Landen die in Nederland onderdelen voor massavernietigingswapens proberen te kopen |
|
Han ten Broeke (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Albert van den Bosch (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland is supermarkt voor landen die kernwapens maken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de directeur van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), generaal-majoor Onno Eichelsheim dat landen als Iran, Syrië en Pakistan graag «winkelen» in Nederland voor onderdelen die gebruikt (kunnen) worden in programma’s voor massavernietigingswapens?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de uitspraken en deelt de hoofdboodschap dat Nederlandse bedrijven zich bewust moeten zijn dat derde landen interesse kunnen hebben in technologisch hoogwaardige producten en diensten die gebruikt kunnen worden voor de vervaardiging van massavernietigingswapens of onderdelen daarvoor.
Is het u bekend of dergelijke aankopen – die zijn gebruikt voor de ontwikkeling of bij de productie van massavernietigingswapens – succesvol zijn gedaan in ons land? Zo ja, om welke gevallen gaat het, uitgesplitst voor landen en wapens? Wat is er in die gevallen achteraf ondernomen tegen het aankopende land? En wat om herhaling te voorkomen?
Zoals in het artikel wordt gesteld, verstoren de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten jaarlijks een «substantieel» aantal pogingen van buitenlandse entiteiten om aan kennis en materialen voor massavernietigingswapens te komen. In een aantal gevallen hebben de diensten aanwijzingen ontvangen over gebruik van Nederlandse technologie in programma’s voor massavernietigingswapens of overbrengingsmiddelen in Iran, Pakistan en Syrië. In voorkomend geval volgt onderzoek van de Douane en kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan. Andere instrumenten die het kabinet ter beschikking heeft en ook inzet zijn het instellen van nationale regelingen en het opleggen van een ad-hoc vergunningplicht («catch-all»). Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken.
Wat onderneemt Nederland momenteel – ook in internationaal verband – om dergelijke aankopen in ons land tegen te gaan? Bent u van mening dat dit voldoende is, of bestaat volgens u de noodzaak om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten aan welke maatregelen gedacht moet worden?
Het kabinet voert een actief beleid om te voorkomen dat Nederlandse export bijdraagt aan de proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor. Dit exportcontrolebeleid is gebaseerd op internationale afspraken en verplichtingen die op basis van Europese wet- en regelgeving op nationaal niveau zijn geïmplementeerd. In de uitvoering van dit beleid werken het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Douane en de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten intensief samen.
Nederland is aangesloten bij de internationale exportcontroleregimes. Op het gebied van non-proliferatie zijn dit de Australia Group (AG), het Missile Technology Control Regime (MTCR) en de Nuclear Suppliers Group (NSG). De bij deze regimes aangesloten landen maken afspraken over exportcontrolebeleid. Daarnaast wisselen deze landen informatie uit over programma’s voor massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor in zogenaamde landen van zorg, delen zij ervaringen over handhaving, en zorgen zij er gezamenlijk voor dat de controlelijsten van gevoelige goederen aansluiten op actuele (technologische) ontwikkelingen.
De richtlijnen en controlelijsten van de regimes zijn op Europees niveau opgenomen in de EU dual-useverordening (428/2009). Op basis van deze verordening geldt een vergunningplicht voor de export van bepaalde goederen, software en technologie. Voor de meest gevoelige goederen is tevens een uitvoervergunning nodig voor export binnen de EU. Op basis van dezelfde dual-useverordening kan op nationale basis een vergunningplicht worden opgelegd als er aanwijzingen zijn dat de goederen voor nucleaire-, chemische- of biologische wapens, of overbrengingsmiddelen daarvoor, gebruikt zullen of kunnen worden.
Ten slotte zijn er internationale sancties opgelegd in reactie op de programma’s voor massavernietigingswapens en/of overbrengingsmiddelen daarvoor in Iran, Noord-Korea en Syrië. De hieruit voortvloeiende maatregelen, zoals verdere beperkingen aan de export van goederen of het verbieden van leveringen aan gesanctioneerde entiteiten, zijn eveneens onderdeel van het Nederlandse exportcontrolebeleid.
Bent u – net als generaal-majoor Eichelsheim – van mening dat bedrijven en kennisinstellingen zich onvoldoende bewust zijn van het risico dat landen dergelijke aankopen ook in Nederland pogen te doen? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het kabinet is bekend met de signalen over verwervingspogingen door landen van zorg in Nederland en de dreiging die daarvan uitgaat. Vergroting van het bewustzijn van het bedrijfsleven, inclusief van het midden- en kleinbedrijf, is een voorwaarde voor een effectief exportcontrolebeleid.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelt via de website www.rijksoverheid.nl/exportcontrole informatie beschikbaar over exportcontrole waaronder het Handboek Strategische Goederen en het Handboek Iran. Tevens organiseert de overheid jaarlijks een aantal seminars over exportcontrole met deelnemers uit de industrie, de logistieke en financiële sector, kennisinstituten, adviesbureaus en de overheid. Ook het genoemde interview levert een bijdrage aan de activiteiten die het kabinet onderneemt om het bewustzijn van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten.
De MIVD/AIVD Unit Contraproliferatie heeft eveneens een taak in het vergroten van het bewustzijn over proliferatierisico's, waarbij medewerkers van de MIVD en AIVD specifieke instellingen en bedrijven bezoeken om deze te informeren over dergelijke risico’s.
