Het bericht ‘Farmabedrijven moeten open zijn over prijsvorming’ |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Farmabedrijven moeten open zijn over prijsvorming»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Zorginstituut dat de overheid gechanteerd wordt door de farmaceutische industrie?
Het Zorginstituut doelt op de impasse die ontstaat als fabrikanten niet de informatie verstrekken die nodig is om een geneesmiddel en de vraagprijs ervan goed te kunnen beoordelen, terwijl de maatschappij vraagt om zo snel mogelijke toegang voor patiënten die het middel nodig hebben. Hierdoor betalen we met elkaar veel geld voor geneesmiddelen waarvan we niet altijd weten of die hoge vraagprijs nodig of gerechtvaardigd is.
Ik ben het met het Zorginstituut eens dat deze situatie onhoudbaar is. Dat heb ik reeds aan u meegedeeld in mijn brief over de voortgang van het geneesmiddelenbeleid (Kamerstuk 29 477, nr. 452). Er moet een verandering komen in de transparantie over de ontwikkelkosten van geneesmiddelen. Want hoe hoger de gevraagde prijzen, des te sterker zal ik fabrikanten aanspreken op hun maatschappelijke rol.
In uw antwoorden op Kamervragen geeft u aan dat farmaceutische bedrijven transparanter moeten zijn over de prijzen die zij vragen.2 Op welke wijze wilt u daarvoor zorgen?
Ik verwacht niet dat een dergelijke verandering vanzelf tot stand komt. Ik zal fabrikanten de komende jaren nog meer op hun rolaanspreken. Bij de financiële arrangementen die ik afspreek doe ik dit ook al. Daarnaast lopen er verschillende acties om te komen tot meer transparantie. Hierover heb ik u geïnformeerd in de voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid (TK 29 477, 452). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het tussen lidstaten onderling uitwisselen van prijsafspraken die met fabrikanten zijn gemaakt. Ook subsidieer ik het initiatief Fair Medicine. Fair Medicine zal transparant zijn over de ontwikkelkosten van geneesmiddelen die zij ontwikkelt.
Het nastreven van transparantie in de prijsopbouw van geneesmiddelen is geen doel op zich, maar we hebben dit inzicht wel nodig voor de betaalbaarheid van zorg, nu en in de toekomst. Transparantie stelt de samenleving, beroepsgroepen, zorgverzekeraars, het Zorginstituut en mijzelf in staat de geneesmiddelen op hun merites te beoordelen.
Zoals het Zorginstituut terecht stelt kan een euro maar één keer uitgegeven worden. Dit betekent dat elke euro die uitgegeven wordt aan een (te) duur middel niet uitgegeven kan worden aan andere, mogelijk kosteneffectievere, zorg. Zo kan meer transparantie bijdragen aan de betaalbaarheid van zorg. Daar ligt de uitdaging voor de komende jaren.
Ik vind het voorts bemoedigend dat steeds meer partijen buiten de zorgsector, zoals recentelijk een pensioenfonds, hieraan bijdragen. Dat is belangrijk.
Ziet u mogelijkheden om ook transparanter te zijn over het onderhandelingsproces met farmaceuten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van de centrale onderhandelingen, sinds eind 2012, is er transparantie geweest over het onderhandelingsproces. In de Kamerbrief financiële arrangementen van juni 2014 (Kamerstuk 29 477 nr. 289) en in de Voortgangsbrief Financiële arrangementen 2016 (Kamerstuk 29 477 nr. 386) is reeds een toelichting op het proces gegeven. Het huidige onderhandelingsproces is zo efficiënt mogelijk vormgegeven, om de patiënt zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de vergoeding van het geneesmiddel. Het bestaat uit een combinatie van schriftelijke uitwisseling van voorstellen met daartussen ruimte voor (toelichtende) gesprekken. Hiermee worden onnodig lange doorlooptijden voorkomen.
In de onderhandelingen streef ik naar inzicht in de prijsopbouw van het geneesmiddel. Bij een onderhandeling wordt gezocht naar een balans tussen een maatschappelijk aanvaardbare prijs en een redelijke beloning voor de innovatie. Daarom wordt de leverancier verzocht de prijsstelling van het geneesmiddel toe te lichten en nader te motiveren. Daarbij wordt onder meer gevraagd naar de ontwikkeling en productiekosten, de verwachte afzetvolumes en het verdienmodel op middellange termijn. Die informatie wordt echter zelden in voldoende mate gegeven. Daarom kijk ik ook naar andere maatregelen, zoals hierboven genoemd. Als het gaat over de prijsafspraken rondom een specifiek geneesmiddel is, in het belang van de onderhandelingen, verdere openheid niet mogelijk.
Bent u bereid, na afloop, inzicht te geven hoe de prijsonderhandelingen met Biogen over de prijs rond het medicijn Spinraza zijn verlopen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik over het resultaat van de prijsonderhandelingen geen informatie geven zolang de fabrikant alleen een vertrouwelijke afspraak wil maken. Ik kan u achteraf wel informeren over het procesverloop van de onderhandelingen.
Wanneer gaat u met het Zorginstituut in gesprek over hoe een einde gemaakt kan worden aan de chantage van farmaceuten?
Ik ben al met het Zorginstituut in gesprek over het verder aanscherpen van het geneesmiddelenbeleid. Met hen bekijk ik welke aanvullende stappen we kunnen zetten om geneesmiddelenzorg betaalbaar te houden. Één van de elementen die hierbij een rol speelt is de inzet van de pakketsluis voor geneesmiddelen.
Bij geneesmiddelen met een hoog financieel risico wordt daarmee de mogelijkheid geboden om, al voordat een ziekenhuis (intramuraal) geneesmiddel onderdeel gaat uitmaken van het basispakket, advies te vragen aan het Zorginstituut. De uitkomsten van die beoordelingen ondersteunen mij ook in de onderhandelingen met fabrikanten. Ook kijken we naar de optimale uitvoering en inzet van het instrument horizonscanning, welke het Zorginstituut sinds begin 2017 uitvoert.
In uw antwoorden op eerder genoemde Kamervragen geeft u aan dat er verandering moet komen in de wijze waarop medicijnen ontwikkeld worden en op de markt worden gebracht. Welke verandering doelt u op?
Ik pleit voor een verandering in het verdienmodel van de farmaceutische industrie. Dat wil zeggen, aanvaardbare prijzen met een duidelijke relatie tussen de ontwikkelkosten en de prijs van het geneesmiddel.
Ik wil er in ieder geval voor zorgen dat daar waar publiek geld wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van een geneesmiddelenpatent, er via de licenties en de voorwaarden die daaraan worden verbonden, gestuurd wordt op »faire» geneesmiddelenprijzen. Voor andere maatregelen op het gebied van geneesmiddelenbeleid verwijs ik u naar de brief waarin ik u ook zal informeren over de uitwerking van de maatregelen in het Regeerakkoord op het gebied van geneesmiddelen. Ik heb toegezegd u deze dit voorjaar te sturen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen om de macht van de farmaceutische industrie te doorbreken?
Ook hiervoor verwijs ik u naar de hierboven genoemde brief. Hierin zal ik in gaan op de aanvullende maatregelen die ik voornemens ben te nemen.
Het bericht dat de WUR een video wist na druk van een vastgoedbedrijf |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Wageningen Universiteit wist video na druk firma»?1
In dit NRC-artikel van 19 februari 2017 is vermeld dat de universiteit van Wageningen (WUR) na bezwaren van projectontwikkelaar SADC een video van een openbaar college planologie van YouTube heeft gehaald. Navraag bij Wageningen Universiteit leert dat deze video onderdeel is van een Massive Open Online Course (MOOC) en onderdeel uitmaakt van het curriculum. De video was aanvankelijk verwijderd vanwege op de werkvloer gerezen vragen over de kwaliteit. De video is evenwel inmiddels weer teruggeplaatst, zoals ook vermeld is in een NRC-artikel van 21 februari. De Leerstoelgroep Milieubeleid is verantwoordelijk voor de (inhoud van) de video.
Deelt u de mening dat de academische vrijheid aan universiteiten gewaarborgd moet worden en dat hiermee de academische vrijheid op losse schroeven staat? Kunt u dit toelichten?
De academische vrijheid, die nauw samenhangt met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting, is een belangrijk uitgangspunt in het hoger onderwijs. Dit uitgangspunt, dat verankerd is in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW), staat niet ter discussie. Het is de verantwoordelijkheid van Wageningen Universiteit om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen, uiteraard met de betrokkenheid van docenten en studenten. Het meedenken van een bedrijf met de inhoud van het onderwijs met het oog op de arbeidsmarkt kan positief zijn, maar zo’n bedrijf mag geen beslissende invloed hebben in wat voor vorm dan ook. Ik vertrouw erop dat onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid te waarborgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat bedrijven zich niet meer bemoeien met de inhoud van (online) colleges?
In deze casus zie ik geen aanleiding maatregelen te nemen. Zoals aangegeven bij antwoord 2 vertrouw ik erop dat de onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid, zoals vastgelegd in de WHW, te waarborgen.
De verengelsing in het hoger onderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals «Engels moet voertaal TU/e worden»1
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals 'Engels moet voertaal TU/e worden»2
Ja.
Hoe verhoudt de strekking van bovengenoemd artikel zich tot uw reactie in het schriftelijk overleg over Nederlands-Engels in het hoger onderwijs, waarin u vermeldt dat «er nauwelijks dwingende redenen zijn om bijvoorbeeld in de bestuurlijke verhoudingen en de medezeggenschap binnen een instelling uitsluitend het Engels te hanteren»?2
Mijn standpunt staat nog steeds dat er nauwelijks dwingende redenen zijn om hiertoe uitsluitend het Engels te hanteren. Ook op de TU Eindhoven zie ik geen dringende redenen om in bestuurlijke verhoudingen en medezeggenschap uitsluitend het Engels als voertaal te hanteren. Wanneer buitenlandse studenten en docenten zich mede verantwoordelijk voelen voor bestuur en medezeggenschap, heb ik daar grote waardering voor. Zeker als die verantwoordelijkheid zo ver strekt dat zij zich ook het Nederlands eigen willen maken.
Participatie van deze groepen is anderszins mogelijk binnen – bijvoorbeeld – een systeem van tweetaligheid, waarbij zo nodig de vergaderstukken in het Nederlands én Engels beschikbaar zijn en tolkvoorzieningen worden getroffen in overlegsituaties. In de strekking van het bedoelde artikel kom ik die opties niet of nauwelijks tegen.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij de keuze voor de voertaal van de opleiding? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht, dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
De onderwijs- en examenregeling (OER) bevat heldere en adequate informatie over de opleiding of groep van opleidingen. De taal waarin de opleiding wordt verzorgd, maakt hier onderdeel van uit. De medezeggenschap van de instelling heeft hier instemmingsrecht op. Aangezien de OER door de instelling zelf wordt opgesteld, verschilt het per instelling welk medezeggenschapsorgaan dit instemmingsrecht heeft. Voor universiteiten geldt dat dit de faculteitsraad of de opleidingscommissie kan betreffen. Voor hogescholen betreft het de opleidingscommissie of de medezeggenschapsraad.
Klopt het dat het invoeren van een niet-Nederlandse voertaal onderdeel dient te zijn van de gedragscode, zoals bedoeld in artikel 7.2.c. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?
Voor het in het onderwijs en de examens hanteren van een andere taal dan het Nederlands, geldt dat dit moet gebeuren volgens een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode, indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij het opstellen van de gedragscode? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
Een dergelijke gedragscode wordt door het bestuur van een instelling opgesteld. De vormgeving ervan verschilt hierdoor per instelling. Dat een dergelijke code in nauwe betrokkenheid van de medezeggenschap wordt opgesteld, volgt niet uit de wet, maar ligt wat mij betreft -mede gelet op het stevige maatschappelijke debat- wel voor de hand.
Overigens heeft het college van bestuur van de TU Eindhoven de Universiteitsraad om instemming op de gedragscode gevraagd. In februari 2017 heeft de Universiteitsraad met de gewijzigde gedragscode ingestemd.
Deelt u de mening dat het van belang is dat studenten en personeel instemmingsrecht hebben op een zodanig verstrekkend besluit? Indien dit instemmingsrecht nog niet wettelijk is vastgelegd, bent u bereid de centrale medezeggenschap hierop instemmingsrecht te verschaffen?
Voor wat betreft de taal voor het onderwijs en de examens, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Ten aanzien van de voertaal (taal in bestuurlijke verhoudingen), is het logisch dat dat besluit aan de medezeggenschap wordt voorgelegd. Ik hoop dat de universiteiten en hogescholen samen zullen komen tot gemeenschappelijke afspraken voor transparante en evenwichtige taalkeuzen, óók in bestuur en medezeggenschap. Ik zal er bij de koepelorganisaties dan ook op aandringen om zowel ten aanzien van de onderwijstaal als ten aanzien van de voertaal hun verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Nederlands-Engels in het hoger onderwijs?
Ja.
De sloop van klaslokalen in Abu a-Nawar door Israël |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat de Israëlische autoriteiten de sloop gelast hebben van klaslokalen van een school in Abu a-Nawar op de Westelijke Jordaanoever?1
Ja.
Klopt het dat deze klaslokalen dienst deden voor 26 Palestijnse schoolgaande kinderen van de Bedoeïenen- en vluchtelingengemeenschap in Abu a-Nawar?
Ja.
Is het waar dat de klaslokalen mede gefinancierd zijn door de Europese Unie (EU) en EU-lidstaten? Heeft Nederland ook bijgedragen?
De klaslokalen zijn gefinancierd vanuit het West Bank Protection Consortium, bestaande uit de EU (ECHO) en negen lidstaten. Vanuit dit consortium hebben de EU, Frankrijk, Ierland, Luxemburg en Spanje de bouw van deze klaslokalen gefinancierd. Nederland heeft niet bijdragen aan dit specifieke project.
Welke uitleg heeft Israël gegeven aan de sloop en hoe beoordeelt u deze?
De Israëlische autoriteiten hebben ECHO en de andere donoren geïnformeerd dat de klaslokalen in Abu a-Nawar zijn afgebroken wegens het ontbreken van vergunningen. Voor de klaslokalen was voorafgaand aan de bouw geen vergunning aangevraagd.
Het kabinet veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. Dat geldt ook nadrukkelijk voor de klaslokalen in Abu a-Nawar. De sloop en confiscatie benadeelt Palestijnen en creëert ongelijkheid. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval.
Bent u het eens met de strekking van het Local Statement dat de EU-vertegenwoordiger en de hoofden van de EU-missies in Jeruzalem en Ramallah hebben doen uitgaan naar aanleiding van de sloop?2 Zo nee, waarom niet?
