Het verdwijnen van pinautomaten en de verminderende toegankelijkheid tot contant geld |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Erkent u dat toegang tot geld een nutsvoorziening is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat de toegang tot contant geld op orde is en blijft. De toegang tot geld, inclusief contant geld, is cruciaal voor het functioneren van de Nederlandse economie, en daarmee van belang voor iedereen in Nederland. Alle producten en diensten moeten immers worden afgerekend, contant of elektronisch, aan de toonbank, online of tussen aanbieders en afnemers onderling. Daartoe worden dagelijks miljoenen transacties gedaan en hier zijn veel stakeholders bij betrokken: van aanbieders van betaaldiensten waaronder banken, tot eindgebruikers zoals ondernemers en consumenten. Dit maakt dat toegang tot geld en de infrastructuur van het betalingsverkeer noodzakelijk en onmisbaar zijn voor iedereen in de samenleving.
Wat is uw reactie op het bericht van Geldservice Nederland (GSN) dat de pinautomaat uit het straatbeeld verdwijnt met een afname van 800 automaten in de afgelopen vijf jaar en nog eens 2000 automaten de komende jaren?1
Voor mij is de toegankelijkheid en bereikbaarheid van betaalmethoden, fysiek en elektronisch, leidend. Daarnaast moet sprake zijn van een acceptabel evenwicht tussen het bereikbaar maken van (contante) betaalmethoden voor iedereen en de kosten die hieraan verbonden zijn. Het locatiebeleid voor geldautomaten en bankkantoren is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de aanbieders zelf. Voor deze fysieke voorzieningen heb ik geen absolute normen opgesteld en ik kan daarom niet zeggen dat de afname van de fysieke betaaldienstverlening teveel is. Ik acht het van belang dat er een basisniveau van dergelijke fysieke voorzieningen gehandhaafd blijft. Daarom heb ik het MOB eerder al gevraagd om te bekijken of meer gewicht kan worden gegeven aan de vijf kilometernorm: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat het MOB met de banken nader heeft onderzocht wat de aard en omvang van het probleem rond geldautomaten en de toegang tot contant geld is en hoe dit probleem kan worden aangepakt. De Tussenrapportage bereikbaarheid van geldautomaten 2014 bevat hier de resultaten van.4
De structurele afname van het gebruik van contant geld, in combinatie met de hoge vaste kosten voor het in stand houden van het aantal geldautomaten mede door veiligheidsrisico’s van plofkraken, zorgt ervoor dat de kosten per opname of storting van contant geld steeds verder toenemen. Door dit teruglopend gebruik en de toenemende veiligheidsrisico’s verwijderen banken individueel op sommige plekken geldautomaten. Zou die trend zich voortzetten, dan zou de beschikbaarheid van contant geld in het gedrang komen. Door de verdergaande samenwerking van de grootbanken en GSN kan een optimaal en veilig netwerk worden geborgd. Ook kan gezamenlijk worden geïnvesteerd in veiligheid, en kunnen geldautomaten worden weggehaald op plaatsen waar een overschot bestaat en automaten worden geplaatst op locaties waar nu sprake is van een tekort. De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het MOB te blijven hanteren. Zij streven ernaar het percentage inwoners dat binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven op het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren.
Het aantal geldautomaten, evenals het aantal bankkantoren, neemt sinds een aantal jaren geleidelijk af. Deze rationalisaties in de fysieke infrastructuur gaan evenwel gepaard met een forse uitbreiding van de bancaire dienstverlening via internet- en mobielbankieren (ook onder kwetsbare groepen, zoals ouderen en mensen met een functiebeperking).5 Verschillende bank- en betaaldiensten, waarvoor consumenten en ondernemers voorheen naar een bankkantoor moesten, worden nu online geregeld. Producten en diensten, ook aan de toonbank, worden in toenemende mate elektronisch betaald. Daarom ben ik niet van mening dat een afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren een negatieve invloed heeft op de lokale economieën. Een analyse van het aantal geldautomaten en bankkantoren geeft bovendien slechts een gedeeltelijk inzicht in de feitelijke toegankelijkheid en bereikbaarheid voor iedereen van de bancaire betaaldienstverlening. Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2016 komt dit ook naar voren: ondanks de afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren zijn in 2016 veruit de meeste respondenten even tevreden over de bereikbaarheid van bank- en betaaldiensten als in 2013 het geval was.6
Hoe verhoudt dit zich tot de doelstelling van dienstverlener GSN, namelijk het garanderen van de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland? Vindt u dat met het verdwijnen van pinautomaten het belang van de klanten van GSN prevaleert boven mensen en de samenleving?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak er actie gevoerd wordt voor toegang tot contant geld en voor bijvoorbeeld het verdwijnen van pinautomaten, zoals bijvoorbeeld in Nieuwveen, Heerlen en Terwolde?3 4 5
In haar Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten rapporteert het MOB jaarlijks over de bereikbaarheid van contant geld. Daartoe worden ook klachten hierover geïnventariseerd, die de aangesloten MOB-deelnemers hebben ontvangen.10 De MOB-deelnemers ontvangen jaarlijks slechts enkele klachten over de bereikbaarheid van geldautomaten van lokale actiegroepen, burgerinitiatieven, dorpsraden en individuele burgers, zoals ook blijkt uit de recent gepubliceerde Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten.11 De klachten die zijn geïnventariseerd in het kader van deze Tussenrapportage 2017 en in het kader van de Bereikbaarheidsmonitor 2016 hebben vooral betrekking op de verdwijnende geldautomaten in kleinere kernen. Geen van deze klachten had betrekking op de gebieden die buiten de hemelsbrede vijf kilometernorm vallen.
Welke (delen van) postcodegebieden vallen, volgens de Bereikbaarheidsmonitor 2016, buiten een straal van vijf kilometer hemelsbreed van een geldautomaat? Om hoeveel huishoudens gaat dit?6
Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,58% (in 2016: 99,63%) van de postcodegebieden, en daarmee de huishoudens die in deze postcodegebieden wonen, binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. Van de ruim 451.000 postcodes die ons land telt, vallen ruim 1.900 postcodes buiten die toegang. Gerelateerd aan het aantal inwoners betekent dit dat medio 2017 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat. De huishoudens die hierbuiten vallen, bevinden zich vooral in relatief dunbevolkte gebieden. Het gaat om naar schatting 34.000 inwoners van zestien jaar en ouder.13 Maatwerkoplossingen, zoals de mogelijkheid om bij lokale winkels kosteloos contant geld te pinnen (bijpinnen), zijn niet in de meting meegenomen. Dat betekent dat het aantal Nederlanders dat binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang heeft tot contant geld, waarschijnlijk groter is dan de genoemde dekkingspercentages. Hierbij merk ik tot slot op dat de landelijke dekking van geldautomaten nooit 100% is geweest.
Deelt u de mening dat de afname van 1.292 geldautomaten en 1.771 bankkantoren tussen 2008 en 2016 teveel is7 en dat dit een negatieve invloed heeft op lokale economieën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke risico’s draagt de beperkte toegang tot contact geld in zich voor mensen die geld nodig hebben of willen hebben? Erkent u dat zij worden gedwongen tot het houden van grotere sommen geld in huis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel het aantal als de totale waarde van geldopnames bij geldautomaten loopt terug. In de periode van 2010 tot en met 2016 is het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten met 25% gedaald en de totale waarde daarvan daalde met 13%. Het gemiddelde opnamebedrag bedroeg in 2010 ongeveer 120 euro, en in 2017 was dat ongeveer 137 euro.14 Op basis van deze relatief beperkte stijging van het gemiddelde opnamebedrag kan ik niet concluderen dat mensen die geld nodig hebben of willen hebben, worden gedwongen tot het houden van grotere sommen geld in huis.
Deelt u de mening dat het voor burgers onmogelijk is te functioneren in onze samenleving zonder een betaalrekening? Zo nee, waarom niet?
In dit verband wijs ik graag op de implementatiewet toegang basisbetaalrekening en de toelichting bij die wet.15 Daar is aangegeven dat het ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting belangrijk is dat consumenten voldoende toegang hebben tot girale betaaldiensten, en dat dit met name geldt voor landen zoals Nederland waar contante betalingen steeds meer plaatsmaken voor giraal betalingsverkeer. Het belang van een betaalrekening neemt daarmee toe, en de juridische verankering van het algemene recht op een basisbetaalrekening past hierbij. Dankzij verschillende maatregelen zoals het Convenant Basisbankrekeningen uit 2001, die in de toelichting bij de implementatiewet toegang basisbetaalrekening zijn genoemd, beschikte voorafgaand aan deze juridische verankering 99% van de Nederlandse bevolking van vijftien jaar of ouder al over een betaalrekening.
Vindt u dat de financiële infrastructuur van het betalingsverkeer een noodzakelijke publieke infrastructuur betreft voor eenieder die wil deelnemen aan de samenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat een zogeheten cashloze samenleving het belang van een betaalrekening als nutsfunctie vergroot?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ermee bekend dat mensen met schulden wordt geadviseerd om door middel van contant geld in de portemonnee goed bij te houden hoeveel geld er nog beschikbaar is, omdat het risico van pinbetaling is dat er geen overzicht meer is in het eigen uitgavepatroon? Kunt u aangeven hoe dit soort behoeften aan beschikbaar geld meespelen bij het weghalen van pinautomaten?
Uit recent onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat de meeste consumenten vinden dat betalen met de pinpas hen het beste helpt bij het budgetteren.16 Zij ervaren daarbij geen verschil in nut tussen kaartbetalingen en contante betalingen voor het verkrijgen van inzicht in het resterende budget. Echter, kwetsbare groepen, zoals ouderen, lager opgeleiden, mensen die moeite hebben om financieel rond te komen en mensen met een laag inkomen vinden contant geld het meest geschikt om zicht te houden op hun uitgaven. Uit het onderzoek blijkt dat dit dan ook één van de belangrijkste redenen is om meestal met contant geld te betalen.
Ik ben ermee bekend dat schuldhulpverleningsinstanties sommige cliënten adviseren om contant geld te gebruiken als betaalmiddel, mede vanwege de budgetteringsfunctie. Ook het MOB wijst op de maatschappelijke functie van contant geld voor mensen die zichzelf budgetteren of gebudgetteerd worden.17 De toegang tot contant geld is van belang voor iedereen in Nederland en ik vind het daarom van belang dat deze toegang, die nu op orde is, zoals de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 laat zien, in evenwicht blijft met de maatschappelijke vraag naar contant geld.
Erkent u dat bij het sluiten van bankfilialen altijd is aangegeven dat de beschikbaarheid van contant geld behouden werd door pinautomaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten van de afgelopen jaren blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Banken geven aan de lokale situatie altijd in ogenschouw te nemen, alvorens eventueel over te gaan tot het sluiten van een geldautomaat. Zij analyseren daarvoor hoe vaak de geldautomaat wordt gebruikt, of het verwijderen van de geldautomaat leidt tot een zogeheten nieuwe witte vlek (een gebied waarbij niet binnen een straal van vijf kilometer toegang is tot een contant geld), of er voldoende alternatieven zijn voor de opname van contant geld in de nabije omgeving, en ze kijken tot slot naar de veiligheidsaspecten zoals risico’s op plofkraken en overvallen. In de toekomst zal GSN deze taak voor de banken op basis van dezelfde uitgangspunten vervullen.
Bent u bereid tot het normeren van de toegang tot contant geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit invullen?
Het plaatsingsbeleid voor geldautomaten is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de aanbieders (banken en niet-bancaire partijen) zelf. De Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten laten zien dat de landelijke dekkingsgraad nog altijd hoog is. Verder komt uit de Bereikbaarheidsmonitor 2016 naar voren dat veruit de meeste respondenten ondanks de afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren in 2016 even tevreden zijn over de bereikbaarheid van bank- en betaaldiensten als in 2013 het geval was. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB hebben met de VNG en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer oplossen. Daarnaast hebben de grootbanken in samenwerking met de Betaalvereniging Nederland in 2015 afgesproken om in situaties waarin sprake is van een witte vlek, waar zich daadwerkelijk maatschappelijke knelpunten voordoen in de bereikbaarheid van contant geld, en waar andere (minder ingrijpende) manieren om contant geld op te nemen onvoldoende soelaas bieden, in onderlinge afstemming een extra geldautomaat te plaatsen. Tot slot streven de banken die samenwerken in GSN er als gezegd naar het percentage inwoners dat binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven op het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. Met al deze inspanningen worden voldoende waarborgen geboden voor de bereikbaarheid van contante geldvoorzieningen. Ik zie daarom geen aanleiding om over te gaan tot het normeren van de toegang tot contant geld.
Het bericht dat steeds minder starters een huis kunnen kopen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Steeds minder starters weten hypotheek te bemachtigen»?1
Ja.
Hoe groot is de groep starters die geen huis kunnen kopen, die niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning en die een huurwoning in de vrije sector niet kunnen betalen? Deelt u de mening dat het ongehoord is dat steeds meer starters op de woningmarkt geen kant op kunnen, terwijl asielzoekers van hun gratis woningen zitten te genieten? Zo nee, waarom niet?
Helaas kan ik geen uitspraken doen over mensen die vanwege diverse redenen besluiten om niet te starten op de woningmarkt als huurder dan wel koper, ik beschik niet over de relevante data. In de studie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar middeninkomens op de woningmarkt, die ik samen met de Staat van de Woningmarkt naar de Tweede Kamer heb gestuurd, worden voor verschillende inkomensgroepen de betaalmogelijkheden verkend. Echter ook hier is het om diverse redenen niet mogelijk om potentiële starters te onderscheiden en de gevraagde berekening te maken. Of iemand wil starten op de woningmarkt hangt namelijk sterk af van de mogelijkheden die hij/zij ziet in de specifieke woningmarkt waar hij/zij wil wonen, maar ook van diverse factoren die buiten de woningmarkt liggen. Daarbij is het sterk afhankelijk van de lokale en regionale woningmarkten of starters een woning kunnen kopen.
Beseft u dat startende huizenkopers het door de stijgende huizenprijzen én de strengere leennormen steeds moeilijker krijgen op de woningmarkt? Deelt u de mening dat markt en kabinetsbeleid hier niet op elkaar aansluiten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het Nibud kijkt vanuit een onafhankelijke rol naar de betaalbaarheid van hypotheken voor huishoudens. Bij het bepalen van de maximale leencapaciteit wordt rekening gehouden met andere financiële verplichtingen van huishoudens, zoals uitgaven voor voedsel en kleding. De omvang van wat mensen kunnen lenen blijft in 2018 voor huishoudens met een inkomen tot ongeveer € 45.000 redelijk stabiel, daarbij gaat het Nibud uit van een verwachte loonstijging van 2,2 procent in 2018.