De Douane en het Ministerie van Buitenlandse Zaken spreken in het kader van de uitvoering en handhaving van het exportcontrolebeleid regelmatig met bedrijven en kennisinstellingen. In dit contact komt ook het risico op verwervingspogingen door landen van zorg aan bod. In een aantal gevallen is de wijze waarop bedrijven en kennisinstellingen de interne bedrijfsvoering hebben ingericht en maatregelen nemen om dit risico te minimaliseren een extra voorwaarde voor het verkrijgen van een exportvergunning.
Het kabinet benadrukt dat bedrijven en instellingen in het internationale zakendoen ook een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van export van goederen en diensten met een potentieel risico op ongewenst eindgebruik.
Wat wordt gedaan om betere bewustwording te genereren bij dergelijke bedrijven en instellingen? Bestaat specifiek beleid op dit terrein? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u daar een beeld van schetsen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) in het bijzonder kwetsbaar is voor de risico’s op dit terrein? Zo ja, wat wordt specifiek gedaan om deze kwetsbaarheid bij het mkb te verkleinen? Ziet u mogelijkheden om meer proactieve maatregelen te nemen ter bescherming van het mkb? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
Bestaat er een zwarte lijst met daarop personen, bedrijven en/of instellingen die bekend staan als tussenpersoon, -bedrijf, en/of-instelling voor dergelijke aankopen? Zo nee, waarom niet en bent u voornemens alsnog een dergelijke lijst op te stellen in internationaal verband? Zo ja, wordt die lijst proactief gedeeld met Nederlandse bedrijven en instellingen die kwetsbaar zijn op dit terrein? Graag een toelichting.
In het kader van de sancties op Iran, Noord-Korea en Syrië zijn internationaal lijsten opgesteld met entiteiten die gesanctioneerd zijn vanwege hun (mogelijke) betrokkenheid bij de ontwikkeling en productie van massavernietigingswapens. De handel met deze entiteiten wordt door deze sancties beperkt of verboden.
De Nederlandse overheid hanteert geen lijsten voor de reguliere vergunningverlening. Dit zou landen die goederen voor massavernietigingswapens verwerven inzicht geven in het actuele kennisniveau van de betrokken overheidsdiensten.
Het onderzoek van RTL nieuws dat ouders hun keuze voor een school zouden laten afhangen van de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek van RTL Nieuws naar de vrijwillige ouderbijdrage op middelbare scholen? Zo ja, wat vindt u van de uitkomsten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van RTL Nieuws. De uitkomsten van het onderzoek van RTL Nieuws sluiten aan bij de resultaten van het onderzoek dat periodiek wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders te monitoren.2 Ook uit de schoolkostenmonitor blijkt dat er verschillen bestaan tussen de bedragen die scholen aan ouders vragen voor de vrijwillige ouderbijdrage. De bedragen verschillen per school, maar ook binnen de school verschillen de bedragen per leerjaar en per schoolsoort. Een nieuw element in het onderzoek van RTL Nieuws is het verband tussen de ouderbijdrage en het inkomen van ouders. Op welke manier de hoogte van de ouderbijdrage tot stand is gekomen, doet niets af van het feit dat het om een vrijwillige bijdrage gaat.
Deelt u de mening dat verschillen tussen de vrijwillige ouderbijdrages geen probleem hoeven te zijn zolang scholen duidelijk aan ouders communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage ook echt vrijwillig is en ouders het gesprek kunnen aangaan over de hoogte van het bedrag?
Ja.
Heeft u inzicht in de mate waarin scholen helder communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage vrijwillig is? Hoeveel scholen doen dit niet op de juiste wijze en hoe vaak heeft de Inspectie hier al op moeten ingrijpen? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Bij de beantwoording van vraag 1 verwees ik al naar het periodieke onderzoek dat wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders met leerlingen in het vo te monitoren. Hierin wordt ook gemeten in hoeverre ouders geïnformeerd worden over de schoolkosten en hun tevredenheid hierover. Uit deze monitor blijkt dat alle onderzochte scholen ouders informeren over de schoolkosten. Dit gebeurt niet alleen via de schoolgids, maar ook via de websites van de school, de nieuwsbrief, tijdens ouderavonden en via de medezeggenschapsraad.
Ik beschik niet over exacte gegevens hoeveel scholen onvoldoende helder of zelfs onjuist communiceren over de vrijwillige ouderbijdrage. De inspectie heeft de afgelopen vijf jaar 126 signalen over de ouderbijdrage ontvangen. De inspectie heeft deze signalen afgehandeld binnen het reguliere toezicht dat zij op de scholen heeft. In geen van de gevallen heeft dit geleid tot een sanctie. In 2018 is handhaving van de vrijwilligheid van de ouderbijdrage één van de thematische activiteiten bij de inspectie. Dit betekent dat zij hier extra aandacht aan geeft.
Kunt u aangeven of scholen ouders in voldoende mate in staat stellen het gesprek aan te gaan over de hoogte van de bijdrage? Is het in de regel een onderwerp dat wordt besproken in de medezeggenschapsraad? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Scholen hebben een plicht om de medezeggenschap binnen de onderwijsorganisatie goed te regelen. De oudergeleding binnen de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. Tevens heeft de MR ook de belangrijke taak om er op toe te zien dat de totale kosten voor ouders beheersbaar blijven. De oudergeleding heeft instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid. Het wel of niet, geheel of gedeeltelijk, betalen van de ouderbijdrage is een afweging die iedere ouder voor zichzelf kan maken. Ouders kunnen hierover in gesprek gaan met de schoolleiding. Ik heb geen signalen ontvangen dat ouders niet in staat worden gesteld om het gesprek met de school aan te gaan over de schoolkosten.
