elke partij afzonderlijk hiervoor gelden – voor het vergroten van waterzekerheid en waterveiligheid in landen die hiervoor een beroep doen op Nederlandse expertise.4
De vraag aan de waterschappen kan gaan over het adviseren van medeoverheden over waterbeheer, financiering en duurzaam beheer en onderhoud, maar ook over het ondersteunen van handelsmissies van het Rijk en het Nederlandse bedrijfsleven (met als doel extra opdrachten voor het bedrijfsleven). Ook kan het gaan om inzet van expertise bij rampenpreventie of rampenbestrijding of om het ontvangen van buitenlandse delegaties om te laten zien hoe wij in Nederland omgaan met complexe en urgente watervraagstukken.
Hoe groot is het gemeenschappelijke fonds van de Waterschappen (NWB-fonds) van waaruit de waterschappen buitenlandse projecten financieren? Hoe wordt dit fonds gevoed?
Het Fonds is in 2006 opgericht door de NWB Bank. Het vermogen van het NWB Fonds is gevormd in de jaren 2006–2010 door jaarlijkse bijdragen van de NWB Bank oplopend tot een totaalbedrag van circa € 20 miljoen. Volgens het treasury-reglement van het NWB Fonds moet het vermogen – zoals bij elk vermogensfonds – in stand blijven. Alleen de rente (circa € 8 ton per jaar) mag gebruikt worden voor internationale samenwerkingsactiviteiten.
De aandeelhoudersvergadering van de NWB Bank (81% waterschappen, 17% de Staat, 2% provincies) heeft de bijdragen aan het NWB Fonds 2006–2010 goedgekeurd.
Zijn er inderdaad vanuit het NWB-fonds coco-leningen voor buitenlandse investeringen aangegaan? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening van de in het bericht aangehaalde hoogleraar internationale economie dat de coco-lening in strijd is met de reglementen van het fonds? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, er zijn geen leningen voor buitenlandse investeringen aangegaan. Het NWB Fonds doet geen investeringen in het buitenland.
De stichting van het NWB Fonds is zelf verantwoordelijk voor haar beleggingen. Het geld van de stichting wordt volgens het treasuryreglement geïnvesteerd in laag risico beleggingen. Vanwege het lage rendement is begin dit jaar gekozen voor het verstrekken van een «AT1-lening (additioneel tier 1 lening)» aan de NWB Bank door het NWB Fonds. Een AT1-lening is geen coco-lening als bedoeld in het artikel, maar is een andere vorm van hybride kapitaal. De NWB Bank heeft met haar AAA/Aaa ratings een zeer hoge kredietwaardigheid. Het bestuur van het NWB Fonds heeft vastgesteld dat nagenoeg iedere andere belegging een minder gunstige verhouding heeft tussen rendement en risico.
Kortom, de AT1-lening is niet in strijd met de statuten noch het treasuryreglement.
Komen waterschappen, waar het buitenlandse activiteiten met relatief hoge risico’s en een ontwikkelingsbelang betreft, in aanmerking voor exportkredietverzekeringen van bijvoorbeeld Atradius Dutch State Business (DSB)? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, dit is niet mogelijk. Volgens de Kaderwet Financiële Verstrekkingen kunnen exportkredietverzekeringen worden verschaft aan ondernemers. Overheidsorganisaties kunnen hier dus geen gebruik van maken en dat zou ook niet wenselijk zijn.
Indien de waterschappen al dan niet volledig zelfvoorzienend zijn in het financieren van buitenlandse activiteiten, hoe ziet u toe op de naleving van de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor verantwoord ondernemen?
Bij investeringen door Nederlandse bedrijven hanteert de overheid een actief Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) -beleid, bijvoorbeeld via informering. Bij dergelijke investeringen door private partijen zijn waterschappen echter niet betrokken.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde wetenschapper van de Universiteit Groningen dat het NWB-fonds een boekhoudkundige manier is om de discussie of waterschappen wel in het buitenland moeten investeren te omzeilen? Zo ja, waarom en hoe oordeelt u daarover? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen investeren niet in het buitenland, zie ook vraag 4.