Ondanks de gelijkblijvende leencapaciteit in 2018, maken grote prijsstijgingen in sommige delen van Nederland de woningmarkt minder betaalbaar en toegankelijk voor bijvoorbeeld starters. De lage rente heeft daarbij wel een positief effect op de maximale leencapaciteit. De afgelopen jaren zijn ook diverse maatregelen genomen om de lokale mogelijkheden om te sturen op de woningvoorraad te vergroten. Daar waar sprake is van schaarste kan door gemeenten via lokale planvorming worden gestuurd op de voorraad en zo de toegankelijkheid voor diverse doelgroepen worden geborgd. Ik blijf in nauw contact met betrokken partijen over hoe op lokaal niveau kan worden gezorgd voor een passende woningvoorraad voor verschillende doelgroepen, zoals starters.
Deelt u de mening dat het, door het verder verlagen van de LTV-norm (loan-to-value), zoals het kabinet in 2018 van plan is, nog moeilijker wordt om een huis te kopen? Bent u ertoe bereid een streep te zetten door verdere verlaging van de LTV-norm? Zo nee, waarom niet?
De loan-to-value is de afgelopen jaren stapsgewijs afgebouwd en per 1 januari 2018 kan maximaal 100 procent van de woningwaarde worden geleend. De bijkomende kosten van de koop van de eigen woning worden door de koper zelf bekostigd. Zo beschermt de regelgeving de consument tegen financiële risico’s, zoals restschulden, en draagt deze bij aan de financiële stabiliteit op de woningmarkt. Dit is nodig, omdat tijdens de crisis bleek dat het risicovol is om de koopwoningmarkt te betreden met een potentiele restschuld op de woning. In het regeerakkoord is afgesproken om de loan-to-value niet verder te verlagen dan 100 procent.
Wat gaat u voor de starters doen? Waarom maakt u het hen zo moeilijk, terwijl asielzoekers op hun wenken worden bediend?
Het kabinet neemt diverse maatregelen voor de toegang van starters tot de woningmarkt. Zo wordt de maximale loan-to-value niet verder verlaagd om de toegang van starters tot de koopwoningmarkt niet onnodig te belemmeren. Ook maak ik afspraken met medeoverheden, woningcorporaties en andere stakeholders over het aanjagen van de woningbouwproductie. Het woningaanbod moet zijn toegesneden op doelgroepen als starters. Dat kan bijvoorbeeld met meer betaalbare huurwoningen in de vrije sector. Met de samenwerkingstafels onder leiding van Rob van Gijzel wordt momenteel gewerkt aan een vergroting van het middenhuursegment.
De behandeling van Faisal S, een homoseksuele asielzoeker die dreigde te worden uitgezet naar Pakistan |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «LGBT Asylum Support is met Sandro Kortekaas bij Tweede Kamer»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde asielzoeker naakt opgesloten heeft gezeten? Zo ja, hoe lang heeft dat geduurd? Waarom is dat gebeurd en op grond van welke wet- en regelgeving? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik ga niet in op individuele zaken. Wel kan ik in algemene zin aangeven dat mensen nooit naakt worden opgesloten. Indien nodig in verband met de veiligheid van betrokkene wordt een zogenoemde «scheurjurk» verstrekt.
Zijn er jegens Faisal S. meer dwangmaatregelen toegepast? Zo ja, welke? Hoe en door wie is beoordeeld of deze maatregelen nodig en proportioneel waren?
Ik ga niet in op individuele zaken. Indien er sprake is van een suïcide dreiging kunnen, ter bescherming van de vreemdeling, maatregelen worden toegepast, zoals isolatie.
Is het waar dat op donderdag 2 november Faisal S. op uitnodiging van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in asielzoekerscentrem Heerhugowaard een afspraak had om te komen praten over vrijwillig vertrek «terwijl hij ter plekke werd opgepakt en afgevoerd door twee mannen die niet als agenten van de vreemdelingenpolitie herkenbaar waren»? Zo ja, is dit een toelaatbare gang van zaken en waarom? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik ga niet in op individuele zaken. Staande houding op COA locaties vindt in opdracht van de DT&V plaats door medewerkers in uniform van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O). Vreemdelingen worden erop gewezen dat zij recht hebben op bijstand van een gemachtigde. De gemachtigde van de vreemdeling wordt geïnformeerd en het dossier wordt naar de gemachtigde verstuurd.
Op welk moment nadat Faisal S. werd opgepakt is een advocaat ingeschakeld? Was dit volgens de geldende regels op tijd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Peshawar in Pakistan een te onveilige regio voor homo’s is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zaken van vreemdelingen uit Pakistan die stellen vanwege hun seksuele geaardheid voor vervolging te vrezen worden op eigen merites beoordeeld. De aangevoerde individuele feiten en omstandigheden worden afgezet tegen de situatie in het land van herkomst. De IND heeft hiertoe informatie beschikbaar uit openbare informatiebronnen. De aanvraag wordt getoetst aan het bestaande beleidskader waarin onder meer staat vermeld dat van een asielzoeker niet wordt verwacht dat hij in het land van herkomst terughoudendheid betracht bij het uiten van zijn seksuele gerichtheid, teneinde vervolging te voorkomen.
Erkent u dat het voor LHBT-asielzoekers uit landen zoals Pakistan waar homoseksualiteit niet of nauwelijks wordt geaccepteerd, een coming out extra moeilijk is? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gezien het gevaar dat homo’s bij uitzetting naar Peshawar bij uitlevering lopen en gezien het verhaal van Faisal S. u zou kunnen overwegen om zijn asielverzoek in te willigen? Zo ja, waarom en gaat u dat ook doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op afwegingen in individuele zaken. Zoals in het antwoord op vragen 6 en 7 is vermeld worden zaken van vreemdelingen uit Pakistan die stellen vanwege hun seksuele geaardheid voor vervolging te vrezen op eigen merites beoordeeld. Het hangt van de individuele omstandigheden af of de asielzoeker voor internationale bescherming in aanmerking komt. Indien geen bescherming aan de orde is, dan dient de betreffende persoon Nederland te verlaten. In dit verband is relevant dat een vreemdeling tegen een afwijzing van zijn aanvraag door de IND (hoger) beroep kan instellen.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke geschillencommissie moet komen die de situatie van afgewezen LHBT-asielzoekers met behulp van onder andere gedragsdeskundigen en psychologen kan beoordelen? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven tijdens het begrotingsdebat ben ik van mening dat de geloofwaardigheidsbeoordeling door de IND in zaken van gestelde lhbt’ers (en bekeerlingen) zorgvuldig plaatsvindt. De IND neemt ook schriftelijke verklaringen of adviezen van deskundigen of belangenorganisaties mee in de besluitvorming en heeft regelmatig contact met belangenorganisaties. Vanuit het belang dat ik hecht aan een zorgvuldige besluitvorming, wil ik echter bezien of er mogelijkheden zijn in beleid en/of uitvoering om de wijze van beoordeling van de geloofwaardigheid van bekering of lhbt-gerichtheid door de IND nog verder te verbeteren. Hiertoe zal ook contact worden opgenomen met belangenorganisaties. Over de uitkomsten daarvan zal ik uw Kamer berichten. Ik zal echter niet overgaan tot het instellen van een geschillencommissie ter beoordeling van asielverzoeken. De IND kan adviezen inwinnen van deskundigen maar blijft de beslissingsautoriteit, zoals vastgelegd in Europese regelgeving. De IND is als zodanig als enige bevoegd om beslissingen te nemen in asielzaken.
Het bericht “Roemeens leider sociaaldemocraten verdacht van EU-fraude” |
|
Renske Leijten |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Roemeens leider sociaaldemocraten verdacht van EU-fraude»?1
Ja.
Is het waar dat Dragnea illegaal subsidies in de wacht heeft gesleept uit zowel nationale als Europese fondsen, waarbij het in het laatste geval zou gaan om een bedrag van 20,9 miljoen euro voor een onderhoudscontract betreffende landswegen?2 Zo ja, is dit geld reeds teruggevorderd?
In november 2017 is door het Roemeense Nationale Bureau voor Corruptiebestrijding (DNA) een onderzoek tegen de partijleider van de Sociaal Democratische Partij (PSD) Liviu Dragnea gestart, waarvan de uitkomst nog niet bekend is. Dragnea wordt verdacht van fraude met EU- en nationale fondsen, het opzetten van een georganiseerde criminele groepering en machtsmisbruik voor persoonlijk gewin. Het DNA heeft tegoeden van de verdachte bevroren en heeft een achttal personen inmiddels in staat van beschuldiging gesteld voor medeplichtigheid. De rechter stelt vast of er sprake is van fraude. Onrechtmatige betalingen moeten door de lidstaten altijd worden teruggevorderd (Verordening 966/2012 artikel 59 lid 2).
De zaak tegen Dragnea is gebaseerd op twee onderzoeken van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF), die zijn afgerond in mei en september 2016. OLAF heeft de informatie aangaande deze onderzoeken gedeeld met het DNA. Het kabinet doet geen verdere uitspraken hangende het onderzoek dat in een andere lidstaat plaatsvindt.
Is het waar dat Dragnea een criminele organisatie heeft opgezet die nog steeds actief is met mensen in de overheid en het bedrijfsleven? Zo ja, welke stappen ondernemen de anticorruptie-instellingen DNA en OLAF om deze organisatie aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is deze fraude ontdekt? Kunt u een overzicht geven van het moment van vaststellen en de acties die vervolgens ondernomen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Roemenië nog EU-gelden ontvangen nadat OLAF in 2016 aan de bel trok over het feit dat Dragnea en andere Roemeense ambtsdragers gefalsificeerde papieren hebben gebruikt om EU-subsidies binnen te halen?3 Zo ja, hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Ontvangsten vanuit Europese structuurfondsen worden onderworpen aan reguliere nationale en Europese controles om doelmatige en rechtmatige besteding van middelen te waarborgen. Wanneer onterechte toekenning van subsidies geconstateerd wordt, zijn verschillende maatregelen mogelijk, waaronder het terugvorderen van middelen en het opschorten van betalingen aan een project of begunstigde. Via bovengenoemd beheers- en controlesysteem is deze fraudezaak aan het licht gekomen en zijn passende maatregelen getroffen. Het kabinet doet, hangende het onderzoek, geen verdere uitspraken over de gevolgen of oorzaken van dit geval.
Welke maatregelen worden er getroffen jegens Dragnea en andere van fraude verdachte ambtsdragers?
Het DNA heeft, in afwachting van de uitspraak door een Roemeense rechter, tegoeden bevroren en beslag gelegd op (on)roerende goederen van de verdachten.
Welke gevolgen heeft deze corruptie voor de omgang met fondsen voor Roemenië?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de ontdekking van deze fraude gevolgen voor de toetreding van Roemenië tot de Schengenzone?4 Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Voor toetreding tot Schengen is unanimiteit in de Raad nodig. Het onderwerp staat vooralsnog niet op de agenda van de JBZ-Raad, waar dit zou moeten worden besproken.
Welke lessen kunnen er getrokken worden uit de endemische corruptie in Roemenië als het gaat om eisen die gesteld worden aan kandidaat-lidstaten?
In de onderhandelingsraamwerken met Montenegro en Servië is opgenomen dat de rechtsstaatshoofdstukken 23 (rechterlijke macht en fundamentele rechten) en 24 (justitie, vrijheid en veiligheid) vroeg in het onderhandelingsproces worden opgepakt. Deze «Nieuwe Methodiek» werd geïntroduceerd door Commissie en Raad op basis van de ervaring van eerdere toetredingsonderhandelingen. Door vroeg in de toetredingsonderhandelingen de problemen op deze terreinen aan te pakken en deze hoofdstukken pas als laatste te sluiten mede op basis van een «track record», wordt het toetredingstraject optimaal benut en wordt ruim de tijd geboden woorden om te zetten in daden, o.a. op het gebied van corruptiebestrijding.
Vindt u het aan de orde om het EU-budget te verdubbelen als telkenmale blijkt dat geld niet goed terecht komt? Hoe gaat Nederland zich opstellen in de discussie over de huidige begroting en het toekomstig meerjarig financieel kader met betrekking tot corruptie en verspilling?
Nederland is in geen enkel geval voorstander van verdubbeling van de EU-begroting. Het kabinet wil vermijden dat Nederland binnen het volgende MKF (per 2021) meer bijdraagt aan de EU-begroting als gevolg van Brexit. Daarbij is de Nederlandse positie dat de begroting gemoderniseerd dient te worden, wat onder meer een grondige hervorming betekent van het huidige Cohesiebeleid, om dit beleid met minder geld effectiever te maken en daarmee ook middelen in te kunnen zetten voor nieuwe prioriteiten als onderzoek en innovatie, klimaat en duurzaamheid, veiligheid en migratie. Corruptie en verspilling dient verder te worden bestreden door een doeltreffend controleregime dat administratieve lasten reduceert waar mogelijk en tegelijkertijd effectief toezicht houdt op de besteding van middelen.
De mislukte Griekse steunprogramma’s |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het vernietigende rapport van de Europese Rekenkamer (ERK) over de falende rol van de Europese Commissie inzake de crisis in Griekenland?1
Ja, ik ben bekend met het rapport «Het optreden van de Commissie in de financiële crisis in Griekenland» dat op 16 november jongstleden is uitgebracht door de Europese Rekenkamer (ERK).
Vindt u het ook schokkend dat de steunprogramma’s aan Griekenland het economisch herstel in Griekenland niet bevorderd maar eerder belemmerd en ondermijnd hebben?
Met het antwoord op deze vragen zal ik ook ingaan op het verzoek van de Kamer om een reactie op het ERK-rapport, zoals verzocht in het ordedebat van 16 november jongstleden (kenmerk 2017Z15575).
De ERK gaat in zijn rapport in op de rol van de Europese Commissie bij de drie macro-economische aanpassingsprogramma’s voor Griekenland. De ERK onderzoekt of passende procedures voor het beheer van de programma’s aanwezig waren, of het ontwerp en de implementatie van de conditionaliteiten passend en doeltreffend was, en of de programma’s voldaan hebben aan de belangrijkste doelstellingen. Op basis van zijn analyse doet de ERK aanbevelingen aan de Europese Commissie. Hierbij geeft de ERK aan zich te richten op de rol van de Europese Commissie. De ERK geeft aan dat in het rapport geen onderzoek is gedaan naar bijvoorbeeld de handelwijze en het ownership van de Griekse autoriteiten, en dat het rapport geen nulscenario bevat van een situatie zonder aanpassingsprogramma’s.
Ik verwelkom het rapport van de ERK. De financiële steunprogramma’s die tijdens de financiële crisis zijn uitgevoerd bestaan uit omvangrijke financieringspakketten en bevatten ingrijpende beleidsconditionaliteiten. Het is van groot belang dat deze financiering goed besteed wordt, en dat de bijbehorende hervormingen effectief zijn. Onafhankelijke evaluaties kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren.