Is het waar dat de vrijwillige ouderbijdrage niet gebruikt mag worden voor de kerntaken van het onderwijs, maar bedoeld is voor extra activiteiten? In hoeverre houden scholen zich hieraan en hoe houdt de Inspectie daar toezicht op?
Ja. De vrijwillige ouderbijdrage is inderdaad bedoeld voor extra activiteiten als excursies, sportdag, buitenlandreizen of kerstviering. Als de extra activiteiten buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt.
De inspectie heeft geen algemene gegevens over hoe scholen zich houden aan de regels die gelden voor de vrijwillige ouderbijdrage. Als de inspectie signalen krijgt dat een school zich niet aan de regels houdt, spreekt zij de school daarop aan.
Het op straat belanden van gevoelige gegevens van 1800 kwetsbare leerlingen |
|
Martin Wörsdörfer (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gevoelige gegevens 1.800 kwetsbare kinderen op straat»?1
Ja.
Klopt het dat maar liefst 21 gemeenten in het openbare aanbestedingsproces voor het leerlingvervoer de leerlinggegevens niet hebben geanonimiseerd, waardoor het mogelijk werd om via internet de huisadressen, geboortedata, schoollocaties en roostertijden van kwetsbare kinderen in te zien?
Ja, ik ben bekend met deze problematiek.
Deelt u de mening dat ouders erop moeten kunnen rekenen dat de (lokale) overheid prudent met de gegevens van kinderen omgaat en zich daarbij houdt aan de Wet bescherming persoonsgegevens? Hoe verklaart u dat gemeenten daar in dit geval te weinig oog voor hebben gehad?
Daar ben ik het uiteraard mee eens. Gemeenten dienen altijd wanneer er persoonsgegevens in het geding zijn te handelen conform de Wet bescherming persoonsgegevens. Waarom de betreffende gemeenten daar in dit geval te weinig oog voor hebben gehad is mij niet bekend. De gemeenten zijn daarover verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad.
Kunt u aangeven of er andere openbare gemeentelijke aanbestedingen zijn waar een risico bestaat op het openbaar geraken van privacygevoelige informatie van inwoners? Zo ja, welke?
De gemeenten kunnen allerlei taken die betrekking hebben op individuele burgers uitbesteden bij openbare aanbesteding. Bijvoorbeeld wijkteams en maatschappelijke ondersteuning. Dit wordt niet bijgehouden op rijksniveau.
Bent u bereid gemeenten naar aanleiding van deze gebeurtenis nog eens actief te wijzen op de eisen uit de Wet bescherming persoonsgegevens en daarbij gemeenten van elkaar te laten leren?
In het kader van het interdepartementale en interbestuurlijke Programma sociaal domein vormt Uitwisseling Persoonsgegevens en Privacy één van de thema’s waar specifiek aandacht aan zal worden besteed. Daarnaast wordt er op dit moment gewerkt aan een handreiking voor aanbesteding in het sociaal domein, daarin zal ook aandacht zijn voor privacy.
Zal het wetsvoorstel pseudonimiseren van leerlinggegevens ook een rol spelen in het gebruik van leerlinggegevens door gemeenten en kunnen daarmee situaties zoals deze, in elk geval voor wat betreft leerlinggegevens, worden voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?2
Het wetsvoorstel pseudonimiseren van leerlinggegevens is niet gericht op het gebruik van leerlinggegevens door gemeenten. Dit ligt voor situaties als deze ook niet voor de hand: voor dergelijke aanbestedingen volstaat een eenmalige uitwisseling van gegevens, waarbij het kunnen identificeren van leerlingen niet noodzakelijk is.
Het wetsvoorstel pseudonimiseren heeft tot doel een veiliger, betrouwbaarder en meer efficiënte digitale uitwisseling van leerlinggegevens door onderwijsinstellingen met andere partijen mogelijk te maken. Daarbij richt het voorstel zich in eerste instantie op het pseudonimiseren van leerlinggegevens voor de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen en het digitaal afnemen van toetsen en examens.
Het wetsvoorstel voorziet wel in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere gevallen aan te wijzen, waarvoor per geval een ander pseudoniem wordt gegenereerd. Dit zal alleen plaatsvinden nadat uit nader onderzoek en een privacy impact assessment nut en noodzaak van het introduceren van een ander pseudoniem evident is. Dat zal slechts in gevallen zijn waarbij een kwalitatief hoogwaardige, unieke en persistente identiteit van leerlingen nodig is om het doel van de gegevensverwerking te bereiken.
Heeft u kennisgnomen van de stelling in de berichtgeving dat Tenderned niet verantwoordelijk is voor de verspreiding van de leerlinggegevens, maar dat de gemeenten zelf die deze gegevens aanleverden? Erkent u dat Tenderned weliswaar niet verantwoordelijk is, maar als publieke organisatie wel degelijk een rol kan spelen om aanbestedende partijen te wijzen op de Wet bescherming persoonsgegevens? Bent u bereid dit bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland onder de aandacht te brengen?
