Het productieplafond voor de bij- en meestook van biomassa |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het productieplafond van 25 petajoule (PJ) dat in het energieakkoord is opgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hier gaat om een maximum aan totale finale energie, oftewel stroom én warmte? Is het waar dat de 25 PJ een maximum is en het dus ook minder kan zijn?
Nee, die mening deel ik niet. In het Energieakkoord is afgesproken dat de stimulering van biomassa in kolencentrales de 25 PJ niet zal overschrijden. De wijze van implementeren in de SDE+ is conform die afspraak en is met de NGO’s en energiebedrijven besproken. Ik heb uw Kamer op 11 november 2014 (Kamerstuk 31 239, nr. 180) geïnformeerd dat kolencentrales in principe subsidie uitbetaald krijgen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en dat zij daarbij voor eventueel verlies aan elektriciteitsproductie door het nuttig afzetten van warmte worden gecompenseerd. Het subsidieplafond van 25 PJ geldt zodoende voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte. Het is correct dat de 25 PJ een maximum is. De bijdrage van bij- en meestook bedraagt ca. 1,2 procentpunt van de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en is daarmee cruciaal voor het doelbereik.
Hoeveel warmte leveren de kolencentrales in Nederland jaarlijks? Welk deel hiervan is afkomstig van de bij- en meestook van biomassa?
De precieze productiegegevens van de verschillende kolencentrales zijn bedrijfsvertrouwelijk. Publiek is bekend dat de Amer 9-centrale in Geertruidenberg warmte levert aan het warmtenet in Breda en Tilburg. Daarnaast levert de MPP3-centrale op de Maasvlakte warmte (o.a. in de vorm van stoom) aan de industrie. Op dit moment vindt nog geen gesubsidieerde bij- en meestook van biomassa plaats in kolencentrales.
Is het waar dat deze warmtelevering momenteel niet verwerkt zit in de systematiek van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) regeling 2016 voor het bepalen van het plafond van 25 PJ?
Nee. In mijn brief van 11 november 2014 (Kamerstuk 31 239, nr. 180) over de SDE+ 2015 heb ik aangegeven dat kolencentrales in principe subsidie uitbetaald krijgen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Indien zij warmte nuttig afzetten en daardoor hun elektriciteitsproductie afneemt, worden ze daarvoor gecompenseerd. In dat geval wordt subsidie voor de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit en 15% van de geproduceerde en nuttig aangewende hernieuwbare warmte verstrekt. De maximale subsidiabele productie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte bedraagt 25 PJ.
Is het waar dat wanneer ook warmtelevering wordt meegeteld, de huidige systematiek in de SDE+ regeling 2016 ervoor zorgt dat er meer dan 25 PJ finale energie bij- en meestook gerealiseerd zal worden?
Het is correct dat er met de subsidiëring van maximaal 25 PJ zoals afgesproken in het Energieakkoord, in de praktijk meer PJ’s hernieuwbare energie worden gerealiseerd. Dit komt doordat kolencentrales die hun warmte nuttig afzetten gecompenseerd worden voor de gederfde subsidiabele elektriciteitsproductie, maar zij geen subsidie ontvangen voor hun totale hernieuwbare warmteproductie. Dit heeft een aantal maatschappelijke en milieuvoordelen. Ten eerste wordt het energetisch rendement van de centrale hoger, waardoor meer energie wordt geproduceerd en minder brandstof (kolen of duurzame biomassa) hoeft te worden ingezet. Ten tweede zou het niet toekennen van compensatie voor hernieuwbare warmteproductie ertoe leiden dat deze activiteit, die in principe wenselijk is, zou worden ontmoedigd. Dankzij deze compensatie kan er nu meer hernieuwbare energie geproduceerd worden met hetzelfde subsidiebedrag. Het is niet op voorhand duidelijk hoeveel PJ aan hernieuwbare warmte er uiteindelijk geproduceerd zal worden, omdat dit in belangrijke mate afhankelijk is van de vraag naar warmte op het warmtenet. Op basis van diverse aannames voor de mate waarin kolencentrales warmte produceren, is de verwachting dat bovenop de subsidiabele productie van 25 PJ nog 3–4 PJ aan hernieuwbare warmte geproduceerd wordt die niet gesubsidieerd wordt.
Is het waar dat het dan gaat om 29 of 30 PJ aan finaal energieverbruik? Zo nee, om hoeveel finaal energieverbruik gaat het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat in het Energieakkoord van 6 september 2013 steeds uitgegaan wordt van het finale energieverbruik?
De regeling zoals ik deze heb opengesteld in 2015 en 2016 en de regeling voor 2017 die ik op 30 november 2016 heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225) zijn volledig in lijn met de afspraken uit het Energieakkoord, zoals toegelicht in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4. Beschikkingen worden conform de voorwaarden in de regeling verleend.
Is daarmee de SDE+-regeling niet in strijd met het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat daardoor de inschrijvingen voor biomassa bijstook vanuit SDE+ 2016 niet toegekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de regeling SDE+ 2016 en SDE+ 2017, voor wat betreft het biomassa bijstook gedeelte, intrekken, en in herziene vorm aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u hierbij geen onomkeerbare stappen nemen, dan nadat dit met de Kamer is overlegd?
Zie antwoord vraag 7.
Maatregelen tegen discriminerende uitlatingen van medewerkers op Facebook |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Chauffeur PostNL ontslagen na opmerking op Facebook»?1
Ja.
Wordt de persoon die het in het artikel genoemde bericht op Facebook plaatste strafrechtelijk vervolgd? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Het openbaar ministerie (OM) heeft de zaak in onderzoek. Er is nog geen beslissing genomen over eventuele strafrechtelijke vervolging van de plaatser van het Facebook-bericht. Het OM beraadt zich op de vraag of tot vervolging dient te worden overgegaan. Deze beoordeling hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij niet alleen de inhoud van het bericht wordt beoordeeld maar ook de gevolgen die de Facebook-gebruiker inmiddels naar aanleiding van zijn bericht heeft ondervonden (zoals de ontvangen dreigementen en het feit dat PostNL het dienstverband met hem heeft opgezegd).
Hoe vaak komt het per jaar voor dat werkgevers vanwege racistische of discriminerende uitlatingen maatregelen tegen een werknemer treffen? Om welke maatregelen gaat het?
Er zijn geen cijfers bekend over de aard van de maatregelen en het aantal keer dat een (individuele) maatregel wordt getroffen door werkgevers. Wel is er inzicht in de mate waarin werkgevers hun anti-discriminatiebeleid, dat werkgevers verplicht zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet te voeren, op orde hebben. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers voldoen aan de wettelijke verplichting om een dergelijk beleid gericht op alle discriminatiegronden te voeren. Van de 200 in 2016 uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf maart/april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte anti-discriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag2 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht via online, offline en via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een anti-discriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft.
Deelt u de mening dat ook werkgevers een taak hebben openlijk racisme en discriminatie door een van hun medewerkers te corrigeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Werkgevers hebben ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet de plicht om een anti-discriminatiebeleid binnen de eigen organisatie te voeren. Deze wettelijke verplichting is nader toegelicht onder vraag 3 en 5. Om discriminatie op de arbeidsmarkt concreet te kunnen aanpakken, is daarnaast een gezamenlijke inspanning van alle betrokkenen vereist, waaronder overheid, werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties, gemeenten, politie en onderwijsinstellingen. Een gezamenlijke aanpak is dan ook de basis van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie3 dat op 14 mei 2015 is gelanceerd. Aan de uitvoering van dit plan, dat inmiddels ruim 48 concrete maatregelen bevat om arbeidsmarktdiscriminatie aan te pakken, leveren sociale partners een belangrijke bijdrage. Een voorbeeld van een van deze maatregelen die in dit verband door sociale partners is opgepakt is de oprichting van het Charter Diversiteit (charter). Het charter is een verzameling van organisaties die zich door ondertekening van het charter verplichten gelijke kansen en diversiteit in hun organisatie op een positieve wijze actief te bevorderen. De organisatie zegt daarmee toe concrete, zelf geformuleerde maatregelen te ondernemen die een evenwichtige personeelssamenstelling en een inclusieve bedrijfscultuur te bevorderen en daarmee discriminatie op de werkvloer tegen gaan. Het charter telt inmiddels 80 ondertekenaars, zowel publiek als privaat waaronder werkgevers-, branche- en mkborganisaties, die actief werk maken van diversiteitsbeleid binnen de eigen organisatie. Een overzicht van de ondertekenaars is terug te vinden op www.diversiteitinbedrijf.nl.
Bent u bekend met beleid dat werkgevers of hun organisaties voeren om racisme en discriminatie onder hun werknemers tegen te gaan? Zo ja, wat is de aard van dit beleid? Zo nee, kunt u met werkgeversorganisaties de wenselijkheid en de mogelijkheden van dergelijk beleid gaan bespreken?
Zie antwoord vraag 3.
De petitie die is aangeboden door Millions Missing Holland |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het protest Millions Missing, dat overal ter wereld, maar ook in Nederland aandacht vroeg voor de positie van patiënten met M.E. (Myalgische Encefalomyelitis), hun mantelzorgers en hun dierbaren?
Ja, ik ben bekend met het protest Millions Missing dat ook in Nederland plaatsvond.
In Nederland lijden zeker 14.000 mensen onder deze aandoening, maar vaak ontvangen deze patiënten ten onrechte geen uitkering, zorg en hulpmiddelen; bent u bereid om u in te zetten voor het lot van deze groep mensen? Zo ja, hoe bent u van plan de positie van deze groep te verbeteren?
De Gezondheidsraad werd door uw Kamer verzocht om een overzicht te verschaffen van de stand van wetenschap omtrent Myalgische Encefalomyelitis (ME) en in het bijzonder de volgende aspecten in het advies te betrekken:
De GR-commissie ME/CVS die zich over deze vragen zal buigen, werd op 25 maart 2016 door de voorzitter van de Gezondheidsraad geïnstalleerd.
Het streven is om het advies in het voorjaar van 2017 uit te brengen. Op basis van dit advies kan worden bezien welke stappen het beste zijn.
Er is nog erg veel onbekend over M.E.; bent u bereid geld vrij te maken voor biomedisch onderzoek naar deze aandoening? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om u in te zetten voor beter onderwijs aan artsen en studenten over M.E., omdat er een groot gebrek aan kennis is onder medische professionals over deze ziekte? Hoe kan, volgens u, die kennis onder medische professionals worden uitgebreid?
Zie antwoord vraag 2.
Antwoorden op eerdere vragen inzake de situatie van de heer Van Laarhoven |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoord op eerdere vragen van de leden Bergkamp en Sjoerdsma herinneren, waarin u stelt dat in oktober jl. en marge van uw bezoek aan Thailand op directeursniveau contact is geweest met het Thaise Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van de heer Van Laarhoven?1
Ja.
Op welke datum vond het in vraag 1 aangehaalde «contact op directeursniveau» plaats? Is er op andere momenten contact op directeursniveau geweest met het Thaise Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van de heer Van Laarhoven?
Er vonden twee contacten plaats op directeursniveau. Op 14 oktober 2016 en 26 oktober 2016.
Wat bedoelt u met het in vraag 1 aangehaalde «contact»? Was dit telefonisch, waren gesprekspartners fysiek aanwezig of vond dit plaats op een andere manier?
Het contact op 14 oktober 2016 was telefonisch. Het contact op 26 oktober 2016 was een ontmoeting in Seoul en marge van het Global Consular Forum.