Het rapport van de ERK is een nuttige toevoeging aan de eerdere evaluaties van steunprogramma’s voor lidstaten in de eurozone tijdens de financiële crisis. De Kamer is eerder geïnformeerd over de evaluaties die uitgevoerd zijn door het Independent Evaluation Office van het IMF over de rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis2, het rapport van de Algemene Rekenkamer over inzet van Europese noodfondsen tussen 2010 en 20153, en de onafhankelijke evaluatie van de steunprogramma’s die het EFSF en het ESM sinds hun oprichting uitgevoerd hebben.4 Daarnaast heeft de ERK in 2015 een onderzoek gepubliceerd naar de rol van de Europese Commissie bij de steunprogramma’s voor Hongarije, Letland, Roemenië, Ierland en Portugal.5 Tenslotte heeft de Europese Commissie zelf ex-post evaluaties gedaan van de steunprogramma’s in Ierland, Portugal en Spanje. 6
Het eerste deel van het rapport richt zich op de vraag of de procedures voor het beheer van de programma’s passend waren. Zo beveelt de ERK de Commissie aan om conditionaliteiten te prioriteren, om programmadoelstellingen in te bedden in een groeistrategie, en om procedures voor het opstellen van programma’s te verbeteren. Ik onderschrijf deze aanbevelingen van de ERK. Daarbij merk ik op dat de Commissie in zijn reactie op het rapport terecht stelt dat het eerste Griekse programma moest worden opgesteld in de context van acute risico’s voor de financiële stabiliteit. Er bestond destijds binnen de eurozone geen raamwerk voor financiële steun voor lidstaten. In dit kader is het ook goed om op te merken dat een aantal van de aanbevelingen van de ERK, zoals het opstellen van een groeistrategie, het beter onderbouwen van aannames en het adresseren van ontbrekende gegevens reeds deels onderdeel uitmaken van de huidige ESM-praxis bij programma’s.
Het tweede deel van het rapport onderzoekt of de conditionaliteiten op passende wijze ontworpen waren en of de uitvoering doeltreffend was. De ERK beveelt de Commissie aan om systematischer rekening te houden met de bestuurlijke capaciteit van lidstaten om hervormingen uit te voeren, en om de analyses over het ontwerp van hervormingen, zoals geschiktheid en tijdigheid, te verbeteren. De Commissie neemt deze aanbevelingen over. Daarbij merkt de Commissie op dat technische assistentie bij de implementatie van hervormingen al een belangrijk onderdeel vormt van het huidige ESM-programma voor Griekenland. Daarnaast is de Commissie voornemens om een raamwerk voor het ontwerp van conditionaliteiten op te stellen. Ik verwelkom deze aanbevelingen van de ERK en de opvolging die de Commissie hieraan geeft. Daarbij is het goed om te benoemen dat de Griekse autoriteiten de ruimte hadden om hun eigen beleidsvoorstellen te presenteren. Voor het begrotingsbeleid stelden de instellingen namelijk de kaders vast, maar hadden de Griekse autoriteiten ook keuzevrijheid om conform hun politieke prioriteiten te bepalen met welke maatregelen zij aan deze begrotingsdoelstellingen wilden voldoen. Daarnaast merk ik op dat het succes van de implementatie van hervormingen ook in grote mate afhankelijk was van het ownershipen commitment van de Griekse autoriteiten. De ERK suggereert bijvoorbeeld dat de deadlines voor hervormingen soms te ambitieus waren, maar de Commissie merkt hierbij terecht op dat het tweede programma feitelijk stil lag vanaf eind 2014 tot de start van het ESM-programma in augustus 2015, waardoor niet vast valt te stellen of het missen van de deadlines het gevolg is van ambitieuze deadlines of gebrek aan politieke commitment.
Het derde deel van het rapport gaat in op de vraag of de programmadoelstellingen behaald zijn. De ERK merkt op dat de programmadoelstellingen van groei, houdbare overheidsfinanciën en financiële stabiliteit slechts in beperkte mate behaald zijn. Daarnaast stelt de ERK dat de programma’s in beperkte mate hebben bijgedragen tot herstel in Griekenland, en dat Griekenland nog niet op de markten in zijn financieringsbehoeften kan voorzien. De conclusie dat de programma’s in beperkte mate hebben bijgedragen aan het herstel in Griekenland lijkt niet direct te volgen uit de inhoud van het rapport. Aangezien de ERK geen nulscenario analyseert, is niet duidelijk hoe de Griekse economie zich ontwikkeld zou hebben als er geen programma was geweest. Daarnaast was de implementatie van de programmadoelstellingen verschillende malen vertraagd door politieke instabiliteit. Hierbij is in het bijzonder op te merken dat de Griekse economie in 2014 aantrok, en de Griekse overheid terugkeerde naar de kapitaalmarkt. In de hierboven beschreven periode vanaf eind 2014 tot augustus 2015 vielen groeicijfers vervolgens terug en verloor Griekenland markttoegang. Dergelijke ontwikkelingen in de Griekse economie houden geen direct verband met de effectiviteit van de programma’s.
In het algemeen ben ik van mening dat Griekenland de afgelopen jaren een indrukwekkende hoeveelheid hervormingen heeft doorgevoerd, die in eerste instantie de stabiliteit in de Griekse economie en het Griekse financiële systeem hersteld hebben, en ook het functioneren van de Griekse economie hebben verbeterd. De maatregelen binnen het huidige ESM-programma richten zich op vier pijlers, te weten7 herstel van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën,8 bewaken van financiële stabiliteit,9 groei, concurrentiekracht en investeringen, en10 een moderne publieke sector. De hervormingsmaatregelen binnen deze pijlers grijpen aan bij de structurele uitdagingen in de Griekse economie. Te denken valt aan een duurzame aanpassing van het begrotingstekort, het herkapitaliseren van de bankensector, het verbeteren van het ondernemingsklimaat, en hervorming van het ambtenarenapparaat. Het is verstandig geweest dat deze maatregelen genomen zijn. Daarbij merk ik op dat het positieve effect van deze maatregelen op het groeipotentieel van de Griekse economie pas op termijn en bij duurzame implementatie van de overeengekomen hervormingen volledig zichtbaar zal zijn. Vooruitkijkend ben ik van mening dat de lessen uit deze evaluatie, alsmede de lessen uit eerdere evaluaties, moeten worden gebruikt om de effectiviteit van programmasteun in de toekomst verder te vergroten.
Wat is uw reactie op de conclusies van de ERK, dat de Europese Commissie onvoorbereid en onzorgvuldig gehandeld heeft, dat de macro-economische indicatoren onvoldoende onderbouwd waren, dat de doelen van de steunprogramma’s slechts zeer ten dele behaald zijn en dat Griekenland nog altijd niet op eigen benen kan staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, dat er 45 miljard euro aan belastinggeld is besteed aan steun aan banken, waarvan slechts een klein deel kan worden teruggehaald? Zo ja, kunt u een overzicht geven van banken die deze gelden ontvangen hebben, met de precieze bedragen erbij? Hoe verhoudt dit feit zich tot de uitspraak van uw voorganger De Jager, die zei dat elke euro terug zou keren naar de staatskas, met rente?
In het kader van de herkapitalisatie van de Griekse bankensector heeft het Hellenic Financial Stability Fund (HFSF) een deelneming in vier Griekse banken. Het gaat hier om een blootstelling van het HFSF, en niet om een blootstelling van het ESM of het EFSF. In lijn met het ERK-rapport bedragen de verwachte verliezen voor HFSF op deze kapitaalinjectie 36,4 miljard euro, op basis van het jaarverslag van het HFSF voor 2016.11 Deze verliezen op de deelneming van het HFSF in de Griekse banken zijn voor rekening van het HFSF. Deze verliezen hebben geen invloed op de financiële verplichting van het HFSF op het ESM en het EFSF. De verwachte verliezen van 36,4 miljard euro die in het rapport worden genoemd, betreffen daarmee dus geen verliezen voor de Nederlandse overheid als aandeelhouder van het ESM en het EFSF.
Tabel 1 in bijlage IX, deel B van het ERK-rapport geeft een overzicht van de overheidssteun aan de bankherkapitalisaties in het kader van de programma’s, inclusief een geanonimiseerde uitsplitsing van bedragen per bank en het aandeel van het HFSF in de herkapitalisatie. De cijfers voor het HFSF-aandeelhouderschap in de onderste rij van deze tabel corresponderen met de cijfers in het jaarverslag van het HFSF voor het jaar 2016.12 Uit het jaarverslag volgt dat het aandelenbezit van HFSF in Alpha Bank, Piraeus Bank, NBG en Eurobank respectievelijk 11,01%, 26,42%, 40,39% en 2,38% bedraagt. Op basis van deze cijfers zijn de geanonimiseerde kolommen in Tabel 1 terug te herleiden naar deze vier banken.
Hoe is het mogelijk dat er pas na bijna een jaar procedures werden afgesproken? Was Nederland hiervan op de hoogte? Welke stappen zijn er in de tussentijd genomen teneinde te voorkomen dat er in de toekomst nogmaals zonder procedures aan een steunprogramma wordt begonnen?
De ERK merkt op dat de procedures voor het beheer van steunprogramma’s in april 2011, elf maanden na de start van het eerste programma, werden opgesteld. Het betreft hier de interne procedures voor informatie en goedkeuringsstromen binnen de Commissie, en samenwerking met de Raad en de programmapartners. In haar reactie op het rapport stelt de Commissie dat het eerste Griekse programma moest worden opgesteld in de context van acute risico’s voor de financiële stabiliteit. Er bestond destijds binnen de eurozone geen raamwerk voor financiële steun voor lidstaten. De Commissie en de Eurogroep hebben daarom in eerste instantie gebruik gemaakt van het raamwerk en de methodologie van het IMF. De afwezigheid van een vaststaand raamwerk vormde de aanleiding voor de oprichting van een het EFSF in juni 2010, en het ESM in oktober 2012. De Kamer is hierover destijds uitgebreid geïnformeerd.
In hoeverre zijn de hervormingen in Griekenland tussentijds getoetst op hun effecten? Deelt u de mening dat dergelijk ingrijpende maatregelen vragen om degelijke impact assessments? Bent u bereid zich hiervoor in te zetten en kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat zorgvuldig wordt beoordeeld of de hervormingen die aan het begin van het programma in het zogenaamde Memorandum of Understanding beschreven worden de gewenste effecten hebben en of deze waar nodig bijgestuurd moeten worden. Als onderdeel van de steunprogramma’s vindt in de reguliere monitoringsmissies van de betrokken instellingen continue monitoring plaats van de effectiviteit van de maatregelen die onderdeel uitmaken van de programma’s. De ERK concludeert dat de beoordelingen die voortvloeiden uit deze monitoring over het algemeen een solide grondslag kenden, maar beveelt de Commissie aan om procedures te verbeteren voor het identificeren van administratieve of andere belemmeringen, en voor de documentatie van de monitoring. Het is goed dat de Commissie in haar reactie op het rapport aangeeft deze aanbeveling te onderschrijven.
Hoe reageert u op de conclusie van de ERK dat de operationele details van de samenwerking tussen de Europese Commissie en de programmapartners, met name het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Europese Centrale Bank (ECB), nooit geformaliseerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ERK-rapport stelt dat de programmateams van de deelnemende instellingen regelmatig contact hadden en informele samenwerkingsregelingen vaststelden. De Commissie en het IMF deelden programmadocumenten om te waarborgen dat conditionaliteit consistent werd toegepast. Wel merkt de ERK op dat er geen specifieke procedures voor samenwerking tussen de instellingen bestonden, en dat dit van invloed was op de transparantie van het proces. De ERK beveelt de Commissie aan om ernaar te streven met de programmapartners een akkoord te bereiken waarin hun rollen en samenwerkingsmethoden worden verduidelijkt. In haar reactie op het ERK-rapport onderstreept de Europese Commissie dat alle Memorandums of Understanding gebaseerd waren op gedeelde voorwaarden waarmee de deelnemende instellingen hebben ingestemd, en die zijn overeengekomen met de Griekse autoriteiten. De Commissie onderschrijft de aanbeveling van de ERK, maar stelt dat opvolging van de aanbeveling ook afhankelijk is van de bereidheid van de andere instellingen. Ik ben van mening dat het hoofdzakelijk van belang is dat er op technisch niveau goede samenwerking is tussen de verschillende instellingen, en dat er overeenstemming bestaat over de inhoud van de Memorandums of Understanding.Tegelijk verwelkom ik het feit dat de Commissie de aanbeveling van de ERK overneemt.
Op welke wijze kunnen de parlementen van de EU-lidstaten toezien op de besluitvorming en hun democratische bevoegdheden inzetten als noch de samenwerking noch de procedures geformaliseerd waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij beantwoording van deze vraag wil ik graag aansluiten bij de reactie van mijn voorganger op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de inzet van Europese noodfondsen. In zijn reactie stelt mijn voorganger over de besluitvorming van de eurogroep en de betrokken instituties dat parlementen – zowel op Europees als nationaal niveau – zicht moeten kunnen hebben op de besluitvorming en de onderbouwing ervan. Het Nederlandse parlement wordt altijd vooraf geïnformeerd over de agenda van de Eurogroep en de Nederlandse inzet in de geannoteerde agenda. Vervolgens is er in een Algemeen Overleg Eurogroep en Ecofinraad gelegenheid voor het parlement om met de Minister de Nederlandse inzet te bespreken. Na afloop van de Eurogroep en Ecofin ontvangt het parlement altijd een verslag. Ik ben van mening dat middels deze procedure het parlement goed betrokken is bij de besluitvormingsprocessen in de Eurogroep.
Daarnaast is het een politiek besluit geweest om de noodfondsen EFSF en ESM een intergouvermenteel karakter te geven. Het EFSF en het ESM vallen daardoor niet onder het EU Werkingsverdrag en daardoor heeft het Europees parlement geen rol in de besluitvorming. Nationale parlementen hebben wel een rol in de besluitvorming rondom de noodfondsen. Zo hebben alle nationale parlementen van de eurozone het ESM-Verdrag geratificeerd. In Nederland hebben we daarnaast in het informatieprotocol afspraken gemaakt hoe het kabinet de Tweede Kamer informeert over ESM en EFSF-besluiten.13 Het Nederlandse parlement ontvangt van het kabinet (al dan niet op vertrouwelijke basis) de documenten waarop besluitvorming in de Eurogroep of ESM Raad van Gouverneurs plaats vindt over de steunprogramma’s.