Ik ben van oordeel dat er sprake is van een solide en transparante vorm van financiering van projecten in het buitenland (zie ook antwoord op vraag 4), die op deze wijze noch het vermogen van waterschappen aantast noch ten koste gaat van de eigen taken.
Overigens legt het (bestuur van het) NWB Fonds jaarlijks openbare verantwoording af via een Jaarverslag met Jaarrekening en accountantsverklaring. Deze stukken worden aan alle waterschapsbesturen toegezonden en aan de NWB Bank. Verder worden ze gepubliceerd op de website www.nwbfonds.nl.
Aan welke wet- of regelgeving moet de financiering van buitenlandse projecten door waterschappen voldoen? Voldoet de financiering van de buitenlandse projecten van waterschappen aan die wettelijke regels? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat coco’s ondoorzichtig zijn en volgens anderen riskant zijn? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) investeren waterschappen geen geld in het buitenland. Via de bijdragen van het Fonds zetten waterschappen wel menskracht in voor internationale projecten. Hier zitten voor de waterschappen geen financiële risico’s aan vast (zie ook vraag 9).
Bestaat er een kans dat de publieke taken van waterschappen in gevaar komen door tegenvallende financiële resultaten uit buitenlandse activiteiten? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat doet u om die kans te verkleinen? Zo nee, waarom niet en bij wie liggen de risico’s dan wel?
Nee, die kans bestaat niet. Volgens het treasuryreglement van het NWB Fonds moet het vermogen – zoals bij elk vermogensfonds – in stand blijven. Dit betekent dat het vermogen niet in projecten gestoken kan worden, maar alleen de rente-inkomsten mogen worden aangewend. En zo wordt er ook gehandeld.
Indien tegenvallende resultaten een gevaar vormen voor de uitvoering van taken door de waterschappen, hoe verhoudt zich dat dan tot de uitspraak van de Unie van Waterschappen dat de Unie de belastingbetaler niet wil en kan laten opdraaien voor buitenlandse projecten?
Zie antwoord vraag 9.
Was u, ook voorafgaand aan de hierboven aangehaalde onderzoeksresultaten van Trouw, op de hoogte van gewelddadige en gedwongen verhuizingen rondom de Colombiaanse stad Cali als gevolg van activiteiten met Nederlandse betrokkenheid? Zo ja, wat was uw reactie hierop? Zo nee, gaat u in gesprek met zowel het betrokken waterschap als de Colombiaanse (lokale) overheid en de vermeende slachtoffers?
De berichten over gewelddadige en gedwongen verhuizingen rondom Cali zijn verontrustend. De Nederlandse ambassadeur sprak op 31 oktober jl. met de burgemeester van Cali om zijn zorgen over te brengen. De burgemeester onderstreepte dat er een uitgebreid plan is voor de evacuatie, waarbij er voor vervangende woonruimte wordt gezorgd en de geëvacueerde mensen compensatie krijgen. De ambassade blijft in gesprek met de gemeente Cali en houdt de mensenrechtensituatie van de mensen op de dijk scherp in de gaten.
Het ontruimen van de dijk is nodig om dijkversterking te kunnen realiseren.
De dijkversterking moet het grote risico van overstroming van delen van de stad Cali sterk verminderen. Voor de omwonenden is de woon-en leefomgeving niet veilig. Uiteraard moeten aanpassingen aan de infrastructuur altijd gepaard gaan met een dialoog met de lokale bevolking en andere belanghebbenden. Het project in Cali is juist gericht op het betrekken van omwonenden.