Waarop baseert u de stelling dat zolang de Thaise rechtsgang nog niet geheel is doorlopen, geen sprake kan zijn van eventuele overbrenging naar Nederland? Hoe verhoudt die stelling zich tot de Thaise wetgeving, specifiek tot Section 4 van de Thaise Act on Mutual Assistance in Criminal Matters? Biedt die wet niet de ruimte om een verdachte die zich in Thailand in hechtenis bevindt, uit te leveren naar een andere staat op verzoek van die staat, ook al is de rechtsgang nog in de onderzoeksfase? Is deze mogelijkheid onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Artikel 3 onder f. van het Verdrag tussen Nederland en Thailand inzake de overbrenging van gevonniste personen en de samenwerking bij de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (Trb. 2004, 216) stelt de voorwaarde dat het vonnis onherroepelijk is en dat in de overdragende Staat geen gerechtelijke procedures in verband met het strafbare feit aanhangig zijn. Voor uitlevering kent Thailand, voor zover mij bekend, een afzonderlijke wet (de Extradition Act 2008). De door de vraagsteller genoemde «Section 4» ziet op vormen van wederzijdse hulp bij strafrechtelijke onderzoeken en heeft dan ook geen betrekking op uitlevering. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het u als Minister van Buitenlandse Zaken te allen tijde vrij staat om de Thaise autoriteiten te verzoeken de heer Van Laarhoven aan Nederland uit te leveren? Is er ooit een dergelijke formeel of informeel verzoek gedaan? Zo ja, kunt u omschrijven wanneer en op welke wijze een verzoek is gedaan en wat de reactie hierop is geweest? Zo nee, waarom niet?
Uitleveringsverzoeken worden gedaan door de Minister van Veiligheid en Justitie, op verzoek van het Openbaar Ministerie (OM). Ik verwijs hiervoor naar het antwoord van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 13 september 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3457) op vraag 4 van de leden Bergkamp en Sjoerdsma (beiden D66) over de brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld «Request for initiating an investigation in Thailand» (ingezonden 14 juni 2016). Het is aan het OM om de afweging te maken welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Ook het oordeel over de wenselijkheid van een uitleveringsverzoek is in de eerste plaats aan het OM. De Minister van Veiligheid en Justitie kan niet uit eigen beweging en zonder onderliggend verzoek van het OM een uitleveringsverzoek aan een andere staat doen. Tot op heden heeft het OM de Minister van Veiligheid en Justitie niet gevraagd om een uitleveringsverzoek aan Thailand te doen.
Klopt het dat de heer Van Laarhoven naar een andere gevangenis of een ander deel van de gevangenis wordt overgeplaatst? Bent u bekend met de reden hiertoe? Zo ja, kunt u deze toelichten?
De heer Van Laarhoven is in december 2016 naar een ander verblijf binnen de penitentiaire instelling overgebracht. Het verblijf waar hij aanvankelijk verbleef, betrof een aankomstverblijf. In de betreffende gevangenis is het de gebruikelijke procedure dat gedetineerden vanuit het aankomstverblijf op een gegeven moment worden overgebracht naar een ander verblijf. De Nederlandse ambassade in Bangkok heeft de gevangenisdirectie op 8 december 2016 gevraagd of de heer Van Laarhoven langer in het aankomstverblijf kon blijven. De gevangenisdirectie heeft evenwel besloten de heer Van Laarhoven toch over te plaatsen.
Hoe beoordeelt u de omstandigheden in deze nieuwe omgeving ten opzichte van de omstandigheden in de huidige omgeving van de heer Van Laarhoven? Zijn deze slechter? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om deze overplaatsing, ook met het oog op de gezondheid van de heer Van Laarhoven, te voorkomen? Waarom wel of waarom niet?
Thaise gevangenissen hebben elk een eigen regime waardoor ook de leefomstandigheden voor gedetineerden kunnen verschillen. Het gevangenisregime in het huidige verblijf van de heer Van Laarhoven is strikter dan in het eerdere aankomstverblijf. Naast het huidige verblijf van de heer Van Laarhoven zijn er in de betreffende gevangenis afdelingen met nog striktere gevangenisregimes en navenante zwaardere leefomstandigheden.
De Thaise autoriteiten beslissen waar de heer Van Laarhoven wordt ondergebracht en zij hebben in december besloten de heer Van Laarhoven naar een ander verblijf over te brengen, dit ondanks het Nederlandse verzoek om de heer Van Laarhoven langer in het aankomstverblijf te houden.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Kinderdagverblijven strijden om aanmelding ouders met presentje |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «lingerie en bios bij aanmelden spruit»?1
Ja.
Klopt het dat er in de kinderopvang steeds vaker cadeaus worden gebruikt om ouders mee te lokken om hun kind aan te melden bij een kinderopvangorganisatie?
Ik heb geen gegevens over hoe vaak welkomstcadeaus nu of in het verleden zijn verstrekt aan ouders die hun kind aanmelden bij een kinderopvangorganisatie, dus ik kan niet aangeven of het hier een stijgende of dalende trend betreft.
Deelt u de mening dat lokcadeaus in de kinderopvang onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Vindt u ook niet dat op deze manier ouders zich laten verleiden door de cadeautjes, daardoor minder oog meer hebben voor de kwaliteit van de opvange en dat dit niet de juiste manier is van de kinderdagverblijven om aandacht te trekken vanwege de hevige concurrentie, waarvan zij zeggen dat zij daardoor gedwongen zijn dit te doen?
Voor mij is primair van belang dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang op orde is. Daarom zet het kabinet ook in op het verhogen kwaliteit, met het wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, dat ter behandeling in uw Kamer ligt. Daar wil ik mijn aandacht op richten. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang negatief beïnvloeden. Mijn beeld is dat het hier gaat om relatief kleine bedragen ten opzichte van de jaarlijkse kosten van kinderopvang. Het is in mijn ervaring ook niet ongebruikelijk en niet nieuw is dat kinderopvangorganisaties investeren in marketing en bijvoorbeeld reclame maken om klanten te informeren en aan te trekken. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang in Nederland negatief beïnvloeden.
Deelt u de mening dat geld voor de kinderopvang beter in de kwaliteit van de opvang gestoken kan worden dan in lokcadeaus?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de brancheorganisaties in de kinderopvang afspraken te maken over het niet langer inzetten van lokcadeaus om klanten mee te lokken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind goede kinderopvang van belang, die voldoet aan de eisen die in wet- en regelgeving gesteld zijn. Hoe kinderopvangorganisaties precies de marketing aanpakken, laat ik aan hen. Zoals u weet zet ik – samen met alle partijen uit de sector – in op een nog verdere verhoging van de kwaliteit. Hiervoor heeft u inmiddels een wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit ontvangen. Ik vind verdere afspraken niet nodig.
Het stopzetten van internationaal draagmoederschap |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat internationaal draagmoederschap in een aantal Aziatische landen, waaronder bijvoorbeeld Cambodja, wordt stopgezet?
Ik beschik niet over een overzicht van landen waar internationaal draagmoederschap bestaat, dreigt te worden stopgezet of is stopgezet. Het is de verantwoordelijkheid van wensouders die besluiten naar het buitenland te gaan om zichzelf te laten informeren over de te volgen (juridische) procedures in het betreffende land, alsook over de problemen waar ze tegen aan kunnen lopen wanneer ze het kind naar Nederland willen halen. De website van rijksoverheid.nl wijst hierop.
Mij is evenmin bekend hoeveel Nederlanders op dit moment gebruik maken van een draagmoeder. Het vermoeden bestaat dat (internationaal) draagmoederschap voor een deel buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt. Dit wordt geconcludeerd in het rapport «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen» van het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) uit 2011.1 Een soortgelijke conclusie wordt ook getrokken in het rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014, genaamd «A study of legal parentage and the issues arising from international surrogacy arrangements».2 Dit maakt het niet mogelijk om (aanvullend) onderzoek te doen.
Beschikt u over een overzicht van de landen waar internationaal draagmoederschap dreigt te worden stopgezet, of al is stopgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier worden mogelijke wensouders hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend hoeveel Nederlanders op dit moment gebruik maken van een draagmoeder in een van de landen waar het (mogelijk) wordt stopgezet? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met situaties waarbij Nederlandse ouders het risico lopen dat hun kind, door de veranderde wetgeving, niet naar Nederland kan komen? Zo ja, welke ondersteuning kan de Nederlandse ambassade ter plekke verlenen?
Uit berichtgeving leidt ik af dat de Cambodjaanse regering heeft besloten een verbod op draagmoederschap in te stellen, terwijl de betreffende Nederlandse wensouders gebruik maken van een draagmoeder in dat land. Ik ben anders dan deze berichtgeving niet bekend met dergelijke situaties.
Het gebruik maken van een draagmoeder in het buitenland kan problemen opleveren. Zo worden in een aantal landen waar draagmoederschap mogelijk is, de wensouders meteen als juridische ouders op de geboorteakte vermeld. Dit is in strijd met de Nederlandse wet. In Nederland is de moeder van een kind de vrouw uit wie het kind wordt geboren (artikel 1:198 BW, mater semper certa est).
In ieder afzonderlijk geval dient aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden te worden vastgesteld of naar Nederlands recht bij of na de geboorte familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan tussen de Nederlandse wensouders en het kind (bijvoorbeeld door erkenning van de ongeboren vrucht, erkenning van de minderjarige of door adoptie) en het kind bij of na de geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. Indien dit het geval is kan een Nederlands reisdocument worden afgegeven en kan het kind naar Nederland reizen.
Mocht door gewijzigde lokale wetgeving uitreis van een Nederlands kind onmogelijk zijn geworden dan zal de ambassade waar mogelijk bijstand verlenen om uitreis binnen het wettelijke kader te faciliteren.
Kunt u toelichten wat de juridische positie is van de biologische ouders van een kind dat met behulp van het draagmoederschap in het buitenland, en in dit geval Aziatische landen, is verwekt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat er een overgangstermijn voor deze regeling moet komen zodat reeds verwekte kinderen hier geen slachtoffer van kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u uzelf inspannen voor een internationale overgangsregeling waardoor ouders, die nu in een lopend traject zitten, niet gedupeerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap van 7 december jl.3 heb ik aangegeven positief te staan tegenover het (onder strikte voorwaarden) instellen van een regeling voor draagmoederschap in Nederland. De Staatscommissie beveelt ook aan om internationaal draagmoederschap dat onder dezelfde voorwaarden tot stand is gekomen in aanmerking te laten komen voor erkenning in Nederland.
De voorwaarden die de Staatscommissie aanbeveelt zijn onder meer:
Graag wissel ik met uw Kamer van gedachten over deze aanbevelingen en mijn eerste reactie hierop.
Wanneer een regeling bestaat voor draagmoederschap met duidelijke voorwaarden, kan vervolgens bepaald worden hoe Nederland zich internationaal positioneert. Tot die tijd geldt dat per geval dient te worden bekeken of het kind bij of na geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen.
Kunt u deze vragen gezien de urgentie van dit onderwerp binnen twee weken in plaats binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
De verzochte termijn van twee weken is, vanwege onder meer het kerstreces, niet gehaald.
Het bericht dat kinderopvangorganisaties ouders lokken met cadeaus |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat kinderopvangorganisaties lokkertjes inzetten om ouders naar hun opvanginstelling te leiden?1
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het allemaal maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderopvangorganisaties vergelijkbare technieken gebruiken om extra klandizie te trekken? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet. Voor mij is primair van belang dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang op orde is. Daarom zet het kabinet ook in op het verhogen kwaliteit, met het wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, dat ter behandeling in uw Kamer ligt. Daar wil ik mijn aandacht op richten. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang negatief beïnvloeden. Mijn beeld is dat het hier gaat om relatief kleine bedragen ten opzichte van de jaarlijkse kosten van kinderopvang.
Kunt u aangeven hoe de cadeaus bij de in het artikel genoemde organisaties betaald worden? Kunt u daarbij garanderen dat daar geen, ook niet indirect via kinderopvangtoeslag, publieke middelen voor aangewend worden?