Ja, de verklaring is mede uitgegaan namens de Nederlandse Vertegenwoordiger in Ramallah.
Welke acties gaan de Nederlandse regering en de EU ondernemen om ervoor te zorgen dat de Israëlische regering de school herbouwt? Indien Israël daartoe niet bereid is, bent u dan, in lijn met de motie Knops c.s. bereid te bepleiten dat de schade vergoed wordt door Israël?3
Er zijn binnen de EU afspraken gemaakt over de mogelijkheid dat EU-lidstaten en instellingen gezamenlijk kunnen optrekken in geval van sloop van projecten, inclusief de mogelijkheid van schadevergoeding. De Europese Commissie en de lidstaten die dit project gezamenlijk gefinancierd hebben, hebben nog geen verdere stappen hiertoe genomen. Indien de Europese Commissie en de lidstaten die dit project gezamenlijk gefinancierd hebben aan Nederland vragen dergelijke stappen in deze kwestie te steunen, zal het kabinet dat doen, in lijn met de motie Knops.
Deelt u de opvatting dat Israël als bezettende mogendheid de plicht heeft het recht op toegang tot onderwijs voor kinderen te garanderen? In hoeverre schendt Israël deze plicht volgens u?
Israël heeft op basis van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten, de verplichting om in de bezette gebieden maatregelen te nemen met het oog op het verwezenlijken van het recht op onderwijs. Als bezettende mogendheid heeft Israël op basis van het bezettingsrecht de verplichting om het goed functioneren van instellingen, gewijd aan de zorg voor en de opvoeding van kinderen, te vergemakkelijken. De sloop van de klaslokalen is moeilijk te verenigen met deze verplichtingen.
Bent u bereid de slooppraktijken door Israël in Area C aan de orde te stellen in EU-verband en een oproep te bepleiten richting Israël om daarmee te stoppen?
De EU veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen in Area C en dringt bij Israël consequent aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking, via publieke verklaringen, in bilaterale contacten, bij bijeenkomsten als de Ad Hoc Liaison Committee en de gestructureerde dialoog. Ook tijdens het ontbijt van de Europese ministers van Buitenlandse Zaken met de Israëlische premier Netanyahu op 12 december 2017 is dit onderwerp nadrukkelijk aan de orde gesteld. Het kabinet is voorstander van voortzetting van gezamenlijk optreden om een krachtig signaal af te geven tegen de sloop van scholen en andere Palestijnse eigendommen.
Het bericht “Willekeur bij publicatie voedselveiligheids-waarschuwingen” |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Willekeur bij publicatie voedselveiligheidswaarschuwingen» van Kassa?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitzending?
Zodra consumenten levensmiddelen gekocht kunnen hebben dat een mogelijk volksgezondheidsrisico met zich meebrengt, moet door het betrokken bedrijf een publiekswaarschuwing worden verstrekt. Het betrokken bedrijf is hiertoe verplicht op grond van wettelijke voorschriften. De NVWA stelt hierbij eisen aan de wijze waarop deze waarschuwing is opgesteld en neemt de publiekswaarschuwing over zodra zij deze van het bedrijf heeft ontvangen. De NVWA kan echter niet afdwingen dat bedrijven waarschuwingen aan de NVWA verstrekken.
In de Tv-uitzending heeft de NVWA toegezegd dat ze haar interne werkwijze gaat aanscherpen zodat publiekswaarschuwingen sneller worden gepubliceerd, maar dat bedrijven ook aangespoord moeten worden om waarschuwingen sneller aan de NVWA te verstrekken.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat consumenten zo snel mogelijk en zo duidelijk mogelijk op de hoogte moeten worden gebracht van voedselveiligheidswaarschuwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom worden sommige waarschuwingen laat dan wel niet gepubliceerd?
Ja, ik ben het ermee eens dat consumenten zo snel en duidelijk mogelijk op de hoogte moeten worden gebracht van levensmiddelen die niet voldoen aan de voedselveiligheidsvoorschriften. Conform de Warenwet artikel 21 en de Algemene Levensmiddelenwetgeving ((EG) nr. 178/2002 artikel2 is het betrokken levensmiddelenbedrijf verplicht om consumenten op een adequate wijze hierover te waarschuwen. Deze waarschuwing moet dan door het betrokken bedrijf zo snel mogelijk worden verspreid via relevante kanalen zoals kranten, sociale media en in het winkelschap.
Dit is niet alleen belangrijk omdat het bedrijf daarmee zijn verantwoordelijkheid neemt, maar ook omdat doorgaans het betrokken bedrijf het beste in staat is om consumenten zo snel mogelijk te bereiken.
De waarschuwing dient daarbij te voldoen aan een aantal voorwaarden die de NVWA heeft gesteld (onder meer dat bovenaan de tekst moet staan: «belangrijke veiligheidswaarschuwing» in voldoende groot lettertype, het merk, partijnummer, duiding van het risico en een duidelijke afbeelding van het product). De NVWA toetst of de waarschuwing door het bedrijf daaraan voldoet.
De NVWA plaatst deze publiekswaarschuwing op haar website zodra van het bedrijf de publiekswaarschuwing is ontvangen en deze aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Publicatie van de waarschuwing door de NVWA is niet wettelijk verplicht. In de meeste gevallen neemt de NVWA de publiekswaarschuwing over op haar website, om zo meer bekendheid te geven aan de actie van het betrokken bedrijf. Het levensmiddelenbedrijf moet de NVWA de relevante en juiste informatie leveren, zodat de NVWA deze kan overnemen en op haar website kan plaatsen.
De NVWA heeft in de Tv-uitzending aangekondigd deze werkwijze te zullen aanscherpen, om ervoor te zorgen dat de relevante publiekswaarschuwingen sneller op de website van de NVWA geplaatst kunnen worden.
Waarom wordt er door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkbaar eerst gewacht op een formeel persbericht van het bedrijf en wordt er niet direct na de melding door het bedrijf bij de NVWA gepubliceerd? Wat is er nodig om dit wel mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er zo’n onduidelijke lijn als het gaat om de publiceren van voedselveiligheidswaarschuwingen door de NVWA, aangezien 25 waarschuwingen in 2017 pas laat werden gepubliceerd door de NVWA en 28 gevallen werden helemaal niet gepubliceerd?
De NVWA kan wettelijk uitsluitend afdwingen dat het bedrijf zelf de relevante publiekswaarschuwing publiceert, maar niet dat deze ook aan de NVWA wordt verstrekt.
De NVWA plaatst op haar website alleen de publiekswaarschuwingen over levensmiddelen die een mogelijk voedselveiligheidsrisico met zich mee kunnen brengen. Publicatie op de NVWA-website van waarschuwingen waarbij geen sprake is van een voedselveiligheidsrisico, zouden onnodig maatschappelijke onrust veroorzaken.
Hoe kan het dat voedselveiligheidswaarschuwingen helemaal niet worden gepubliceerd door de NVWA?
Zie antwoord vraag 5.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de verschillende zaken die niet of te laat gemeld zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat consumenten eenvoudig voedselveiligheidswaarschuwingen moeten kunnen checken op één logische plek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat via de NVWA (website en sociale media) de meest logische plek is? Zo nee, waarom niet?
Zodra consumenten een product gekocht kunnen hebben dat niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, moet het betrokken bedrijf alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de consumenten bereikt worden. Consumenten kijken niet actief op één centrale plek naar een eventuele publiekswaarschuwing. Het is dus zaak dat de consument via zo veel mogelijk relevante media bereikt kan worden. Publicatie van de waarschuwingen op de website van de NVWA is daarbij één van de plekken. Daarbij is het goed als de informatie op de NVWA-website actueel en volledig is. Media nemen namelijk de informatie over voedselveiligheidsrisico’s ook over van de NVWA-website.
Ook het Voedingscentrum plaatst relevante waarschuwingen op haar website en geeft hierbij voor de consument een nadere duiding en een handelingsperspectief.
Hoe (volgens welke lijn) en wanneer gaat de NVWA ervoor zorgen dat voedselveiligheidswaarschuwingen nu direct en duidelijk op de website van NVWA worden gepubliceerd (en in het verlengde ook op de social media van de NVWA)?
Zie het antwoord op de vragen 3. en 4. De NVWA zal werk maken van het aanscherpen van haar interne werkwijze en het bedrijfsleven aansporen om hun publiekswaarschuwingen ook te melden bij de NVWA.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het debat naar aanleiding van het verslag van het algemeen overleg NVWA?
Ja.
De ontwikkeling en het gebruik van ‘killer robots’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «As swarms of drones become a reality, the rise of weapons that can think for themselves alarms human rights activists – and soldiers»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de door mensenrechtenorganisaties, denktanks en militairen geuite kritiek op de ontwikkeling en inzet van «killer robots», onder meer aangaande het ontbreken van een bewustzijn bij dergelijke militaire platforms?
Volgens het kabinet moeten mensen altijd verantwoordelijk en aansprakelijk blijven voor de inzet van wapensystemen. Dit uitgangspunt verandert niet als er (in toenemende mate) autonome functies aan wapensystemen worden toegevoegd. In lijn hiermee heeft het kabinet in zijn reactie op het advies «Autonome wapensystemen: de noodzaak van betekenisvolle menselijke controle» van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV)2, de aanbeveling overgenomen dat betekenisvolle menselijke controle altijd noodzakelijk is bij de inzet van autonome wapensystemen.
Het kabinet verwerpt dan ook op voorhand de ontwikkeling en inzet van volledig autonome wapensystemen, waarbij geen sprake meer is van betekenisvolle menselijke controle. Volgens het kabinet vallen de zogenoemde «killer robots» in deze laatste categorie.
Wat zijn de (internationaal) rechtelijke en ethische kaders voor de ontwikkeling en inzet van militaire robots die, met behulp van kunstmatige intelligentie, hun doelen onafhankelijk kunnen selecteren en uitschakelen en onderling kunnen samenwerken?
De ontwikkeling en inzet van alle wapensystemen moeten voldoen aan het internationaal recht, in het bijzonder de rechten van de mens en het humanitair oorlogsrecht, waaronder artikel 36 van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Geneefse Verdragen, dat landen verplicht om nieuwe wapens te toetsen aan het internationaalrechtelijk kader.
In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat dergelijke platforms al op korte termijn zullen worden ingezet in conflicten waar Nederland bij betrokken is? Is Nederland hier voldoende op voorbereid?
Het kabinet verwacht op de korte termijn – als ze al ooit ontwikkeld worden – geen inzet van volledig autonome wapensystemen waarbij de kunstmatige intelligentie zich «zelfstandig» onttrekt aan betekenisvolle menselijke controle. Het kabinet is zich er echter van bewust dat toekomstige ontwikkelingen, in het bijzonder technologische ontwikkelingen en de toepassing daarvan, lastig accuraat te voorspellen zijn. Om die reden heeft het kabinet reeds toegezegd het AIV/CAVV-advies 5 jaar na verschijning, in 2020, opnieuw tegen het licht te zullen houden. Tevens volgt het kabinet de (technologische) ontwikkelingen op dit terrein op de voet zodat het, indien de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, hier meteen op kan reageren.
Ofschoon het kabinet in ieder geval op korte termijn geen volledig autonome wapensystemen verwacht die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan, neemt de mate van autonomie in wapensystemen wel verder toe. Hierop zal ook de Nederlandse krijgsmacht moeten zijn voorbereid. Er wordt hierover dan ook kennis opgebouwd en er vindt wetenschappelijk onderzoek naar juridische, ethische en veiligheidsaspecten van toenemende autonome functies in wapensystemen plaats.
In hoeverre en op welke wijze is ook de Nederlandse defensie of de Nederlandse defensie-industrie, ook in Europees of NAVO-verband, betrokken bij de ontwikkeling van dergelijke autonome wapens of «killer robots»?
De toename van autonomie is een brede technologische ontwikkeling die allereerst volop plaatsvindt in de civiele sector, maar logischerwijs ook in de defensie-industrie. Autonome wapensystemen, die onder betekenisvolle menselijke controle staan, kunnen immers ook belangrijke militaire voordelen hebben. Zo reageren computers vaak sneller en preciezer dan mensen, waardoor risico’s voor eigen eenheden en de burgerbevolking kunnen afnemen. Ook kunnen dergelijke systemen opereren in een omgeving die voor mensen moeilijk bereikbaar en gevaarlijk is. Dergelijke toename van autonomie is dus essentieel voor een hoogwaardige Nederlandse krijgsmacht.
Voor zover bij het kabinet bekend, is de Nederlands defensie-industrie echter niet betrokken bij de ontwikkeling van volledig autonome wapensystemen die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan.
In hoeverre acht u het ontwikkelen of inzetten van «killer robots» door Nederland of door Nederlandse bondgenoten wenselijk dan wel noodzakelijk?
Zoals aangegeven in eerdergenoemde kabinetsreactie is het kabinet tegen de ontwikkeling en inzet van volledig autonome wapensystemen, waarbij geen sprake meer is van betekenisvolle menselijke controle. Het is daarom niet wenselijk dat Nederland of Nederlandse bondgenoten dergelijke systemen zouden ontwikkelen.
Aan welke (beleids-)doelstellingen zou de inzet van «killer robots» moeten bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe borgen betrokken landen en partijen dat «killer robots», die met behulp van kunstmatige intelligentie niet alleen autonoom maar ook «zelflerend» zijn, toch volledig onder menselijke controle en verantwoordelijkheid blijven staan?
De vraag hoe mensen in controle kunnen blijven en de verantwoordelijkheid kunnen blijven dragen voor systemen die beschikken over een zelflerend vermogen, of meer in het algemeen kunstmatige intelligentie, is een belangrijk actueel maatschappelijk vraagstuk. Aangezien de ontwikkeling in kunstmatige intelligentie allereerst een civiele ontwikkeling is, speelt de vraag niet alleen in het militaire domein, maar ook in tal van civiele applicaties, zoals vervoer, telecommunicatie, internet, medische zorg, financiële handel, enz. Met betrekking tot het militaire domein is het huidige internationale recht, in het bijzonder het humanitair oorlogsrecht, een waarborg. Zo verplicht artikel 36 van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Geneefse Verdragen landen om de ontwikkeling en verwerving van nieuwe middelen en methoden van oorlogvoering te toetsen aan het internationaalrechtelijk kader. In Nederland is hiermee de Adviescommissie Internationaal Recht en Conventioneel Wapengebruik (AIRCW) van het Ministerie van Defensie belast. De AIRCW beoordeelt in voorkomend geval ook of de inzet van wapensystemen met autonome functies onder betekenisvolle menselijke controle kan worden uitgevoerd. In het internationale debat over autonome wapensystemen onderstreept Nederland het belang van een goede uitvoering van artikel 36 en bevordert het de onderlinge uitwisseling van ervaringen hieromtrent (best practices).