De adviseurs van het project hebben geadviseerd om de bewoners van alle huizen, die versterking van de dijk belemmeren, te betrekken bij hun herhuisvesting.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat Nederlandse waterschappen «steeds vaker ingezet (worden) als vooruitgeschoven post voor de Hulp- en handelsagenda» en dat zij erop gericht zijn opdrachten binnen te slepen voor Nederlandse ingenieursbureaus in ontwikkelingslanden? Wat is het beleid rondom de deelname van waterschappen aan internationale handelsmissies?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Met name de aangenomen motie, waarin ik door uw Kamer ben opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland, mijn brief van 7 juni 2013 over de wettelijke kaders waarin dit plaats kan vinden en de brief van de regering d.d. 3 februari 2016 over de Internationale Waterambitie van de ministers van EZ en BHOS zijn in dit verband relevant.5
Het Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker voor vrouwen van boven de 60 jaar |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat vrouwen van boven de 60 jaar geen uitnodiging krijgen voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke gronden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gekozen is om deze uitnodiging te sturen aan vrouwen binnen de leeftijdsselectie van 30–60 jaar? Kunt u toelichten waarom vrouwen op hun 60e levensjaar voor het laatst uitgenodigd worden om deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?
De uitvoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad uit 2011 en de Uitvoeringstoets van het RIVM uit 2013. Bij het bepalen van de leeftijdsgroep is een afweging gemaakt tussen het risico op het hebben van baarmoederhalskanker en de impact van de screening. Vrouwen die ouder dan 60 jaar zijn lopen relatief weinig risico op het krijgen van baarmoederhalskanker. Vrouwen die op hun 60e levensjaar positief scoren op HPV krijgen op hun 65e levensjaar nog een uitnodiging.
Kunt u toelichten of het RIVM bij deze selectie heeft gekeken naar adviezen van internationale adviesorganen? Waarom heeft het RIVM bijvoorbeeld een andere leeftijdsselectie dan de American Cancer Society, welke adviseert om de screening minstens tot op 65-jarige leeftijd uit te voeren en al te beginnen met een screening op een leeftijd van 21 jaar?2
De Gezondheidsraad heeft zich (net zoals andere internationale adviesorganen) gebaseerd op de meest recente internationale literatuur. De onlangs in het International Journal of Cancer gepubliceerde Nederlands/Amerikaans onderzoek, concludeert dat het huidige Nederlandse (minder intensieve) bevolkingsonderzoek vergelijkbare resultaten heeft voor het voorkomen van en sterfte aan baarmoederhalskanker als het Amerikaanse bevolkingsonderzoek en tegelijkertijd 2 tot 3 keer minder schadelijke neveneffecten met zich meebrengt.
Klopt het dat een groot deel van de Nederlandse vrouwen dat overlijdt aan de ziekte baarmoederhalskanker boven de 60 jaar is? Kloppen de cijfers dat in bijvoorbeeld 2014 in totaal 198 vrouwen overleden aan baarmoederhalskanker? Klopt hiernaast het feit dat 110 van deze vrouwen boven de 60 jaar waren? Hoe ziet u deze cijfers in verhouding met het feit dat vrouwen maar tot 60 jaar gescreend worden op de ziekte?3
De vermelde cijfers over 2014 komen overeen met de cijfers van het CBS. Vrouwen tussen de 30 en de 60 jaar lopen het grootste risico op het krijgen van baarmoederhalskanker. Zonder het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker zouden er in Nederland naar schatting jaarlijks 1300 vrouwen de diagnose baarmoederhalskanker krijgen en zouden er 500 vrouwen aan overlijden. Zie ook het antwoord op de vragen 2, 3 en 7.
Kunt u onbegrip en twijfel voorstellen onder vrouwen over het feit dat zij slechts tot hun 60e levensjaar een uitnodiging voor het bevolkingsonderzoek krijgen?
Dat kan ik mij zeker voorstellen. Aan de andere kant kan het wel screenen van vrouwen boven de 60 jaar ook tot onnodige ongerustheid leiden. Het aanbod van de screening brengt de mogelijkheid van het hebben van baarmoederhalskanker onder de aandacht en kan, in afwachting van de uitslag, onzekerheid opleveren.
De Gezondheidsraad kijkt naar de balans tussen voor- en nadelen. Op basis hiervan heeft de Gezondheidsraad advies gegeven over de leeftijdsgroep 30 tot 60 jaar. Deze leeftijdsgroep is bij het advies van 2011 nogmaals bekeken, er was geen aanleiding de leeftijden aan te passen.