Nee, dat kan ik niet. Ik heb geen zicht op de interne bedrijfsvoering van private partijen. Het is in mijn ervaring ook niet ongebruikelijk dat kinderopvangorganisaties investeren in marketing en bijvoorbeeld reclame maken om potentiële klanten te informeren en aan te trekken. Wel kunnen sommige cadeaus een verlagende invloed hebben op de gemiddelde uurprijs (bijvoorbeeld als incidenteel korting op de factuur wordt gegeven) en daarmee op de hoogte van de kinderopvangtoeslag die ouders ontvangen. Het is van belang dat de kinderopvanginstellingen ouders hierover goed informeren, zodat zij niet achteraf voor verrassingen komen te staan.
Acht u deze trend in lijn met de koers van dit kabinet om meer te investeren in de kwaliteit van kinderopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie dit niet als tegenstrijdig met de investeringen van dit kabinet in de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Omdat kwaliteit zo cruciaal is investeren wij de komende jaren flink in kwaliteit. De kwaliteitseisen gaan omhoog. Aan de nieuwe kwaliteitseisen moeten alle kinderopvangorganisaties zich houden. Hiervoor ligt inmiddels een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (wetsvoorstel Innovatie KK). Daarnaast wil ik ouders helpen om nog meer dan nu op basis van kwaliteit te kiezen. Ik vind het dan ook belangrijk om de kwaliteit beter inzichtelijk te maken voor ouders. Ik heb daarom GGD GHOR Nederland gevraagd om een kwaliteitsoordeel te ontwikkelen en hier in pilots ervaringen mee op te doen. Ik heb GGD GHOR Nederland ook gevraagd om hier het kinderopvangveld bij te betrekken waaronder vanzelfsprekend ook belangenbehartigers van ouders. Een belangrijk doel van het kwaliteitsoordeel is om ouders te voorzien van betrouwbare, toegankelijke informatie over de (pedagogische) kwaliteit van een opvanglocatie. Daarnaast verwacht ik dat een dergelijk, openbaar oordeel kinderopvanginstellingen stimuleert om de kwaliteit (verder) te verhogen. De pilots hiermee starten in 2017. Over de opzet van deze pilots wordt overlegd tussen GGD GHOR Nederland, de VNG, Inspectie van het Onderwijs en vertegenwoordigers van mijn ministerie.
Bent u bereid paal en perk te stellen aan deze praktijken? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen daarvoor tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang in Nederland negatief beïnvloeden.
Bent u op de hoogte van het feit dat in het kader van een wetenschappelijk onderzoek op projectbasis een zogenaamde «spreekuurrechter» actief is geworden bij de rechtbank Noord Nederland?
Ja. Ik heb hieraan aandacht besteed in mijn schriftelijke antwoorden op mondelinge vragen over dit onderwerp tijdens de begrotingsbehandeling van mijn ministerie op 30 november jl. (vraag 123).
Bent u ervan op de hoogte van het feit dat dit project, anders dan eerdere projecten zoals de Burenrechter en e-Kantonrechter, is bedacht, geïnitieerd en in uitvoering gebracht door een zeer ervaren rechter?
Bij het initiëren en uitvoeren van projecten in de rechtspraak zijn altijd ervaren rechters betrokken. Dit is essentieel en een voorwaarde om een project uitvoerbaar te maken en een kans van slagen te geven.
Gaat u deze proef met rechtszaken waarin burgers en bedrijven snel op het spreekuur van de rechter kunnen komen (een nieuwe, snelle, laagdrempelige en goedkope procedure) ook met bijzondere belangstelling volgen?
De proef past goed in het streven van de Rechtspraak om het maatschappelijk effect van rechtspraak te vergroten. Ik zal de proef met belangstelling volgen.
Nu de motie-Segers c.s. (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 65) over de haalbaarheid van een vrederechter is aangenomen, en u reeds heeft laten weten te kijken naar ervaringen in België en Frankrijk, betrekt u daarbij ook de ervaringen die nu reeds in Nederland zijn opgedaan met de spreekuurrechter, nu de spreekuurrechter in Noord Nederland mede geïnspireerd is op het model van de vrederechter en beoogt rechtzoekenden een snelle, laagdrempelige en goedkope procedure te bieden?
Ik heb in reactie op de motie aangegeven dat ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) vraag om te onderzoeken wat de ontwikkelingen in België en Frankrijk zijn en wat bruikbaar zou kunnen zijn voor het Nederlandse rechtsbestel.
Ik heb daarbij tevens aangegeven dat het onderzoek in nauw overleg met de Raad voor rechtspraak wordt vormgegeven. In de uiteindelijke afweging over wat bruikbaar zou kunnen zijn voor het Nederlandse rechtsbestel zullen ook ervaringen van de rechtspraak met lopende pilots worden betrokken.
Op welke manier gaat u laten onderzoeken welke lessen kunnen worden getrokken uit de positieve ervaringen die door de spreekuurrechter worden opgedaan, maar ook welke knelpunten er mogelijk zijn? Bent u bereid dit project, en de initiator, expliciet in het onderzoek naar de vrederechter te betrekken? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Het is nog niet bekend op welke wijze het onderzoek als bedoeld in de motie zal worden vormgegeven. De pilot spreekuurrechter zal in elk geval door de Rechtspraak zelf worden geëvalueerd en onderdeel uitmaken van de bredere afweging wat bruikbaar zou kunnen zijn voor het Nederlandse rechtsbestel.
De aanslag op Theo van Gogh |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft toezichthouder CTIVD (Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) in het kader van het aanvullende onderzoek naar de aanslag op Theo van Gogh wel de 152 passages uit de taps gezien die journalist Peter Wierenga niet te zien kreeg?1
Ja. Zie paragraaf 2.3.2 van rapport 45 van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD): «de commissie heeft naast dit memo alle tapverslagen bestudeerd die de AIVD in 2015 heeft gemaakt van deze opnames».
Bent u bereid de Tweede Kamer vertrouwelijk inzage te geven in deze 152 passages uit deze taps?
Zoals ik eerder heb aangegeven aan uw Kamer2 heeft de CTIVD geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Mohammed B. handlangers had bij de (voorbereiding van de) moord op Theo van Gogh. De CTIVD heeft uitgebreid onderzoek gedaan, zowel naar de periode tot en met 2 november 2004 als de periode na de moord. Hierbij had de CTIVD zoals gebruikelijk onbelemmerd toegang tot alle beschikbare documentatie en gegevens en heeft zij eveneens geheel naar eigen inzicht vrijelijk met medewerkers van de AIVD gesproken. Ik heb de conclusies van het rapport van de CTIVD onderschreven en deze zijn met uw Kamer besproken tijdens het algemeen overleg IVD-aangelegenheden op 17 februari 2016 (Kamerstuk 30 977, nr. 144).
Deelt u het gevoelen dat, ondanks alle onderzoeken die tot op heden zijn gedaan, de gedachte dat Mohammed Bouyeri bij de aanslag op Theo van Gogh louter op eigen initiatief zou hebben gehandeld niet erg overtuigend is?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Crèche paait ouders’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Crèche paait ouders» van 12 december jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de berichtgeving dat kinderopvangorganisaties ouders op deze wijze paaien om hun kind(eren) bij hen onder te brengen? In hoeverre deelt u de mening dat dit zeer ongepast en onwenselijk is? Is het voor u ook een raadsel wat deze kinderopvangorganisaties bezielt?
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Deelt u de mening dat kinderopvangorganisaties hun tijd en geld dienen te gebruiken om te investeren in de kwaliteit van de kinderopvang om de ontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren om zodoende de beste start te geven aan elk kind?
Kinderopvangorganisaties moeten een goede kwaliteit kinderopvang aanbieden tegen een goede prijs, waarbij zowel ouders als kinderen tevreden zijn. Ik zie welkomstcadeaus op zichzelf niet als tegenstrijdig met de investeringen van dit kabinet in de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Omdat kwaliteit zo cruciaal is, investeren wij de komende jaren flink in kwaliteit. De kwaliteitseisen gaan omhoog. Aan de nieuwe kwaliteitseisen moeten alle kinderopvangorganisaties zich houden. Hiervoor ligt inmiddels een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (wetsvoorstel Innovatie KK).
Deelt u de mening dat ouders hierbij beter ondersteund kunnen worden? Wat is de stand van zaken van «de transparante kwaliteitskaart voor ouders» in ontwikkeling?
Die mening deel ik. Ik wil ouders helpen om nog meer dan nu op basis van kwaliteit te kiezen. Ik vind het dan ook belangrijk om de kwaliteit beter inzichtelijk te maken voor ouders. Ik heb daarom GGD GHOR Nederland gevraagd om een kwaliteitsoordeel te ontwikkelen en hier in pilots ervaringen mee op te doen. Ik heb GGD GHOR Nederland ook gevraagd om hier het kinderopvangveld bij te betrekken, waaronder vanzelfsprekend ook belangenbehartigers van ouders. Een belangrijk doel van het kwaliteitsoordeel is om ouders te voorzien van betrouwbare, toegankelijke informatie over de (pedagogische) kwaliteit van een opvanglocatie. Daarnaast verwacht ik dat een dergelijk, openbaar oordeel kinderopvanginstellingen stimuleert om de kwaliteit (verder) te verhogen. De pilots hiermee starten in 2017. Over de opzet van deze pilots wordt overlegd tussen GGD GHOR Nederland, de VNG, Inspectie van het Onderwijs en vertegenwoordigers van mijn ministerie.
Hoe kijkt u aan tegen het verder normeren van de marktwerking in deze sector om te voorkomen dat dit soort excessen ontstaan? Hoe kijkt u aan tegen een gedragscode voor de kinderopvangsector waar de sector maar ook nieuwe eigenaren zich actief aan moeten committeren?
Een robuuste kinderopvangsector die inspeelt op de behoeften van ouders en kinderen, is van cruciaal belang voor de Nederlandse samenleving en economie. Daarmee kunnen jonge ouders met een goed gevoel gaan werken en kinderen zich ontwikkelen. Marktpartijen hebben in de afgelopen jaren een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kinderopvangsector. Veel private organisaties laten zien dat zij goede kwaliteit kinderopvang bieden en zij goed samenwerken met het primair onderwijs. Ik vind goede kinderopvang van belang, die voldoet aan de eisen die in wet- en regelgeving gesteld zijn. Hoe deze organisaties dan precies georganiseerd, vind ik minder relevant. Zoals u weet zet ik – samen met alle partijen uit de sector – in op een nog verdere verhoging van de kwaliteit. Hiervoor heeft u inmiddels een wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit ontvangen. Ik vind een verdere gedragscode niet nodig.
Bent u bereid om afspraken te maken met de kinderopvangsector over de «paai-praktijken» die gaande zijn op sommige kinderopvangorganisaties? Op welke termijn kan de Kamer hier de resultaten van tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 5.
Eritrese ambassades |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Eritrese ambassade in Den Haag bij vragen om verlenging van het Eritrese paspoort aan Eritreeërs vraagt een spijtbetuigingsformulier voor het verlaten van het land te ondertekenen en dat zij 2% over de verworven inkomsten, in de landen waar hij/zij sinds het verlaten van Eritrea werkzaam zijn geweest, moeten betalen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De kwestie van de 2% diasporabelasting heeft reeds geruime tijd de aandacht van het Kabinet.
Het laatste Algemeen Ambtsbericht Eritrea (uit juli 2015) maakt melding van het feit dat deserteurs, dienstweigeraars en soms ook personen die Eritrea illegaal hebben verlaten, en die bij Eritrese ambassades een paspoort willen verkrijgen, naast het betalen van de 2% diaspora-belasting ook een spijtbetuiging moeten tekenen. Het onderzoeksrapport «Niets is wat het lijkt», uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aangeboden aan uw Kamer per brief van 15 december jl. (Kamerstuk 22 831, nr. 125) maakt eveneens melding van het tekenen van spijtbetuigingen. Naar aanleiding van deze rapporten heeft het Kabinet om nadere opheldering gevraagd bij de Eritrese ambassade (in Brussel, want aldaar zetelt de ambassadeur) over het tekenen van spijtbetuigingen op de Eritrese ambassade in Den Haag.