Hoe kan geborgd worden dat internationale verdragen inzake het internationale (humanitaire) oorlogsrecht gerespecteerd worden tijdens de inzet van «killer robots», bijvoorbeeld als het gaat om onderscheid maken tussen burgers en strijders?
Het kabinet is van mening dat voor elk wapen geldt, dat het altijd de mens moet zijn die bepaalt of een wapen wordt ingezet conform het humanitaire oorlogsrecht en niet het wapen zelf. Zoals gesteld verwerpt het kabinet de inzet van volledig autonome wapensystemen of killer robots die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan. Bij autonome wapensystemen die wel onder menselijke controle staan, geldt dat de verantwoordelijke bediener daarvan per geval bepaalt of de inzet daarvan volgens het internationaal oorlogsrecht kan geschieden, daarbij onder meer rekening houdend met Rules of Engagement en de technische (on)mogelijkheden van het systeem. Gezien de huidige stand van de techniek is het kabinet van mening dat er op dit moment weinig situaties bestaan waarin autonome wapensystemen rechtmatig kunnen worden ingezet.
Hoe groot is het risico dat «killer robots», bedoeld of onbedoeld, de kaders van het internationale (humanitaire) oorlogsrecht niet respecteren?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre kunnen de verantwoordelijken in dergelijke gevallen aangewezen en ter verantwoording geroepen worden? Welke instantie is daarvoor verantwoordelijk?
Zoals in mei 2016 aangegeven in de beantwoording3 van schriftelijke Kamervragen is het kabinet van mening, dat wanneer mensen bij de inzet van autonome wapensystemen betekenisvolle controle uitoefenen er geen aansprakelijkheidsprobleem is. Het geldende rechtsregime is in dat geval voldoende om overtreders aansprakelijk te stellen. Aansprakelijkheid voor aanvallen uitgevoerd door autonome wapensystemen onder betekenisvolle menselijke controle verschilt niet van aansprakelijkheid voor de inzet van welk ander wapen dan ook.
In hoeverre overlegt Nederland met bondgenoten, maar ook met landen als Rusland en China, over de risico’s en kansen van het ontwikkelen en inzetten van «killer robots»? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan een gezamenlijke juridisch en ethisch kader?
Nederland neemt actief deel aan het internationale debat over autonome wapensystemen dat plaatsvindt binnen de Convention on Certain Conventional Weapons (CCW) van de VN. Ook China en Rusland nemen hieraan deel. In beginsel is Nederland bereid om met iedereen de dialoog aan te gaan en waar mogelijk samen te werken, maar wanneer posities ver uit elkaar liggen is concrete samenwerking vaak niet mogelijk. Daar waar samenwerking wel mogelijk of vanzelfsprekend is, neemt Nederland het initiatief. Zo heeft Nederland samen met Zwitserland voor de eerste vergadering van de Governmental Group of Experts (GGE) in november 2017 een non-paper geschreven over wapenreviews in het kader van het hierboven genoemde artikel 36. Daarnaast heeft Nederland als één van de weinige landen met een uitgebreid kabinetsstandpunt over dit onderwerp de samenvatting hiervan ook als non-paper ingediend. Beide papers zijn door de CCW op hun webpagina geplaatst en zijn positief ontvangen door de aanwezige lidstaten en experts.
Is het kabinet bereid zich, ook in het kader van de Nederlandse zetel bij de VN-Veiligheidsraad en binnen de United Nations Convention on Conventional Weapons (CCW), in te zetten voor voortvarende internationale afstemming en besluitvorming inzake verantwoord beheer en gebruik van «killer robots»?
Zie antwoord vraag 12.
Sugardating |
|
Kees van der Staaij (SGP), Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending van Rambam van 15 januari 2018 over sugardaddy-praktijken?1
Ja.
Deelt u het beeld dat het bij deze datingsites doorgaans de sugerdaddy in ruil voor seks «de date» betaalt? Bent u het ermee eens dat hiermee dergelijke sites eigenlijk niet meer gebruikt worden als datingsites, maar als platform dienen om seksuele diensten aan te bieden?
Deze datingsites presenteren zich als een online netwerk voor volwassen mannen en vrouwen boven de 18 jaar die een wederzijds profijtelijke relatie zoeken. Deze online dating-dienstverleners bieden een platform waarop deze mensen elkaar kunnen ontmoeten. Ik kan mij voorstellen dat contact via dergelijke websites kan leiden tot seksuele handelingen.
Vindt u zulke praktijken toelaatbaar op grond van de huidige wet- en regelgeving, mede gelet op de uitlatingen van het bedrijf dat sprake is van «een soort escortdienst»?2
Of de activiteiten toelaatbaar zijn op grond van de huidige wet- en regelgeving hangt af van de feiten en omstandigheden. Verschillende opsporingsdiensten kunnen optreden als wet- en regelgeving worden overtreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat seksuele handelingen een belangrijke kern van de activiteiten vormen van de sugardaddy-praktijken? Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre het beeld dat in deze uitzending naar voren komt klopt en in hoeverre deze praktijk ook bij soortgelijke organisaties aan de orde is?
Als volwassenen overeenkomen om met elkaar seksuele handelingen te verrichten, dan is dit niet strafbaar. Het is bekend dat aan online dating risico’s kleven, omdat in eerste instantie onbekend is wie achter het online profiel schuil gaat. Om deze reden hebben verschillende datingsites dan ook het Keurmerk Veilig Daten opgericht. Sites die zich richten op een meer bijzondere vorm van dating, zoals deze sugardaddywebsites, maken tot heden geen gebruik van dit keurmerk. Dit kan voor bezoekers van de sites en mogelijke belangstellenden een indicatie zijn om zich op een andere datingsite in te schrijven. Het is van groot belang dat beheerders van dergelijke sites hun verantwoordelijkheid nemen. Waar specifieke risico’s worden geconstateerd, kan hierover vanuit overheidspartners ook actief het gesprek worden aangegaan met de private partijen.
Verder meld ik nog dat het betreurenswaardig zou zijn als vrouwen (of mannen) slachtoffer zijn geworden van ongewenste intimiteiten door contacten via deze site. Dat het contact via een sugardating website is gelegd maakt het niet anders dan contactlegging via Tinder, Facebook of gewoon een fysieke ontmoeting in een café. Ongewenst intimiteiten zijn te allen tijden sterk af te keuren. Mensen die het slachtoffer worden van ongewenste intimiteiten kunnen daarvan aangifte doen bij de politie.
Online dating-dienstverleners zijn reeds jaren actief op de Nederlandse markt. Bij het OM zijn geen indicaties van misstanden in de vorm van uitbuiting bekend die zijn gerelateerd aan het aanbod van datingsites zoals deze. Ik acht volwassen vrouwen en mannen in staat om de risico’s die gepaard kunnen gaan met online dating goed in te schatten. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hier verder onderzoek naar te doen.
Ziet u ook dat dergelijke datingsites risicovol kunnen zijn voor kwetsbare (jonge) vrouwen die om geld verlegen zitten? Bieden deze sites, naar uw mening, voldoende waarborgen om illegale prostitutie en/of mensenhandel te voorkomen? Deelt u de verontwaardiging van de Franse Staatssecretaris van Emancipatiezaken dat het lichaam als handelswaar wordt behandeld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u de inspanningen van de Franse autoriteiten, die onderzoek doen naar de toelaatbaarheid van deze activiteiten en een aanklacht hebben ingediend? Bent u bereid in overleg te gaan met uw Franse collega’s en, in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), te verkennen welke maatregelen in Nederland mogelijk en nodig zijn? Bent u bereid te bevorderen dat aangifte wordt gedaan van strafrechtelijke overtredingen zoals aanranding en verkrachting door personen of het bedrijf dan wel voor poging, deelneming of uitlokking ervan?
Aangezien er bij het OM geen indicaties bekend zijn van misstanden gerelateerd aan datingsites zoals deze, zie ik geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Franse collega’s of de VNG.
In algemene zin wordt gestimuleerd aangifte te doen van strafrechtelijke overtredingen zoals aanranding en verkrachting, om opsporing, vervolging en berechting mogelijk te maken. Dit geldt ook voor eventuele misstanden via websites.
In hoeverre is voor een dergelijk bedrijf op grond van de bestaande wetgeving en op grond van het wetsvoorstel voor regulering van prostitutie sprake van een vergunningplicht vanwege escortactiviteiten? Zijn de benodigde vergunningen hiervoor aangevraagd en verkregen?
Er is geen specifieke vergunning nodig voor het aanbieden van een webpagina op internet. Datingwebsites worden, net zoals andere websites, geacht te handelen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Tegen websites die een platform bieden voor uitbuiting kan strafrechtelijk worden opgetreden. Het huidige wettelijke kader (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) biedt voldoende mogelijkheden om aanbieders/beheerders van websites aan te pakken die zich schuldig maken aan seksuele uitbuiting of voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander. In aanvulling op de bestaande mogelijkheden om seksuele uitbuiting aan te pakken werkt de regering aan een wetsvoorstel dat het faciliteren van illegale prostitutie strafbaar stelt (invoering pooierverbod).
De regelgeving voor de bedrijfsmatige exploitatie van prostitutie verschilt per gemeente. Momenteel wordt gewerkt aan landelijke regels inzake prostitutie. Daarin is een escortbedrijf gedefinieerd als de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee. Niet iedere seksuele handeling tegen betaling is aan te merken als prostitutie. En niet iedere bezoeker van een datingwebsite is aan te merken als prostituee. Dit hangt af van de feiten en omstandigheden. Het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche wordt op basis van afspraken in het regeerakkoord aangepast. Na invoering van deze wet gelden voor alle gemeenten dezelfde regels voor escortbedrijven.
In hoeverre zijn de praktijken die in deze uitzending naar voren komen in strijd met andere wettelijke regels? Bent u – mede in het licht van het grote risico van uitbuiting – bereid toezicht te houden op de activiteiten van deze branche?
Het is de primaire taak van het OM om te vervolgen bij voldoende bewijs van een strafbaar feit. Daarnaast kaart het OM ook (mogelijke) misstanden in de strafrechtelijke hoek aan. In dat kader vinden twee maal per jaar gesprekken plaats tussen aanbieders van de sites, het OM en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze gesprekken zijn constructief en de ervaring heeft geleerd dat de meeste sites hun medewerking verlenen aan het verwijderen van materiaal e.d. Mede daarom is er nog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om strafrechtelijk op te treden.
Op voorhand kan niet worden geconstateerd dat de sites mensenhandel faciliteren dan wel zich schuldig maken aan mensenhandel. Als in een concrete zaak blijkt dat dit wel het geval is, dan zal het OM samen met de politie daar onderzoek naar doen en waar mogelijk vervolging instellen.
Wordt ten aanzien van sugerdating-sites al gebruik gemaakt van de in de brief van 28 november 2017 weergegeven mogelijkheid om tegen websites die een platform bieden voor uitbuiting, strafrechtelijk op te treden? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hebben gemeenten op dit moment te weinig mogelijkheden om tegen zulke websites op te treden, zoals de voormalige wethouder van Amsterdam stelde?3 Is de regering bereid te werken aan de totstandkoming van die regels? Wordt in ieder geval op basis van de bestaande regels opgetreden tegen de website, nu blijkt dat daadwerkelijk sprake is van misstanden?
Gemeenten (burgemeesters) zijn bevoegd om op te treden in geval van een verstoring van de openbare orde binnen de gemeentegrenzen. In het geval van een website of bij internetverkeer is de openbare orde in beginsel niet in het geding. Pas wanneer naar aanleiding van een publicatie op internet de openbare orde dreigt te worden vestoord, kunnen bevoegdheden om de openbare orde te handhaven toegepast worden. Wanneer uitingen op het internet zijn te kwalificeren als strafbare gedragingen, kan het OM daartegen optreden. De regering acht het onwenselijk om gemeenten op dit terrein bevoegdheden toe te kennen.
Ik onderken dat artikel 10 EVRM overheden ruimte biedt om commerciële reclame te reguleren. Gemeenten zijn bevoegd om regels te stellen over reclame in de openbare ruimte. Voor zover voor dergelijke websites in de openbare ruimte wordt geadverteerd kunnen gemeenten regulerend en zonodig handhavend optreden. Klachten over reclame-uitingen kunnen worden ingediend bij de Reclame Code Commissie. In de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels vastgelegd waar reclame aan moet voldoen. De Reclame Code Commissie toetst of een bepaalde reclame uiting voldoet aan de regels. In 96% van de gevallen worden uitspraken van deze commissie opgevolgd. Het is derhalve wat de regering betreft niet nodig om aanvullende regels te stellen voor reclame uitingen. Ik vertrouw erop dat gemeenten in overleg met adverteerders bepaalde reclame-uitingen op bepaalde plaatsen kunnen voorkomen. Ik zie dan ook geen meerwaarde om een verkenning uit te voeren.
Onderkent u dat de Europese jurisprudentie inzake artikel 10 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overheden veel ruimte biedt om ongewenste commerciële reclame te bestrijden? Bent u bereid om, in samenwerking met de VNG, te verkennen welke lessen geleerd kunnen worden van het optreden van diverse Belgische steden die deze vormen van ongewenste reclame verbieden?
Zie antwoord vraag 10.
De rapporten van het Amerikaanse Department of Commerce inzake de import van staal en aluminium |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de door het Amerikaanse Department of Commerce opgestelde rapporten over de import van staal1 en aluminium2 en de vermeende gevolgen voor Amerikaanse nationale veiligheid?
Ja, president Trump heeft op 20 april 2017 opdracht gegeven de effecten van de import van staal en aluminium op de nationale veiligheid te onderzoeken. Op 16 februari 2018 heeft het Amerikaanse Department of Commerce zijn bevindingen en aanbevelingen openbaar gemaakt. Op 8 maart 2018 heeft President Trump een executive order getekend waarmee de Verenigde Staten per 23 maart 2018 tarieven zal instellen op staalimport van 25% en aluminiumimport van 10% voor alle landen met uitzondering van Canada en Mexico.
Kunt u ingaan op de drie aanbevelingen inzake de Amerikaanse import van staal? Kunt u per aanbeveling schetsen welk gevolg het overnemen hiervan zou hebben voor de Nederlandse sector en hoe deze zich verhoudt tot afspraken in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)?