Hoe is het mogelijk dat klaarblijkelijk geen enkele EU-lidstaat of internationale instelling gevraagd heeft naar een evaluatie van de eerste twee steunprogramma’s, gegeven het verbazingwekkende feit dat de Europese Commissie deze zelf niet uitgevoerd heeft? Gaat de Europese Commissie voortaan standaard evalueren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee en drie zijn er verschillende evaluaties van steunprogramma’s in de eurozone, waaronder de steunprogramma’s voor Griekenland, uitgevoerd door onafhanklijke evaluatiecommissies van de IMF en het ESM, en door de Europese Commissie, de Algemene Rekenkamer en de Europese Rekenkamer. De Europese Commissie heeft eind 2014 een onafhankelijke stuurgroep opgericht om een ex-post evaluatie uit te voeren naar het leningenprogramma van Ierland. De evaluatie was in lijn met evaluatiestandaarden van de Commissie en conform internationale best practices. De stuurgroep bestond uit medewerkers van de Commissie die niets te maken hebben gehad met het Ierse leningenprogramma. In juli 2015 is dit onderzoek gepubliceerd. Mijn voorganger heeft in zijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de inzet van Europese noodfondsen toegezegd bij de Commissie te zullen aangeven dat het van belang is dat zij ook evaluaties opstelt van de andere afgeronde leningprogramma’s. Inmiddels zijn dergelijke rapporten verschenen voor Spanje en Portugal.
Daarnaast riep de Algemene Rekenkamer in zijn rapport over de inzet van Europese noodfondsen op om onafhankelijke externe controle op het noodfonds EFSF onder te brengen bij het auditcomité van het ESM. In zijn reactie op dit rapport geeft mijn voorganger aan dat de Board of Directors van het EFSF op aandringen van Nederland in 2013 formeel besloten heeft tot instelling van een EFSF-auditcomité. Dit auditcomité bestaat uit een aantal leden van de Board of Directors van het EFSF. Daarnaast beval de Algemene Rekenkamer in zijn rapport aan dat het ESM-auditcomité de mogelijkheden voor onderzoek die het ESF-Verdrag en de by-laws bieden moet gaan gebruiken, inclusief onderzoek naar de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de bestedingen. Hiervoor is het volgens de Algemene Rekenkamer van belang dat het ESM-auditcomité over voldoende mensen en middelen kan beschikken. Mijn voorganger geeft in zijn reactie aan dat het kabinet zich vanaf het begin sterk gemaakt heeft voor een onafhankelijk en publiek Auditcomité voor het ESM met verreikende bevoegdheden (Kamerstukken II 2011–2012, 33 221, nr. 6.
In zijn rol als voorzitter van de Board of Governors van het ESM heeft mijn voorganger daarnaast een onafhankelijke evaluator aangesteld om de steunprogramma’s die het EFSF en het ESM sinds hun oprichting uitgevoerd hebben te evalueren. De Kamer is door mijn voorganger geïnformeerd over de uitkomsten van deze evaluatie.14
Waarom vroeg Nederland niet om een evaluatie? Speelt het feit dat de Nederlandse Minister van Financiën een dubbelrol had als voorzitter van de Eurogroep hierbij mee? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over het feit dat de ECB een zeer politieke rol heeft gespeeld tijdens de eurocrisis, maar toch informatie heeft weggehouden bij de Europese Commissie?
Ik lees in het rapport van de Rekenkamer niet dat de ECB een zeer politieke rol zou hebben gespeeld tijdens de eurozonecrisis of informatie zou hebben weggehouden bij de Europese Commissie.
Het rekenkamer rapport geeft wel aan dat een aantal instrumenten, zoals het securities markets programme (SMP), de verstrekking van noodliquiditeit aan banken (ELA) en de mogelijkheid Griekse staatsobligaties te gebruiken als onderpand voor leningen door de ECB en de Nationale Bank van Griekenland zijn afgestemd op het economisch beleid in de programma’s, maar dat de programma’s niet expliciet aangaven in welke mate ter beschikking stelling van liquide middelen gekoppeld was aan naleving van programmavoorwaarden alsook hoe deze steun in aanmerking moest worden genomen voor de raming van de macro-economische prognoses en financieringskosten.
Het is aan de ECB om in onafhankelijkheid een afweging te maken over zijn risicobeleid en de voorwaarden die gepaard gaan met inzet van het monetaire instrumentarium. Bij de mogelijkheid voor banken om Griekse kortlopende staatsobligaties als onderpand te blijven gebruiken ondanks de beperkte kredietwaardigheid van de Griekse overheid is bijv. een koppeling met de Griekse programma’s gemaakt omdat conform het statuut van het Stelsel van Europese Centrale banken de ECB alleen liquiditeit tegen adequaat onderpand mag verschaffen.
Verbindt u hieraan de conclusie dat de ECB onrechtmatig op de stoel van de politiek is gaan zitten, meer transparant en gedemocratiseerd moet worden en geen rol zou moeten spelen in steunprogramma’s? Kunt u uw antwoord op alle onderdelen onderbouwen?
De ECB heeft een mandaat voor prijsstabiliteit. In de uitvoering hiervan opereert de ECB onafhankelijk. Het gebrek aan een expliciete koppeling van programma’s aan diverse instrumenten van monetair beleid waar de Europese Rekenkamer aan refereert is een reflectie van deze onafhankelijkheid.
Bij uitvoering van het mandaat voor prijsstabiliteit moet de ECB zich houden aan de door het verdrag gestelde grenzen. Wat betreft het kabinet is er geen aanleiding te concluderen dat er sprake is van een evidente overschrijding van deze grenzen.
Hoe verhoudt de politieke rol zich tot de herhaaldelijk gedane uitspraak dat de ECB onafhankelijk is?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe oordeelt u over het feit dat de ECB onvoldoende heeft willen meewerken aan dit onderzoek omdat zij het mandaat van de ERK op dit punt in twijfel zou hebben getrokken? Bent u bereid de ECB hierop aan te spreken, bij voorkeur in Europees verband met andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
Uit onderhavig rapport van de ERK begrijp ik dat de ERK heeft getracht de betrokkenheid van de ECB bij het Griekse macro-economische aanpassingsprogramma’s te onderzoeken, maar de ECB vraagtekens zette bij het mandaat van de ERK in dit opzicht. De ERK meent dat de ECB haar onvoldoende bewijsstukken heeft verstrekt om controlewerkzaamheden uit te voeren en zij als gevolg daarvan geen verslag heeft kunnen uitbrengen over de betrokkenheid van de ECB bij de macro-economische aanpassingsprogramma’s voor Griekenland. De ERK maakt daarbij een vergelijking met een soortgelijke discussie die zij heeft met de ECB over onderzoek naar het Single Supervisory Mechanism (SSM).16 Hierbij is het goed om het volgende in ogenschouw te nemen.
De bevoegdheden van de ERK zijn opgenomen in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (onderhavig verslag van de ERK is opgesteld op grond van artikel 287, vierde lid, tweede alinea, van genoemd verdrag). Ten aanzien van de ECB geldt dat de bepalingen van 287 van genoemde verdrag uitsluitend van toepassing zijn op een doelmatigheidscontrole van de ECB.17. Dit houdt verband met de onafhankelijkheid van de ECB. De ECB maakt, net als De Nederlandsche Bank (DNB), onderdeel uit van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Bij de uitvoering van de ESCB-taken zijn zij onafhankelijk; het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unieen de ESCB-statuten waarborgen deze onafhankelijkheid. In verband met die onafhankelijkheid zijn de bevoegdheden van de ERK ten aanzien van de ECB alsmede de bevoegdheden ten aanzien van DNB als centrale bank, beperkt.
Nu heeft DNB ook andere (nationale) taken waaronder toezichttaken (bijv. toezicht op banken). Ten aanzien van die andere taken heeft de Algemene Rekenkamer wel de bevoegdheid onderzoek te verrichten naar DNB; sinds 2014 is de Algemene Rekenkamer daarbij zelf bevoegd toezichtvertrouwelijke informatie te verkrijgen (artikel 1:93d van de Wet op het financieel toezicht). Hier doet zich een verschil voor met de bevoegdheden die de ERK heeft ten aanzien van de ECB als toezichthouder. Op grond van de SSM-verordening18 geldt een dergelijke beperking tot het verrichten van een doelmatigheidscontrole ook ten aanzien van de toezichttaken die aan de ECB zijn opgedragen (bankentoezicht).19 Tegen deze beperking heeft de ERK, maar ook de Algemene Rekenkamer, eerder bezwaar gemaakt. In dat kader heeft mijn voorganger zich eerder zowel op nationaal als op internationaal niveau ingezet voor goed georganiseerde, sluitende publieke controle op de toezichttaken van de ECB. En dat zal ik blijven doen.20
Erkent u dat de Europese Commissie, die deels handelde namens de eurolanden en het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS) en Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) het verkeerde pad op is gestuurd door landen die koste wat het kost wilden vasthouden aan hardvochtige bezuinigingen, waaronder Duitsland en Nederland? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Toen de Griekse overheid in 2010 markttoegang verloor, bleek dat de hoge economische groei in voorgaande jaren schuldgedreven en onhoudbaar was. Ondanks de hoogconjunctuur en het financieringsvoordeel van lage en dalende rentes lag het Griekse overheidstekort op basis van huidige data tussen 2001 en 2010 elk jaar hoger dan 5% bbp. In 2009 bedroeg het overheidstekort maar liefst 15% bbp. Deze situatie was niet houdbaar en een structurele aanpassing van de overheidsfinanciën was onontbeerlijk. Toen Griekenland in 2010 noodsteun aanvroeg bij andere lidstaten in het eurogebied, was herstel van de overheidsfinanciën dan ook een belangrijke pijler onder de programmasteun.
De Griekse overheid heeft inmiddels een breed pakket aan maatregelen doorgevoerd, zowel aan de uitgaven- en inkomstenzijde van de begroting, alsmede een verbetering van de belastinginning, waarmee het begrotingstekort inmiddels is teruggebracht naar 1,2% bbp in 2017. Voor de compositie van deze maatregelen is ook ruimte geboden aan de Griekse regeringen om hun eigen voorstellen te presenteren. De instellingen stelden de kaders van de begrotingsdoelstellingen binnen de programma’s, maar de Griekse autoriteiten hadden ook keuzevrijheid om te bepalen met welke maatregelen zij aan deze doelstellingen wilden voldoen. Hierbij merk ik op dat in het nulscenario zonder steunprogramma, de Griekse overheid niet in staat zou zijn geweest om tekorten en herfinanciering van aflopende schuld op de kapitaalmarkt te financieren, waardoor een onmiddellijke en veel meer acute en pijnlijke aanpassing van het begrotingstekort zou hebben moeten plaatsvinden.
Hoe gaat u erop toezien dat de Europese Commissie ook daadwerkelijk alle aanbevelingen overneemt en implementeert, zoals toegezegd? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de vorderingen?
De Europese Commissie geeft in zijn reactie op het rapport aan in te stemmen met alle aanbevelingen van de ERK. Daarbij merkt de Commissie op dat een aantal van de aanbevelingen al deels staand beleid zijn, zoals het uitvoeren van ex-post evaluaties na afloop van programma’s en een grotere nadruk op administratieve capaciteit door middel van technische assistentie bij hervormingen. Ik ben bereid om de Commissie te vragen om in de voorziene ex-post evaluatie van het Griekse programma ook in te gaan op de opvolging van de aanbevelingen door de ERK.
Erkent u dat de euro gered is over de ruggen van de Grieken heen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zoals in het antwoord op vraag 15 is aangegeven was de Griekse overheid in 2010 niet in staat zich op de markt te financieren. Op verzoek van de Griekse autoriteiten hebben de lidstaten van de eurozone toen leningen verstrekt aan de Griekse overheid, waarna in latere programma’s leningen zijn verstrekt door het EFSF en het ESM. Doel van deze steunoperaties was in eerste instantie het adresseren van acute financiële en budgettaire kwetsbaarheden in de Griekse economie, waarna vervolgens in latere programma’s een grotere aandacht is komen te liggen op het structureel versterken van de Griekse economie. Het is verstandig geweest dat deze maatregelen genomen zijn. Daarnaast merk ik op dat het positieve effect van deze maatregelen op het groeipotentieel van de Griekse economie pas op termijn en bij duurzame implementatie volledig zichtbaar zal zijn. Vooruitkijkend ben ik van mening dat de lessen uit deze evaluatie, alsmede de lessen uit eerdere evaluaties, moeten worden gebruikt om de effectiviteit van programmasteun in de toekomst te vergroten.
Deelt u de mening dat de trojka, of een vergelijkbaar samenwerkingsverband, nooit meer op een dergelijke wijze mag opereren in tijden van crisis, namelijk ten koste van burgers in programmalanden en tevens van alle burgers die via de belasting bijdragen aan de steunprogramma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 17.
Op welke wijze bereid de EU zich momenteel voor op een volgende crisis?
In reactie op de crisis zijn verschillende noodzakelijk maatregelen doorgevoerd. Naast Griekenland hebben ook veel andere lidstaten bezuinigingen en hervormingen doorgevoerd. Ook op EU-niveau hebben grote veranderingen plaatsgevonden. De budgettaire regels zijn aangescherpt, als ook de aanpak van macro-economische onevenwichtigheden. De bankenunie is in zeer korte tijd tot stand gebracht en heeft bankentoezicht en bankenresolutie op Europees niveau gebracht. En er is een permanent stabiliteitsmechanisme, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), opgericht om lidstaten die desondanks in de problemen komen te ondersteunen met financiering en strikte hervormingsprogramma’s. Al deze maatregelen hebben bijgedragen aan het vergroten van stabiliteit binnen de eurozone en de veerkracht van de unie en de lidstaten. De eurozone kampt momenteel nog wel met erfenissen uit het verleden, zoals de hoge overheidsschuld en een hoog aantal probleemleningen. Om deze zorgen te adresseren moeten lidstaten in de ogen van het kabinet hun verantwoordelijkheden nemen, dienen regels te worden nageleefd, en dient de architectuur van de EMU op punten te worden versterkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over de Ecofin, of, indien dat eerder ingepland wordt, het debat dat over dit rapport is aangevraagd?
Ja.
Het bericht “Meer jonge moslims leven naar strikte islamitische regels. Dreigt segregatie?” |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de reportage «Meer jonge moslims leven naar strikte islamitische regels. Dreigt segregatie?»?1
Ja.
Herkent u het beeld uit de reportage dat steeds meer jonge Nederlandse moslims naar strikt islamitische regels (willen) leven, zoals ook bevestigd in wetenschappelijk onderzoek?2 Vindt u dat u de oproepen tot afzondering tegen «het gif van de moderne maatschappij» door orthodox-islamitische predikers bevorderlijk zijn voor de integratie en emancipatie van jonge Nederlanders met een migratieachtergrond?
Uit de studie van het SCP naar «Moslims in Nederland» uit 2012 blijkt dat moslims meer aandacht besteden aan hun geloof. De tweede generatie migranten gaat bijvoorbeeld gemiddeld vaker naar de moskee dan voorheen. Ook constateert het SCP een relatief hoge mate van religiositeit bij moslims in Nederland. Binnen deze brede context van de positie van moslims in Nederland is er ook een beperkt aantal mensen die kiezen voor een zeer strikte of fundamentalistische interpretatie van de islam.