Ja. Het afgelopen jaar werden door aanbestedende diensten ruim 99.000 documenten geüpload op TenderNed (als onderdeel van PIANOo gehuisvest binnen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland). Bij registratie op TenderNed worden zij erop gewezen dat de inhoud van die documenten hun verantwoordelijkheid blijft. Daarnaast wordt een extra melding in TenderNed toegevoegd, om aanbestedende diensten voorafgaand aan het openbaar maken van documenten nogmaals te wijzen op hun verantwoordelijkheid als het gaat om privacygevoelige informatie. Dit blijft primair een verantwoordelijkheid van de aanbestedende diensten zelf. Ik deel wel uw mening dat PIANOo, als expertisecentrum aanbesteden, een informerende rol kan spelen richting aanbestedende diensten. Deze rol pakt PIANOo ook. PIANOo heeft in reactie op de verspreiding van leerlingengegevens meer informatie geplaatst over hoe als aanbestedende dienst om te gaan met gevoelige informatie in een aanbesteding.3
Erkent u dat door toenemende digitalisering van leerlinggegevens het risico in de toekomst groter wordt dat gevoelige informatie toegankelijk wordt voor derden en dit ook bewustwording bij scholen vraagt? Zo ja, welke acties onderneemt u hiertoe?
Ik ben het hiermee eens. Dagelijks vertrouwen miljoenen ouders hun kinderen toe aan de school en zij moeten erop kunnen rekenen dat leerlingen én hun gegevens veilig zijn. De toenemende digitalisering vraagt om bewustwording en het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens. Waar vroeger de kast met leerlinggegevens op slot werd gedraaid en de sleutel op een veilige plek bewaard, moet hetzelfde gebeuren met digitale gegevens. Dit kan alleen op de scholen zelf gebeuren.
Om het bewustzijn op scholen te vergroten en ervoor te zorgen dat zij zorgvuldig omgaan met leerlinggegevens, heb ik afspraken gemaakt met de PO-Raad, VO-raad en Kennisnet over de uitvoering van verschillende activiteiten. Zo wordt in oktober wederom de jaarlijkse Maand van de Informatiebeveiliging en Privacy georganiseerd. Dan staat dit thema hoog op de agenda in workshops en campagnes.
De sectororganisaties en Kennisnet bieden scholen een toegankelijke aanpak voor het op orde brengen van de informatiebeveiliging en privacy.4 Daarin zijn hulpmiddelen opgenomen, zoals een voorbeeldprotocol datalekken, een model privacyreglement, een voorbeeld sociale mediaprotocol, voorbeeldteksten om ouders te informeren over privacy op school, een online «Quickscan privacy» en een voorbeeldbrief voor toestemming van ouders voor gebruik van foto's en video's beschikbaar voor scholen.
Ook hebben de sectororganisaties met aanbieders van digitale onderwijsmiddelen een privacyconvenant afgesloten.5 Deze afspraken zijn uitgewerkt in een modelbewerkersovereenkomst die scholen kunnen gebruiken om goede afspraken te maken met aanbieders van digitale onderwijsmiddelen op het gebied van privacy. Steeds meer scholen maken hier gebruik van.
Tot slot starten de PO-Raad en VO-raad dit najaar met een onderzoek (monitor) naar de stand van zaken met betrekking tot informatiebeveiliging en privacy op scholen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot uw toezegging om met de sectoren primair en voortgezet onderwijs standaarden te ontwikkelen voor de digitale veiligheid van leerlinggegevens? Zijn deze standaarden er in het najaar, op het moment dat u hebt toegezegd de Kamer over de voortgang te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor het onderwijs is een standaard ontwikkeld, het zogeheten «certificeringsschema informatiebeveiliging en privacy». Leveranciers kunnen deze standaard gebruiken om de beveiliging van leerlinggegevens op een passend niveau te krijgen en dit aantoonbaar te maken aan scholen. De standaard voorziet in een set van maatregelen die verzekeren dat gegevens van leerlingen goed beveiligd zijn.6 Er zijn steeds meer leveranciers die deze standaard gebruiken, mede omdat het een invulling is van de eisen die de Europese Algemene verordening gegevensbescherming stelt. Het gebruik van de standaard wordt verder gestimuleerd in samenhang met de invoering van het wetsvoorstel pseudonimiseren. Ik ben hier nader op ingegaan in de beantwoording van de schriftelijke inbreng van uw Kamer, die ik u begin deze week heb doen toekomen.
Kent u het bericht «Privacy van leerlingen groeit scholen boven het hoofd» en het rapport «Doordacht digitaal» van de Onderwijsraad?1
Ja.
Herkent u het beeld dat hierin geschetst wordt dat scholen zich te weinig bewust zijn van de risico's van internetbeveiliging, terwijl steeds meer gegevens over leerlingen digitaal worden opgeslagen? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben gegevens over leerlingen nodig om goed onderwijs te kunnen geven en zijn daarbij zelf verantwoordelijk voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Ik zie dat het onderwerp privacy en informatiebeveiliging bij veel scholen hoog op de agenda staat. Tegelijkertijd herken ik de signalen dat scholen onderling verschillen in hun (taak)volwassenheid. Daarom zal ik met de PO-Raad, VO-raad, Kennisnet en leveranciers blijven werken aan het verder wegnemen van risico’s. Ik zal dat doen langs twee lijnen. De eerste lijn richt zich op het vergroten van het bewustzijn en de vaardigheid van gebruikers. In de tweede lijn staat het optimaliseren van ict-voorzieningen centraal.
Sectororganisaties en leveranciers hebben een convenant gesloten dat toeziet op een zorgvuldige omgang met gegevens.2 Deze afspraken zijn uitgewerkt in een modelbewerkersovereenkomst die scholen helpt bij het maken van afspraken met leveranciers. Inmiddels hebben 148 leveranciers het convenant getekend.