Het rapport stelt drie mogelijke vormen voor maatregelen voor ten aanzien van staal:
Een belangrijke kanttekening daarbij is dat de President niet beperkt was tot het nemen van een van deze drie maatregelen. Hij had de mogelijkheid om af te wijken of om te besluiten geen maatregel te nemen. Uiteindelijk heeft de President besloten tot een tarief van 25% op staalimporten en een tarief van 10% op aluminiumimporten.
Nederland is na Duitsland de grootste Europese exporteur van staalproducten naar de Verenigde Staten. Nederland exporteerde in 2017 voor ongeveer € 550 miljoen aan staal naar de VS.4 Een invoerheffing van 25% kan resulteren in een verstoring van de aanbodketen, aanzienlijke financiële verliezen door derving aan omzet, negatieve gevolgen voor (voorgenomen) investeringen en extra kosten voor exporteurs om bestaande contracten te heronderhandelen en andere afzetmarkten te ontginnen. De segmenten waarin Nederland actief is, betreffen groeimarkten.
Het ministerie is in gesprek met belangrijkste exporteurs, inclusief Tata Steel Nederland, over de gevolgen van de maatregelen.
De verhouding van de aanbevelingen tot afspraken in WTO-verband wordt besproken onder vraag 4.
Kunt u ingaan op de drie aanbevelingen inzake de Amerikaanse import van aluminium? Kunt u per aanbeveling schetsen welk gevolg het overnemen hiervan zou hebben voor de Nederlandse sector en hoe deze zich verhoudt tot afspraken in WTO-verband?
Het rapport stelt drie mogelijke vormen voor maatregelen voor ten aanzien van aluminium:
President Trump heeft uiteindelijk besloten tot een importheffing van 10%.
Nederland is niet een van de belangrijkste exporteurs van aluminium naar de VS. Nederland exporteerde in 2017 voor ongeveer € 50 miljoen aan aluminium naar de VS.6 De mogelijke effecten zijn dezelfde als beschreven voor mogelijke staalmaatregelen, maar beperkter in omvang.
De verhouding van de aanbevelingen tot afspraken in WTO-verband wordt besproken onder vraag 4.
Hoe beoordeelt het kabinet het beschouwen van de import van staal en aluminium als bedreiging van de nationale veiligheid?
Het VS-onderzoek is ingesteld op basis van paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962. Deze wetgeving stelt de VS-regering in staat onderzoek te doen naar het effect van importen op de nationale veiligheid en op basis van dit onderzoek eventuele handelsmaatregelen te treffen. Deze wetgeving wordt zeer zelden toegepast. De laatste maatregelen onder deze wetgeving dateren uit de jaren 70 van de vorige eeuw.
De VS rechtvaardigt de maatregelen met een beroep op de WTO-uitzondering met betrekking tot de nationale veiligheid (art. XXI subparagraaf b General Agreement on Tariffs and Trade, GATT). De uitzondering voorzien in artikel XXI subparagraaf b van de GATT is een belangrijke bepaling in de WTO-regelgeving. Het stelt een land in staat om, onder bepaalde voorwaarden, maatregelen te nemen welke het nodig acht ter bescherming van het wezenlijk belang van haar veiligheid en welke onder normale omstandigheden een schending van de GATT zouden inhouden. De uitzondering onderstreept de autonomie van de lidstaten van de WTO waar het gaat om de bescherming van de nationale veiligheid. Tot nu toe waren WTO-leden zeer terughoudend in het inroepen van artikel XXI. Het inroepen van de uitzondering voor nationale veiligheid wordt gezien als noodrem in het internationale handelssysteem. Maatregelen genomen onder artikel XXI subparagraaf b GATT dienen betrekking te hebben op splijtbare stoffen, of op de handel in wapens of ander materiaal en goederen, welke direct of indirect, dienen voor de bevoorrading van een militair apparaat, of genomen te worden in tijden van oorlog of gevaarlijke internationale spanningen. Het betreft een limitatieve opsomming van toegestane doeleinden.
Het kabinet is van mening dat – op basis van de nu voorliggende informatie – een beroep van de VS op de nationale veiligheid in het rapport onvoldoende is onderbouwd. De voorgestelde heffingen lijken in grote mate te zijn ingegeven door de wens de binnenlandse producenten te beschermen op basis van economische overwegingen en niet op basis van overwegingen ten aanzien van nationale veiligheid. Zo citeert het onderzoek de mondiale overcapaciteit in de staal- en aluminiumsector, de hoge mate van import penetratie in de staal- en aluminiumsector en de lage prijzen waartegen staal en aluminium worden geïmporteerd in de Verenigde Staten. Het kabinet voelt zich in deze beoordeling gesterkt door het advies van het Amerikaanse Ministerie van Defensie dat concludeert dat de huidige situatie op de Amerikaanse staalmarkt geen invloed heeft op de mate waarin de Amerikaanse defensieprogramma’s kunnen voorzien in hun behoefte aan staal en aluminium.
De WTO biedt mogelijkheden om de binnenlandse industrie te beschermen in de vorm van antidumping-, compenserende of vrijwaringsmaatregelen.7 In 2002, de laatste keer dat de VS vergelijkbare alomvattende maatregelen heeft genomen tegen de importen op staal, baseerde de overheid zich op het WTO vrijwaringsverdrag. In de VS zijn momenteel 169 antidumping en compenserende maatregelen van kracht op staalproducten en zijn nog nadere 25 maatregelen in voorbereiding. Deze maatregelen zijn effectief: de importen van staal in de VS zijn tussen 2014–2016 met 25% gedaald.
Het kabinet erkent dat de mondiale overcapaciteit van staal en aluminium een probleem is. Ook de Europese markt ondervindt hier nadeel van. De voorgestelde oplossingsrichting van de VS zal echter tot veel schade en onzekerheid leiden in het mondiale handelssysteem, pakt de bron van het probleem niet aan en treft ook landen die niet primair verantwoordelijk zijn voor de overcapaciteit. Het kabinet zou graag in EU-verband en bilateraal met de VS en andere handelspartners verder in discussie gaan hoe de mondiale overcapaciteit in de staal- en aluminiummarkt op een geschikte en WTO-conforme wijze kan worden geadresseerd. Het kabinet voert deze gesprekken bijvoorbeeld in het G20 Forum voor de mondiale overcapaciteit van staal.
Worden deze ontwikkelingen in Europees verband besproken? Wordt gepoogd tot een gezamenlijke Europese strategie te komen? Zo ja, is er voldoende bereidheid om in een uiterst geval in Europees verband tegenmaatregelen te nemen? Zo nee, bent u bereid hier op aan te dringen bij de Europese Commissie?
De ontwikkelingen zijn regelmatig op ambtelijk en politiek niveau besproken in Europees verband. Voor het laatst zijn de ontwikkelingen besproken tijdens de informele Raad voor Buitenlandse Zaken over handel van 27 februari 2018. U bent hierover geïnformeerd in het verslag van deze Raad. De EU-lidstaten steunen de Commissie om constructief in gesprek te blijven met de VS en om, indien nodig, op te treden tegen de VS-maatregelen volgens een drie-sporen beleid:
Eurocommissaris Malmström heeft gesproken met United States Trade Representative Lighthizer en in Washington hebben demarches plaatsgevonden in EU-verband, met deelname door de Nederlandse ambassadeur. Daarnaast wordt ook samenwerking gezocht met partners buiten de EU, zoals Canada en Zuid-Korea. De Commissie heeft de lidstaten verzocht ook in hun bilaterale contacten de gemeenschappelijke lijn uit te dragen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft hierover gesproken met Commissaris Malmström en met ambassadeur Hoekstra.
Deelt u de zorgen over de bestendigheid van het multilaterale handelssysteem, het draagvlak voor het oplossen van geschillen in WTO-verband en de dreiging van elkaar opvolgende importheffingen? Deelt u daarnaast de zorg dat een land als Nederland, dat bovengemiddeld afhankelijk is van vrijhandel, hier schadelijke gevolgen van zal ondervinden?
De handelsmaatregelen vormen een systeemrisico voor de WTO. Tot nu toe zijn WTO-leden zeer terughoudend geweest om maatregelen waarbij een beroep wordt gedaan op de uitzondering voor nationale veiligheid aan te vechten voor het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme. WTO-leden willen zo veel mogelijk ruimte houden om zelf invulling te geven aan het begrip nationale veiligheid en willen niet dat de WTO deze invulling toetst. Het WTO- geschillenbeslechtingsmechanisme heeft tot nu toe dan ook nog nooit een toets uitgevoerd naar de juiste invulling van het begrip nationale veiligheid. Het voorleggen van de maatregelen aan het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme is in alle scenario’s met nadelen omkleed. Wanneer het WTO-geschillenbeslechting weigert een uitspraak te doen over de maatregelen, worden onrechtmatige handelsbarrières in stand gehouden en kan dit leiden tot navolging bij andere WTO-leden waarmee het WTO-systeem wordt ondermijnd. Wanneer het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme wel een uitspraak doet en de maatregelen veroordeelt, zal de VS de WTO ervan beschuldigen inbreuk te maken op haar soevereiniteit, wat koren op de molen zal zijn van VS-critici op het WTO-systeem.
Nederland heeft als open economie belang bij een op regels gebaseerd mondiaal handelssysteem en neemt dit systeemrisico voor het WTO-systeem uitermate serieus.
Worden de risico’s voor de Nederlandse economie in kaart gebracht? Bent u in gesprek met het bedrijfsleven, bijvoorbeeld met de staalsector, over de gevolgen van de hierboven beschreven ontwikkelingen en de gevolgen voor Nederland? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in intensief contact met het Nederlandse bedrijfsleven over de gevolgen van de beschreven ontwikkelingen en voorgestelde maatregelen.
De Europese staalmarkt is op dit moment niet onbeschermd. Er zijn momenteel 53 antidumping- en compenserende maatregelen van kracht op de invoer van ijzer en staal, waaronder 27 maatregelen op producten uit China. Er is functionerend systeem van voorafgaand markttoezicht op staal- en ijzerproducten waarmee de voorgenomen importstromen naar de EU worden gemonitord. Hiermee kan vroegtijdig worden bepaald als er een grote toestroom van importen is voorzien.
Bent u ook bereid de gevolgen voor andere sectoren, die indirect of uiteindelijk de gevolgen kunnen ondervinden van elkaar opvolgende importheffingen, in kaart te brengen en met deze sectoren in gesprek te gaan?
Net als met de direct betroffen sectoren, gaat het ministerie graag in gesprek met andere direct of indirect getroffen sectoren. Ondernemers die verwachten gevolgen te ondervinden van de maatregelen, worden gevraagd zich bij het ministerie te melden.
Het artikel ‘Het gewone sterven blijft onderbelicht’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Het gewone sterven blijft onderbelicht»?1
Ja
Deelt u de mening van de auteur dat er in de beeldvorming rond het sterven vaak sprake is van een te eenzijdige focus op euthanasie? In hoeverre deelt u de zorgen die de auteur uitspreekt over een maatschappij waarin euthanasie zoveel aandacht krijgt, en het natuurlijke sterven zo weinig?
Ik ben het eens met de auteur dat goede zorg en begeleiding in de laatste levensfase van grote betekenis en waarde zijn, zowel voor de stervende als voor zijn naasten. Ik ben mij er van bewust dat meer mensen een beeld hebben bij euthanasie en dat relatief minder mensen weten wat er verder mogelijk is rond ondersteuning in de laatste levensfase – bij «gewoon of natuurlijk sterven» – en dat de term palliatieve zorg niet breed bekend is. Ik ben het daarom eens dat meer bekendheid met en aandacht voor de rol van goede palliatieve zorg van groot belang is.
Welke mogelijkheden ziet u om meer bekendheid en aandacht te geven aan de rol van goede palliatieve zorg en aan de waarde van natuurlijk sterven, en op welke manieren wilt u aan het verspreiden hiervan bijdragen? Bent u bereid hiervoor een publieks/ bewustwordingscampagne te (laten) organiseren?
Ik geef al veel aandacht aan de rol van goede palliatieve zorg en het gesprek over het levenseinde, bijvoorbeeld via het Nationaal Programma Palliatieve Zorg en steun aan de coalitie «Van betekenis tot het einde». Ik ben verder gestart met het voorbereiden van het opzetten van meer communicatieactiviteiten gericht op het algemeen publiek om de bekendheid met en bewustwording rond palliatieve zorg te vergroten (te beginnen na de zomer van 2018).
Hoe staat het met de besluitvorming over de exacte besteding van de regeerakkoordmiddelen van 8 miljoen euro per jaar voor versterking van de palliatieve zorg, die bij tweede nota van wijziging zijn toegevoegd aan de VWS-begroting 2018?2 Hoe worden deze middelen besteed en hoe ziet het verdere tijdpad eruit?
De helft van de middelen zal worden besteed aan een ophoging van de regeling palliatieve terminale zorg voor de inzet van vrijwillige palliatieve zorg in ondermeer hospices. De andere middelen worden onder meer ingezet voor de implementatie van het kwaliteitskader palliatieve zorg en voor activiteiten rond kinderpalliatieve zorg, geestelijke verzorging en bewustwording (zie vraag 3). In mijn komende brief over palliatieve zorg (april 2018) zal ik in meer detail ingaan op de plannen en het verdere tijdpad.
De geluidsoverlast van de A50 voor Ravenstein en Oss |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat inwoners van het stadje Ravenstein veel geluidsoverlast ondervinden van de A50 doordat de brug hoog boven het stadje uitstijgt en het steeds van «kaboem-kaboem» gaat wanneer een auto de brug passeert? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik ben op de hoogte van de situatie dat er in Ravenstein geluidhinder van de A50 wordt ervaren.
Is er sinds 2009 iets ondernomen tegen de geluidsoverlast?1
De maximale geluidproductie die een rijksweg mag voortbrengen is vastgesteld in geluidsproductieplafonds op zogenaamde referentiepunten. Dit zijn punten die elke 100 meter van de weg geplaatst zijn, op ca 50 meter afstand. Van deze punten is de maximale geluidsproductie vastgesteld op basis van de wegeigenschappen en de hoeveelheid verkeer over deze weg. Wanneer de geluidproductie dit vastgestelde plafond dreigt te overschrijden moet de beheerder maatregelen nemen zoals bv. het aanbrengen van stiller asfalt t.o.v. hetgeen er al ligt.
Rijkswaterstaat rapporteert jaarlijks hierover in een nalevingsverslag, waarbij de wegbeheerder zich baseert op hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, die sinds 1 juli 2012 van toepassing is.