Vanuit de in Nederland geldende vrijheid van geloof houdt de overheid niet bij hoeveel jonge Nederlandse moslims naar strikt islamitische regels (willen) leven. Daar waar sprake is van niet-strafbaar, maar wel problematisch gedrag of van wetsovertredingen grijpt de overheid in.
Hoe kwalificeert u de gender-segregatie (in de reportage is te zien hoe zelfs op de Vrije Universiteit Amsterdam vrouwen achter mannen moeten zitten) tijdens bijeenkomsten waar orthodox-islamitische predikers jongeren indoctrineren? Vindt u dat patriarchale gender-segregatie niet bevorderlijk is voor de integratie van jonge Nederlanders met een migratieachtergrond? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind het belangrijk dat iedereen meedoet in de samenleving, ongeacht achtergrond of geloof. Ik beschouw het aanzetten van anderen tot afzijdigheid van de maatschappij dan ook als problematisch vanuit het integratieperspectief.
Wat vindt u van de indoctrinatie tegen elke vorm van muziek tijdens diezelfde bijeenkomsten? Vindt u dat in een samenleving met een publieke ruimte waar overal muziek te horen is, dit neerkomt op een oproep tot segregatie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Waar het mij om gaat is dat in Nederland mannen en vrouwen gelijkwaardig zijn. Vanuit integratieperspectief vind ik het van belang dat er sprake is van ontmoetingen en contact op basis van gelijkwaardigheid. In dit specifieke geval gaat het om een bijeenkomst op een universiteit waar zowel vrouwen als mannen aan deelnemen, maar waarbij de vrouwen achter de mannen plaatsnemen. De universiteit verbiedt seksesegregatie in ruimtes die worden gehuurd. Dit is moeilijk als vrouwen en mannen vrijwillig apart van elkaar gaan zitten. Wanneer de universiteit daar signalen over ontvangt, gaat men met de betreffende zaalhuurder in gesprek.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken welke sociale druk de opmars van de orthodoxe c.q. salafistische islam legt op jonge Nederlandse moslims die zichzelf op een gematigde, seculiere of niet-religieuze manier willen ontwikkelen in de samenleving? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 3 genoemd biedt onze democratische en pluriforme samenleving ruimte aan een grote diversiteit van (godsdienstige) beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Mijn inziens betekent dit dat je muziek categorisch mag afkeuren in je eigen omgeving of privédomein, zolang de vrijheid van anderen in de samenleving om muziek te luisteren in de publieke ruimte maar niet wordt beperkt.
De omstandigheden van vluchtelingen in Libië |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de CNN-reportage «People for Sale» over vluchtelingen die in Libië worden verkocht als slaven?1
Ja.
Hoe lang bestaan deze slavenmarkten al en wat wordt ondernomen om hier een eind aan te maken?
Het kabinet is getroffen door de recente schrijnende beelden van de facto slavenhandel in Libië. Door gebrekkig internationaal toezicht als gevolg van de beperkte aanwezigheid van de internationale gemeenschap in Libië is niet bekend hoe lang de geconstateerde praktijken al plaatsvinden. Op 15 november heeft de Nederlandse ambassadeur in Tripoli bij de Libische viceminister van Buitenlandse Zaken deze kwestie aangekaart en de Nederlandse zorgen uitgesproken over de omstandigheden waaronder irreguliere migranten in Libië worden gedetineerd en de misstanden die hieruit voortvloeien. De Libische autoriteiten hebben inmiddels een onderzoek ingesteld naar de geconstateerde praktijken en toegezegd slavenhandelaren te zullen vervolgen bij voldoende bewijs. Slavenhandel is ook tijdens de recente AU-EU-top in Abidjan aan de orde geweest. Nederland ondersteunt tevens de veroordeling van de Afrikaanse Unie en de oproep van Frankrijk om de situatie in Libië in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te bespreken. Nederland kijkt op dit moment actief met andere landen naar het instellen van sancties tegen mensenhandelaren en mensensmokkelaars. Sancties kunnen een bijdrage leveren aan het stoppen van mensenrechtenschendingen en het stabiliseren van Libië.
Wat onderneemt de Europese Unie (EU) tegen deze slavenhandel? Zijn er signalen van slavenhandel gerapporteerd? Zo nee, wat gebeurt er om de rapportering te verbeteren?
Naar aanleiding van de zorgwekkende berichtgeving in de media over het verhandelen en de ernstige uitbuiting van migranten in Libië, namen de staatshoofden en regeringsleiders tijdens de AU-EU Top een gezamenlijke verklaring aan waarin zij het belang van de gezamenlijke strijd tegen mensensmokkel en de noodzaak voor verbetering van de omstandigheden van migranten onderstreepten. Zij benadrukten daarnaast het belang van het faciliteren van vrijwillige terugkeer naar herkomstlanden vanuit Libië en het voorkomen van irreguliere migratie – via informatiecampagnes en aanpak van grondoorzaken. Het kabinet onderschrijft deze verklaring. Alleen met een dergelijke brede gezamenlijke aanpak kan een einde worden gemaakt aan deze mensonterende praktijken.
De EU zet via EU-missie EUCAP in op betere grenscontroles en de bestrijding van mensensmokkel en -handel waarmee de informatiestromen in beeld komen. Ook richt de missie EUNAVFOR MED Sophia zich op het ontwrichten van mensensmokkelnetwerken in de Middellandse Zee voor de kust van Libië. Door deze (grensoverschrijdende) samenwerking verbetert de informatie-uitwisseling maar de situatie in het land, alsmede gebrekkige toegang tot regio’s, maakt dat rapportage en opsporing onder druk blijven staan.
Wat is uw oordeel over het bericht 'VN: terugsturen vluchtelingen naar Libië inhumaan»?2
De Hoge Vertegenwoordiger voor Mensenrechten van de VN spreekt terecht zijn zorgen uit over de mensonterende situatie waar vele migranten in Libië verkeren. Helaas is al langere tijd sprake van deze situatie. Dat is ook waarom Nederland, en de Europese Unie, samenwerken met UNHCR en IOM om de situatie van migranten in de Libische detentiecentra te verbeteren en hen de mogelijkheid te bieden om vrijwillig terug te keren naar hun landen van herkomst. Het steeds toenemende aantal migranten dat hier gebruik van maakt, toont aan dat deze aanpak helpt. De IOM bereidt samen met de EU en mede gefinancierd uit de Nederlandse bijdrage aan het EU-noodfonds voor Afrika een grootschalig programma voor evacuatie van de detentiecentra voor migranten in Libië voor. Het zou hierbij gaan om de vrijwillige terugkeer van 20.000 migranten over een periode van twee maanden. Afrikaanse landen van herkomst hebben bij de AU / EU-top van 28-30 november hun steun hieraan toegezegd. De modaliteiten voor deze grootschalige vrijwillige terugkeer moeten nog worden uitgewerkt.
Migranten lopen een groot risico om op grove wijze te worden misbruikt in Libië. Zoals ook uit de inwilligingscijfers blijkt, komt het overgrote merendeel van migranten die in Italië vanuit Libië aankomen, niet in aanmerking voor internationale bescherming. Het kabinet meent dan ook dat de oplossing niet ligt in het overbrengen van alle op zee geredde migranten naar de Europese Unie. Dat werkt mensensmokkel en -handel alleen maar in de hand omdat het aangeeft dat het loont van hun diensten gebruik te maken terwijl dat verdienmodel juist moet worden doorbroken.
Nederland en de EU zetten in op een integrale aanpak, gericht op het zo veel mogelijk wegnemen van grondoorzaken, het bestrijden van mensensmokkel/-handel, het bevorderen van vrijwillige terugkeer van irreguliere migranten naar hun herkomstlanden en het informeren van betrokkenen over de risico’s van irreguliere migratie.
Klopt het dat de EU 200 miljoen euro aan Libië heeft betaald met als doel dat de Libische kustwacht schepen op de Middellandse Zee onderschept en terugbrengt naar het vasteland?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, biedt de EU al langere tijd en op verschillende manieren ondersteuning aan de Libische Kustwacht. Zo worden trainingen aangeboden, bijvoorbeeld in het kader van de Europese maritieme missie ENAVFOR MED Sophia, en hebben de EU en enkele lidstaten de aanschaf van goederen gefinancierd zodat de Kustwacht en de door de EU getrainde officieren hun werk kunnen doen. Daarbij ging het expliciet om goederen die niet onder het embargo vallen. Verder heeft de Commissie mede naar aanleiding van haar Actieplan voor de Centraal Middellandse Zee en Italië 46 miljoen euro beschikbaar gesteld voor betere grensbewaking in Libië. Een deel van deze fondsen wordt gebruikt voor verdere training en professionalisering van de Libische Kustwacht.
De Libische kustwacht voert in het kader van zijn wettelijke taak controle uit over de Libische territoriale wateren en coördineert reddingsoperaties in het door Libië ingestelde opsporings- en reddingsgebied dat ook buiten de territoriale wateren ligt. Wanneer de Libische Kustwacht in dit kader migranten onderschept en drenkelingen redt, ligt het in de rede dat zij in Libië aan wal worden gebracht. Van terugsturen van vluchtelingen naar Libië door de EU is geen sprake. De EU investeert in training van de Libische kustwacht als onderdeel van de opbouw van de Libische staat. Bij deze training is er ook aandacht voor mensenrechten.
Er is geen sprake van directe betaling aan de Libische autoriteiten, evenmin is sprake van een «Libië-deal» tussen Libië en de EU. Mogelijk doelt u op een MoU tussen Libië en Italië, waarover eerdere vragen zijn beantwoord.3
Sluit u uit dat de EU medeplichtig is aan het terugsturen van vluchtelingen naar een onveilig land? Zo ja, hoe kunt u dat rijmen met de «Libië-deal» om schepen met vluchtelingen terug te brengen naar het vasteland van Libië?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens met VN-mensenrechtenchef Zeid Ra'ad al-Hussein die zegt dat de EU tot nu toe niets heeft gedaan om misstanden in Libische gevangenissen te verminderen? Zo nee, welke concrete maatregelen treffen Nederland en de EU om de situatie te verbeteren?
Nee, de EU zet zich ook met steun van Nederland al langere tijd in om de situatie in de detentiecentra te verbeteren. Daarvoor wordt intensief samengewerkt met UNHCR en IOM. Dit heeft er mede toe geleid dat het aantal centra dat onder de formele verantwoordelijkheid van de Libische autoriteiten is gekomen, is toegenomen.
Mensensmokkelaars en -handelaren verdienen doordat veel migranten bereid zijn geld neer te leggen voor een reis via Libië naar Europa ondanks de enorme risico’s die dat met zich meebrengt. Eenmaal in Libië verdienen dezelfde mensensmokkelaars en -handelaren opnieuw door migranten die in detentie genomen zijn, dwangarbeid te laten verrichten. Daarom bepleit de EU ook evacuatie van de migranten die zich in deze centra bevinden. EU-gelden worden ingezet om de omstandigheden in de detentiecentra te verbeteren, maar niet om deze praktijken te bestendigen. Een aantal landen van herkomst heeft zich naar aanleiding van deze beelden bereid getoond zich meer in te spannen om eigen onderdanen terug te halen. Nederland verwelkomt dat herkomstlanden nu hun verantwoordelijkheid voor de eigen landgenoten nemen.
Hoe ziet het verdienmodel van vluchtelingenhandelaren in Libië eruit? Sluit u uit dat zij EU-gelden ontvangen?
Zie antwoord vraag 7.
Bevinden zich mensenhandelaren onder de Libische kustwacht die door de EU worden getraind? Op welke manier wordt dit gecontroleerd?
De leden van de Libische kustwacht die door de EU worden getraind ondergaan een uitgebreide vetting-procedure, die onder andere wordt uitgevoerd in samenwerking met EuropOL en de inlichtingendiensten van Italië en het Verenigd Koninkrijk. Voorts monitort de EU maritieme operatie EUNAVFOR MED Sophia het optreden van de Libische kustwacht door verzameling van informatie, monitoring op afstand en overleg met de Libische autoriteiten. De monitoring is onder meer gericht op:
Zorgen over mogelijke corruptie en infiltratie van mensensmokkelaars in de Libische kustwacht kaarten Nederland en de EU aan in het kader van de dialoog met de Libische kustwacht, waaronder tijdens de bovengenoemde periodieke overleggen.
Wat wordt ondernomen in de landen van herkomst om te voorkomen dat migranten naar Libië trekken? Wordt er gewaarschuwd voor mensenhandel en slavernij in Libië?
Nederland en EU-partners steunen verschillende informatiecampagnes om (potentiele) migranten (en hun familieleden) te informeren over de risico’s van irreguliere migratie en de gevaarlijke situatie in Libië. Het gaat onder meer om een campagne van IOM, waarbij migranten die vanuit Libië zijn teruggekeerd hun ervaringen delen. Naar aanleiding van de uitzending van CNN, hebben verschillende landen, zoals Burkina Faso hun onderdanen opgeroepen om niet naar Libië te reizen. Ook is bekend dat Marokko een groep onderdanen heeft geëvacueerd. Met Europese partners zal Nederland het gesprek met verschillende landen van herkomst blijven voeren om verder samen te werken bij het voorkomen van irreguliere migratie. Ook zet Nederland als onderdeel van de geïntegreerde aanpak in op het aanpakken van de grondoorzaken van migratie (door programma’s op onderwijs, werkgelegenheid, toekomstperspectieven).
Hoeveel migranten zijn er in 2017 door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) uit Libische detentiecentra gehaald in het kader van vrijwillige terugkeerprogramma’s? Worden de programma’s in 2018 uitgebreid om vluchtelingen een uitweg uit Libië te bieden?
In 2017 zijn ruim 11.000 migranten met behulp van IOM vrijwillig teruggekeerd via het programma dat door Nederland en de EU wordt gefinancierd.4 Dit programma wordt ook in 2018 voortgezet. Om de verdere inzet van de EU in Libië, o.a. ook op dit terrein, verder te intensiveren, heeft de Europese Commissie lidstaten opgeroepen meer bij te dragen aan het EU Trustfund voor Afrika. Nederland zal in dit kader 10 miljoen euro beschikbaar stellen voor vrijwillige terugkeer vanuit Noord-Afrikaanse landen en herintegratie in het land van herkomst.
Deelt u de mening dat de EU op geen enkele manier mag meewerken aan activiteiten die eraan bijdragen dat vluchtelingen als slaaf verhandeld worden of in detentiecentra worden vastgezet? Zo ja, wat betekent dit voor het beleid ten aanzien van Libië en de samenwerking met de Libische kustwacht?
Het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie verbiedt slavernij. De inspanningen van de EU zijn er juist op gericht om er voor te zorgen dat het verdienmodel van mensensmokkelaars en -handelaren in Libië wordt doorbroken. Nederland blijft deze Europese inzet steunen.