Tevens zijn er hulpmiddelen gerealiseerd, zoals een voorbeeld sociale mediaprotocol, een quick scan privacy en handreikingen om ouders te informeren.3 Daarnaast zijn scholen via bijeenkomsten op de hoogte gebracht van de laatste ontwikkelingen en hebben ze kunnen leren van elkaars ervaringen. Ten slotte beantwoordt Ouders & Onderwijs vragen die ouders hebben rond de privacy van hun kind en adviseert ze over de mogelijkheden. Door aan te sluiten bij deze vertrouwde kanalen wordt het bereik en effect groter.
Het is belangrijk dat voorzieningen gebruikers helpen bij het borgen van privacy en beveiliging. Naast het hanteren van uitgangspunten als privacy en security by design, is het gebruik van standaarden belangrijk. Met het onderwijs en bedrijfsleven stimuleer ik de ontwikkeling en het gebruik ervan.4 Zo wordt er bijvoorbeeld op dit moment gewerkt aan een nieuwe standaard voor beveiliging. Dit helpt scholen om te kijken of een leverancier de zaken op orde heeft.
Naast standaarden worden voorzieningen gerealiseerd. Denk bijvoorbeeld aan de nummervoorziening die pseudoniemen genereert. Dit zorgt er voor dat scholen en leveranciers alleen nog de minimaal noodzakelijke persoonsgegevens hoeven uit te wisselen. Zodra de beoogde wetswijziging van kracht wordt, kan de voorziening worden ingezet. Uw Kamer ontvangt op zeer korte termijn het wetsvoorstel dat invoering van het pseudoniem mogelijk maakt. Dit voorstel voorziet tevens in de mogelijkheid om nadere voorwaarden te stellen aan het gebruik van het pseudoniem, zoals beveiligingseisen. Wanneer het voorstel op 1 januari 2018 in werking treedt, kunnen scholen en leveranciers beginnen met de implementatie in de eigen systemen. Gelet op het belang van het onderwerp, verzoek ik uw Kamer het wetsvoorstel met voorrang te behandelen.
Kunt u cijfers geven van de mate waarin basisscholen en middelbare scholen aandacht besteden aan privacy en ICT beveiliging van hun digitale systemen? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en tussentijds de Kamer verslag te doen van de ontwikkeling van deze cijfers?
In 2015 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de bekendheid met en de toepassing van relevante standaarden in het onderwijs.5 In dit onderzoek is ook aandacht geweest voor de mate waarin scholen beleid hebben ontwikkeld op dit vlak. Daaruit kwam naar voren dat 59 procent van de scholen in het primair onderwijs dergelijk beleid heeft en dat 13 procent dit op korte termijn zou realiseren. In het voortgezet onderwijs gold dit voor respectievelijk 70 procent (al gerealiseerd) en 14 procent (op korte termijn te realiseren) van de scholen. Sindsdien zijn de nodige acties in gang gezet. Eind vorig jaar heb ik daarom met de PO-Raad en VO-raad afgesproken dat zij later dit jaar vervolgonderzoek doen. Zodra de resultaten beschikbaar zijn, zal ik uw Kamer informeren.
Bent u het ermee eens dat het goed zou zijn als scholen standaarden toepassen voor digitale beveiliging en gegevensuitwisseling zodat niet iedere school zelf het wiel hoeft uit te vinden en leerlingen verzekerd zijn van een goede basis voor bescherming van privacy? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen en wanneer kan de Kamer daarvan resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Uit de voorgaande antwoorden mag duidelijk worden dat ik een groot voorstander ben van het gebruik van standaarden. Het levert een belangrijke bijdrage aan de bescherming van de privacy van leerlingen en neemt een deel van de zorgen van scholen uit handen. Ook scheelt het scholen administratief werk. Dit gebeurt zoals bij vraag 2 aangegeven voor het grootste gedeelte gebundeld over onderwijssectoren heen en met ondersteuning van mijn ambtenaren.
Kent u de enquête van Ouders & Onderwijs onder duizend ouders waaruit blijkt dat de meeste ouders geen idee hebben welke informatie de school over hun kind opslaat? Zo ja, deelt u de mening dat scholen ouders zouden moeten informeren over de gegevens die van hun kind worden opgeslagen, zeker omdat het niet alleen om leerresultaten maar ook om gevoelige gegevens over gezondheid en geloofsovertuiging kan gaan? Wat kunt en gaat u eraan doen om dit te bevorderen?
Ik ben bekend met de enquête en deel de mening dat scholen ouders goed moeten informeren. De rechten van ouders en leerlingen op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn helder. Denk bijvoorbeeld aan het recht om door de school goed, begrijpelijk en actief geïnformeerd te worden over de wijze waarop wordt omgegaan met gegevens. Scholen die dit onvoldoende doen, roep ik op om dit via de schoolgids of eigen website duidelijk te maken. Ook kunnen ouders de school vragen om inzage, correctie en verwijdering van gegevens en kunnen ze bij de school bezwaar aantekenen als zij willen dat bepaalde persoonsgegevens van hun kind niet meer gebruikt worden.
Daarnaast heeft de medezeggenschapsraad van de school instemmingsrecht op alle regelingen voor de verwerking van persoonsgegevens die de school opstelt. Dit zorgt dat ook ouders en leerlingen in positie zijn om een goed gesprek te kunnen voeren over de manier waarop de school omgaat met deze gegevens.