Krijgen vrouwen na hun laatste uitnodiging om deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek informatie mee op welke symptomen zij moeten letten en bij welke klachten zij hun huisarts moeten bezoeken?
Alle vrouwen, dus ook de vrouwen die 60 jaar zijn, krijgen bij de uitslag de volgende informatie over hun gezondheid: Blijf letten op klachten zoals abnormale vaginale afscheiding en onverwachts vaginaal bloedverlies. Het gaat om bloedverlies uit uw vagina na het vrijen, tussen twee menstruaties of na de overgang. Maak bij deze klachten een afspraak met uw huisarts. Daarnaast wordt aangegeven dat in het jaar dat de vrouw 60 wordt zij haar laatste uitnodiging krijgt.
Welke mogelijkheden hebben vrouwen van boven de 60 jaar om zelf het initiatief te nemen 7 om deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek? Wordt dit actief gestimuleerd bij deze vrouwen? Zo ja, waarom volgt in dat geval geen uitnodiging meer voor deze vrouwen? Zo nee, waarom niet? Heeft u cijfers van het aantal vrouwen dat op eigen initiatief een uitstrijkje laat maken?
Vrouwen die ouder dan 60 jaar zijn kunnen niet op eigen initiatief deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Bij het bepalen van de leeftijdsgroep wordt een afweging gemaakt tussen het risico op het hebben van baarmoederhalskanker en de impact van de screening. Vrouwen die ouder dan 60 jaar zijn lopen relatief weinig risico op het krijgen van baarmoederhalskanker. Om deze reden behoren zij niet tot de doelgroep voor het bevolkingsonderzoek en is er ook geen aanleiding om deze vrouwen te stimuleren tot het laten maken van een uitstrijkje zonder dat er klachten zijn. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Op welke wijze kan het bewustzijn bij vrouwen worden vergroot over de mogelijkheid om ook na hun 60e levensjaar op eigen initiatief een uitstrijkje te laten maken? Bent u voornemens actie te ondernemen om dit bewustzijn te vergroten?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u een stand van zaken geven van de voorbereidingen voor het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker vanaf 2017, waarbij het uitstrijkje eerst onderzocht wordt op de aanwezigheid van het hoog risico humaan papillomavirus (HPV)?4
Vanaf januari 2017 krijgen vrouwen in de leeftijdscategorie van 30 t/m 60 jaar een uitnodiging voor het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker.
Zijn recente cijfers bekend van het aantal mensen met het HPV-virus? Kunt u deze cijfers toelichten?
De meest recente cijfers zijn die van het Jeroen Bosch ziekenhuis van begin dit jaar. Ik ben op deze cijfers ingegaan bij de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Bruins Slot en de heer Van Gerven van 9 maart van dit jaar.
Op welke wijze wordt aandacht besteed aan het bestaan en de bestrijding van het HPV-virus? Wordt hierover informatie gegeven bij bijvoorbeeld seksuele voorlichting of het afnemen van testen op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa-testen)? Hoe wordt aan de (naams)bekendheid en de mogelijke risico’s van dit virus gewerkt?
Vrouwen krijgen bij de uitnodiging voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker informatie over hrHPV. Meisjes krijgen bij de uitnodiging voor de HPV-vaccinatie informatie over het virus. In het kader van de algemene seksuele voorlichting wordt geen expliciete aandacht besteed aan hrHPV. Bijna alle seksueel actieve vrouwen raken op enig moment besmet met hrHPV. De enige en ook effectieve preventieve maatregel die voorhanden is, is vaccineren. Daarom is de HPV-vaccinatie toegevoegd aan het Rijksvaccinatieprogramma.
Hoe wordt, aangezien volgens het RIVM de beoordeling met de hrHPV-test meer zekerheid geeft dat er binnen 10 jaar geen afwijkingen ontstaan en dat het daarom veilig is om vrouwen minder vaak uit te nodigen voor het bevolkingsonderzoek, omgegaan met de mogelijkheid van besmetting met het HPV-virus binnen de jaren waarin zij minder gescreend zullen worden? Met andere woorden: hoe wordt omgegaan met de mogelijkheid dat vrouwen alsnog besmet raken met het HPV-virus ná de screening en de hrHPV-test? Wordt bij het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker informatie aan vrouwen gegeven over het HPV-virus?