De ambassade reageerde op 12 januari en meldt dat hier sprake is van formulier «B4/4.2» van het Eritrese Ministerie van Immigratie en Naturalisatie dat moet worden ondertekend door elke burger die illegaal is uitgereisd en die in strijd met de Eritrese immigratiewetgeving in het buitenland verblijft. Door ondertekening van het formulier accepteren betrokkenen hun verantwoordelijkheid voor hun illegale uitreis en herstellen zij hun recht op gebruikmaking van consulaire diensten, aldus de Eritrese ambassade. Ook geeft de ambassade aan dat zij hiermee de betrokkenen de verantwoordelijkheid opleggen voor elke andere misdaad, indien begaan, voordat zij Eritrea verlieten.
Het staat mensen vrij het formulier niet te accepteren, maar zij kunnen dan geen gebruik maken van consulaire diensten. De Eritrese ambassade ontkent dat degenen die spijt hebben betuigd bij terugkeer naar Eritrea gevaar lopen.
Het Kabinet acht de koppeling van consulaire dienstverlening aan het tekenen van spijtbetuigingsformulieren laakbaar. Overigens verplicht het Verdrag van Wenen inzake Consulaire Betrekkingen (1963) een staat niet tot het verlenen van consulaire diensten.
Bent u bereid dit probleem aan te kaarten bij de Eritrese overheid en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, wilt u dit in Europees verband doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland en de EU uiten al geruime tijd in contacten met Eritrea grote zorgen over de mensenrechtensituatie. De laatste jaren zijn daar toenemende zorgen bijgekomen over de inning van de zogenaamde diaspora-belasting en over situaties van druk en intimidatie waarmee die inning gepaard zou gaan.
In de brief van 15 december jl. (Kamerstuk 22 831, nr. 125) heeft de Minister van Buitenlandse Zaken evenwel gemeld dat Eritrea, volgens de Externe Volkenrechtelijke Adviseur, in beginsel het recht heeft belasting te heffen en/of te innen van zijn onderdanen in het buitenland, mits de inning niet gepaard gaat met dwang en/of bedreiging. In reactie daarop heeft het Kabinet, in aanvulling op de sanctieregeling Eritrea, op 26 oktober 2016 een ministeriële regeling vastgesteld die de inning van diasporabelasting door Eritrea verbiedt wanneer deze gepaard gaat met fraude, dwang, afpersing en andere strafbare feiten (nr. MinBuZa-2016.707235; Staatscourant 2016, nr. 58321).
Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken zijn Eritrese ambtgenoot Saleh in augustus jl. verzocht de heffing van de 2% diasporabelasting een halt toe te roepen. Deze nam daar goede nota van. De kwestie van die belasting wordt voortdurend aan de orde gesteld bij de Eritrese regering en ambassade in de diverse contacten die plaatsvinden op verschillende niveaus, onder meer in reactie op motie 109 van de leden Azmani en Sjoerdsma (Kamerstuk 22 831, nr. 109). Tenslotte laat het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in reactie op motie 119 van het lid Karabulut (Kamerstuk 22 831, nr. 119), momenteel een studie uitvoeren naar de Eritrese diasporabelasting in een aantal Europese landen. De Kamer zal over de bevindingen van die studie worden geïnformeerd.
Naast het uiten van zorgen over de inning van de diasporabelasting zal in toekomstige contacten ook zorg worden uitgesproken over het gebruik van de spijtbetuigingsformulieren. Ook zal het Kabinet bij Europese partners sonderen of er draagvlak bestaat om de zorgen omtrent de spijtbetuigingsformulieren op Europees niveau aan te kaarten bij de Eritrese autoriteiten en de Kamer daarover informeren.
Klopt het dat, indien een Eritreeërs met een verblijfsvergunning ervoor kiezen niet aan de eisen van de Eritrese ambassade te voldoen en zij dus niet langer over een Eritrees paspoort beschikken, zij geen verlenging van de Nederlandse verblijfsvergunning kunnen krijgen? Zo ja, deelt u de mening dat de Nederlandse regering dan de facto Eritreeërs ertoe dwingt aan de eisen van de Eritrese ambassade te voldoen?
Bij de verlenging van een asielvergunning wordt niet de eis gesteld dat een vreemdeling een paspoort overlegt van het land van herkomst. Bij de verlenging van een reguliere vergunning wordt deze eis, uitzonderingen daargelaten, in het algemeen wel gesteld. Hierbij merk ik op dat verreweg de meeste van de in Nederland verblijvende Eritreeërs een asielvergunning hebben.
Hoe kan een Eritreeër toch zijn/haar Nederlandse verblijfsvergunning verlengen als hij/zij niet aan de eisen van spijtbetuiging en het betalen van de belasting van de Eritrese ambassade wil voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat sommige andere Europese landen de beschikking over Eritrese documenten van de ambassade, welke vaak lastig te verkrijgen zijn wegens onwil van de ambassade of van de vluchteling om aan dergelijke eisen te voldoen, niet meeweegt in de asielprocedure? Zo ja, welke landen zijn dat en waarom voert Nederland niet ook een dergelijk beleid?
Zoals uit bovenstaand antwoord volgt, stelt Nederland, indien het handelt om een asielprocedure, deze eisen ook niet. Ik verwacht ook dat andere Europese landen op deze wijze handelen. Het zou immers in strijd zijn met het Vluchtelingenverdrag om de eis te stellen dat iemand die asiel aanvraagt zich moet wenden tot de autoriteiten van het land waarvandaan hij gevlucht is.
Bent u bekend met het feit dat de Eritrese ambassade in Den Haag daarnaast veelal Eritrese vrouwen weigert te helpen waardoor zij geen asiel kunnen verkrijgen in Nederland en terugkeer ook niet mogelijk gemaakt wordt? Zo ja, welke acties neemt u hierop? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit inderdaad een probleem is en daarover de Kamer te informeren?
Het is niet bekend dat de Eritrese ambassade in algemene zin Eritrese vrouwen niet zou helpen. Het onderzoeksrapport van de DSP groep, dat aan uw Kamer is verstuurd per brief van 16 december jl., maakt melding van een beperkt aantal individuele zaken waarin de asielaanvragen zouden zijn afgewezen en waarin betrokkenen ook niet zouden kunnen terugkeren naar het land van herkomst, omdat de Ethiopische noch de Eritrese autoriteiten de betreffende (vrouwelijke) vreemdelingen zouden erkennen als onderdanen. Omdat mij onbekend is om welke concrete zaken het gaat, kan ik hierover echter geen oordeel geven. Zoals in de beantwoording hiervoor aangegeven hoeft de omstandigheid dat de Eritrese ambassade hen weigert te helpen op zichzelf geen belemmering voor de asielprocedure te vormen. Indien in een voorkomend uitzonderlijk geval aannemelijk is dat, ondanks de inspanningen van de vreemdeling het vertrek uit Nederland niet mogelijk is, kan dat – wanneer aan alle daartoe geldende voorwaarden is voldaan – dit leiden tot een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid. Concrete zaken kunnen onder de aandacht van de IND worden gebracht.
Deelt u de mening dat het inhumaan is asielzoekers, aan wie medewerking door de ambassade van het land van herkomst aan bijvoorbeeld terugkeer wordt geweigerd, opvang te ontzeggen? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of dit nu wél gebeurt en deze groep te helpen? Zo nee, waarom niet?
Een ieder die geen recht meer heeft op verblijf dient Nederland te verlaten na afloop van de vertrektermijn. De vreemdeling is in beginsel zelf verantwoordelijk voor dit vertrek. Het uitgangspunt van het Kabinet is dat dit zoveel mogelijk zelfstandig of vrijwillig gebeurt. Om dit te stimuleren biedt de Nederlandse overheid – in samenwerking met de Internationale Organisatie Migratie en het maatschappelijk middenveld – ondersteuning aan. Deze ondersteuning bestaat uit hulp bij het wegnemen van praktische belemmeringen en ondersteuning voor de herintegratie in het land van herkomst. De ervaring leert dat zodra iemand zelfstandig wil vertrekken het eigenlijk niet uitmaakt naar welk land van herkomst dat is. In vrijwel alle gevallen wordt dan meegewerkt door de autoriteiten van de landen van herkomst. Wanneer een vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek zal de Dienst Terugkeer & Vertrek in veel gevallen de vreemdeling ook onderdak bieden in een vrijheidsbeperkende locatie. In die uitzonderlijke gevallen dat een vreemdelingen inderdaad geen medewerking krijgt van de autoriteiten van het land van herkomst kan een beroep worden gedaan op het buitenschuldbeleid met de daarbij behorende voorzieningen.
Op welke wijze heeft u de afgelopen jaren al kenbaar gemaakt aan de Eritrese overheid dat deze gang van zaken niet door Nederland geaccepteerd wordt? Heeft u contact gehad met de Eritrese ambassade in Nederland? Zo ja, hoe is dit contact verlopen en welke uitkomst had dit? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Het Paleis op de Dam symposium “Caribische koraalriffen” |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met de staat van de koraalriffen in het Caribisch gebied?
Het is mij bekend dat de stand van het koraalrif in het Caribisch gebied zorgelijk is. De diversiteit en uitgestrektheid van de riffen zijn de afgelopen 10 jaar snel achteruitgegaan. Er is sprake van een complex van factoren die het koraal aantast. Een belangrijke oorzaak is klimaatverandering met als gevolg opwarming van de zee. Daarnaast spelen regionale oorzaken een rol zoals overbevissing, toeristische en andere economische ontwikkelingen vlak langs de kustlijnen van de eilanden en gebrekkige systemen van riolering en afvalwaterzuivering.
Het koraalrif vertegenwoordigt een grote natuurlijke intrinsieke waarde en draagt substantieel bij aan de biodiversiteit in de regio. Tegelijkertijd vormt het koraalrif een belangrijke economische waarde voor de eilanden. Lokale visserij en toerisme zijn in belangrijke mate afhankelijk van de koraalriffen.
Verhoudingsgewijs zijn de Caribische koraalriffen binnen het koninkrijk in relatief betere staat dan de omringende eilanden. Ik ben niet goed in staat te beoordelen of het koraalrif voldoende aandacht krijgt van de Caribische landen in het Koninkrijk, Curaçao, Aruba en St. Maarten. Natuurbescherming is een verantwoordelijkheid voor de landen, en geen verantwoordelijkheid van het Koninkrijk en evenmin van de Minister van BZK. In Nederland ligt de verantwoordelijkheid voor natuurbescherming, zowel boven als onder water, bij de openbare lichamen en de Staatssecretaris van EZ. Ik stel overigens vast dat op alle eilanden sprake is van actieve organisaties en burgers die bescherming van het koraal nastreven, deels met hulp van de overheden, en daarbij ook succesvol zijn. Ook zie ik in de toeristische sector op de eilanden een toenemende mate van bewustwording dat verdere aantasting van het koraal ingrijpende gevolgen heeft voor zowel biodiversiteit als de economie en dat sprake kan zijn van het slachten van «de kip met de gouden eieren».