Gevoelige informatie over leerlingen (en medewerkers), zoals informatie over gezondheid, gedragsproblemen, politieke voorkeur, godsdienst, seksuele voorkeur of een problematische thuissituatie zijn bijzondere persoonsgegevens. Deze mogen niet worden gebruikt, tenzij de wet dat toelaat. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn voor speciale begeleiding van leerlingen of om bijzondere voorzieningen te kunnen treffen. Daarbij vind ik het belangrijk dat scholen tijdig met ouders spreken over het delen van persoonsgegevens en toestemming vragen wanneer dat nodig is, zodat ouders en leerlingen niet voor verrassingen komen te staan.
Met Ouders & Onderwijs blijf ik werken aan het vergroten van het bewustzijn. De Onderwijsraad doet hier in haar rapport Doordacht digitaal ook suggesties voor. Ik zal die suggesties en andere manieren om de betrokkenheid van ouders te vergroten verder verkennen en implementeren waar relevant en mogelijk.
Een Amerikaans onderzoek naar staalimporten/staaldumping |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ook Trump komt in verzet tegen staaldump»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Amerikaanse president opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar staalimporten/staaldumping en de effecten daarvan? Zo ja, kunt u die opdracht nader toelichten? Wat is de insteek en wat gaat precies onderzocht worden?
De Amerikaanse president heeft op 20 april 2017 opdracht gegeven het effect te onderzoeken van de import van staal op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. Hij heeft een week later ook opdracht gegeven voor eenzelfde onderzoek voor de import van aluminium. Dit onderzoek zal plaatsvinden onder paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962. In het onderzoek zullen de volgende facetten worden bestudeerd:
Het onderzoek dient normaal binnen 270 dagen te worden afgerond en kan mogelijk resulteren in additionele invoerrechten of een quotum op invoer van staal in de Verenigde Staten. De Amerikaans president heeft echter de opdracht gegeven het onderzoek te versnellen en wil graag binnen 30 tot 50 dagen de eerste uitkomsten van het onderzoek zien.
Paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962 wordt zeer zelden toegepast. Sinds 1979 zijn er onder deze wetgeving slechts 14 onderzoeken geweest op producten variërend van uranium tot olie. Van deze 14 onderzoeken hebben er slechts twee daadwerkelijk geresulteerd in handelsmaatregelen (respectievelijk in het jaar 1979 en 1983). Beide betroffen ruwe olie. Sinds de Verenigde Staten lid zijn geworden van de WTO in 1995, zijn er twee onderzoeken geweest die beide niet hebben geresulteerd in maatregelen. Het laatste onderzoek onder deze wetgeving vond plaats in 2001 en was gericht op ijzererts en halffabrikaten van staal.
Hoe verhoudt dit Amerikaanse onderzoek zich tot het onderzoek naar staaldumping dat reeds is uitgevoerd door de Europese Unie? Wat zijn de belangrijkste verschillen en overeenkomsten?
De Europese Unie kent drie soorten maatregelen in geval de Europese industrie disproportionele schade heeft van importen uit derde landen: antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen (ook wel antisubsidiemaatregelen genoemd) en vrijwaringsmaatregelen. Deze maatregelen zijn toegestaan onder WTO-recht. Omdat antidumpingmaatregelen het meest bekend zijn, wordt hieronder toegelicht wat de belangrijkste verschillen zijn tussen het onderzoek onder paragraaf 232 en antidumpingonderzoeken, zoals die onder WTO zijn toegestaan.
Net als antidumpingonderzoeken gaat het huidige onderzoek onder paragraaf 232 uit van de premisse dat de toegenomen staalimporten disproportionele schade aanbrengen aan de binnenlandse industrie. Beide typen onderzoeken kunnen resulteren in extra invoerrechten. Dit zijn de belangrijkste overeenkomsten tussen het huidige onderzoek onder paragraaf 232 en een antidumpingonderzoek.
Anders dan antidumpingonderzoeken geldt er voor het onderzoek op basis van paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962 geen voorwaarde dat er sprake is van prijsdumping. Ook richt het huidige onderzoek onder paragraaf 232 zich – anders dan antidumpingmaatregelen – niet op importen uit een specifiek land, maar is het gericht op alle staalimporten uit alle landen. Daarnaast is het huidige onderzoek onder paragraaf 232 niet gericht op een specifiek staalproduct, maar omvat het alle mogelijke staalproducten.
Ten slotte kent het onderzoek een andere grondslag in de WTO-regelgeving. Antidumpingmaatregelen zijn onderhevig aan vele procedurele en materiële vereisten, die zijn neergelegd in de WTO antidumpingovereenkomst.[2] Voor eventuele maatregelen op basis van nationale veiligheid lijkt de enige mogelijkheid voor de Verenigde Staten om zich te beroepen op artikel XXI van de GATT[3] over uitzonderingen voor nationale veiligheid. WTO-leden zijn zeer terughoudend in het gebruik van dit artikel, omdat het is bedoeld als noodrem. Het artikel is bedoeld om aan te geven dat nationale veiligheid altijd prevaleert boven handelsbelangen. Het geeft lidstaten veel vrijheid om maatregelen te nemen vanwege veiligheidsoverwegingen. Wanneer de schade aan de binnenlandse industrie echter ontstaat in het reguliere economische verkeer, ligt het veel meer voor de hand dat een land zich beroept op de andere mogelijkheden die het WTO-recht biedt, zoals boven genomen antidumping-, antisubsidie of vrijwaringsmaatregelen. Het nemen van maatregelen op basis van nationale veiligheid is daarmee zeer politiek beladen en landen maken er weinig gebruik van. Het is de vraag of maatregelen met een beroep op dit artikel in de huidige politieke context stand zouden houden voor het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme. Omdat dit zich nog niet eerder heeft voorgedaan, zijn hier geen precedenten voor.