Sinds de invoering van de GPP-systematiek in 2012 is er op deze locatie langs de A50 nog geen sprake geweest van een dreigende overschrijding van GPP’s binnen 5 jaar. Er is dan ook geen aanleiding tot het treffen van (aanvullende) geluidmaatregelen ter plekke.
Wat is uw oordeel over het rapport van adviesbureau dGmR inzake Geluidhinder A50-A59?2
Het door u genoemde onderzoek van dGmR geeft aan dat de geluidemissie hoger kan zijn dan met de toenmalige rekenmethode voor wegverkeerslawaai is berekend. Zoals beschreven in het Reken- en meetvoorschrift Geluid neemt de geluidemissie van een stil wegdek zoals ZOAB toe in de tijd als gevolg van slijtage en veroudering van het wegdek. In de modellen wordt uitgegaan van een gemiddelde geluidbelasting. Een nieuw wegdek is stiller dan dit gemiddelde en een wegdek aan het einde van de levensduur is minder stil. De wetgeving schrijft voor maatregelen te baseren op de gemiddelde geluidsbelasting.
Rijkswaterstaat gaat uit van geluidberekeningen die zijn gevalideerd met behulp van metingen. Het RIVM voert hiervoor een monitoringprogramma uit. In de wettelijke rekenmethode wordt een jaargemiddelde geluidbelasting berekend waarbij variaties worden gemiddeld in de tijd. De resultaten van metingen kunnen ten opzichte van de berekening een afwijking laten zien als gevolg van variaties in de optredende geluidemissie, o.a. vanwege de veroudering van het wegdek en als gevolg van de lokale windrichting en -snelheid.
Kunt u aangeven wat precies de geldende toegestane geluidsnormen zijn?
Voor de wet en regelgeving op het gebied van geluid verwijs ik u met onderstaande link graag naar de website van Rijkswaterstaat.
Klopt het dat Rijkswaterstaat akoestisch onderzoek moet doen naar maatregelen omdat volgens het rapport «Nalevingsverslag geluidproductieplafonds rijkswegen 2016», dat is gepubliceerd op 18 september 2017, bij de in de gemeente Oss gelegen trajecten van de A50 en de A59 sprake is van een dreigende plafondoverschrijding? Zo ja, vindt dit akoestisch onderzoek inmiddels plaats? Zo nee, waarom niet?3
Rijkswaterstaat dient nader akoestisch onderzoek uit te voeren bij referentiepunten waar het GeluidsProductiePlafond (GPP) is bereikt, of waar de verwachting is dat het GPP binnen vijf jaar tijd wordt bereikt. Op de in de gemeente Oss gelegen trajecten van de A50 en de A59 wordt op basis van de verkeersprognoses geen plafondoverschrijding binnen vijf jaar verwacht. Rijkswaterstaat voert daarom op dit moment geen nader akoestisch onderzoek naar maatregelen uit.
Wat geven deze metingen aan over de overlast voor andere Osse dorpen en wijken als Huisseling, Herpen, Oss-Zuid, De Ruwaard en Geffen?
Zie antwoord op vraag 5. Op de A50 en A59 wordt op basis van verkeersprognoses geen plafondoverschrijding binnen 5 jaar verwacht.
Waarom liggen langs de A59 en de A50 wél geluidsschermen in de gemeenten Wijchen en Den Bosch en niet in de gemeente Oss? Kunt u dit per gemeente motiveren en nader toelichten?
In de gemeenten Wijchen (A50) en Den Bosch (A2, A59) zijn projecten aan rijkswegen uitgevoerd onder de wet geluidhinder waarvoor een akoestisch onderzoek is uitgevoerd. Uit dit onderzoek volgde de noodzaak voor het realiseren van geluidschermen. In de gemeente Oss wordt de komende 5 jaar geen plafondoverschrijding verwacht, zie antwoord 5.
Klopt het dat Rijkswaterstaat in 2018 op zes plaatsen geluidsmaatregelen langs de A50 tussen Sint-Oedenrode en Paalgraven neemt omdat de geluidsoverlast er te hoog is?4 Waarom is besloten om in 2018 geen maatregelen te nemen tussen Paalgraven en de brug bij Ravenstein?
Tussen Sint-Oedenrode en knooppunt Paalgraven is geconstateerd dat er op zes locaties sprake is van een verschil tussen de situatie zoals die beschreven is in de bestemmingsplannen en de werkelijk gebouwde situatie. Enkele geluidschermen en wallen langs dit traject wijken af van de wijze waarop deze in de bestemmingsplannen zijn opgenomen. Door deze afwijking zijn de geluidbelastingen op woningen significant hoger dan in de bestemmingsplannen is opgenomen. Voor het weggedeelte tussen Paalgraven en de brug bij Ravestein is hier geen sprake van en is er geen aanleiding voor het nemen van maatregelen.
Naar aanleiding van deze verschillen is het Geluidmaatregelenplan A50 Sint-Oedenrode Paalgraven opgesteld. De maatregelen uit dit plan worden in 2018 gerealiseerd.
Klopt het dat de geluidsproductie van de A50 tussen Sint-Oedenrode en Paalgraven lager is dan van de A50 tussen Paalgraven en Ravenstein? Betekent dit dat wordt gemeten met twee maten? Zo ja, waarom?
Het klopt dat de geluidproductie en de geluidsproductieplafonds van de A50 tussen Sint-Oedenrode en Paalgraven lager zijn dan van de A50 tussen Paalgraven en Ravenstein. De geluidproductieplafonds zijn vastgesteld op basis van de geldende wet en regelgeving.
Welke maatregelen gaat u nemen om de overlast weg te nemen. Kunt u dit toelichten? Wat is de bijdrage van verschillende varianten (geluidsscherm, tweelaags zoab, tweelaags zoab-fijn, beperking van de maximumsnelheid, geen verhoging van de maximum-snelheid in de nacht enz.) aan de reductie van de geluidsoverlast voor de omwonenden?
Omdat er op korte termijn geen overschrijding van de GPP’s wordt verwacht, is er geen aanleiding om (aanvullende) geluidmaatregelen te treffen.
Het bericht ‘GGD onderzoekt verdacht letsel bij kwetsbaren’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «GGD onderzoekt verdacht letsel bij kwetsbaren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat forensisch medische kennis omtrent lichamelijk letsel bij verstandelijk beperkten, ouderen en kinderen speciale aandacht vraagt?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat het van belang is dat er forensische artsen zijn die gespecialiseerd zijn in forensisch medisch onderzoek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten? Bent u ook van mening dat wanneer deze forensische artsen uitsluitend of vooral werken met deze kwetsbare groepen, zij beter in staat zijn om hun specialisme te behouden en verder te kunnen uitbouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat deze expertise beschikbaar is. Om de bestaande expertise te behouden en te verdiepen is het belangrijk dat artsen genoeg werkervarings-uren maken. Het is aan de beroepsgroep zelf om hier een beroepsnorm voor op te stellen.
Ook de opleiding tot forensisch arts (onderdeel van de specialisatie Arts, Maatschappij & Gezondheid) speelt hier een belangrijke rol. Deze wordt op dit moment vernieuwd. Op dit moment wordt bezien op welke wijze voldoende aandacht voor fmek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten kan worden meegenomen en geborgd in de opleiding.
Hoe reageert u op de uitspraken van Veilig Thuis en advocaten in het artikel dat de meerwaarde van de werkwijze van GGD Amsterdam zit in het op locatie langs komen om letsel te onderzoeken en te verklaren?
Ik zie deze meerwaarde; het is van belang dat op locatie letsel kan worden onderzocht en geduid, ook als er (nog) geen aangifte is gedaan. Voor zover er sprake is van seksueel geweld wordt dit gedaan bij de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Letselonderzoek kan ook worden gedaan door de forensisch artsen van de GGD zoals dit nu ook gebeurt bij de GGD Amsterdam. Amsterdam zet de forensisch medische expertise en het belang hiervan daarmee goed op de kaart. Ik vind het daarbij van belang dat er goed wordt samenwerkt met het NFI, de CSG’s en andere partners in de keten.
Vindt u het ook van toegevoegde waarde dat forensische artsen, gespecialiseerd in forensisch medisch onderzoek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten, zelf lichamelijk onderzoek doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van toegevoegde waarde dat een forensisch arts zelf lichamelijk onderzoek kan doen indien nodig. Ik wil hierbij opmerken dat een lichamelijk onderzoek zeer belastend kan zijn voor het slachtoffer, en in sommige gevallen kan worden volstaan met dossieronderzoek.
Bent u bekend met de specifieke werkwijze van de GGD in Amsterdam op dit terrein? Bent u bereid om deze werkwijze verder te verspreiden en te borgen? Zou u hierover aan GGD Amsterdam en GGD Nederland advies kunnen vragen hoe enerzijds te komen tot uitvoeringskracht en inzetbaarheid nabij (bereikbaarheid) en anderzijds hoe deze kennis landelijk geborgd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer hier uiterlijk in mei 2018 over informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de werkwijze van de GGD in Amsterdam. GGD Amsterdam neemt grote stappen en helpt om de forensische geneeskunde op de kaart te zetten. Ik neem graag uw suggestie over om aan GGD GHOR Nederland advies te vragen om met GGD Amsterdam te komen tot een voorstel over hoe forensisch medische expertise regionaal kan worden geborgd, zodat dit overal beschikbaar is. De GGD GHOR Nederland heeft daartoe een werkgroep ingesteld die mede getrokken wordt door de portefeuille houdende Directeur Publieke Gezondheid (DPG) van GGH GHOR Nederland, de GGD Amsterdam. Ik ga in gesprek met de GGD GHOR Nederland over de vraag hoe de reeds opgebouwde expertise daarbij zo goed mogelijk kan worden behouden en benut. De Kamer wordt over het voorstel van de GGD GHOR geïnformeerd.
Het weigeren van de VVV-cadeaukaart, de positie van het lokale mkb en de geldigheidsdatum bij cadeaukaarten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ook al eens aan de kassa geweigerd met VVV-cadeaukaart?»1
Ja.
Klopt het dat winkeliers de VVV-cadeaukaart in zijn nieuwe vorm vaak weigeren of de benodigde apparatuur nog niet op orde hebben? Zo ja, mag een cadeaukaart worden verstrekt die bij bepaalde aangesloten winkels wordt geweigerd of nog niet ingeruild kan worden?
Mij is berichtgeving zoals bovenstaande over de weigering van de VVV-cadeaukaart in zijn nieuwe vorm bekend, maar precieze gegevens over de omvang hiervan heb ik niet.
Winkeliers bepalen zelf welke betaalmiddelen zij accepteren. In de wet zijn geen bijzondere regels gesteld over het accepteren van cadeaukaarten. Ondernemers en uitgevers van cadeaukaarten maken onderling afspraken over de inwisselbaarheid en techniek van die kaarten. Hierbij is de overheid niet betrokken.
Zijn er meer cadeaukaarten waarbij lokale ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) afhaken vanwege een te forse investering? Zo ja, in hoeverre gaat dit ten koste van de groei van het lokale mkb?
Mij zijn dergelijke signalen niet bekend.
Mogen cadeaukaarten worden verstrekt waarbij de geldigheidsdatum voor de consument onduidelijk, in kleine lettertjes en alleen op de achterkant van de kaart wordt weergegeven? Of waarbij de geldigheidsdatum alleen online te achterhalen is? Welke regels gelden hiervoor en welke instantie controleert hierop?
Ziet u mogelijkheden om de duidelijkheid van de geldigheidsdatum op cadeaukaarten te vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden zijn dat?
Hoe kan worden gerealiseerd dat meer uitgevers van cadeaukaarten zich aansluiten bij de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten, die langere geldigheidstermijnen hanteert?
Een keurmerk draagt over het algemeen bij aan duidelijkheid voor de consument. Het is echter aan uitgevers van cadeaukaarten zelf om te besluiten of zij zich aansluiten bij de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten. Ik wil er op wijzen dat ook uitgevers die niet zijn aangesloten bij het Stichting Keurmerk Cadeaukaarten zich moeten houden aan het hierboven toegelichte wettelijk kader.
Het bericht 'US body brokers supply world with torsos, limbs and heads' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Reuters over de handel in lichaamsdelen1 en de inval van de FBI bij een dergelijk bedrijf, dat ook een Nederlandse vestiging heeft?2
Ja, beide artikelen maken deel uit van een serie artikelen over de handel in lichaamsdelen in en vanuit Amerika.
Bent u op de hoogte van de inval van de FBI bij Medcure in de Verenigde Staten, dat ook een Nederlandse vestiging heeft? Klopt het dat de inval van de FBI te maken heeft met het internationaal verschepen/transporteren van de lichaamsdelen waaronder naar Nederland? Bent u benaderd door de FBI, omdat Medcure ook in Nederland actief is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de door u genoemde artikelen gelezen over de inval van de FBI bij Medcure in de Verenigde Staten. Wij zijn niet benaderd door de FBI. We gaan er daarom vanuit dat deze inval geen verband houdt met de vestiging in Nederland. Voor zover wij kunnen achterhalen gaat het bij de vestiging in Nederland alleen om administratieve werkzaamheden.
Heeft u zicht op de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Medcure? Zo nee, waarom niet?
De openbare informatie over de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Medcure is zeer beperkt. Daarbij is er geen verwijzing naar de handel in lichaamsdelen. 3
Bent u ervan op de hoogte dat bij controles in de Verenigde Staten van geexporteerde dan wel teruggezonden lichaamsdelen gebleken is dat zij besmet waren met HIV, Hepatitis, MRSA, salmonella of E. Coli?
Ik heb in de door u genoemde artikelen gelezen dat bij controles in de Verenigde Staten van teruggezonden lichaamsdelen gebleken is dat zij besmet waren met diverse ziekteverwekkers.
Welke voorschriften (douane, transport, gezondheid, veiligheid en hygiene) gelden er in Nederland voor het importeren van lichaamsdelen afkomstig uit de Verenigde Staten? Aan wat voor voorschriften moet een bedrijf voldoen dat in Nederland handelt in lichaamsdelen?
De Nederlandse regelgeving richt zich niet specifiek op bedrijven die handelen in lichaamsdelen. Voor internationaal vervoer van een overledene vanuit of via Nederland naar een ander land gelden strikte regels die vooral zien op respect en veiligheid.
Voor de in- uit- en doorvoer van lichaamsdelen gelden de normale douaneprocedures. Menselijke organen of lichaamsdelen kunnen voor wetenschappelijke doeleinden of tentoonstellingen ten invoer worden aangegeven. Stoffelijke overschotten worden ingevoerd als officiële documenten zoals een laissez-passer en lijkenpas aanwezig zijn.