Het lijkt mij dat bescherming van het resterende rif en koraalherstel waar mogelijk, voor alle eilanden cruciaal is. Ik kan mij voorstellen dat binnen het Koninkrijk wordt geprobeerd de krachten te bundelen, en dat bijvoorbeeld gezamenlijk wordt bezien hoe die ingewikkelde afweging tussen natuurbelangen en economische belangen zijn beslag dient te krijgen en wat effectieve maatregelen ter bescherming van het rif zijn. Nederlandse en lokale kennisinstituten verrichten in de regio, zowel gezamenlijk als afzonderlijk, belangwekkend onderzoek; wellicht dat ook daarbij aangesloten kan worden. Een mogelijkheid zou zijn, vergelijkbaar met de aanpak die is gevolgd voor de kinderrechten, dat een taskforce in het leven wordt geroepen om deze problematiek te bespreken en om te komen tot een gemeenschappelijke aanpak. Ik ben bereid de mogelijkheden daartoe met de relevante Nederlandse ministeries en de 3 landen binnen het Koninkrijk te bespreken.
In hoeverre bent u van mening dat de koraalriffen in het Koninkrijk van grote waarde zijn voor dat gebied, niet alleen in natuurlijke zin maar ook in economische zin?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre bent u van mening dat de toekomst van de Caribische koraalriffen voldoende aandacht krijgt in Nederland, Caribisch Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het belang van deze koraalriffen agenderen op de volgende Koninkrijksconferentie en bij de contacten met de Openbare Lichamen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid dit onderwerp voor een eerstvolgende Koninkrijksconferentie te agenderen, waartoe overigens, zoals u weet, het initiatief bij St. Maarten ligt. Ik heb de Staatssecretaris van Economische Zaken het onderwerp onder zijn aandacht gebracht; hij is en blijft ten volle bereid het onderwerp te bespreken met de openbare lichamen. Voorts is het onderwerp geagendeerd voor het zogenaamde Caribbean Sustainable Development Forum, dat van 21–23 februari a.s. op Aruba bijeenkomt en wordt georganiseerd met hulp van onder andere de ministeries van BZK, BZ en I&M en het land Aruba. Op dit Forum, dat zal worden bezocht door bestuurders van tientallen eilanden, door ngo’s, bedrijven en belangenorganisaties, staan onderwerpen als duurzame energie, klimaatbeheersing en milieuproblematiek in de Caribische regio centraal, gericht op de uitdagingen waar de doorgaans kleine eilanden in de regio aan bloot staan.
“de Luxemburg-route” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amundi introduceert de Luxemburg-route»?1
Ja
Wat vindt u van de ontwikkeling dat er naast de België route nu ook de Luxemburg route is?
In antwoord op Kamervragen van het lid Lodders (VVD)2 van 3 juni jl. heeft het kabinet aangegeven een onderzoek te laten uitvoeren naar de precieze omgang en gevoelde urgentie bij belanghebbenden met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening van pensioenfondsen. Dit onderzoek is inmiddels voorzien van een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer gestuurd.
Het doel van het onderzoek is om te inventariseren welke behoeften, kansen en mogelijke knelpunten internationale en middelgrote ondernemingen, pensioenuitvoerders, adviseurs en werknemers(vertegenwoordigers) ervaren ten aanzien van de huidige grensoverschrijdende pensioendienstverlening in het buitenland én die in Nederland. Het onderzoek is uitgevoerd door SEO op basis van deskresearch, interviews met 25 marktpartijen en De Nederlandsche Bank (DNB). Voor het onderzoek heeft DNB daarnaast data opgeleverd over grensoverschrijdende pensioenregelingen.
Uit dit onderzoek blijkt dat er op dit moment vier Nederlandse regelingen in Luxemburg worden uitgevoerd waarbij het in totaal gaat om minder dan 50 deelnemers. De verwachting van de geïnterviewden is dat ook in de toekomst het onderbrengen van Nederlandse regelingen in het buitenland geen grote vormen zal aannemen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet in de gaten houden, waarbij het van belang is dat de deelnemer goed beschermd is.
De onderbrenging van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder is een keuze en verantwoordelijkheid van de sociale partners betrokken bij die pensioenregeling. Voor het kabinet staat voorop dat de deelnemer goed beschermd moet zijn wanneer een Nederlandse regeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Een belangrijke waarborg voor de deelnemers bij overdracht is gelegen in het feit dat zij zelf beslissen over de overgang. Zo is bij de herziening van de IORP-richtljin geregeld dat een meerderheid van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden moet instemmen en hebben we recent in Nederland geregeld dat de ondernemingsraad moet instemmen. Daarnaast is expliciet in de richtlijn geregeld dat de toezichthouders van beide lidstaten moeten instemmen en blijft de toezichthouder van de lidstaat van de deelnemers toezicht houden op de toepassing van sociaal- en arbeidsrecht op de pensioenregeling.
Hoe ziet het Europese pensioenvehikel dat in Luxemburg is opgezet er uit? Is dit ook toegankelijk voor pensioenregelingen uit Nederland?
Het pensioenvehikel zoals genoemd in het artikel richt zich op Defined contribution regelingen (DC-regelingen). Dat kunnen ook Nederlandse DC-regelingen zijn. Zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd is het daarbij vooral van belang dat de deelnemer goed beschermd is, wat met de herziening van de IORP-richtlijn en de benodigde instemming van de ondernemingsraad naar de mening van het kabinet gewaarborgd is.
Heeft Nederland haar regelgeving op orde om werkgevers en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te bieden om pensioenregelingen te centraliseren? Zo nee, waaraan schort het? Zo ja, in hoeverre komen (internationale) bedrijven juist naar Nederland toe om hier een pensioenregelingen te laten uitvoeren?
Het algemeen pensioenfonds biedt de mogelijkheid van een centrale uitvoering van verschillende pensioenregelingen, van zowel Nederlandse als buitenlandse partijen, met financieel afgescheiden vermogens.
Uit het rapport komt naar voren dat in oktober 2016 geen buitenlandse pensioenregelingen in Nederland worden uitgevoerd. Het is als gevolg van de IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) mogelijk om een buitenlandse pensioenregeling in een andere lidstaat van de Europese Unie uit te voeren. Dit kan met name voor multinationals uitkomst bieden. Dit is een zeer specifieke groep, voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen uit verschillende landen schaalvoordelen kan opleveren. Deze multinationals kunnen er ook voor kiezen hun pensioenregelingen gecentraliseerd in Nederland te laten uitvoeren bij een pensioenuitvoerder.
Voor buitenlandse werkgevers die overwegen hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een Nederlandse pensioenuitvoerder is het van belang te kijken hoe zij hun pensioenregeling kunnen inpassen binnen het Nederlandse financiële toetsingskader en hoe de Nederlandse governance vereisten invloed hebben op hun situatie. Met betrekking tot de governance is de uitdaging om enerzijds de overlegstructuur die voortvloeit uit de arbeids- en sociale wetgeving van de lidstaat waaruit de pensioenregeling afkomstig is te eerbiedigen en deze anderzijds goed in te passen in de Nederlandse situatie en regels die van toepassing zijn op de pensioenuitvoerder.
Bij het algemeen pensioenfonds is sprake van collectiviteitkringen met een daarop toegesneden governance. Voor een buitenlandse pensioenregeling die in een afgescheiden vermogen wordt uitgevoerd biedt dit in potentie mogelijkheden voor maatwerk, zonder dat dit maatwerk impact op de governance van andere afgescheiden vermogens heeft waarin Nederlandse regelingen worden uitgevoerd. Het kabinet heeft in haar kabinetsreactie bij het onderzoek aangegeven dat zij nader zal bestuderen of er aanpassingen nodig zijn om deze potentie van het algemeen pensioenfonds voor buitenlandse regelingen tot wasdom te laten komen en, zo ja, wat de effecten daarvan zijn.
In hoeverre speelt de regelgeving in Luxemburg mee om daar het pensioen te laten uitvoeren? Klopt het, zoals het bericht aangeeft, dat het toezicht daar meer flexibel is? Zo ja, op welke gebieden is dit zo? Zo nee, wat zijn de verschillen tussen het Nederlands en het Luxemburgs toezicht?
De huidige uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen in Luxemburg is zeer beperkt en betreft volgens het onderzoek in totaal minder dan 50 deelnemers. Zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd is de onderbrenging van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder een keuze en verantwoordelijkheid van de sociale partners betrokken bij die pensioenregeling. Het kabinet vindt het daarnaast van belang dat lidstaten in de EU discretie behouden ten aanzien van de formulering van kapitaal- en risicostandaarden van pensioenfondsen en is dan ook geen voorstander van verdere Europese harmonisatie op dit vlak. Daardoor kunnen uiteraard verschillen ontstaan tussen de lidstaten onderling, echter de IORP-richtlijn waarborgt tegelijkertijd dat er sprake is van minimumeisen op basis waarvan berekening en financiering van de technische voorzieningen, vaststelling van het vereist vermogen en beleggingsvoorschriften van pensioeninstellingen prudent gebeuren. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederlandse deelnemers goed beschermd zijn en heeft daar met de herziening van de IORP-richtlijn op ingezet en met het creëren van een recht van instemming voor de ondernemingsraad alsook een expliciete grondslag voor toetsing door beide toezichthouders extra waarborgen geïntroduceerd.
Waarom zijn België en Luxemburg wel in staat om deze regels op te stellen, dit tegen het licht van uw antwoorden op eerdere vragen, waaruit blijkt dat regels om buitenlandse contracten te beheren complex zijn en dat de huidige IORP richtlijn maar beperkte aanknopingspunten geeft?2
Bij de uitvoering van grensoverschrijdende pensioenregelingen is het van belang te kijken in hoeverre de nationale aspecten van de pensioenregeling ingepast kunnen worden in het toezichtkader van de lidstaat waar de pensioenuitvoerder onder valt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen er immers verschillen zijn tussen de lidstaten in dezen.
De IORP-richtlijn maakt onderscheid tussen twee typen pensioenuitvoerders; een eerste type pensioenuitvoerder die zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekert of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van de uitkeringen garandeert en een tweede type pensioenuitvoerder waar deze verantwoordelijkheid bij de bijdragende onderneming ligt.
In Nederland is alleen het eerste type pensioenuitvoerder mogelijk. De pensioenuitvoerder garandeert zelf een dekking tegen biometrische risico’s, een beleggingsrendement en/of een bepaalde hoogte van de uitkeringen. Daarom speelt een eventuele sponsorgarantie geen rol bij het vaststellen van de vereiste buffers. Er is in Nederland namelijk bewust voor gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk. De achterliggende reden hiervoor is dat een onderneming failliet kan gaan, waardoor de sponsorgarantie geen waarde meer heeft. Juist de scheiding tussen pensioenuitvoerder en werkgever die in de Pensioenwet is vervat, waarbij de pensioenaanspraken geheel buiten de financiële werkingssfeer van de solvabiliteit van de werkgever worden gebracht heeft naar de mening van het kabinet meerwaarde, zeker voor een land als Nederland met grote tweede pijler pensioenverplichtingen.
In België zijn beide typen pensioenuitvoerders wettelijk mogelijk, maar is in de praktijk vooral sprake van het tweede type pensioenuitvoerder. Mocht de garantie niet kunnen worden nagekomen, dan is in ultimo de Belgische werkgever verplicht een bijstorting te doen. Volgens de IORP-richtlijn moeten overigens de berekening en financiering van de technische voorzieningen, de vaststelling van het vereist vermogen en de beleggingsvoorschriften van pensioeninstellingen prudent gebeuren. Dit geldt ongeacht het type pensioenuitvoerder.
Uit het onderzoek grensoverschrijdende pensioenregelingen blijkt dat de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen in het buitenland betrekking heeft op een specifieke groep van multinationals. In het totaal gaat het om 0,1% van de deelnemers en 0,1% van het beheerd vermogen. Op basis van het onderzoek lijkt de aantrekkelijkheid van het uitvoeren van een Nederlandse pensioenregeling in België ook in de toekomst vooralsnog geen grote vormen aan te nemen en beperkt te blijven tot enkele multinationals die schaalvoordelen zoeken.