Wat is uw reactie op het feit dat de Verenigde Staten hun staalindustrie aanmerken als een kwestie van nationale veiligheid? Denkt u dat protectionistische maatregelen hiermee voor de Verenigde Staten makkelijker in te voeren zijn dan voor de Europese Unie, die dit (vooralsnog) niet als een veiligheidskwestie benadert?
Op dit moment wordt nog onderzocht of de importen van staal inbreuk maken op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. Dit is op dit moment nog niet vastgesteld.
Is het mogelijk dat protectionistische maatregelen die eventueel voortvloeien uit de resultaten van het Amerikaanse onderzoek, ook de staalindustrie in Europa en Nederland negatief gaan treffen? Zo ja, aan welke consequenties moet dan worden gedacht? Kunt u in uw reactie rekening houden met actuele marktaandelen?
Het onderzoek richt zich op alle importen van staal en aluminium in de VS. Het is niet specifiek gericht op een land en kan dus ook Nederland treffen. Wanneer het onderzoek uitwijst dat de importen van staal en aluminium een negatief effect hebben op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten, kan de president maatregelen treffen, bijvoorbeeld in de vorm van invoerrechten of quota. Wat de effecten zijn op het Nederlandse marktaandeel is zonder nadere concretisering van een eventuele maatregel niet te zeggen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat legitieme maatregelen tegen (staal)dumping ook de staalindustrie treffen in landen die niets met die dumping te maken hebben en daar vervolgens marktverstorend werken?
Ja. Nederland heeft zich er altijd voor hard gemaakt dat antidumpingmaatregelen niet meer verstorend of protectionistischer zijn dan nodig. Dat geldt zowel voor maatregelen die door de EU als door andere landen worden getroffen. Nederland pleit zowel in de EU, de WTO als in bilaterale contacten voor terughoudendheid in het nemen van protectionistische maatregelen.
Bent u zich bewust van zorgen die hierover leven binnen de staalindustrie in Nederland? En bent u hierover in gesprek met deze bedrijven? Graag een toelichting.
Ja. Er is bijvoorbeeld regelmatig contact tussen de Nederlandse overheid en TATA. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur in de Verenigde Staten begin april uitgebreid overlegd met de voorzitter van de Raad van Bestuur van TATA IJmuiden. De VS is een belangrijke markt voor TATA. In 2016 is vanuit IJmuiden voor bijna 700.000 ton staal naar de VS geëxporteerd. Dat is zo’n 10% van de staalproductie in IJmuiden. TATA is in de VS al veroordeeld wegens dumping van warmgewalst staal en er zijn al antidumpingmaatregelen van kracht van 3,73% op deze producten. De VS is daarnaast recentelijk nog een aantal andere antidumpingonderzoeken begonnen tegen staal uit de Europese Unie. Nederland wordt daar vooralsnog niet door geraakt, maar het is niet uitgesloten dat dit in toekomst zal gebeuren. Nederland zal zich hier in bilaterale contacten met de Verenigde Staten tegen blijven uitspreken.
Bent u van plan het onderzoek en de mogelijke negatieve uitkomsten daarvan proactief te bespreken met uw Amerikaanse collega? Zo ja, wanneer bent u van plan dit onderwerp aan de orde te stellen en wat is uw inzet daarbij? Zo nee, waarom niet?
Op 24 april 2017 heb ik in Washington gesproken met Secretary of Commerce Wilbur Ross. Ik heb in dat gesprek mijn zorgen geuit over het toenemende protectionisme in de VS en tevens specifiek mijn zorgen geuit over mogelijke verdere antidumpingmaatregelen of andere handelsmaatregelen op staal uit Nederland. Ik heb daarbij aangegeven dat de oplossing van de mondiale overcapaciteit op de staalmarkt niet is gelegen in vergaand protectionisme, maar in een mondiaal debat over hoe de overcapaciteit het beste kan worden bestreden. Deze dialoog wordt momenteel in G20 verband gevoerd in het Global Forum on Steel Excess Capacity waar Nederland deel vanuit maakt.
Staat dit onderwerp geagendeerd om te worden besproken binnen de Europese Unie? Zo ja, wanneer en wat zal de Nederlandse inzet daarbij zijn?
Vooralsnog staat dit onderwerp niet geagendeerd om te worden besproken binnen de Europese Unie. Op 11 mei vindt een Raad Buitenlandse Zaken/Handel plaats. Ik zal en marge van deze Raad de kwestie met Eurocommissaris Cecilia Malmström bespreken.
Wilt u toezeggen de Kamer tijdig te zullen informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u over dit onderwerp voert met Amerikaanse en Europese collega’s en over de uitkomsten van het Amerikaanse onderzoek?
Ja.
De werkdruk onder basisschoolleraren door “administratieve rompslomp” |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Basisschoolleraren: werkdruk vooral door administratieve rompslomp»?1
Ja.
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek dat de NOS heeft uitgevoerd naar de werkdruk op basisscholen? Herkent u zich in het beeld dat de administratieve last, voor 36 procent van de docenten de belangrijkste oorzaak van de werkdruk is die ze voelen en nog eens 29 procent het noemt als tweede of derde oorzaak?