Welke voorschriften (douane, transport, gezondheid, veiligheid en hygiene) gelden er voor het via Nederland exporteren van lichaamsdelen uit de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze controleert de Nederlandse douane of de lichaamsdelen met bijvoorbeeld HIV, hepatitis, MRSA of bepaalde bacteriën besmet zijn?
De Nederlandse wetgeving regelt de omgang met lichaamsdelen via de wet op de lijkbezorging, in deze wet zijn respect en veiligheid de belangrijkste drijfveren. In artikel 67 van deze wet wordt geregeld dat een lijk in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs kan worden ontleed en stelt daar voorwaarden aan. Zo moet de burgemeester een ontheffing verlenen aan de plaats van ontleding en moet het plaatsvinden door of onder het toezicht van een arts.
Er is geen wetgeving die voorziet in controles op het terrein van ziektes bij de import of export van lichaamsdelen. De Nederlandse Douane voert dergelijke controles dan ook niet uit.
De wet op de lijkbezorging is zo opgesteld dat de verantwoordelijkheid voor het veilig omgaan met (delen van) lichamen bij de gebruiker ligt, die hiervoor de juiste opleiding, kennis en ervaring heeft.
Welke verplichtingen heeft het ontvangende bedrijf in Nederland om te controleren dat de lichaamsdelen niet besmet zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zorgen bijvoorbeeld Nederlandse universitaire medische centra ervoor, dat de lichaamsdelen die onderdeel uitmaken van het onderwijs niet besmet zijn? Doen zij ook zaken met Medcure?
Zie antwoord vraag 7.
Geluidshinder van de A50 in Niftrik |
|
Rob Jetten (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de situatie in Niftrik waar al jarenlang overlast wordt ervaren van verkeer op de A50 als gevolg van het toegepaste type asfalt en de voegconstructie met de brug naar Ravenstein?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de situatie dat er in Niftrik geluidhinder wordt ervaren van de A50 en de voegconstructie van de Maasbrug.
Kunt u aangeven wat er feitelijk bekend is bij Rijkswaterstaat (RWS) over de verwachte geluidshinder per type asfalt?
Het standaard wegdektype dat wordt toegepast op autosnelwegen is enkellaags Zeer Open Asfalt Beton (ZOAB), zo ook op de A50 nabij Niftrik. Enkellaags ZOAB wordt ook wel de standaard akoestische kwaliteit genoemd; de akoestische prestatie van dit wegdektype wordt afgezet tegen het referentiewegdek Dicht Asfalt Beton (DAB).
De geluidreductie van enkellaags ZOAB bedraagt gemiddeld ca. 3 dB ten opzichte van DAB. De geluidreductie van tweelaags ZOAB bedraagt gemiddeld ca. 5 dB ten opzichte van DAB.
Kunt u aangeven wat er feitelijk bekend is bij RWS over de verwachte geluidshinder per type voegconstructie?
Van de toegepaste voegovergangen op het hoofdwegenet is per voegovergang de geluidshinder bekend. Deze zijn vastgesteld op basis van metingen. Door Rijkswaterstaat zijn stille voegovergangen ontwikkeld om de geluidhinder te beperken. Het effect hiervan is ca 5 dB t.o.v. de normale voegovergangen.
Kunt u aangeven of de betreffende voegen voldoen aan de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken (Rijkswaterstaat Technisch Document)?4
De Richtlijn Ontwerp Kunstwerken (ROK) betreft een beoordeling van onder andere de draagkracht van een kunstwerk en de restlevensduur van een kunstwerk en voegovergang. Uit de inspectie in 2017 van de voegovergang blijkt dat deze nog niet einde levensduur heeft bereikt. Hiermee voldoen de voegen aan de ROK.
Kunt u aangeven wat de berekende geluidshinder is voor het dorp Niftrik, zowel aan de oost- als westzijde van de A50?
Hoe hoog het geluidniveau langs een rijksweg mag zijn, hangt af van de locatie. Aan weerszijden van de rijkswegen zijn hiervoor ongeveer 60.000 referentiepunten ingesteld. De referentiepunten liggen steeds op 50 meter afstand van de weg, op 4 meter hoogte en 100 meter uit elkaar. Voor ieder referentiepunt geldt een eigen geluidsproductieplafond (GPP), passend bij de situatie ter plekke.
Jaarlijks wordt de actuele geluidproductie op de referentiepunten bepaald. Ten oosten van de A50 ter hoogte van Niftrik mag de maximale geluidsproductie tussen de 59 – 62 dB bedragen. Ten westen van de A50 ligt dit rond de 69 – 71 dB. Uit het meest recente nalevingsverslag van 2016 blijkt dat de geluidproductie ter hoogte van Niftrik 0,3 – 0,4 dB onder de maximaal toegestane geluidsproductie ligt.
Wat zijn de overwegingen geweest om dit type voegconstructie aan te leggen bij de brug?
Ten tijde van de realisatie van de brug is de huidige voeg gekozen op basis van de overspanning, soort constructie en de gewenste levensduur van de voeg.
Geluidemissie was destijds geen criterium bij de aanleg van een voegovergang. Inmiddels zijn er door RWS stille voegovergangen ontwikkeld en is dit wel het geval bij de aanleg en vervanging van voegovergangen. Dit betekent dat bij einde levensduur van dit type voegovergang er een stillere voor terugkomt.
Wat zijn de overwegingen geweest om bij de vernieuwing van het wegdek in 2012/2013 geen extra stil dubbellaags zeer open asfaltbeton aan te leggen op dit tracé, terwijl dit wel is toegepast bij andere tracés blijkens het recente notaoverleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport op 11 december 2017?
In het eerste nalevingsverslag over het jaar 2013 werd ter hoogte van Niftrik een onderschrijding van de geluidproductieplafonds (GPP’s) van 1,2 dB berekend. Derhalve was er geen aanleiding om de aanleg van een stiller wegdek in de vorm van tweelaags Zeer Open Asfalt Beton te overwegen.
Bent u bereid om de voegconstructie aan te passen, gezien het feit dat de installatie van de suskasten aan de onderzijde onvoldoende positief effect sorteert op het verminderen van de geluidshinder? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt er geen nieuwe voegconstructie overwogen omdat de voegconstructie nog niet aan einde van de levensduur is.
Deelt u de mening dat RWS primair verantwoordelijk is voor de geluidshinder van de A50 en dat de kosten voor geluiddempende maatregelen, zoals een geluidsscherm of -wal daarmee ook ten laste moeten komen van RWS? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de geluidsschermen op het betreffende tracé te verlengen en/of te verduurzamen?
Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor naleving van de geluidproductieplafonds (GPP’s) langs de A50. Hierbij baseert Rijkswaterstaat zich op hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Omdat er op korte termijn nog geen overschrijding van de GPP’s wordt verwacht is er geen aanleiding om maatregelen te overwegen.
Bent u gezien de lange geschiedenis van dit dossier en de aanhoudende problematiek en overlast bereid om bij Niftrik een pilot uit te voeren met actuele geluidsmetingen in plaats van -berekeningen?
De systematiek van naleving van de geluidproductieplafonds is gestoeld op geluidberekeningen. Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van verschillen tussen meten en rekenen. Met in achtneming van de lokale situatie en de onzekerheden in de geluidsmetingen, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat er hier sprake is van een situatie waarbij de rekenmethode tot onvoldoende betrouwbare resultaten zou leiden. Rijkswaterstaat zal daarom geen geluidmetingen initiëren.
Het aanvullend pensioenfonds van Europarlementariers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel over het aanvullend pensioenfonds van Europarlementariërs, waarin Europarlementariërs tot 2009 extra konden bijdragen voor een royale vrijwillige pensioenregeling, die bovenop de standaard regeling kwam?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit pensioenfonds een dekkingsgraad heeft van ongeveer 37%?
Ja
Wat zou er gebeuren indien een willekeurig pensioenfonds in Nederland een dekkingsgraad zou hebben van 37%? Hoe hoog zou de korting zijn die gepensioneerden op hun pensioen zouden hebben?
In Nederland moet een pensioenfonds een herstelplan indienen als de beleidsdekkingsgraad van het fonds onder de vereiste dekkingsgraad van het fonds zakt. Het vereist eigen vermogen hangt af van de risico’s die het fonds loopt en bedraagt gemiddeld circa 127%.
Beneden een bepaalde dekkingsgraad, ook wel de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens genoemd, zijn kortingen in het herstelplan onvermijdelijk. Deze kritische dekkingsgraad is afhankelijk van de herstelkracht van het fonds. De herstelkracht hangt onder meer af van het beleggingsbeleid van het fonds en de hoogte van de premiebijdrage. Voor de meeste fondsen ligt de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens tussen de 80 en 90 procent. Eventueel benodigde kortingen mogen worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Een fonds met een dekkingsgraad onder de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens moet dus een korting doorvoeren van minimaal een tiende van het verschil tussen de kritische dekkingsgraad en de huidige dekkingsgraad. Indien de dekkingsgraad een jaar later zich nog steeds onder de kritische dekkingsgraad bevindt, zal opnieuw een korting doorgevoerd moeten worden.
Indien een fonds vijf jaar aaneengesloten een beleidsdekkingsgraad heeft onder het minimaal vereist eigen vermogen (circa 104%), dient er een onvoorwaardelijke korting te worden doorgevoerd. Ook deze korting mag over maximaal tien jaar worden gespreid.
Het is onder de Nederlandse herstelsystematiek erg onwaarschijnlijk dat een fonds uitkomt op zo’n lage dekkingsgraad, omdat de herstelsystematiek al eerder maatregelen afdwingt. De kans lijkt zeer reëel dat een willekeurig pensioenfonds in Nederlands met een dekkingsgraad van 37% een substantiële korting moet doorvoeren. De omvang daarvan hangt onder meer af van de herstelkracht van het betreffende fonds en het aantal jaren dat het fonds in onderdekking is.
Bent u bereid om een brief te schrijven aan de Europees toezichthouder voor pensioenen, EIOPA, met het verzoek een impact assessment te laten maken van dit fonds?
Het is aan het EP een oplossing voor deze problematiek te vinden. Het EP is zelf verantwoordelijk voor de houdbaarheid van zijn eigen vrijwillige aanvullende pensioenregeling. Het kabinet verwacht van de leiding van het EP een serieuze aanpak van dit probleem. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
Klopt het dat er een poging wordt ondernomen om honderden miljoenen bij te storten?
Wat het kabinet betreft is het aan het Europees parlement en haar leden om een oplossing te vinden voor het pensioenfonds. Het Europees parlement bespreekt op dit moment de begroting voor 2019. In het ontwerprapport wordt onder punt 26 verwezen naar een oproep aan het bureau van het Europees parlement om voldoende financiële middelen beschikbaar te maken voor het nakomen van de pensioenrechten van EP-leden en geaccrediteerde assistenten van EP-leden2. Leden van het Europees parlement hebben tot 14 maart 2018 de tijd amendementen op dit ontwerprapport in te dienen. Wat het kabinet betreft, blijft het dus aan het EP om binnen de eigen begroting oplossingen te vinden voor de gerezen problemen.
Kunt u aangeven welke procedures gebruikt worden om extra bij te storten en hoe Nederland dat zou kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de Europese top?
De beantwoording van de vragen vergt dat het kabinet hier zorgvuldig naar kijkt. Het kabinet zal binnen de gestelde termijnen antwoord geven.
Het bericht dat bewoners in het aardbevingsgebied problemen ondervinden met hun hypotheek |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten naar aanleiding van het rapport «Gegijzeld in eigen huis», waaruit blijkt dat hypotheekbezitters als gevolg van de aardbevingen in grote problemen komen?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat vele huiseigenaren geen steun van de bank ervaren wanneer ze daar aankloppen voor hulp?
Uit het rapport «Gegijzeld in eigen huis» blijkt dat van de respondenten die problemen rondom hun hypotheek hebben of voorzien, ongeveer 1 op de 5 naar aanleiding hiervan contact heeft gehad met de hypotheekverstrekker. Minder dan de helft van deze respondenten gaf aan van hun hypotheekverstrekker begrip voor hun zorgen te hebben ervaren. Ik vind het van belang dat banken meedenken met hun klanten over knelpunten rondom hypotheken.
Hiertoe hebben zij bovendien een zorgplicht. Naar aanleiding van het rapport hebben banken bij monde van de Nederlandse Vereniging van Banken te kennen gegeven dat zij graag in gesprek gaan met Groningse huiseigenaren die problemen met hun hypotheek ervaren, en dat de banken willen meedenken over mogelijkheden om tot een goede oplossing te komen.
Erkent u dat deze mensen, die door de aardbevingen te maken hebben met waardedaling en slechte verkoopbaarheid van hun huizen, buiten hun schuld om in de financiële problemen komen?
Groningse huiseigenaren die bij verkoop van hun woning te maken krijgen met de gevolgen van waardedaling of slechte verkoopbaarheid als gevolg van de aardbevingenproblematiek kunnen hierdoor in de financiële problemen komen. Zoals ook blijkt uit het rapport «Gegijzeld in eigen huis», is in het geval van financiële problemen vaak sprake van een samenloop van de gevolgen van waardedaling en persoonlijke omstandigheden. Dit levert in veel gevallen stress en onzekerheid op. Het kabinet wil de oorzaken hiervan zoveel mogelijk wegnemen en wil dat de gaswinning uit het Groningenveld nog deze regeringsperiode zo veel mogelijk verder omlaag wordt gebracht. Daarnaast is de inzet de schadeafhandeling snel op gang te brengen op basis van het nieuwe publiekrechtelijke schadeprotocol en vindt intensief overleg plaats met de regio om te komen tot structurele oplossingen voor de schadeafhandeling, de versterking van woningen en het toekomstperspectief van de regio.
Erkent u dat het buitengewoon treurig is dat mensen die al zoveel zorgen hebben om de aardbevingen ook deze problemen te verduren krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid tot een volledig onderzoek naar deze problematiek, om een beeld te krijgen van de omvang van de groep huiseigenaren in het aardbevingsgebied die te maken hebben met waardedaling en onverkoopbaarheid?
Zorgen over waardedaling en onverkoopbaarheid kunnen een grote impact hebben op het welzijn van bewoners. Effecten van de aardbevingenproblematiek op de woningmarkt in het gebied hebben dan ook de aandacht van het kabinet.