Deze multinationals zijn een zeer specifieke groep, voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen uit verschillende landen schaalvoordelen kan opleveren. Daarnaast heeft deze groep in veel gevallen een sponsorgarantie afgegeven. In België is een sponsorgarantie een van de elementen waarbij rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de vereiste buffers.
Samenvattend: De IORP-richtlijn biedt naar de mening van het kabinet weliswaar een aanknopingspunt voor het verbreden van de Nederlandse prudentiele regels, maar dat is een beperkt aanknopingspunt. Het betreft immers minimumeisen waarin Nederland zelf nadere invulling zou moeten geven, waarbij in Nederland er bewust voor is gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk.
Staat u nog steeds achter uw antwoord dat «het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten de ontwikkeling van complexe regelgeving vereist en dat de huidige IORP-richtlijn daarvoor maar beperkte aanknopingspunten geeft»? Zo nee, waarom niet? Wat is er dan veranderd? Zo ja, waarom zijn België en Luxemburg wel in staat om deze regels op te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u nu bereid, om zoals u in uw antwoord op de eerdere vragen aangaf, nu verdere stappen te nemen? Zo nee, waarom niet? Wat moet er dan gebeuren voordat u deze stappen neemt? Zo ja, wanneer wordt «de Nederland-route» geïntroduceerd?
Het kabinet acht het niet wenselijk de Nederlandse prudentiele regels te wijzigen. Voor wat betreft de uitvoering van buitenlandse premieovereenkomsten biedt de premiepensioeninstelling al voldoende mogelijkheden en is een aanpassing van de prudentiële regels niet opportuun. Voor wat betreft de uitvoering van buitenlandse uitkeringsovereenkomsten kiest het kabinet er bewust voor om een sponsorgarantie niet mee te nemen in het ftk.
Met betrekking tot het uitvoeren van buitenlandse pensioenregelingen in Nederland wijst het kabinet er op dat de afgelopen jaren twee nieuwe pensioenuitvoerders zijn geïntroduceerd, naast het algemeen pensioenfonds betreft dit ook de premiepensioeninstelling (PPI). Zowel de PPI als het algemeen pensioenfonds kunnen naar de mening van het kabinet interessante uitvoeringsopties zijn voor buitenlandse partijen.
Een PPI is primair gericht op de uitvoering van DC-regelingen en kan voor buitenlandse partijen aantrekkelijk zijn vanwege de lage uitvoeringskosten en eenvoudige organisatiestructuur van de uitvoerder. Het kabinet ziet ook het algemeen pensioenfonds als een instelling die geschikt is voor de centralisering van de pensioenuitvoering. Bij het algemeen pensioenfonds is sprake van collectiviteitkringen met een daarop toegesneden governance. Voor een buitenlandse pensioenregeling die in een afgescheiden vermogen wordt uitgevoerd biedt dit in potentie mogelijkheden voor maatwerk, zonder dat dit maatwerk impact op de governance van andere afgescheiden vermogens heeft waarin Nederlandse regelingen worden uitgevoerd. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie bij het onderzoek naar grensoverschrijdende pensioenregelingen, laat ik nader bestuderen of er aanpassingen nodig zijn om deze potentie van het algemeen pensioenfonds voor buitenlandse regelingen tot wasdom te laten komen en, zo ja, wat de effecten daarvan zijn.
Welke stappen heeft u afgelopen maanden gezet om een begin te maken van Nederland als een aantrekkelijker land voor buitenlandse pensioenregelingen?
Zie antwoord vraag 8.
Het associatieverdrag met Oekraïne en de agenda van de Europese Top |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u 12 dagen voor de vorige Europese Top in oktober 2016 een agenda aan de Kamer stuurde?
Waarom is er nu, drie dagen voor aanvang van de Europese Top en minder dan 48 uur voor aanvang van het debat daarover nog geen geannoteerde agenda?
Kunt u alle onderliggende stukken, die betrekking hebben op Oekraïne en het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne, aan de Kamer sturen dan wel ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Is een slotverklaring van een EU top juridisch bindend?
Is een gemeenschappelijke verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van de EU juridisch bindend?
Kunt u twee voorbeelden geven van een «juridisch bindend akkoord» of een «juridisch bindende verklaring» tussen staten (waarvan Nederland er een was), dat niet door de parlementen van die staten geratificeerd hoefde te worden?
Kunt u voor beide voorbeelden onder de laatste vraag aangeven hoe het akkoord of de verklaring afgedwongen kan worden voor een rechter, aangezien hij juridisch bindend is?
Herinnert u zich dat u voor het referendum gezegd heeft: «De tegenstanders zeggen ook dat het zou gaan om toetreding van Oekraïne tot de Europese Unie. Daar is geen sprake van. Daar is Nederland ook echt tegen. We hebben ook een veto, mocht men in de toekomst alsnog willen, om dat te kunnen tegenhouden», en «Deze stap van het associatieakkoord heeft niets te maken met de stappen die je moet zetten voor toetreding»?1
Staat u nog steeds achter de uitspraken onder 8?
Welk plan B hebben Oekraïne en de EU ontwikkeld indien het associatieverdrag niet doorgaat (bron: Oekraïense onderminister voor Europese Zaken Olena Zerkal in oktober in de Tweede Kamer: zij vertelde dat er gewerkt wordt aan een plan B)?
Op welke wijze heeft u in de Raad Algemene Zaken uitvoering gegeven aan de motie op Kamerstuk 21 501-02, nr. 1705, die vroeg om in de aanstaande Raad Algemene Zaken voor te stellen om een onderzoek in te stellen of EU-gelden direct of indirect gebruikt zijn voor marteling [bijvoorbeeld door de financiering van Turkse gevangenissen waar mogelijk marteling heeft plaatsgevonden]?
Kunt u deze vragen een voor een en vóór 13 december 22.00 uur beantwoorden?
Indien het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie treedt, dient er dan een aanvullend protocol of een wijzigingsverdrag op het EU/Oekraine verdrag ingediend te worden, dat door alle Lidstaten geratificeerd dient de worden?
De klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «Georganiseerd wegpesten: klokkenluiders Defensie hadden het zwaar te verduren»?1
Er wordt bij Defensie door medewerkers geregeld melding gemaakt van vermoedens van integriteitschendingen. In het overgrote deel wordt gemeld bij de leidinggevende. Daarnaast komt het voor dat er gemeld wordt bij het meldpunt van de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID). De COID geeft vervolgens in overleg met de melder, de melding door aan de leidinggevende op het niveau waar de melder vertrouwen in heeft. Een melding mag niet leiden tot negatieve consequenties. In het merendeel van de gevallen handelt de leidinggevende een melding zorgvuldig af volgens de daarvoor geldende regels.
Het komt soms voor dat een melder niet tevreden is over de wijze waarop er met zijn melding is omgegaan of een melder negatieve consequenties ervaart. De mogelijkheid bestaat dan een melding te doen bij de een externe instantie, zoals de twee klokkenluiders die in het artikel worden aangehaald, hebben gedaan bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO), het huidige Huis van Klokkenluiders. Over de conclusies en adviezen van OIO en de reacties van Defensie, heb ik u reeds geïnformeerd (zie Kamerstukken 34 000 X, nr. 88 van 30 april 2015, 34 000 X, nr. 94 van 28 mei 2015 en 34 550 X, nr. 8 van 13 oktober jl.).
Erkent u dat Defensie fouten heeft gemaakt in de zaak rond de klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven of houdt u vol dat de arts in kwestie echt «niets fout» heeft gedaan? Zo nee, wat voor maatregelen gaat u nemen?2
Mijn uitlatingen tijdens de begrotingsbehandeling op 16 en 17 november jl. moet u zien in de context van de vragen die toen zijn gesteld. Zoals ook in het door de IMG uitgevoerde onderzoek is vastgesteld, concludeert de OIO dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een onzorgvuldig wegschrijven van een notitie van een overleg tussen de arts en de leidinggevende. De notitie is weggeschreven onder een onjuiste code in het medische systeem (GIDS). Dit is later in het medische systeem gecorrigeerd. Er was geen sprake van fraude of een strafbaar feit. Met de arts zijn gesprekken gevoerd over zijn handelen.
Heeft Defensie een gesprek gehad met de klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven, zoals toegezegd bij het debat over de defensiebegroting op 17 november 2016? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daaruit gekomen?
Ja, 24 november jl. heeft hij in een gesprek met de plaatsvervangend secretaris generaal desgevraagd zijn toestemming gegeven het rapport van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg aan uw Kamer te verstrekken. Hierna is het rapport op 9 december jl. vertrouwelijk aan de Kamer verstrekt (Kamerstuk 34 550 X, nr. 56).
Heeft de klokkenluider zijn expliciete toestemming gegeven om het IMG-rapport met de Kamer te delen? Zo ja, wilt u dit rapport zo snel mogelijk naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er consequenties voor de klokkenluider te verwachten naar aanleiding van zijn toestemming om het IMG-rapport te delen met de Kamer?
Nee, daar is geen aanleiding toe.
Kan de klokkenluider consequenties verwachten indien hij het IMG-rapport zelf openbaar maakt?
Het is niet aan een medewerker van Defensie om rapporten openbaar te maken. Daarnaast bevat dit IMG-rapport niet alleen vertrouwelijke persoonsgegevens van de klokkenluider, hetgeen reden is geweest voor de vertrouwelijke verstrekking.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Personeel defensie voorzien op 20 december a.s.?
Hieraan heb ik voldaan nu het algemeen overleg voor personeel is uitgesteld naar 26 januari a.s.
De wapenopbouw van Hezbollah |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Joram van Klaveren (GrBvK), Raymond Knops (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Hezbollah maakt van zuiden Libanon een kruitvat»?1
Ja.
Klopt het dat Hezbollah in Zuid-Libanon grote hoeveelheden wapens in handen heeft gekregen, en dat Iran hier een aanzienlijke bijdrage aan heeft geleverd, ondanks het verbod door de VN-Veiligheidsraad op wapenleveranties aan Hezbollah?2
Het kabinet heeft met zorg kennisgenomen van de berichtgeving in de media maar kan geen uitspraken doen over de juistheid van deze informatie. Het inzetten van burgers als menselijk schild is volgens alle internationale regels verboden. Als Hezbollah zich hieraan schuldig zou maken zou het kabinet dit ten zeerste veroordelen.
In hoeverre deelt u de beweringen van de nieuwssite Jewish Press dat burgers nu een militair schild zouden vormen tegen mogelijk Israëlisch militair optreden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de bewapening van Hezbollah voor de betrekkingen tussen Israël en Syrië en Libanon, en voor de vrede en stabiliteit in de regio?
De situatie in de regio is zeer volatiel en de verhoudingen reeds gespannen. De militaire tak van Hezbollah is door de EU geclassificeerd als een terroristische organisatie en dient conform resolutie 1701 van de VN-Veiligheidsraad te ontwapenen. Ook steunen strijders van Hezbollah het regime van Assad bij het bloedig onderdrukken van de eigen bevolking. Het behoeft geen betoog dat verdere bewapening van Hezbollah buitengewoon onwenselijk zou zijn en op geen enkele wijze zou bijdragen aan stabiliteit en goede verhoudingen in de regio.
In hoeverre is de constatering juist dat Israël zich genoodzaakt ziet om luchtaanvallen op Hezbollah uit te voeren om daarmee te voorkomen dat deze terreurbeweging luchtdoelraketten of zelfs chemische wapens in handen krijgt? Heeft u aanwijzingen dat Hezbollah dergelijke wapens daadwerkelijk in handen gekregen heeft?
Israël heeft het recht zijn bevolking tegen de dreiging van Hezbollah te beschermen met inachtneming van het internationaal recht. Het is niet aan het kabinet om de vraag te beantwoorden of Israël zelf noodzaak ziet tot luchtaanvallen op Hezbollah.