De Gezondheidsraad geeft in zijn advies over screening op baarmoederhalskanker5 aan dat de meeste gevallen van besmetting met hrHPV door het lichaam zelf worden opgeruimd en niet leiden tot baarmoederhalskanker. Wanneer de besmetting met hrHPV aanhoudt duurt het lang voordat baarmoederhalskanker kan ontstaan, in ieder geval meer dan 10 jaar.
Zie het antwoord op vraag 11 voor informatie aan vrouwen over hrHPV.
Kunt u hiernaast aangeven of, en zo ja op welke manier, de vernieuwde test een betere opsporing van baarmoederhalskanker betekent voor vrouwen boven de 60?
De kans dat vrouwen van 60 die niet hrHPV positief zijn voor hun 70e baarmoederhalskanker krijgen is zeer klein. De kans dat een vrouw hrHPV positief wordt neemt bovendien sterk af naarmate de leeftijd toeneemt. Vrouwen van 60 jaar die wel hrHPV positief blijken te zijn krijgen op hun 65e een nieuwe uitnodiging voor het bevolkingsonderzoek. Het huidige bevolkingsonderzoek verkleint de kans van vrouwen op het krijgen van baarmoederhalskanker totdat zij 65 zijn (vijf jaar na de laatste screening).
Ziet u mogelijkheid om bovenstaande set vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Preventiebeleid voorzien op 14 december 2016?
Ja.
Toegankelijkheid van het spoorvervoer en persoonlijke assistentieverlening op NS-stations (herdruk) |
|
Eric Smaling , Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat NS druk bezig is met het verbeteren van de ondersteuning op stations om mensen met een rolstoel in en uit de trein te begeleiden? In hoeverre bent u hierbij betrokken?
NS is inderdaad druk bezig met het verbeteren van de toegankelijkheid van de treinreis voor mensen met een beperking. In de concessie zijn hierover belangrijke afspraken gemaakt. In aanvulling hierop heb ik vorig jaar met NS overeenstemming bereikt over een pakket van extra maatregelen op dit vlak. Ik heb u daarvan verslag gedaan in mijn brief van 9 april 2016 en het daarbij gevoegde Actualisatierapport 20151.
Naast de inmiddels gerealiseerde verkorting van de aanmeldingstijd van drie naar één uur, en de ontwikkeling van een nieuw boekingssysteem dat interactie met de klant mogelijk maakt werkt NS samen met de belangenorganisatie Ieder(in), de Oogvereniging, de Roos Prommenschenckel Foundation en enkele nauw betrokken mensen met een beperking aan de verruiming van de tijdvakken waarin assistentie op stations wordt verleend en uitbreiding van het aantal stations met assistentie. NS geeft op deze wijze invulling aan zijn maatschappelijke rol.
Wordt het aantal stations met assistentieverlening het komende jaar uitgebreid? Zo ja, hoeveel stations komen erbij en vindt u dat een acceptabel aantal?
Mijn inzet is erop gericht de zelfstandige toegankelijkheid te bevorderen. Aan dit doel werken zowel ProRail als NS. Omdat dit doel niet in enkele jaren bereikt kan worden wordt het aantal stations met assistentieverlening de komende jaren verder uitgebreid. NS had in 2015 al assistentieverlening geïntroduceerd op 8 extra stations. Vervolgens besloot NS na overleg met de eerder genoemde partijen om door te gaan met het uitbreiden van de assistentieverlening met nog eens 45 stations. Daarvan krijgen dit jaar 10 stations assistentie waaronder Etten-Leur, Arnhem Zuid, Veenendaal Centrum, Rijswijk en Barendrecht. Daarnaast stromen met ingang van de nieuwe dienstregeling (december 2016) bij NS nieuwe sprintertreinen in die voorzien zijn van een goede schuiftrede. Op de lijnen waar deze treinen gaan rijden treedt daardoor een verbetering op voor mensen met een rolstoel. Verder bereidt NS de inbouw voor van een nieuwe schuiftrede in alle bestaande sprinters van het type Sprinter Light Train (131 treinen). Als dit traject is afgerond, zal dit eveneens een groot effect op toegankelijk reizen krijgen. Ik wil samen met NS en ProRail bekijken hoe de zelfstandige toegankelijkheid zich in Nederland ontwikkelt en op grond daarvan besluiten of er aanleiding is om de assistentieverlening nog verder uit te breiden.