Op verzoek van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) doet het CBS onderzoek naar de ontwikkeling van de verkoopbaarheid en de verkoopprijzen van woningen rondom het Groningenveld en rapporteert het hier elk half jaar over. Uit het meest recente CBS-rapport (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 389) blijkt dat, hoewel de woningmarkt in Groningen net als in de rest van Nederland aantrekt, deze zich in gebieden met gemiddeld tot veel schade minder goed ontwikkelt dan in de onderzochte referentiegebieden. De mate waarin sprake is van waardedaling in het aardbevingsgebied verschilt dus lokaal en daarbij ook individueel, mede afhankelijk van het soort woning en of deze zich in een krimpgebied bevindt. Daarnaast is de aard van de problematiek waar huiseigenaren in het gebied mee te maken kunnen krijgen divers, zoals ook blijkt uit het rapport «Gegijzeld in eigen huis».
Om huiseigenaren te ondersteunen zijn er verschillende regelingen. Bewoners die geconfronteerd worden met onverkoopbaarheid van hun huis als gevolg van de aardbevingen kunnen zich aanmelden voor het Koopinstrument. Bij de aankoop van woningen wordt hierin voorrang gegeven aan bewoners met knelpunten door medische of partner-gerelateerde omstandigheden, gezinsuitbreiding of werk elders. Voor huiseigenaren die bij verkoop van hun woning te maken hebben met gevolgen van waardedaling door het aardbevingsrisico in het gebied bestaat er daarnaast de Waarderegeling van NAM. Bewoners die in ernstige problemen komen door bijvoorbeeld een hypotheekrestschuld bij verkoop, kunnen mogelijk terecht bij de Commissie Bijzondere Situaties.
De vraag hoe in de toekomst moet worden omgegaan met schade die is toe te schrijven aan waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied is onderdeel van de gesprekken die ik met de regio voer. De recente rechterlijke uitspraak dat waardevermindering als gevolg van het aardbevingsrisico ook als er geen sprake is van fysieke schade of verkoop van de woning vergoed dient te worden, wordt hier vanzelfsprekend bij betrokken.
Bent u bereid een goede regeling te treffen voor deze specifieke groep huiseigenaren? Zo ja, op welke termijn kunt u de gedupeerden en de Kamer hierover informeren? Zo nee, hoe gaat u dan zorgen dat deze mensen het hoofd boven water houden?
Zie antwoord vraag 5.
Dat de fiscus zelden antwoord geeft op zzp vragen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Fiscus geeft zelden antwoord op zzp-vragen»?1
Ja.
Klopt het, zoals de branchevereniging voor inhuur-intermediairs (Bovib) aangeeft, dat 85% van de zzp-vragen aan de Belastingdienst niet worden beantwoord en bij 15% van de vragen er geen oordeel door de Belastingdienst wordt gegeven? Zo ja, wat is hier de reden voor? Zo nee, hoe kan dit verschil van inzicht dan bestaan?
De modelovereenkomst waar de Bovib in het genoemde artikel op wijst, betreft een zogenaamde modelovereenkomst van tussenkomst. Dit is een bijzondere modelovereenkomst die anders dan andere modelovereenkomsten de relatie tussen drie partijen regelt. De Bovib heeft in 2016 een modelovereenkomst voorgelegd aan de Belastingdienst die goedgekeurd en gepubliceerd is. Eind 2017 heeft de Belastingdienst een aangepaste en met een aanvullende overeenkomst uitgebreide versie van deze modelovereenkomst goedgekeurd en gepubliceerd.
De Belastingdienst houdt geen gegevens bij van het aantal gestelde of beantwoorde vragen per branchevereniging. Individuele opdrachtgevers en
– nemers zijn degenen die vragen over de feiten en omstandigheden van hun situatie aan de Belastingdienst voorleggen en met wie de Belastingdienst in gesprek is. Als partijen uitgaan van de goedgekeurde modelovereenkomst en daar in de praktijk ook naar handelen dan worden zij beschermd en kunnen zij buiten dienstbetrekking opereren. De Bovib-modelovereenkomst bevat meerdere voorwaarden die het ondernemerschap van de opdrachtnemer versterken; dit is nodig om zo de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst uit te kunnen sluiten. Naast het ontbreken van gezag en leiding en toezicht door de derde zijn dat bijvoorbeeld ook de aanwezigheid van het OB-nummer, inschrijving KvK en de vastlegging van aansprakelijkheden. Dat de Belastingdienst in vrijwel alle vragen van de leden van de Bovib geen duidelijkheid zou scheppen lijkt gelet op de goedgekeurde modelovereenkomst onaannemelijk.
Hoe komt het dat de Belastingdienst geen duidelijkheid, zoals Bovib aangeeft, kan geven of er sprake is van schijnzelfstandigheid of niet?
Het is niet eenvoudig om altijd aan de hand van de in een overeenkomst beschikbare informatie een oordeel (zelfstandige/schijnzelfstandige) te geven. Dit ligt genuanceerder en daarbij beoordeelt de Belastingdienst niet vanuit de optiek van wel of geen zelfstandige, behoudens bij bepaalde fictieve dienstbetrekkingen waar dit de uitzonderingsgrond betreft, maar vanuit het perspectief van wel of geen dienstbetrekking. De Belastingdienst heeft in het totaal 8.026 verzoeken om vooroverleg om modelovereenkomsten ontvangen, waarvan hij er 7.825 heeft afgedaan en waarvan er nog 201 stuks in behandeling zijn (cijfers: 5 maart 2018). Hieronder vallen ook de eerdergenoemde modellen voor tussenkomst.
Bij de beoordeling van modelovereenkomsten zijn er verschillende uitkomsten mogelijk, namelijk toewijzen, afwijzen, intrekken en afbreken. Bij toewijzen (1.808 overeenkomsten) wordt de gewenste zekerheid gekregen, bij afwijzen, hetgeen ook duidelijkheid biedt, betekent dat in het algemeen een voor de indiener(s) ongewenst antwoord (2.810 overeenkomsten), voor intrekken is een actie van de indiener vereist (dit kan verschillende redenen hebben, zoals het gebruik door de indiener van een reeds gepubliceerde modelovereenkomst).
Afbreken doet de Belastingdienst alleen als de indiener niet meer reageert (3.207 afgebroken overeenkomsten).
Is er voldoende capaciteit, maar ook kennis en kunde, binnen de Belastingdienst om deze vragen te toetsen op schijnzelfstandigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze onduidelijkheid onwenselijk is en dat deze onduidelijkheid weg genomen dient te worden, zodat zzp’ers, opdrachtgevers maar ook werknemers weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Een fiscale regeling voor (elektrische) fietsen |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting dat de (elektrische) fiets voor veel mensen een gezond, duurzaam en efficiënt alternatief is voor de auto in het woon- werkverkeer?
(Elektrisch) fietsen kan een duurzaam en efficiënt alternatief zijn voor het afleggen van zakelijke kilometers met de auto of het openbaar vervoer. Bovendien brengt het gebruik van de fiets gezondheidsvoordelen met zich mee. Het stimuleren van het fietsgebruik past derhalve binnen het mobiliteitsbeleid zoals vastgelegd in het regeerakkoord. De werkgevers spelen een belangrijke rol in het stimuleren van fietsgebruik in het woon-werkverkeer. De afgelopen jaren is bij het Ministerie van IenW met het programma Beter Benutten veel ervaring opgedaan met fietsstimulering. Deze ervaring wil IenW gebruiken om ook de komende jaren meer forenzen op de fiets te krijgen in samenwerking met regio’s en werkgevers. Op dit moment werkt IenW haar inzet op dit vlak uit langs drie lijnen:
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar het stimuleren van het fietsgebruik onder werknemers? Zo ja, op welke manier geeft u daar met werkgevers op dit moment uiting aan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de bevindingen van onder andere RAI Vereniging, BOVAG en Gazelle dat vier op de tien Nederlanders bereid is om voor de fiets te kiezen als vervoersmiddel als dit voor hen fiscaal aantrekkelijk wordt gemaakt?1
Ja.
Kunt u ons een afzonderlijke schatting geven van het aantal mensen dat op dit moment gebruik maakt van een leaseregeling voor auto’s en fietsen?
In 2016 maakten ruim 720.000 mensen in privé gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto. Over het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde fiets zijn geen gegevens beschikbaar. Volgens de branche wordt er echter op dit moment zeer beperkt gebruik gemaakt van deze regeling voor de fiets.
Klopt het dat leasefietsers de hele waarde van hun fiets moeten optellen bij hun inkomen en dat dit voor leaseauto’s maximaal 25% is? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De gedachte dat mensen die een fiets van de zaak tot hun beschikking hebben de hele waarde van hun fiets moeten optellen bij hun inkomen is onjuist. Mensen die een auto of een fiets van de zaak ook privé mogen gebruiken, moeten over de waarde van dit voordeel belasting betalen. Voor auto’s van de zaak wordt de waarde van dat voordeel vastgesteld door middel van een forfait. Hiermee bestaat een relatief eenvoudig en uitvoerbaar systeem om de waarde van het voordeel van het privégebruik van de auto van de zaak vast te stellen. Voor het privé gebruik van een zakelijke fiets geldt geen forfait om de waarde van het voordeel vast te stellen. Daarom moet per geval worden bepaald wat het werkelijke voordeel van de fiets van de zaak is. In de praktijk betekent dit dat het aantal privé gefietste kilometers wordt vermenigvuldigd met de kilometersprijs van de fiets, te weten het bedrag van de kosten per kilometer aan afschrijving, onderhoud, reparatie, verzekering en eventueel elektriciteit. Het is dus onjuist dat leasefietsers de hele waarde van hun fiets bij hun inkomen moeten optellen. Desalniettemin is dit ingewikkelder dan het toepassen van een forfait.
Klopt het dat de regels voor leasefietsen veel ingewikkelder zijn dan voor een leaseauto? Zo ja, kunt u de reden hiervan toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat aantrekkelijke leaseregels voor fietsen een prikkel kunnen zijn om mensen hiertoe te verleiden?
Werkgevers hebben veel mogelijkheden om hun werknemers te stimuleren de fiets te pakken voor het woon-werkverkeer. De ervaring leert dat met name de aanschafprijs van een elektrische fiets voor de wat langere woon-werkafstanden een drempel kan zijn. Op fiscaal gebied zou de werkkostenregeling een oplossing kunnen bieden. Daarnaast is het op dit moment voor werkgevers ook al mogelijk om hun werknemers een lening te verstrekken, die terugbetaald kan worden via de belastingvrije kilometervergoeding van 19 cent. Het kunnen aanbieden van een leasefiets geeft een extra mogelijkheid die werkgevers en werknemers ontzorgt.
Het vereenvoudigen van de bijtelling voor privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde fiets geeft ook een signaal vanuit het rijk richting werkgevers dat fietsstimulering belangrijk is en dat het rijk bereid is barrières die daarbij ervaren worden weg te nemen. Daarmee geeft het een impuls aan fietsstimulering door werkgevers.
Hoe kijkt u aan tegen de berichtgeving dat werkgevers door complexe financiële regels op dit moment geen gebruik maken van leasefietsen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de fiscale regelingen voor fietsen aan te passen zodat werkgevers en werknemers verleid worden om hier gebruik van te maken? Zo ja, op welke manier en wanneer?
Duidelijke en eenvoudig toepasbare regels om de waarde van het privévoordeel van een fiets van de zaak te bepalen zouden naar mijn mening kunnen bijdragen aan het aantrekkelijker maken van een (lease)fiets van de zaak met name in de gevallen waarin deze fiets naast de auto van de zaak kan worden gebruikt. Juist de combinatie van beide vervoermiddelen kan het voor mensen aantrekkelijker maken om een aantal dagen in de week in plaats van met de auto op de fiets naar het werk te gaan. Daarom wordt momenteel in overleg met de branche (waaronder RAI Vereniging) onderzocht op welke wijze een duidelijke en eenvoudige fiscale regeling kan worden vormgegeven. De uitwerking daarvan wordt meegenomen in het pakket Belastingplan 2019, waarna de maatregel in 2020 in werking kan treden.
De enorme stijging van elektriciteitstarieven op Bonaire |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over de stijging van de elektriciteitstarieven op Bonaire?1
Ja.
Klopt het dat de elektriciteitsprijzen worden verhoogd met 24%?
Ja, de elektriciteitstarieven zijn door Water- en Energiebedrijf Bonaire (WEB) met USD 0,073 per kWh verhoogd tot USD 0,376 per kWh (23,6%) verhoogd.
Om welke redenen en op basis van welke regels zijn de elektriciteitstarieven door Water – en Energiebedrijf Bonaire (WEB) verhoogd vanaf 1 januari 2018?
Nee. Anders dan in Nederland worden deze tarieven kunstmatig lager gehouden dan de werkelijke kosten, door middel van een subsidie, die uiteraard wordt opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler.
De kosten die ten grondslag liggen aan de tarieven zijn wel hoger dan tot dusver doorberekend aan de klant. Dat komt vooral door de gestegen olieprijs. De rest van de tariefsverhoging komt door de netwerkkosten, die tot dusver niet geheel in de tarieven werden doorberekend, waardoor de financiële positie van het netwerkbedrijf dan ook werd uitgehold.
Betreft dit kostendekkende tarieven als berekend door Autoriteit Consument en Markt (ACM) die op 1 april 2018 ingaan?2
Zie antwoord vraag 3.
Klopt wat de consumentenbond van Bonaire, Unkobon, stelt dat er geen flankerend beleid is om sociaal zwakkeren te beschermen?3
Nee. Er is rijksbreed beleid om de sociaaleconomische ontwikkeling van Caribisch Nederland te bevorderen. Er is bovendien flankerend beleid om de vaste gebruikstarieven te verlagen zodat de netbeheertarieven in Caribisch Nederland vergelijkbaar zijn met die in Europees Nederland. Dit gebeurt met een subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor elektriciteit en vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voor drinkwater. In de subsidiebeschikking voor de elektriciteitstarieven is expliciet opgenomen dat WEB zelf de subsidie kan verdelen en specifiek kan inzetten om de rekening van groepen die er onder het nieuwe tariefstelsel op achteruit gaan, te verlagen. Hiernaast hebben veel huishoudens een contract op basis van betaling vooraf (pre paid, Pagabon). Bij een dergelijk contract betaalt men geen vast gebruikstarief. WEB kan kiezen ook de rekening van deze groep te verlagen met de subsidie. Ik ben in gesprek met WEB over hoe de subsidie in te zetten.
Bent u bereid om zich in te zetten voor een betaalbare energievoorziening als per motie verzocht door de Kamer (Kamerstuk 34 089, nr. 13)?