Welke mogelijkheden ziet u om Israël in internationaal verband te steunen in de strijd tegen het internationale terrorisme in het algemeen, en tegen Hezbollah en ISIS in het bijzonder?
Nederland en Israël hebben regelmatig contact over de strijd tegen het internationale terrorisme, bijvoorbeeld tijdens de bilaterale consultaties over terrorismebestrijding die op 2 november jl. plaatsvonden in Den Haag. Er zijn toen ervaringen uitgewisseld over het tegengaan van radicalisering en terrorismebestrijding, in het bijzonder het bevriezen van tegoeden die te herleiden zijn naar terroristische activiteiten. Ook liggen er mogelijkheden op het terrein van multilaterale samenwerking, zoals binnen het Global Counterterrorism Forum (GCTF), waar Nederland covoorzitter van is. Israël heeft recent deelgenomen aan een GCTF-bijeenkomst over het beschermen van kwetsbare doelen zoals cafés en restaurants.
Hoe duidt u de rol die Iran momenteel speelt in de strijd tegen ISIS en het al dan niet bereiken van vrede en stabiliteit in het Midden-Oosten?
De positie van Iran in de regio is versterkt door de ontwikkelingen in Syrië en Irak. De door de internationale gemeenschap verwachte constructieve opstelling van Iran in de regio, na het bereiken van het nucleaire akkoord, laat vooralsnog op zich wachten. Een voorbeeld hiervan zijn indicaties dat door Iran gesponsorde milities een akkoord over de evacuatie van burgers uit Aleppo tegenhielden. Het kabinet heeft met zorg kennisgenomen van deze berichten en op 12 december jl. de Iraanse ambassadeur ontboden om het land aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid voor de bescherming van burgers in Aleppo. Wel is Iran betrokken bij het bestrijden van ISIS, onder andere door hun steun aan de Popular Mobilisation Forces (PMF) die ISIS in Irak bestrijden.
Bent u bereid om, bij voortgaande wapenleveranties door Iran aan Hezbollah, in internationaal verband een veel hardere opstelling tegenover Iran te bepleiten, waaronder het opnieuw instellen van doelmatige sancties, teneinde het land te bewegen een constructieve in plaats van destructieve rol te spelen in de regio?
Het kabinet roept Iran in bilateraal en multilateraal verband consequent op een constructieve rol te spelen in de regio. Nederland zal in overleg met gelijkgestemde landen blijven werken aan mogelijkheden om het land te bewegen om die constructieve rol te vervullen. Het verhogen van diplomatieke druk is daar één van, zoals het ontbieden van de Iraanse ambassadeur over de situatie in Aleppo.
Bij het vergroten van de druk op Iran is het van belang onderscheid te maken tussen de verschillende sanctieregimes die reeds op Iran van toepassing zijn. Als onderdeel van het nucleaire akkoord (JCPOA) zijn een deel van de VN-sancties en autonome VS- en EU-sancties tegen Iran opgeschort. Sancties ingesteld vanwege het risico op proliferatie en mensenrechtenschendingen zijn nog altijd van toepassing. Enkele Iraniërs en de militaire tak van Hezbollah staan reeds op de EU terrorisme-sanctielijst.
Het kabinet is voorstander van een effectief en gericht sanctiebeleid. De bestaande sanctieregimes moeten niet vermengd worden met het optreden van Iran in de regio. Vermenging van sanctieregimes vermindert de effectiviteit en maakt het onduidelijk aan welke eisen voldaan moet zijn om aanspraak te kunnen maken op sanctieverlichting. Een nieuw sanctieregime jegens Iran in reactie op de rol in de regio is vooralsnog niet aan de orde. Wel houdt het kabinet de ontwikkelingen scherp in de gaten en blijft het kabinet met partners in gesprek over de mogelijkheden Iran te bewegen de constructieve rol te spelen die van hen verwacht wordt.
Een politie-inval in het hoofdkwartier van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap in Rabwah, Pakistan |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pakistan arrests 4 Ahmadis during Rabwah Raid»?1
Ja.
Welke informatie heeft u over deze politie-inval in het hoofdkwartier van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap in Rabwah, Pakistan? Is er naar uw oordeel proportioneel geweld gebruikt bij de inval?
Volgens diverse berichten, onder andere van lokale mensenrechtenorganisaties en in lokale pers, heeft het Counter Terrorism Departement (CTD) van de provincie Punjab op 5 december een inval gedaan op het hoofdkwartier van de Ahmadiyya gemeenschap in Rabwah. De inval is gepaard gegaan met fors optreden van de anti-terrorisme eenheid die met 16 gewapende soldaten en 12 agenten in burger binnenviel. Men arresteerde de directeur zonder een arrestatiebevel te tonen, en confisqueerde zijn laptop en twee mobiele telefoons.
De anti-terrorisme eenheid zou op zoek zijn geweest naar de drukkerij van het Ahmadi maandblad Therek-e-Jadid. Dit maandblad wordt echter niet op het hoofdkwartier gedrukt. Naar verluidt vond daarom een half uur later een inval plaats bij de Zia-ul-Islam drukkerij. Bij deze twee acties werd tegen negen Ahmadi’s proces verbaal opgemaakt en vier van hen werden gearresteerd. De aanhoudingen werden verricht op basis van artikel 298-B en 298-C van het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht, specifiek gericht op blasfemie door Ahmadi’s en andere gemeenschappen die niet als moslims worden beschouwd.
Is het waar dat er al meer dan een jaar een verbod geldt op bepaalde publicaties van de Ahmadi’s? Zo ja, waarom geldt dit verbod?
Ja, in 2014 vaardigde de provinciale regering van de Punjab een verbod uit op het verspreiden van Ahmadi-literatuur. Het verspreiden, publiceren of in bezit hebben van Ahmadi geschriften werd daarmee illegaal. Alle Ahmadi-geschriften worden geschaard onder haatzaaiende literatuur.
Ziet u deze inval als illustratie van de verslechterde situatie van de Ahmadi’s in Pakistan?
Uit rapportages van diverse mensenrechtenorganisaties blijkt dat de religieuze intolerantie jegens Ahmadi’s de laatste twee jaar is toegenomen en hun situatie is verslechterd. Het is moeilijk om volledig inzicht te krijgen in het precieze aantal incidenten dat de afgelopen periode heeft plaatsgevonden. Wel kan worden gesteld dat de positie van religieuze minderheden, zoals Ahmadi’s, al jaren zorgelijk is als gevolg van toenemende intolerantie, discriminatie, en geweld. Hun gebedsplaatsen mogen bijvoorbeeld geen moskee worden genoemd en aanvallen op hun gebedsplaatsen blijven voor het merendeel onbestraft. De Pakistaanse autoriteiten bieden religieuze minderheden in veel gevallen onvoldoende bescherming.
Wat doet u om bij de Pakistaanse autoriteiten de benarde positie van Ahmadi’s in Pakistan aan te kaarten? Zal dit ook een onderwerp zijn bij het toegezegde bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan?
Nederland stelt de positie van religieuze minderheden in Pakistan geregeld in bilateraal en multilateraal verband aan de orde en zal dit blijven doen. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de jaarlijkse EU-mensenrechtendialoog met de Pakistaanse autoriteiten en tijdens de Universal Periodic Review van Pakistan in de VN-Mensenrechtenraad in november 2017. Daarbij wordt specifiek ingegaan op de intolerantie ten opzichte van, en geweld tegen, religieuze minderheden. Nederland wijst hierbij op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om religieuze minderheden te beschermen. Dit onderwerp zal ook onderdeel uitmaken van het bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan in de eerste helft van 2017.
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Amerikaanse staat New York vier Nederlandse bedrijven op een zwarte lijst heeft gezet omdat zij Israël zouden boycotten?1
Ja.
Heeft u contact hierover gehad met de gouverneur van de staat New York? Zo nee, gaat u dat doen om te achterhalen waarom deze bedrijven op de zwarte lijst precies staan? Gaat u hoe dan ook achterhalen waarom deze bedrijven op deze zwarte lijst staan?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de lijst van de staat New York. Het kabinet vindt dat voor publicatie van een dergelijke lijst zorgvuldige hoor en wederhoor zou moeten plaatsvinden. De Nederlandse Ambassadeur in de Verenigde Staten heeft de kwestie aan de orde gesteld bij de autoriteiten van de staat New York en het belang van zorgvuldigheid onderstreept. Tevens heeft de Ambassadeur in het gesprek gewezen op de reacties van de vier betrokken Nederlandse bedrijven, waarin zij aangeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël, en het kabinetsbeleid toegelicht. De autoriteiten van de staat New York verklaarden bereid te zijn kennis te nemen van de bezwaren van de betrokken bedrijven en op basis daarvan over te gaan tot een early review van hun plaatsing op de lijst.
Het kabinet benadrukt tegen een boycot van Israël te zijn en te streven naar versterking van de economische betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de Kamerbrief met de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden van 22 april 2015 (Kamerstuk nr. 23 432-396, antwoord op vragen 26, 27, 42, 45, 65, 90, 91 en 94). Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Wat vindt u ervan dat deze Nederlandse bedrijven op de zwarte lijst zijn geplaatst?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven samenwerking met Israël niet zouden moeten boycotten aangezien het Nederlandse beleid tegen een boycot van Israël gekant is en economische samenwerking met Israël stimuleert?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering in het bericht dat uw ministerie zelf het bedrijf Haskoning heeft geadviseerd haar betrokkenheid bij de bouw van een afvalwaterzuiveringsproject te staken omdat het project op de Westelijke Jordaanoever gelegen zou zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich tot uw eigen beleid om Israël niet te boycotten?
Het betrof een eigenstandig genomen besluit van Royal HaskoningDHV. Verwezen wordt naar de beantwoording van de Kamervragen over deze kwestie van 16 september 2013 (Vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 3223) en van 8 oktober 2013 (Vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 206).
Gaat u deze Nederlandse bedrijven erop aanspreken Israël niet langer te boycotten, ook niet als het gaat om samenwerking met Israëlische bedrijven die activiteiten hebben op de Westelijke Jordaanoever, wanneer het samenwerkingsproject daar niets mee te maken heeft?
De vier betrokken bedrijven hebben aangegeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël.
Bent u op de hoogte van het bericht op «The Allgemeiner» over het standpunt van de Duitse regeringspartij CDU ten aanzien van de Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS)-campagne?2
Ja.
Bent u het eens met het standpunt van de CDU dat de BDS-beweging anti-Joods is?
Nee. De BDS-beweging is een organisatie die op zelf gekozen wijze politieke doelen tracht te verwezenlijken. Hierbij merkt het kabinet op dat uitlatingen of bijeenkomsten betreffende BDS worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Het rapport van de Europese Rekenkamer over EU-bijstand aan Oekraïne |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «EU-bijstand aan Oekraïne» van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat de resultaten van een doeltreffende uitvoering van het anti-corruptiebeleid (FAC) «nog te bezien» vallen?2 Kunt daarbij ook reflecteren op het feit dat de meeste mensen die tegen het Oekraïneverdrag stemden dat deden vanwege de hoge mate van corruptie in het land3, en de uitspraken van de premier aangaande het belang van corruptiebestrijding in Oekraïne4?