Wat is er voor nodig om op elk station, waar een rolstoelgebruiker niet zelfstandig in- en uit kan stappen, assistentieverlening in te voeren, gelet op de kosten, organisatie en punctualiteit?
Realisatie van deze wens vergt gedegen onderzoek waarbij inderdaad minimaal gekeken moet worden naar kosten, organisatie en effecten op punctualiteit. Bij uitbreiding van het aantal stations moeten in elk geval meer vlinderbruggen worden aangeschaft.
Hoe verloopt de planning van ProRail om stations aan te passen zodat deze beter toegankelijk zijn en zodat het perron aansluit op het treinstel waardoor een rolstoelgebruiker zelfstandig in- en uit kan stappen? Is het mogelijk dit proces te versnellen?
Het toegankelijk maken van stations loopt conform planning. Zoals in het Actualisatierapport Toegankelijkheid 2015 (Kamerstuk 2015–2016, 29 984, nr. 661, bijlage) is aangegeven reist 92% van de reizigers per januari 2020 van of naar een zelfstandig toegankelijk station. Daarmee wordt voldaan aan de tussendoelstelling (90% per 2020) uit het MIRT-Programma Toegankelijkheid. Per 2030 moeten alle stations toegankelijk zijn.
Het toegankelijk maken van stations vergt soms ingrijpende maatregelen zoals het aanpassen van de perronhoogte of de hoogteligging van het spoor. Jaarlijks worden op ongeveer 20 stations per jaar de perrons geschikt gemaakt voor een toegankelijke instap. Het uitvoeren van deze werkzaamheden vergt buitendienststellingen van het spoor en veroorzaakt daarmee reizigershinder. Het versneld uitvoeren van het programma leidt dus tot een tijdelijk lagere beschikbaarheid van het spoor dan nu het geval is en daarmee tot extra hinder ten opzichte van de uitvoeringshinder die reizigers nu ervaren. Bovendien wordt in een kortere periode een zwaarder beroep gedaan op schaarse capaciteit van spooraannemers hetgeen een prijsopdrijvend effect kan hebben. Versnelling acht ik om die redenen onwenselijk.
Op welke termijn kunnen mensen met een rolstoel op alle stations gebruik maken van de trein door zelfstandig of met hulp in- en uit te stappen?
Het is op dit moment al op heel veel stations in Nederland mogelijk om zelfstandig of met hulp in en uit te stappen. Mijn streven is erop gericht dat in 2020, 90% van alle reizen van en naar een zelfstandig toegankelijk station gemaakt kan worden. ProRail werkt aan de realisatie van deze tussendoelstelling en alles wijst erop dat zij deze gaan halen. In 2030 moeten alle stations zelfstandig toegankelijk zijn. Volgens de huidige planning van NS zullen alle sprinters per 1-1-2025 toegankelijk zijn. Ook nieuwe intercity’s krijgen een schuiftrede waardoor ze een toegankelijke instap hebben. Nu al is er op alle grote stations waar intercity’s stoppen assistentieverlening. Op deze stations kunnen mensen met een rolstoel dus ook gebruik maken van de trein. Er zijn enkele lijnen in Nederland waar alleen intercitymaterieel rijdt. Op deze trajecten stopt de intercity ook op kleine stations. Omdat het langer duurt voordat overal intercity’s rijden met een toegankelijke instap, zal ik aan NS vragen om de stations op die lijnen voorrang te geven bij de toegezegde uitbreiding van het aantal stations met assistentieverlening.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Openbaar vervoer voorzien op 8 december 2016 beantwoorden?
Ja.