Ja. Het beleid zoals vervat in het «Plan voor een betaalbare en duurzame energievoorziening in Caribisch Nederland. De ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening» (Kamerstuk 34 089, nr. 16) is mede gebaseerd op het onderzoeksrapport «Renewable Energy Future for the Dutch Caribbean Islands Bonaire, Sint Eustatius and Saba» (Kamerstuk 34 089, nr. 14). Met dit plan wil ik inzetten op duurzame energievoorziening waardoor de kosten voor energieverbruik in Caribisch Nederland verlaagd kunnen worden, terwijl tegelijk schonere energie wordt opgewekt en inwoners van Caribisch Nederland minder afhankelijk zijn van fossiele brandstof om energie op te wekken. Het heeft mijn voorkeur de betaalbaarheid te verbeteren door (financiële) steun voor duurzame productie, boven tariefsteun voor de (fossiele) energierekening van de eindgebruiker. Toch is er nu tariefsteun ten behoeve van de betaalbaarheid bij onder andere de sociaaleconomisch zwakkere eindgebruiker.
Mijn ambtgenote van IenW is zich eveneens bewust van de prijsstijgingen van drinkwater in Caribisch Nederland. Voor de korte termijn worden deze via subsidie zoveel mogelijk opgevangen. Omdat de tariefstructuur van de wet momenteel onvoldoende mogelijkheden biedt om de betaalbaarheid voor kleinverbruikers voor drinkwater te borgen wordt een wetswijziging voor drinkwater voorbereid waarbij tevens de uitkomsten van de evaluatie van de wet zullen worden meegenomen. De Minister van IenW zal u daaromtrent nader informeren.
Gaat u de ruimte die artikel 5.1 van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES geeft spoedig benutten om een deel van de transportkosten voor water en elektriciteit te subsidiëren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, biedt deze subsidiëring op korte termijn soelaas voor de in vraag één genoemde tariefstijging en voor de door de ACM bepaalde tarieven die op 1 april ingaan?
Ja. Ik ga een subsidie verstrekken die de netbeheertarieven voor elektriciteit verlaagt tot ongeveer Europees Nederlands niveau. In de subsidiebeschikking heb ik expliciet opgenomen dat het bedrijf zelf de subsidie kan verdelen en zo kan toespitsen op huishoudelijke klanten, die het meest geraakt worden. Ongeveer twee derde van de stijging is het gevolg van hogere olieprijzen die op de mondiale markt tot stand komen. Ik ben niet bereid tot een aanvullende brandstofsubsidie.
Mijn ambtgenote van IenW subsidieert daarnaast het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Deze subsidie neemt exponentieel toe als gevolg van de berekende gestegen kosten. Daarbij kan momenteel geen rekening worden gehouden met kleinverbruik, zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht. Om die reden wordt een wetswijziging voorbereid om tot de gewenste differentiatie en flexibiliteit in de tariefstructuur te komen.
Is er op Bonaire een gebruiksafhankelijk tarief voor elektriciteit- en drinkwatertarieven als genoemd op pagina 11 van de memorie van toelichting van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES (Kamerstuk 34 089, nr.3) om deze tarieven betaalbaar te houden voor de minst draagkrachtige afnemers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er wordt per 1 april een gebruiksonafhankelijk tarief op Bonaire ingevoerd. Saba en Sint Eustatius gingen Bonaire hierin in 2017 voor.
Voor wat betreft de betaalbaarheid van deze tarieven verwijs ik naar het antwoord op de vragen 5, 6 en 7. Voor drinkwater zal ook de betaalbaarheid van het variabele gebruikstarief mede worden onderzocht in het kader van de daar bedoelde wetswijziging.
De brandbrief van de KNGF aan zorgverzekeraars |
|
Nine Kooiman (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brandbrief van Koninklijk Nederlands Genootschap voor fysiotherapie (KNGF) aan zorgverzekeraars?1
Ja
Begrijpt u dat fysiotherapeuten «moedeloos, teleurgesteld en steeds opstandiger» raken door het gebrek aan resultaat? Kunt u dit toelichten?2
Het hoofdlijnenakkoord Paramedische Zorg 2017–2018 waar de fysiotherapeuten ook deel van uitmaken, is in juli 2017 gesloten. Ik ben trots dat deze groep uiteenlopende partijen toen samen tot een akkoord is gekomen. Er zijn afspraken gemaakt op drie peilers: kwaliteit, regeldruk en contractering. Op al deze peilers zijn sindsdien resultaten bereikt. Binnen de stuurgroep hoofdlijnenakkoord paramedische zorg (HLA PZ) wordt de voortgang besproken en wordt besloten over eventuele noodzakelijke aanpassingen. Het KNGF geeft in haar brief aan voorstander te blijven van overleg en de strekking van haar brief te willen bespreken in de stuurgroep HLA PZ. Ik heb begrepen dat Zorgverzekeraars Nederland inmiddels een brief heeft teruggestuurd waarin zij ingaat op de uitnodiging van het KNGF om de onderwerpen verder te bespreken in de stuurgroep. Dit is wat mij betreft de juiste route. Ten overvloede wil ik daarbij aangeven dat mijn inzet tijdens deze overleggen er altijd op gericht is om merkbare verbeteringen voor patiënt en zorgverlener te bewerkstelligen.
Bent u het met de fysiotherapeuten eens dat het wrang is dat het huidige tarief van 28 euro, dat niet kostendekkend is niet verhoogd wordt naar 38 euro, het bedrag dat wel kostendekkend is, zoals blijkt uit onderzoeken van KMPG en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?3
Mij is geen recent uitgevoerd onderzoek van de NZa naar tarieven binnen de fysiotherapie bekend. Wat betreft het KPMG-onderzoek; dit heb ik niet tot mijn beschikking. Meer in zijn algemeenheid doe ik geen uitspraak over de juistheid van de hoogte van de afgesproken tarieven. Dit is een resultaat van individuele contractsonderhandelingen tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars. Ik heb van de NZa begrepen dat zij signalen heeft ontvangen van zorgaanbieders over tarief, kwaliteit en toegankelijkheid van paramedische zorg in den brede. Om deze reden is de NZa van plan een onderzoek op te gaan zetten in overleg met de betrokken partijen (koepels van zorgaanbieders en zorgverzekeraars) naar de ontwikkelingen van de tarieven in relatie tot de kwaliteit en toegankelijkheid van de paramedische zorg, waaronder de fysiotherapie. Gezien de complexiteit van een dergelijk onderzoek worden de uitkomsten naar verwachting begin 2019 gepubliceerd. Wellicht dat deze in de toekomst richting kunnen geven aan de onderhandelingen tussen partijen over prijs, kwaliteit en toegankelijkheid.
Ziet u in dat de markt faalt, aangezien fysiotherapeuten stelselmatig te weinig betaald krijgen en hier niets tegen kunnen doen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat zorgverzekeraars eenzijdig kunnen besluiten dat er geen verbetering in het inkoopbeleid voor 2019 wordt doorgevoerd? Kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat een toenemend aantal fysiotherapeuten zonder contract werkt, omdat de voordelen van het contract niet meer opwegen tegen de administratieve belasting en tariefstelling?5
Het kabinet is voorstander van het sluiten van (meerjarige) contracten tussen zorgaanbieders (en dus fysiotherapeuten) en zorgverzekeraars. Dit is de grootste garantie voor kwalitatief goede, integrale en doelmatige zorg die ook rechtmatig is. Vandaar dat in het regeerakkoord ook is opgenomen dat het onderscheid tussen gecontracteerde en ongecontracteerde zorg verhelderd en versterkt moet worden. De KNGF geeft aan dat het aantal fysiotherapeuten dat geen contract afsluit, toeneemt. Mij zijn hier geen specifieke cijfers van bekend. Mocht er echter sprake zijn van een toename, dan strookt dit niet met de wens van het kabinet. Ik zie dit als een teken dat fysiotherapeuten en zorgverzekeraars hun onderlinge relatie verder moeten verbeteren. De Minister van VWS heeft tijdens het AO Wijkverpleging op 25 januari 2018 toegezegd uw Kamer in april 2018 per brief te berichten over de acties die worden ingezet om (meerjaren)contractering te stimuleren.
Onnodige administratieve belasting, met of zonder contract, is mij een doorn in het oog. Om deze reden ondersteun ik dan ook (Ont)regel de zorg, waar fysiotherapeuten één van de betrokken beroepsgroepen zijn. Zoals eerder aangegeven, kom ik binnenkort met een zorgbreed programmaplan voor de aanpak van regeldruk. Hierin zullen fysiotherapeuten ook specifiek aan bod komen.
Bent u op de hoogte van het feit dat ook in de ggz, wijkverpleging en andere sectoren in de zorg zorgverleners in toenemende mate kiezen voor werken zonder contracten met zorgverzekeraars om hun autonomie terug te krijgen? Hoe duidt u deze trend?
In de ggz en wijkverpleging werkt het merendeel van de zorgaanbieders op basis van een contract met een zorgverzekeraar; een groeiend aandeel werkt zonder contract. Ik vind dit een onwenselijke situatie. Het (meerjarige) contract tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars is de basis voor het maken van afspraken over kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening. Daarom zal ik zoals in mijn antwoord op de vorige vraag al aangegeven uw Kamer in april 2018 per brief berichten over de acties die ik zelf gaan inzetten om (meerjaren)contractering te stimuleren.
Wat gaat u doen om de werkdruk voor fysiotherapeuten te verlagen, om te voorkomen dat de uitval onder fysiotherapeuten verder toeneemt?6
In januari 2017 hebben Movir en het KNGF een uitvraag gedaan onder fysiotherapeuten over de stress die zij ervaren. Hieruit kwam naar voren dat negen van de tien fysiotherapeuten voldoening uit hun werken halen. Maar helaas ook dat een op drie fysiotherapeuten last heeft van een verhoogd stressniveau. De belangrijkste bron van dit verhoogde stressniveau is de administratieve lastendruk. Zoals ook aangegeven bij vraag 6 wil ik de lastendruk – ook bij fysiotherapeuten – merkbaar verminderen.
Hoe is het mogelijk dat iedere zorgverzekeraar vanuit concurrentiële overwegingen een eigen afweging maakt om van bestuurlijke afspraken af te wijken? Is dit volgens u toegestaan? Kunt u dit toelichten?7
Zorgverzekeraars hebben de ruimte om zich op onderdelen van elkaar te onderscheiden. Dit zorgt ervoor dat verzekerden een keuze hebben. Op sommige onderdelen kunnen zij onderling afspraken maken, bijvoorbeeld om administratieve lasten voor zorgaanbieders te verminderen. Er zitten wel grenzen aan de afspraken die verzekeraars gezamenlijk kunnen maken. Zo is het niet de bedoeling dat er gezamenlijke afspraken over tarieven worden gemaakt. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet hierop toe op grond van de Mededingingswet. Binnen de ruimte die er is, maken individuele zorgverzekeraars een afweging over welke onderwerpen zij afspraken willen maken en hoe deze eruit zien.
Ziet u ook de parallel met het huisartsen, waar zorgverzekeraars ook weigeren om bepaalde afspraken na te komen? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Wat betreft het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg verwijs ik nu naar de beantwoording van vragen van het lid Kooiman (SP) over het bericht dat zorgverzekeraars hun afspraken met huisartsen niet nakomen van 30 november 2017 (Aanhangsel van de Handelingen, 2017–2018, nr. 571).
Hoe duidt u de klacht van de KNGF dat er een gebrek aan ruimte is om met zorgverzekeraars over wezenlijke thema’s te overleggen en te onderhandelen, tijdens de gesprekken over het Hoofdlijnenakkoord Paramedische Zorg, het inkoopbeleid 2019 en het Systeemadvies?8
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat er een groot machtsverschil is tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars, waarbij zorgverzekeraars de touwtjes in handen hebben?
Zoals ook in het Regeerakkoord is benoemd, dragen gezonde mededinging en een goede balans in de machtsverhoudingen bij aan keuzevrijheid, innovatie en kwalitatief goede zorg voor scherpe prijzen. Patiënten en verzekerden hebben daar baat bij. Het is echter belangrijk dat de verhoudingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars niet te veel doorslaan naar de ene of naar de andere kant. Dit kan patiënten en verzekerden schaden. Uit onderzoeken blijkt dat machtsverhoudingen in de zorg sterk per sector kunnen verschillen. Uit de evaluatie van de Zorgverzekeringswet in 2014 door KPMG komt naar voren dat in veel sectoren juist sprake is van (een risico op) machtsonevenwichtigheden ten faveure van zorgaanbieders.10 KPMG benadrukte daarbij dat dit in sommige regio’s en/of zorgsectoren (waaronder de fysiotherapie) anders is en er daar wel sprake is van een machtsevenwicht. Ook uit recenter onderzoek door het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de Erasmus Universiteit Rotterdam komt naar voren dat de macht van zorgverzekeraars vaak minder groot is dan bijvoorbeeld gelet op marktaandelen veelal wordt gedacht.11 Dat komt volgens iBMG bijvoorbeeld door de wettelijke kaders waaraan zorgverzekeraars zich dienen te houden, zoals de zorgplicht, en doordat patiënten en verzekerden veelal meer vertrouwen hebben in zorgaanbieders dan in zorgverzekeraars.
Het is aan toezichthouders in de zorg, met name de NZa en de ACM, om in hun markt- en mededingingstoezicht goed rekening te houden met de specifieke kenmerken van een zorgsector, waaronder de machtsverhoudingen, zodat de belangen van patiënten en verzekerden zijn gewaarborgd. Tegelijkertijd vind ik het ook een belangrijke taak van zorgaanbieders en zorgverzekeraars zelf om elkaar scherp te houden voorafgaand, tijdens en na contractonderhandelingen en zich redelijk naar elkaar te gedragen. Ik vind het belangrijk dat deze partijen bij knelpunten met elkaar in gesprek blijven en daarbij de belangen van patiënten en verzekerden centraal blijven stellen. Daarom vind ik het goed om te vernemen dat er ondanks bestaande spanningen wordt gesproken tussen zorgverzekeraars, fysiotherapeuten en hun brancheorganisaties.
Kunt u benoemen in welke andere sectoren in de zorg de zorgverzekeraars een veel sterker machtspositie hebben dan de zorgaanbieders?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe ziet u de haalbaarheid van bestuurlijke akkoorden voor zich, wanneer er sprake is van een dergelijk ongelijke machtsverhouding?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de uitvoerbaarheid van bestuurlijke akkoorden staat of valt bij gelijkwaardigheid tussen de onderhandelende partijen en de bereidwilligheid van alle partijen om zich aan de afspraken te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat ziet u als oplossing voor de ongelijke machtsverhouding tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt de ongelijke machtsverhouding tussen fysiotherapeuten en zorgverzekeraars zich tot de passage in het regeerakkoord over machtsverhoudingen in het stelsel?9
Zie antwoord vraag 12.