De Europese Rekenkamer constateert vanaf het aantreden van de hervormingsgezinde regering in 2014 een duidelijke verbetering ten aanzien van de effectiviteit van de hulp en de gemaakte voortgang. Desondanks deelt het kabinet de zorgen over de mate van corruptie in Oekraïne, zoals deze ook in het debat voorafgaand aan het raadgevend referendum zijn geuit. Op Nederlands aandringen is dit dan ook een van de zaken waarover in het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders van de Europese Raad van 15 december een antwoord is geformuleerd. Dit besluit onderstreept dat corruptiebestrijding, als onderdeel van rechtsstaatsopbouw, een centraal element is van het associatieakkoord. Het kabinet is er van overtuigd dat de corruptiebestrijding in Oekraïne gebaat is bij inwerkingtreding van dit associatieakkoord. Zoals ook de Europese Rekenkamer in haar rapport stelt, is het van belang dat de Oekraïense regering zich niet alleen richt op het aannemen van nieuwe wetten maar ook op de daadwerkelijke uitvoering van hervormingen. In contacten met Oekraïne wijst het kabinet steevast op het behoud van het huidige momentum van hervormingen en het belang van implementatie.
Hoe oordeelt u over het feit dat er in 2014 een Europees steunpakket van 11,2 miljard euro beschikbaar is gesteld aan Oekraïne «zonder vooraf bepaalde strategie»?5 Erkent u dat ook in een noodgeval op korte termijn een strategie uitgedacht kan en moet worden? Waarom is dit niet gebeurd?
In hun reactie bij het Rekenkamerrapport, lichten de Europese Commissie en EDEO de dramatische gebeurtenissen toe die zich eind februari 2014 afspeelden waardoor een doortastende en snelle reactie geboden was. Het indicatieve pakket was bedoeld om tegen die achtergrond een krachtig signaal van politieke steun af te geven, met doorwerking op zowel de korte als lange termijn (2014–20). Het pakket bestond daarnaast deels uit bestaande toezeggingen en commiteringen, alsook leningen van de EBRD en de EIB. Bij de vaststelling van de nieuwe programma’s werden de gebruikelijke besluitvormingsprocedures gevolgd, inclusief annotatie en documentatie bij de voorstellen van de Commissie voor de wetgevingshandelingen, waarbij financiële risico’s en de activiteiten van andere donoren in aanmerking zijn genomen en gedocumenteerd.
Is er volgens u sprake van duurzame corruptiebestrijding in Oekraïne, al dan niet gesteund door de EU? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven?
Oekraïne heeft de afgelopen twee jaar de nodige voortgang gemaakt op het gebied van hervormingen. Zo zijn ministeries transparanter gaan werken en zijn alle registers (land, eigendom) toegankelijk gemaakt. Er is een belangrijke stap gezet in de strijd tegen corruptie met de uitrol van een elektronisch declaratiesysteem gericht op de openbaarmaking van bezittingen en salarissen van overheidsfunctionarissen en politici. Tot aan de president toe zijn deze gegevens ingevoerd. Ook is er een speciale anticorruptie-eenheid opgericht die het mandaat heeft om omvangrijke corruptie te vervolgen. Dit bureau buigt zich momenteel over de gegevens die de invoer van het elektronische declaratiesysteem heeft opgeleverd.
Welke rol vervult het Oekraïense maatschappelijk middenveld in de corruptiebestrijding?
Het maatschappelijk middenveld in Oekraïne is nauw betrokken bij de vormgeving van en het toezicht op hervormingen. Zo hebben coalities van denktanks deelgenomen aan de voorbereiding van verschillende hervormingen, in het bijzonder met betrekking tot corruptiebestrijding. Het Civil Society Platform dat onder het associatieakkoord tot stand is gebracht vervult eveneens een belangrijke rol.
Kunt u reageren op het feit dat er tot op heden geen enkele significante impact van het handelsverdrag op de Nederlandse handel met Oekraïne waar te nemen valt, gezien het feit dat het kabinet meermaals gewezen heeft op de voordelen van het handelsverdrag voor het Nederlandse bedrijfsleven?6
De handel tussen de EU en Oekraïne is in de periode van oktober 2015 tot september 2016 gestegen met 7,5% ten opzichte van dezelfde periode in 2015 en 2016, aldus Eurostat. In hoeverre deze stijging verband houdt met de voorlopige toepassing van de handelsdelen (Deep and Comprehensive Free Trade Area – DCFTA) van de associatieovereenkomst is niet met zekerheid vast te stellen. Wel is het zo dat onder de DCFTA Oekraïne geleidelijk zijn standaarden in lijn moet brengen met die van de EU. Dat leidt tot minder administratieve lasten en meer voorspelbaarheid en betrouwbaarheid in het handelsverkeer tussen de EU en Oekraïne. Hier kan ook het Nederlands bedrijfsleven baat bij hebben.
Matchfixing in het voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Matchfixers kopen Europese voetbalclubs»?1
Ja.
Herkent u het beeld van het International Centre for Sport Security (ICSS) dat voetbalclubs in Europa steeds vaker worden overgenomen door matchfixers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, mij is bekend dat matchfixers volgens deskundigen in het buitenland clubs overnemen teneinde wedstrijden te manipuleren.
Acht u het mogelijk dat ook Nederlandse clubs door matchfixers overgenomen zijn of overgenomen kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Op dit moment heeft de KNVB geen signalen dat clubs in Nederland door matchfixers zijn overgenomen.
Onder bepaalde voorwaarden kan een club overgenomen worden. De overname mag niet strijdig zijn met de Nederlandse wet- en regelgeving en de nieuwe eigenaar dient een Verklaring Omtrent Gedrag te tonen aan de voetbalbond. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke belemmeringen kent het Nederlandse betaalde voetbal om te voorkomen dat matchfixers of andere malafide personen of bedrijven Nederlandse clubs overnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat niet alleen Nederlandse spelers in Finland door matchfixers werden betaald, maar dat dit ook in Nederland zelf kan gebeuren? Zo ja, waarom acht u dit mogelijk? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk? Over welke middelen beschikt het Nederlands betaald voetbal om dit te voorkomen of op te sporen?
Het valt niet uit te sluiten dat dit ook in Nederland zou kunnen gebeuren. Matchfixing is een mondiaal probleem. Het bestrijden van matchfixing kan alleen door een effectieve samenwerking tussen sport, opsporings- en vervolgingsdiensten, de kansspelsector en rijksoverheid zowel nationaal als internationaal. Alle betrokkenen erkennen dit en werken daartoe met elkaar samen zoals meermalen aan uw Kamer bericht. Het Openbaar Ministerie geeft prioriteit aan matchfixing en alle daaraan gerelateerde risico's.
Sinds 2009 heeft de KNVB vele maatregelen genomen om matchfixing tegen te gaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn een meldplicht voor spelers en officials, een tiplijn, een gokverbod voor spelers en voorlichting aan scheidsrechters, staf en spelers. Tevens heeft de sport de code Betrouwbaar Spel & Sponsoring ingevoerd. In de code zijn spelregels opgenomen die de gokmarkt inzichtelijk moeten maken en tegelijkertijd zorgen voor een sportief wedstrijdverloop.
Deelt u de mening dat het checken van de integriteit van een betaald voetbalorganisatie dan wel de eigenaar van een club verder moet gaan dan alleen maar het vragen van een verklaring omtrent gedrag? Zo ja, acht u een integriteitstoets door de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) afdoende?
Het is aan de KNVB om hier over te besluiten. De KNVB bekijkt momenteel, in het kader van het nieuwe licentiesysteem of er bij overnames een mogelijkheid is om vooraf beter te screenen.
Op grond van welke aanwijzingen of vermoedens werd de integriteitseenheid van de KNVB in deze concrete in de krantenberichten genoemde zaak ingeschakeld?
Op verzoek van de Finse voetbalbond voert de integriteitseenheid van de KNVB gesprekken met de vier Nederlandse spelers die in het bericht van de Volkskrant genoemd worden. Zolang het onderzoek loopt doet de KNVB hierover geen mededelingen. De bevindingen zullen aan de Finse voetbalbond worden gerapporteerd.
Doet deze integriteitseenheid op dit moment nog meer onderzoek naar signalen van matchfixing? Zo ja, in hoeveel gevallen of naar hoeveel spelers? Zo ja, is bekend om welke voetballers of clubs het concreet gaat?
De Integriteitseenheid kan op verzoek van het bestuur van de KNVB of de aanklager betaald voetbal (voor)onderzoek verrichten. Op dit moment voert de Integriteitseenheid gesprekken met de Nederlandse spelers die in Finland hebben gespeeld. Zolang zaken door de Integriteitseenheid worden onderzocht, doet de KNVB hier geen uitspraken over.
Deelt u de mening dat spelers die informatie willen verstrekken over hun ervaringen met matchfixing in aanmerking moeten komen voor clementie? Zo ja, waarom en welke mogelijkheden bestaan er daartoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief die ik 11 maart 20152 aan u heb gezonden, geef ik aan dat ik geen voorstander ben van een dergelijke clementieregeling in het strafrecht. Gezien de brede werking van het strafrecht zou het niet juist zijn om alleen voor dit onderwerp een clementieregeling te overwegen. Bovendien kan een melder in verschillende gradaties zelf betrokken zijn geweest bij de matchfixing. Het is niet goed mogelijk daar een generieke regeling voor op te stellen. De opportuniteit van strafvervolging dient dan ook per geval te worden beoordeeld.
De tuchtcommissie van de KNVB neemt alle feiten mee bij het bepalen van de hoogte van een straf. Dus ook het feit of iemand zich vrijwillig meldt of dat iemand onder druk staat van criminele netwerken. Het is uiteindelijk aan de tuchtcommissie om de hoogte van de strafmaat te bepalen.
Is de KNVB naar aanleiding van deze of andere zaken met betrekking tot matchfixing in overleg met buitenlandse zusterorganisaties of andere organisaties? Zo ja, om welke zaken gaat het?
De KNVB wisselt informatie en kennis uit met diverse organisaties, zoals met FIFA, UEFA, NOC*NSF en KNLTB op het gebied van het herkennen van signalen en een effectieve aanpak van matchfixing. Ter preventie en bestrijding van matchfixing is er een nauwe samenwerking met UEFA, FIFA en onafhankelijke experts. Zo stuurt de KNVB sinds 2009 alle wedstrijdformulieren van de Eredivisie- en Jupiler League-wedstrijden direct naar UEFA, voor een analyse door het Betting Fraud Detection System (BFDS). De KNVB doet geen uitspraak over concrete zaken.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van aanhoudende signalen van matchfixing er binnen Nederland en tussen Nederland en andere landen meer samenwerking moet plaatsvinden tussen de voetbalbonden en de betrokken autoriteiten? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen van het International Centre for Sport Security (ICSS) over clubovernames door matchfixers in enkele landen zijn zorgwekkend en passen in een reeks van recente signalen die bevestigen dat matchfixing een bedreiging vormt. Alleen als alle betrokken partijen prioriteit geven aan de bestrijding van matchfixing kan dit gevaar effectief worden bestreden. Gezien het grensoverschrijdende karakter van matchfixing is goede samenwerking binnen het platform matchfixing maar ook met buitenlandse autoriteiten cruciaal.
In Nederland is de samenwerking rondom het thema matchfixing via een drietal platforms ingericht: het Strategisch beraad matchfixing, het Nationaal platform matchfixing en het Signalenoverleg. Op dit moment werkt het Nationaal platform aan een plan van aanpak voor de komende jaren inclusief het ontwikkelen van een barrièremodel.
Op Europees niveau vinden eveneens diverse activiteiten plaats. Zo neemt Nederland deel aan de EU-expertgroep matchfixing. In deze expertgroep wordt beleidsinformatie gedeeld en goede voorbeelden en ervaringen uitgewisseld. Daarnaast vinden bilaterale contacten plaats tussen de verschillende stakeholders op het terrein van sport, kansspelen en opsporing en vervolging. Door internationale samenwerking is kennisuitwisseling tot stand gebracht en zijn intercollegiale contacten gerealiseerd.
Verder heeft Nederland het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van matchfixing getekend. Dit zal de internationale samenwerking nog verder versterken.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het komende Algemeen overleg matchfixing?
Ja.