Het bericht “Debat over duur medicijn door lobbyist ‘vervuild’“ |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Debat over duur medicijn door lobbyist «vervuild»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van fabrikant Vertex waarbij onder meer aan Kamerleden onjuiste informatie is verstrekt over de gemaakte winst van het bedrijf?
Het is niet aan mij om me uit te laten over de juistheid van informatie die door derden aan Kamerleden is verstrekt. Wat betreft de handelwijze van Vertex: deze keur ik ten zeerste af. Het past mijns inziens niet om gedurende een onderhandeling op deze wijze het proces of de besluitvorming te beïnvloeden. Ik hecht eraan op te merken dat ik geen signalen heb ontvangen dat bij de 24 andere onderhandelingen die de afgelopen jaren zijn gevoerd dergelijke situaties zich hebben voorgedaan.
Heeft Vertex, of hebben anderen (zoals lobbyisten) die handelden in dienst van het bedrijf, ook onjuiste informatie verstrekt aan het Ministerie van VWS tijdens de onderhandelingen over het middel Orkambi? Zo ja, wat is de aard van die informatie geweest?
Over informatie die onder vertrouwelijkheid is verstrekt kan ik geen uitspraken doen, juist ook vanwege de vertrouwelijkheidafspraken aangaande de onderhandeling. De informatie die is gebruikt bij de onderhandeling komt van Vertex zelf, van betrokkenen als medische experts (behandelende artsen) en de patiëntenorganisatie en van Het Zorginstituut Nederland. Daarnaast betrekt het ministerie zelf informatie van diverse openbare financiële bronnen zoals jaarverslagen van bedrijven. Een belangrijke werkprincipe is daarbij dat medische, zorg- of financiële informatie die door het bedrijf wordt verstrekt altijd waar mogelijk ook wordt getoetst aan andere bronnen om te zien of er discrepanties zijn.
Bent u bereid de precieze informatie over de onderhandelingen met Vertex over de vergoeding van het middel Orkambi, waaronder het bedrag dat door het Ministerie van VWS uiteindelijk is betaald, met de Kamer te delen? Kunt u daarbij ook ingaan op aard en inhoud van het aantal contacten tussen het departement en Vertex? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie kan ik vanwege de gemaakte afspraken over vertrouwelijkheid niet delen. Zoals u weet is vertrouwelijkheid een voorwaarde van leveranciers om dergelijke financiële afspraken te maken.
Indien ik die voorwaarde over vertrouwelijkheid niet zou honoreren heb ik maar twee opties: de hoofdprijs betalen voor het geneesmiddel of het geneesmiddel niet opnemen in het pakket. Net als mijn ambtsvoorganger weegt voor mij het belang van betaalbare toegang voor patiënten in dit geval zwaarder dan transparantie over de uiteindelijke prijs.
Tijdens de onderhandeling vanaf juli (de vervolgonderhandeling nadat er voor de eerste keer sprake was van een negatief vergoedingsbesluit) zijn er diverse schriftelijke onderhandelvoorstellen gewisseld, ten minste vijf uitvoerige face to face meetings geweest op het ministerie en een reeks telefonische contacten geweest tussen Vertex en het onderhandelingsburo van het Ministerie van VWS. Bij de face to face meetings was er een brede internationale vertegenwoordiging van het senior management team van Vertex. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger Vertex enkele malen persoonlijk ontvangen om haar standpunt inzake de vergoeding van Orkambi toe te lichten.
Bent u bereid met de Kamer te delen welke eventuele overige afspraken er gemaakt zijn over de vergoeding van Orkambi met Vertex? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat farmaceuten artsen en patiëntenverenigingen financieren om te lobbyen voor hun dure medicijnen? Zo nee, waarom niet?
Er zou nooit sprake mogen zijn van een afhankelijke relatie in dit verband of van twijfel daarover. Voorkomen moet worden dat er twijfel of ruis ontstaat over de inbreng van een patiëntenorganisatie in het publieke debat over maatschappelijke zeer gevoelige kwesties als de vergoeding van dure geneesmiddelen. Niemand zou daar bij gebaat zijn, niet in de laatste plaats de patiënten zelf. Bij financiering door derden zoals een farmaceutisch bedrijf is er overigens niet per definitie sprake van een belangenconflict.
Bent u, gelet op de schimmigheid die speelt rondom een maatschappelijk zeer relevante kwestie als de toelating van dure medicijnen, bereid om voortaan meer transparantie toe te passen over de onderhandelingen zodat farmaceuten niet langer in staat zijn betrokken partijen, waaronder weerloze patiënten, tegen elkaar uit te spelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal altijd streven naar maximale transparantie. Dat heeft mijn ambtsvoorganger ook gedaan.
De wijze van onderhandelen is in eerdere voortgangsbrieven over de financiële arrangementen toegelicht en in het ontwerpbesluit voor de pakketsluis is dit nogmaals gedaan. Over het proces wil ik altijd transparant zijn. Over de inhoud is dat helaas niet mogelijk. Wel informeer ik u jaarlijks over de totale opbrengsten van de arrangementen. Met het bekendmaken van het laatste bod in de onderhandeling over Orkambi heeft mijn ambtsvoorganger een extra inspanning gedaan in het meer transparant maken van de onderhandelingen. Deze mogelijkheid over het openbaar maken van het laatste bod van de overheid bij een afgebroken onderhandeling en negatief vergoedingsbesluit sluit ik expliciet uit van de vertrouwelijkheidafspraken bij de onderhandelingen met fabrikanten. Dat is dus mijn voorwaarde voordat een onderhandeling van start gaat. Juist om te voorkomen dat er schimmigheid ontstaat en ik niet naar uw kamer en de samenleving kan verantwoorden waarom ik nee moet zeggen tegen een te duur geneesmiddel. Natuurlijk wil ik er het liefst altijd uitkomen. Maar als dat toch niet lukt wil ik kunnen laten zien dat ik er alles aan heb gedaan en wat onze betalingsbereidheid was.
Na een mislukte onderhandeling geef ik u dus graag inzicht in mijn handelen en afwegingen en ben ik natuurlijk bereid om verantwoording af te leggen over mijn besluit. Dit heeft mijn ambtsvoorganger ook gedaan na het negatieve besluit over Orkambi. Gedurende een onderhandeling ben ik, maar ook artsen en patiënten, gebaat bij het voorkomen van publieke discussies over de onderhandeling die als risico met zich meebrengen gevoed te worden door gekleurde en eenzijdige informatie.
Kunt u deze vragen, individueel en volledig, uiterlijk woensdagochtend 22 november aanstaande om 10.00 u beantwoorden zodat deze nog betrokken kunnen worden bij het algemeen overleg geneesmiddelen van 22 november 2017?
Ja.
Euthanasie in de Levenseindekliniek bij psychiatrisch patiënten |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag d.d. 11 november jl., waarin zware kritiek wordt geuit op de Levenseindekliniek omdat euthanasie zou worden verleend aan patiënten die nog niet zijn uitbehandeld?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in bepaalde gevallen wordt overgegaan tot het verlenen van euthanasie, terwijl een patiënt nog niet is uitbehandeld of geen sprake is van uitzichtloos lijden?
Vindt u dat in de twee casussen is gehandeld in de geest van het Chabot-arrest, dat stelt dat extra behoedzaamheid is geboden als er sprake is van een psychische ziekte en dat van uitzichtloos lijden geen sprake is als de patiënt in volle vrijheid een reëel alternatief afwijst, zoals het gebruik van antidepressiva?
Wat is uw reactie op de hoogleraar psychiatrie die in de uitzending aangeeft het onbegrijpelijk te vinden dat twee casussen door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE) als zorgvuldig zijn beoordeeld, terwijl er niet voldaan werd aan het criterium van uitzichtloos lijden?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een doodswens van een psychiatrisch patiënt besproken wordt met de Levenseindekliniek zonder dat in eerste instantie hierover gesproken is met de eigen behandelend arts?
Het beoordelen van een euthanasieverzoek van een patiënt met een psychiatrische aandoening is complex. Daarnaast is ieder verzoek anders en dient ieder verzoek beoordeeld te worden op de specifieke omstandigheden van de desbetreffende patiënt. De Levenseindekliniek verklaart dat het standaardprocedure is contact op te nemen met de behandelend arts om meer over de patiënt te weten te komen en om te onderzoeken of de behandelaar bereid is het verzoek zelf op te pakken. Niet in alle gevallen reageert de behandelaar op het verzoek tot contact.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat mensen met een psychiatrische aandoening worden doorverwezen naar de Levenseindekliniek als ze niet uitbehandeld zijn of als er geen sprake is van uitzichtloos lijden?
Het is niet zo dat patiënten alleen doorverwezen mogen worden indien helemaal duidelijk is dat er sprake is van uitzichtloos lijden. Patiënten die zich bij de Levenseindekliniek melden, komen daar terecht als hun arts het euthanasieverzoek niet (verder) in behandeling kan of wil nemen. Dit kan om uiteenlopende redenen het geval zijn. Een team van de Levenseindekliniek beoordeelt vervolgens of het euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheideisen uit de euthanasiewet voldoet, onder andere de vraag of het lijden van de patiënt uitzichtloos is.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Levenseindekliniek en hierbij te wijzen op de extra behoedzaamheid die geboden is in het geval een euthanasieverzoek van een psychiatrisch patiënt wordt behandeld?
Gezien de deskundigheid en werkwijze van de professionals bij de Levenseindekliniek, ook in het geval van de extra behoedzaamheid die geboden is bij euthanasieverzoeken van psychiatrisch patiënten, vind ik het niet nodig aan de hand van onderhavig voorbeeld het gesprek met de Levenseindekliniek aan te gaan.
Wel zullen we in gesprek gaan met de beroepsgroep, naast psychiaters ook huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde, om te bespreken welke zorgen zij hebben omtrent de huidige euthanasiepraktijk. Dit overleg zal plaatsvinden in het kader van het opstellen van een met het veld afgestemde kabinetsreactie op de evaluatie van de euthanasiewet. Hoewel wij geen aanleiding hebben om aan de zorgvuldigheid van de huidige praktijk te twijfelen, vinden we het van belang om de signalen die wij ontvangen serieus te nemen.
Een belofte van vicepremier De Jonge |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Wanneer wilt u voldoen aan de belofte van vice-premier De Jonge dat u snel alsnog met concrete voorbeelden komt van de verspreiding door de Russen van nepnieuws in ons land?1
In mijn Kamerbrieven van 13 en 15 november (Kamerstuk 26 643, nrs. 496 en 497) heb ik uw Kamer concrete voorbeelden gegeven van beïnvloeding van de publieke opinie door statelijke actoren.
Ik heb in het debat over de begrotingsbehandeling van mijn ministerie vorige week aangegeven dat ik uw Kamer voor het Kerstreces nader informeer, waaronder over de uitkomsten van de gesprekken met techbedrijven en social mediaplatforms.
Ten overvloede wijs ik erop dat staatsgeheime informatie enkel kan worden gedeeld met de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD).
Bent u bereid het antwoord voor dinsdag 21 november 10:00 uur naar de Tweede Kamer te sturen?
Ja.
Het vergoeden en/of verlagen van de prijs van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgevingen over het vergoeden en/of verlagen van de prijs van medicinale cannabis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat het te verwachten is dat met een nieuw beschikbaar placebo de komende jaren meer en betere studies beschikbaar komen op basis waarvan het Zorginstituut Nederland (ZIN) een eventuele beoordeling kan doen?
Het placebo cannabispreparaat dat beschikbaar is, wordt op dit moment gebruikt bij klinische studies zowel in Nederland als in het buitenland (Australië). De hoop is dat deze studies bewijs zullen opleveren om van een bewezen en therapeutisch bruikbare werkzaamheid van medicinale cannabis te kunnen spreken. Na afronding van deze studies moeten blijken of het Zorginstituut zal oordelen dat sprake is van bewezen therapeutisch bruikbare werkzaamheid.
Wanneer zullen de eerste onderzoeken op basis van dit placebo gereed zijn? Bent u bereid ook internationale ervaringen mee te nemen?
Op het momenteel loopt er in Nederland bij het Leids Universitair Medisch Centrum een placebo gecontroleerd onderzoek. De verwachting is dat dit onderzoek in juli 2018 wordt afgerond, naar waarschijnlijk zullen de eerste resultaten in het najaar van 2018 beschikbaar komen.
Uiteraard ben ik bereid om resultaten uit internationaal onderzoek mee te nemen. Internationale onderzoeken hebben ook in het verleden mijn constante aandacht gehad. Nu er ook internationaal placebo gecontroleerd onderzoek wordt gedaan, wordt het alleen maar belangrijker om dit goed te volgen.
Wanneer is het onderzoek naar een prijsverlaging van medicinale cannabis gereed? Bent u bereid de uitkomsten voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) naar de Kamer te sturen?
Het onderzoek ter verlaging van de prijs van medicinale cannabis is net afgerond. Hieruit is gebleken dat de prijs verlaagd kan worden van € 6,20 naar € 5,80 vanaf 1 januari 2018 zal deze prijs van kracht worden. Uit het onderzoek is gebleken dat dit een prijs is die voor langere tijd gehandhaafd kan blijven.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling VWS?
Ja, daar ben ik toe bereid.
Het bericht dat militairen vernederd zijn tijdens ontgroening op de KMA in Breda |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Legerdroom verbrijzeld»?1
Ja
Kunt u uitgebreid ingaan op de beschuldigingen in het artikel en aangeven welke feiten kloppen en wanneer u daar kennis van hebt genomen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt dit uitgezocht. De Kamer wordt later over deze zaak geïnformeerd. Aangezien het hier gaat om privacy-gevoelige informatie zal Defensie bezien hoe dit zo zorgvuldig mogelijk kan gebeuren.
Deelt u de mening dat de genoemde misdragingen niet bijdragen aan de groepsvorming binnen defensie, maar louter een vernederend effect hebben? Zo nee, waarom niet?
Het spreekt vanzelf dat gedragingen die in het krantenartikel worden beschreven onacceptabel zijn. Dit soort gedrag bevordert inderdaad niet de groepsvorming en is vernederend.
Kunt u ingaan op de beschreven cultuur dat melden van misstanden ontmoedigd wordt? Hoe denkt u die cultuur te doorbreken?
Binnenkort ontvangt de Kamer een brief over de instelling van een onafhankelijke externe commissie die onderzoek gaat doen naar een sociaal veilige omgeving bij Defensie. Gedurende het onderzoek zal de commissie extra alert zijn op signalen die een indicatie kunnen zijn voor een angstcultuur bij Defensie. Ik wil graag de uitkomsten van dit onderzoek afwachten en zal de Kamer dan nader berichten.
Herinnert u zich dat u tijdens het wetgevingsoverleg Personeel aangaf dat ontgroeningen binnen defensie verboden zijn? Hoe kunt u deze gedragingen daarmee rijmen?
Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg Personeel gemeld dat ontgroeningen verboden zijn en dat inwijdingsrituelen wel zijn toegestaan. Inwijdingsrituelen zijn bedoeld om de saamhorigheid te versterken en het naleven van normen en waarden te bevorderen. Voor deze inwijdingsrituelen bestaan defensie-brede aanwijzingen. Commandanten houden toezicht en zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van inwijdingsrituelen. Vernederingen en misdragingen op welke grond dan ook, wanneer dan ook en door wie dan ook zijn onacceptabel.
Kunt u deze vragen voor de plenaire begrotingsbehandeling van Defensie beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Rotterdamse gemeenteraad af wil van steenkooloverslag |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat het huurcontract met het Europees Massagoed Overslagbedrijf (EMO) niet mag worden verlengd?1
Ja.
Wat vindt u van de bizarre en schadelijke uitspraak van de indiener van de motie, dat een verlenging van het contract van EMO onbestaanbaar is?
Zoals ik in mijn brief van 7 november jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 560) heb aangegeven, beschouw ik de situatie van EMO in de Rotterdamse haven als een kwestie tussen dit bedrijf en het Havenbedrijf Rotterdam. In algemene zin vind ik het belangrijk dat we in Nederland de klimaat- en energietransitie zodanig organiseren dat hiermee ook een positieve bijdrage wordt geleverd aan de economie en aan de werkgelegenheid. Daar wil ik mij voor inzetten en ik ben ervan overtuigd dat de gemeente Rotterdam en het Havenbedrijf deze ambitie delen.
Hoe gaat u het overslagbedrijf EMO en al haar werknemers beschermen tegen deze ernstige politieke dwaling van de Rotterdamse gemeenteraad?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat overslagbedrijven, zoals het EMO en haar werknemers, een eerlijke behandeling krijgen bij de huur van gronden en andere voorzieningen, en op geen enkele manier worden benadeeld door «klimaatfetisjisten» in de Rotterdamse gemeenteraad?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de belangen van de Rotterdamse Haven en haar vele bedrijven en werknemers nog wel in goede handen bij deze Rotterdamse Gemeenteraad, nu een meerderheid zich heeft uitgesproken tegen doorvoer van fossiele energiebronnen zoals kolen? Bent u bereid in te grijpen indien er schade dreigt voor onze mainport de Rotterdamse Haven?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er een lek is geweest bij een Duitse kerncentrale |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er net over de grens bij Emmen een lekkage is geweest bij de Duitse kerncentrale Emsland?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe de Duitse autoriteiten tot de conclusie zijn gekomen dat er geen sprake was van een gevaarlijke situatie? Deelt u deze interpretatie van het gemelde incident?
Het Nedersaksische Ministerie van Milieubeheer, Energie en Klimaatbescherming heeft in een persbericht op 15 november jl. aangegeven dat tijdens de onderhoudsinspectie een klein lek buiten het nucleaire deel van de kerncentrale Emsland is ontdekt. De exploitant van de kerncentrale Emsland heeft, op grond van de Duitse storingsrapportage criteria, de gebeurtenis ingedeeld in categorie N (normaal). Deze ongewone gebeurtenis is een te kleine storing en valt daarmee buiten de internationale schaal van nucleaire gebeurtenissen (INES schalen lopen van 1 tot 7 oplopend in ernstigheid). Deze ongewone gebeurtenis is wel meldingsplichtig en krijgt de onofficiële INES schaal 0.
De Nederlandse Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) heeft aan mij bevestigd dat deze ongewone gebeurtenis geen gevolgen heeft voor de veiligheid.
Zal de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) met een eigen onderzoek naar het gemelde incident komen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. De ANVS geeft aan niet het beeld te hebben dat de Duitse toezichthouder en de vergunninghouder in deze ongewone gebeurtenis hun verantwoordelijkheid niet goed invullen. Bovendien is de ANVS niet bevoegd om een eigen onderzoek naar het gemelde incident uit te voeren omdat dit buiten Nederland heeft plaats gevonden.
Uit welk koelwatersysteem is er precies een lekkage geweest? Betrof dit de primaire, secundaire of tertiaire kring, of betrof het een ander systeem? Indien het een ander systeem betrof, wat was hiervan de functie? Wat zouden de slechtst denkbare gevolgen kunnen zijn geweest van het lek?
Vanuit Duitse zijde is aangegeven dat tijdens een visuele inspectie in het kader van een gepland preventief onderhoud een kleine lekkage in het nevenkoelwatersystem van de kerncentrale Emsland is ontdekt. Het betrof dus niet de primaire, secundaire of tertiaire kring, maar een viervoudig uitgevoerd hulpsysteem, het zogenaamde nevenkoelwatersysteem. Dit hulpsysteem heeft de functie om bij te schakelen wanneer extra warmte afgevoerd moet worden zoals tijdens het opstarten.
Als de desbetreffende kleine lekkage niet opgemerkt zou zijn dan is de slechtst denkbare situatie het ontstaan van een grote lekkage die een storing in één onderdeel van dit viervoudig uitgevoerd nevenkoelwatersystem zou kunnen veroorzaken. In dit specifieke geval was er geen sprake van een grote lekkage en is de integriteit van de getroffen waterleiding niet aangetast.
Is er op enig moment radioactief materiaal vrijgekomen?
Nee, de lekkage betrof niet radioactief water. De lekkage komt uit een koelwatersysteem waardoor gewoon rivierwater stroomt en dat strikt gescheiden is van het nucleaire deel van de kerncentrale (zie figuur 1).
figuur 1. Bepaalde koelwatersystemen van de kerncentrale (nummer 6/7) maken gebruik van rivierwater als koelwater. Daardoor zijn deze systemen strikt gescheiden van het nucleaire deel van de installatie. Bij een lekkage in een dergelijk systeem lekt er dus slechts normaal rivierwater weg (dit is een algemene weergave, geen specifieke tekening van de centrale Emsland en het betreffende systeem).
Kunt u een overzicht geven van alle incidenten bij de kerncentrale Emsland de afgelopen jaren en welke kwalificatie binnen de International Nuclear and Radiological Event Scale (INES) deze hebben gekregen?
De kerncentrale Emsland is een Duitse kerncentrale. De incidenten en ongewone gebeurtenissen bij de kerncentrale Emsland die van belang zijn voor nucleaire veiligheid worden gemeld aan de toezichthoudende Duitse autoriteiten. Het overzicht van deze gebeurtenissen met de bijbehorende INES schalen is openbaar toegankelijk via de link: http://www.bfe.bund.de/DE/kt/ereignisse/berichte/berichte_node.html
Volgens deze jaarlijkse en maandelijkse rapportages zijn in de laatste 10 jaar in totaal 50 storingen zonder gevolgen voor de veiligheid (INES-0) gemeld bij de kerncentrale Emsland. In dezelfde periode zijn er geen storingen met een hogere inschaling gemeld.
Bent u, of de ANVS, actief op de hoogte gesteld van dit incident en eventuele eerdere incidenten? Kunt u toelichten welke vorm van samenwerking er bestaat met de Bundesregierung in Berlijn en de Landesregierung in Hannover met betrekking tot deze kerncentrale? Op welke wijze werkt de ANVS samen met haar Duitse tegenhanger?
De ANVS is niet direct op de hoogte gesteld van deze ongewone gebeurtenis. Dergelijke ongewone gebeurtenissen worden achteraf gedeeld en besproken binnen het Nederlands-Duitse samenwerkingsverband (Niederländisch-Deutsche Kommission für grenznahe kerntechnische Einrichtungen, NDKK) tijdens de jaarlijkse bijeenkomst. Binnen de NDKK zijn aan Duitse kant naast het federale ministerie (Bundesministerium für Umwelt, Naturschutz, Bau und Reaktorsicherheit) ook de betrokken ministeries van de deelstaten Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen aanwezig. Naast het achteraf delen van ongewone gebeurtenissen zijn in NDKK-verband afspraken gemaakt met betrekking tot het direct melden van en de informatie-uitwisseling bij (dreigende) kernongevallen. Deze meldings- en informatielijnen bestaan op zowel lokaal of regionaal als op Länder en federaal niveau.
Deelt u de mening dat gedetailleerde informatie over de staat van kernreactoren in de buurt van de Nederlandse grens essentieel is om de volksgezondheid en de veiligheid van Nederlandse inwoners te garanderen?
Ja, het is erg belangrijk om informatie over ongewone gebeurtenissen bij de kerncentrales uit te wisselen (verder zie antwoord op vraag 6 en 7).
Kunt u aangeven of er actuele rampenplannen binnen de veiligheidsregio’s in de grensgebieden bestaan gericht op een ramp bij deze Duitse centrale?
Er bestaat binnen de veiligheidsregio’s in het betreffende grensgebied een gezamenlijk rampenbestrijdingsplan specifiek gericht op de Duitse centrale Emsland, te weten het rampbestrijdingsplan Kernkraftwerk Emsland (rbpKKE) van de veiligheidsregio’s Twente, Drenthe en IJsselland. Dit plan is in 2015 geactualiseerd, waarbij rekening is gehouden met de preparatieafstanden zoals vastgesteld in het zogenoemde Harmonisatiebesluit van 2 juli 20142. In het kader van implementatie van Europese regelgeving worden de uitgangspunten zoals neergelegd in het Harmonisatiebesluit, op dit moment geactualiseerd.
Deelt u de mening dat deze oude kernreactor, die volgens plan in 2022 zal sluiten, zo snel mogelijk definitief gesloten dient te worden om de veiligheid van onze inwoners te garanderen? Zo ja, welke stappen zult u zetten om de Duitse overheden hiervan te overtuigen? Zo nee, waarom niet?
Nucleaire veiligheid is een nationale verantwoordelijkheid. De toezichthoudende Duitse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de veiligheid van de kerncentrale. Op dit moment heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat er een onveilige situatie is of dat de toezichthouder zijn verantwoordelijkheid niet goed invult. Wanneer de situatie hier aanleiding toe zou geven zal ik mijn ambtsgenoot in Duitsland aanspreken op zijn verantwoordelijkheid.
Gedragsinterventie voor jongeren die zich misdragen hebben op het voetbalveld |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Wat vindt u van het project «Trainingen Sport en Gedrag», waarin jongeren die zich misdragen hebben, getraind worden te stoppen met onsportief gedrag?1 2
De trainingen Sport en Gedrag vind ik goede trajecten. Mijn ambtsvoorganger heeft deze geïnitieerd als onderdeel van het actieplan «Naar een Veilig Sportklimaat».
Hoe oordeelt u over de veelbelovende resultaten van dit project?
Ik vind het belangrijk dat tuchtrecht, waaronder deze trainingen vallen, niet alleen straffen is maar ook daadwerkelijk bijdraagt aan gedragsverandering. Het is goed om te zien dat in de praktijk de trainingen Sport en Gedrag helpen in het bewust maken van (onsportief) gedrag.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Jan Dirk van der Zee (Directeur amateurvoetbal KNVB): «We zien dat de kans groot is dat jeugdvoetballers die een buitensporig fysieke of verbale overtreding begaan, in de toekomst nogmaals in de fout gaan. Het toevoegen van een educatief component aan een straf kan hen bewust maken van hun gedrag en de consequenties daarvan»? Deelt u deze opvatting? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iedereen op een veilige en leuke manier moet kunnen genieten van sport en dat geweldsexcessen aangepakt dienen te worden en dat het daarom goed is dat er projecten zijn voor jongeren die zich misdragen hebben op het voetbalveld met zowel een bestraffend als een educatief karakter? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat dit project beëindigd dreigt te worden vanwege een gebrek aan financiële middelen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Tot en met eind 2018 ondersteun ik de trainingen Sport en Gedrag, als onderdeel van het actieplan «Naar een Veilig Sportklimaat». Daarmee zijn de trainingen ontwikkeld, geïmplementeerd en geborgd. De pedagogische aanpak blijft behouden doordat de trainingen zijn geborgd in het aanbod van Halt. Ik ben in overleg met de KNVB en Halt hoe ze in het laatste jaar de trainingen kunnen aanpassen zodat deze ook voor andere sporten beschikbaar zijn.
Bent u bereid om in overleg met halt en de KNVB te treden en te zoeken naar een oplossing voor de dreigende stopzetting van dit project, zodat deze pedagogische aanpak behouden blijft? Zo ja, wanneer pakt u dit op? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat gestemd wordt over de begrotingen en de amendementen voor het jaar 2018?
Ja
Het bericht dat gemeenten zich verzetten tegen het besluit om gehandicapten onder het minimumloon te laten werken |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht over de gevolgen van de bezuiniging van 500 miljoen euro op arbeidsgehandicapten?1
Ik heb met veel aandacht kennisgenomen van de berichtgeving in de NRC van 15 november jongstleden. Uit het bericht komt naar voren dat werkgevers, werknemers en gemeenten vragen hebben en zich zorgen maken over de in het Regeerakkoord genoemde maatregel om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Ik zie ook dat er beelden ontstaan die niet kloppen. Zo bestaat de zorg dat mensen «terug gaan naar de bijstand» en dat er 500 miljoen euro wordt bezuinigd op mensen met een arbeidsbeperking.
Ik betreur dat dit bij betrokkenen zoveel onrust teweegbrengt. Ik hecht er dan ook aan om de inzet van het kabinet helder weer te geven door de kaders te schetsen die het kabinet voor ogen heeft bij de uitwerking van loondispensatie in de Participatiewet. Dit heb ik ook gedaan in mijn brief aan uw Kamer van 14 december jongstleden.
Het Regeerakkoord betekent voor mensen met een arbeidsbeperking vooral een voortzetting van het eerder ingezette beleid dat toewerkt naar een inclusieve arbeidsmarkt. Zo veel mogelijk mensen moeten op die arbeidsmarkt mee kunnen doen.
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord beoogt het kabinet meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt extra geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Er is geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met arbeidsbeperkingen.
Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen mee gaan doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat werkgevers worden gestimuleerd om ook mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Die eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie.
Loondispensatie wordt al jaren onder de Wajong gehanteerd. Het ook beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen, waardoor werkgevers meer duidelijkheid hebben.
Het doel van loonkostensubsidie en loondispensatie is hetzelfde, namelijk werkgevers compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking en hen daarmee stimuleren om deze mensen in dienst te nemen. De werkgever betaalt bij loondispensatie loon conform de productiviteit van de werknemer. Evenals UWV doet bij loondispensatie in het kader van de Wajong, vult de gemeente straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand
met loondispensatie gaat werken aan.
Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Klopt het dat werkgevers arbeidsgehandicapten alleen nog voor hun productiviteit hoeven te betalen en niet meer voor de premies, waardoor zij geen pensioen meer opbouwen?
Klopt het dat arbeidsgehandicapten onder het minimumloon kunnen gaan verdienen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe en door wie wordt de aanvulling tot het minimumloon gefinancierd?
Deze maatregel gaat gelden voor mensen die gaan werken onder de nieuwe regels. Voor bestaande arbeidsrelaties verandert er niets.
Loondispensatie houdt in dat werkgevers werknemers betalen conform hun productiviteit. De productiviteit wordt objectief vastgesteld met een loonwaardemeting. De werkgevers dragen over het loon ook werkgeverslasten af. Een werknemer met loondispensatie heeft recht op de emolumenten uit de cao conform zijn loon, dus gerelateerd aan zijn loonwaarde.
Hiermee worden werkgevers gecompenseerd voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking. Zo wordt een drempel voor werkgevers weggenomen om deze mensen in dienst te nemen. De gemeente vult straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand met loondispensatie gaat werken aan. Dit wordt gefinancierd uit de gebundelde uitkering van de Participatiewet. Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen dat hun inkomen aanvult tot een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken.
Wat wordt bedoeld met de passage op p. 26 in het Regeerakkoord dat «de gemeente (...) het inkomen aanvult»? Tot welk niveau wordt het inkomen aangevuld, tot de bijstand of tot het minimumloon?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat werknemers door dit plan mogelijk nog maar 60 procent van hun salaris overhouden?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat de motivatie bij arbeidsgehandicapten om te gaan werken wordt weggenomen?
Ik ben niet bereid dit plan uit het Regeerakkoord in te trekken. Ik heb bij het uitwerken van de aanvullingsregeling oog voor de mensen om wie het gaat. Daarbij houd ik rekening met de motivatie van betrokkenen. Van belang is dat het loont om te gaan werken en dat het loont om meer te gaan werken. Daarover mag geen twijfel bestaan.
Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Dat er nu verschillende instrumenten voor een vergelijkbare doelgroep zijn, helpt daarbij niet. Eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie. Het beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium voor werkgevers dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen die onder de banenafspraak vallen.
Er komt nog heel veel kijken bij de uitwerking van de maatregel. Bij die uitwerking hecht ik aan een zorgvuldig proces. Het kabinet wil dit doen in overleg met gemeenten, sociale partners, cliëntenorganisaties en andere betrokkenen, waarbij de uitvoerbaarheid van de regeling een belangrijk aandachtspunt is. Over de uitwerking van de plannen ga ik uiteraard ook graag in gesprek met uw Kamer.
Begrijpt u dat gemeenten hier niet blij mee zijn? Gaat u met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat ondernemers niet blij zijn met dit plan vanwege het effect op de motivatie? Gaat u met ondernemers in gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat de bedenker van dit plan – de heer Aart van der Gaag – niet blij is met uw uitwerking van zijn plan? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om dit ondoordachte plan in te trekken?
Zie antwoord vraag 6.
Mediation in het strafrecht |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Driekwart zaken mediation in strafrecht succesvol»1 en kent u het tweede nummer van Infoblad Mediation in Strafzaken?2
Ja.
Deelt u de mening dat met een slagingspercentage van 81,2% van het aantal mediationzaken er sprake is van een groot succes? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit het jaarverslag van de Rechtspraak 2016 blijkt dat 598 strafzaken werden verwezen naar mediation. Het slaagcijfer lag daarbij gemiddeld op 77%. In vergelijking met de resultaten van andere zaken die door de rechter werden verwezen, zijn de resultaten van mediation in strafzaken gunstig te noemen.
Uit het Infoblad Mediation in Strafzaken blijkt dat tot medio september 2017 479 zaken zijn verwezen. Van deze zaken werden 326 zaken daadwerkelijk opgestart. Daarvan zijn 265 zaken geslaagd, hetgeen resulteert in een slagingspercentage van 81,2%.
Vergeleken met de totale instroom aan strafzaken (niet-kanton) bij de rechtbanken, te weten 106.250 zaken, is het aantal verwijzingen zeer beperkt te noemen. Ik heb met instemming kennis genomen van het kleine, maar niet onbelangrijke, aantal zaken waarin mediation in strafrecht een voor slachtoffer en dader zinvolle bijdrage heeft kunnen leveren. Hoewel in die zaken mogelijk sprake is van het voorkomen van recidive, minder beslag op de rechterlijke macht en een voor slachtoffer en dader bevredigender afhandeling van de zaak, kunnen daarover kunnen op basis van de nu beschikbare onderzoeksgegevens geen sluitende uitspraken worden gedaan.
Deelt u de mening dat succesvolle mediation in het strafrecht recidive kan voorkomen, minder beslag op de rechterlijke macht kan leggen en tot een voor slachtoffer en dader bevredigender afhandeling van de zaak kan leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat vanwege het succes van mediation in het strafrecht voortzetting en verdere uitrol daarvan gewenst is? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en financieren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u graag naar de antwoorden op de vragen die voorafgaand aan de behandeling van de begroting door de Kamer zijn gesteld. Daarbij gaat het om de beantwoording van vraag 649 en 650. Hiermee heb ik tevens mijn toezegging over het sturen van informatie over de middelen voor mediation in strafrecht in 2018, gedaan tijdens het VAO Justitiële Jeugd van 8 november jl., gestand gedaan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
Ja.
Het boek ‘Dagboek van een getuige’ en ‘Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het boek «Dagboek van een getuige»1 en het bericht «Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning»?2
Ja.
Klopt het dat slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit en/of levensdelicten qua bescherming en beveiliging vallen onder de werking van het stelsel Bewaken en Beveiligen? Aan welke voorwaarden moeten deze slachtoffers voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor overheidsbescherming, voortvloeiend uit het stelsel Bewaken en Beveiligen? Kunnen mensen zelfstandig beslissen uit het stelsel Bewaken en Beveiligen te stappen? Vindt dit in de praktijk ook plaats? Welke verplichting blijft er in zo’n situatie bestaan aan de zijde van de overheid? Wordt daar in meegewogen de risico’s die mogelijk optreden voor derden zoals omwonenden)?
Alle personen in Nederland kunnen in geval van bedreiging vallen onder de werking van het Stelsel Bewaken en Beveiligen. Dat geldt dus ook voor slachtoffers van zware en georganiseerde criminaliteit en/of levensdelicten. Indien zij ook getuigen zijn in een strafzaak is het mogelijk dat rondom deze personen maatregelen worden getroffen in het kader van een getuigenbeschermingsprogramma (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
De essentie van persoons- en objectbeveiliging is dat er bepaalde beveiligingsmaatregelen worden genomen omdat sprake is van dreiging en risico. De overheid treft noodzakelijke beveiligingsmaatregelen als deze dreiging dusdanig is dat een burger (of de organisatie waarvoor deze werkzaam is) daar zelf geen weerstand tegen kan bieden. De maatregelen hebben tot doel de burger te beschermen tegen een aantasting van lijf of goed. Zie ook de antwoorden op de schriftelijke Kamervragen die het lid van Nispen kort geleden stelde naar aanleiding van het bericht «Beschermd door justitie, leven kapot». 3 Na aangifte of melding van bedreiging kunnen beveiligingsdeskundigen in een individuele zaak beoordelen welke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Het maatregelenpakket is uitdrukkelijk geen onderwerp van onderhandeling.
Het komt in de praktijk voor dat mensen niet (volledig) willen meewerken aan hun eigen beveiliging. Dit leidt ertoe dat de overheid minder goed in staat is de aanvullende verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid van de betreffende persoon en eventuele derden. In een dergelijk geval wordt er met de bedreigde persoon gesproken om hem of haar ervan te overtuigen dat het in het belang van zijn of haar eigen veiligheid is om beveiligingsmaatregelen te accepteren en mee te werken. Mocht de persoon nog steeds niet willen meewerken, dan zal – afhankelijk van de casus en de mate van dreiging en risico (ook voor derden)- blijvend geprobeerd worden om de persoon toch te overtuigen. Uiteindelijk is het niet mogelijk bedreigde personen te dwingen mee te werken aan hun eigen beveiliging. Waar nodig en mogelijk kan de politie, in opdracht van het bevoegd gezag, maatregelen treffen waardoor het risico voor derden zo klein mogelijk wordt gemaakt. Hiervoor is geen toestemming van de bedreigde persoon nodig.
In welke gevallen vallen slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit niet onder het stelsel Bewaken en Beveiligen maar onder het landelijk getuigenbeschermingsprogramma? Komt het voor dat mensen niet langer in het getuigenbeschermingsprogramma blijven of kunnen blijven en vervolgens «terugvallen» op het stelsel bewaken en beveiligen? Hoe wordt in die situatie voorzien in adequate maatregelen?
Wanneer een slachtoffer een bijdrage heeft geleverd aan een strafzaak, bijvoorbeeld als getuige, kan een slachtoffer in beginsel in aanmerking komen voor getuigenbescherming wanneer er een ernstige dreiging jegens het slachtoffer is ontstaan als gevolg van het verlenen van medewerking aan het strafproces en daarmee verband houdend overheidsoptreden. Er bestaan wezenlijke verschillen tussen bescherming door het Team Getuigenbescherming en bescherming binnen het Stelsel Bewaken en Beveiligen. Ik verwijs in dat verband naar mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Van Nispen van 11 augustus 2017 over dit onderwerp.
Het komt voor dat mensen niet langer in het getuigenbeschermingsprogramma kunnen blijven, bijvoorbeeld omdat ze dat zelf niet meer willen of omdat ze zich niet aan de afspraken houden waardoor de veiligheid van de getuige zelf, van andere in een beschermingsprogramma opgenomen getuigen of van medewerkers van het team getuigenbescherming in het geding is. In dat geval wordt bezien welke maatregelen in het kader van het Stelsel van Bewaken en Beveiligen kunnen worden getroffen teneinde de getuige zo goed mogelijk te kunnen beschermen tegen de bestaande dreiging. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval welke maatregelen vervolgens worden getroffen. In ieder geval wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met afschermingsbelangen die kunnen spelen rondom een te beschermen getuige.
In hoeverre speelt bij het nemen van bewakings- en beveiligingsmaatregelen door de overheid een rol dat slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit in het (recente) verleden (wellicht) zelf dader van en/of verdachte van dan wel betrokkene bij crimineel handelen zijn geweest? In hoeverre is binnen de politie en het openbaar ministerie voorzien in het scheiden van activiteiten ten aanzien van het opsporen van strafbare feiten enerzijds en het nemen van maatregelen op het vlak van bewaken en beschermen anderzijds?
De dreiging en het risico zijn in principe leidend bij het bepalen of de overheid maatregelen treft. Het gegeven dat een bedreigde persoon in het (recente) verleden zelf dader en/of verdachte van dan wel betrokkene bij crimineel handelen is geweest, kan van belang zijn voor het OM en de politie bij het maken van een risico-inschatting van de mate en waarschijnlijkheid van de dreiging. Van de bedreigde wordt hierbij volledige medewerking verlangd om de dreiging en het risico te kunnen duiden.
De personen die binnen het OM en de politie zijn belast met het nemen van maatregelen op het vlak van bewaken en beveiligen, houden zich niet bezig met het opsporen van strafbare feiten. Andersom houden degenen die zich met de opsporing van strafbare feiten bezig houden zich niet met het treffen van maatregelen ter bewaking en beveiliging bezig. Het zijn gescheiden trajecten.
Klopt het dat de kosten van bewaken en beveiligen van slachtoffers/getuigen van zware- en georganiseerde criminaliteit en/of levensdelicten ten laste van het politiebudget komen? Heeft de politie voldoende budget om deze kosten te dragen? Hoeveel heeft de politie in de jaren 2015 en 2016 besteed aan het bewaken en beveiligen van personen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen? Hoeveel daarvan werd besteed aan het bewaken en beveiligen van slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit? Om hoeveel bedreigde personen ging het?
De taak om te bewaken en te beveiligen maakt onderdeel uit van de politietaak. De veiligheid van personen, objecten en diensten is in beginsel decentraal georganiseerd. Het lokaal bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het nemen van aanvullende beveiligingsmaatregelen op basis van (voorstelbare) dreiging en risico. De rijksoverheid heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor een beperkte groep personen, objecten en diensten. De kosten voor maatregelen rondom beschermde getuigen komen hoofdzakelijk ten laste van het politiebudget. Hierbij wordt per afzonderlijke opdracht bepaald welke middelen en welke maatregelen nodig zijn (en voor welke duur) om de veiligheid van de te beveiligen persoon zo goed mogelijk te waarborgen. Vanwege veiligheidsrisico’s worden deze uitgaven niet nader toegerekend, omdat daar informatie over de beveiliging van personen aan zou kunnen worden ontleend.
Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint (SP), Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
De ziekelijke fantasieën van een Nederlandse VN vrouwenvertegenwoordiger |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat u als Minister van Buitenlandse Zaken de Nederlandse VN vrouwenvertegenwoordigers benoemt?1 2
Nee. De Nederlandse VN-vrouwenvertegenwoordiger wordt geworven en geselecteerd door de (leden van de) Nederlandse Vrouwenraad (NVR). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is hierbij niet betrokken en wordt alleen geïnformeerd. De verwarring is waarschijnlijk ontstaan door een abusievelijke incorrecte weergave van de procedure op de website van de NVR. Deze tekst zal worden aangepast.
Aan welke eisen moet een vrouw die Nederland en alle Nederlandse vrouwen bij de Verenigde Naties vertegenwoordigt precies voldoen?
Ik heb mij door de NVR laten informeren dat sollicitanten worden getoetst op door de NVR opgestelde selectiecriteria. Vereist wordt gedegen kennis en internationale ervaring op het gebied van gender, politiek inzicht, goede diplomatieke, communicatieve en netwerkvaardigheden, creativiteit en zelfstandigheid, en het vermogen om over culturele en sociale grenzen heen te opereren.
Ik heb vernomen dat de selectieprocedure van de NVR voor de aanstelling van de Nederlandse VN-vrouwenvertegenwoordiger bestaat uit verschillende selectierondes (brief, gesprekken en presentaties). Een benoemingsadviescommissie, bestaande uit twee bestuursleden van de NVR (voorzitter en vicevoorzitter) en drie vertegenwoordigers van organisaties die aangesloten zijn bij de NVR, is verantwoordelijk voor de eerste gespreksronde. De finale selectie behelst een presentatie door de kandidaten voor een panel bestaande uit vertegenwoordigers van onder andere de NVR, Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis en WO=MEN, het Dutch Gender Platform.
Deelt u de mening dat iemand die openlijk fantaseert over een moordaanslag met een automatisch wapen op een bevriend staatshoofd, totaal ongeschikt is voor deze functie? Zo nee, waarom niet?3
Ja, die mening deelt het kabinet, als de uitlating inderdaad zo gedaan en bedoeld zou zijn. Betrokkene ontkent echter dat ze heeft opgeroepen tot geweld.
Bent u bereid de benoeming van mevrouw Clarice Gargard tot VN vrouwenvertegenwoordiger 2019 ongedaan te maken, zodat zij Nederland niet verder te schande kan maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mevrouw Gargard is door de NVR aangesteld als VN-vrouwenvertegenwoordiger 2019 en niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bovendien verwerpt zij de interpretatie die door de vragensteller aan haar uitlatingen wordt gegeven.