Ja. Hoewel dit onderzoek niet gebaseerd is op een representatieve steekproef, is het een bevestiging van een beeld dat ook eerder uit andere onderzoeken en enquêtes naar voren kwam. Namelijk dat leraren in het basisonderwijs vooral werkdruk ervaren door zaken naast het lesgeven, zoals de administratieve taken.
In de Kamerbrief die u tegelijkertijd met deze antwoorden ontvangt, ga ik in op een aantal uitkomsten van onderzoeken over de werkdruk onder leraren.
Deelt u de mening dat leraren vooral les moeten kunnen geven in plaats van een groot deel van de week papieren in te moeten vullen? Zo ja, wat doet u aan het verminderen van die papieren last en hoe loopt dat momenteel?
Het is belangrijk dat leraren, schoolleiders en bestuurders bij het verzorgen van goed onderwijs niet gehinderd worden door onnodige administratie.
Met de Stichting van het Onderwijs hebben de Minister en ik in 2013 het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) gesloten. In het NOA zijn afspraken gemaakt over onder andere het terugdringen van de werk- en regeldruk en het vergroten van de autonomie van onderwijspersoneel. In dit kader heb ik samen met vakbonden en sectorraden de Regeldrukagenda 2014–2017 opgesteld. Uw Kamer is eind 2016 geïnformeerd over de voortgang van de Regeldrukagenda 2014–2017.2
Een van de afspraken uit de Regeldrukagenda was het uitvoeren van onderzoek naar de registratieverplichtingen in het primair onderwijs. Begin vorig jaar heeft hiervoor zeven weken een meldpunt opengestaan, waarbij meer dan 3000 reacties zijn binnengekomen. Uit dit onderzoek bleek dat leraren en schoolleiders vooral last hebben van administraties die de school zichzelf oplegt.3 Voorbeelden hiervan zijn het bijhouden van groeidocumenten en het opstellen van groepsoverzichten door leraren en het invullen van ingewikkelde formats voor het aanvragen van een arrangement bij het samenwerkingsverband door de schoolleider.
Ter inspiratie is de Operatie Regels Ruimen gestart. Met Operatie Regels Ruimen wordt een aantal po- en vo-scholen intensief gevolgd en ondersteund bij het aanpakken van hun interne registratieverplichtingen. Samen met veranderingsdeskundigen en een inspiratiescholen, zijn zes scholen gestart met het creëren van meer ruimte door kritisch naar hun eigen administratieve organisatie te kijken, waarbij op elke school sprake is van maatwerk. Per school wordt gekeken naar wat de school wil bereiken en wat er binnen de organisatie van de school nodig is om dit te realiseren. Van het proces dat deze scholen doorlopen en de opbrengsten hiervan wordt een toolkit gemaakt met video’s en infographics. Zo kunnen ook andere scholen deze kennis gebruiken om ook hun interne regeldruk aan te pakken. Operatie Regels Ruimen loopt tot en met juni 2017 en sluit af met een grote bijeenkomst waarbij de deelnemende scholen spreken over hun ervaringen.
De opbrengsten en lessen uit deze casussen dienen ook als voorbeeld voor andere scholen. Via een communicatiecampagne en de website www.leraar.nl wordt de opbrengst nog voor de zomer onder de aandacht gebracht bij scholen.
In de Kamerbrief die u tegelijkertijd met deze antwoorden ontvangt, ga ik tevens in op andere maatregelen die bijdragen aan het tegengaan van de administratieve last.
U stelde eerder in het kader van het project «regels ruimen» dat de administratieve belasting die docenten voelen lang niet altijd voortkomt uit een verplichting van de Inspectie en dat bij docenten dikwijls onvoldoende bekend is welke rapportages echt verplicht zijn vanuit Den Haag; hoe kunnen docenten beter inzicht krijgen in wat echt verplicht is, en wat door de school zelf is ingevoerd zodat zij daarover beter het gesprek aan kunnen gaan op school?
Er bestaan veel misverstanden bij scholen over wat wel én wat niet verplicht is. Sommige leraren, schoolleiders en schooldirecties zijn van mening dat de inspectie eist dat alles uitgebreid wordt vastgelegd. Dit beeld is niet juist maar het blijft hardnekkig. De inspectie gelooft juist in de eigen kracht én eigen visie van scholen op goed onderwijs. Scholen hebben veel vrijheid en ruimte in wat zij op papier zetten.
De inspectie speelt een actieve rol in het tegengaan van misverstanden. Niet alleen door regels uit te leggen aan bestuurders, schoolleiders en accountants, maar ook door nog meer voorlichting te geven over de eigen werkwijze. Zo is er actief contact gezocht met leraren en schoolleiders door middel van een webinar en twitterende inspecteurs, staan de inspectie en OCW op de tweejaarlijkse NOT om in gesprek te gaan, en organiseert de inspectie op congressen de sessie «in gesprek met de inspectie». Via www.leraar.nl en de nieuwsbrieven PO/VO wordt het onderwijsveld vanuit OCW geïnformeerd over wat wel en wat niet een verplichting is.
Op basis van deze informatie kan op school het gesprek plaatsvinden over wat wel of niet op school wordt geregistreerd en in welke vorm en frequentie dit moet.
Bent u bereid in het kader van «regels ruimen» een brochure te maken voor docenten waarmee zij beter inzicht kunnen krijgen in «wat moet van Den Haag» en welke regels door scholen zelf zijn ingevoerd? Zo ja, op welke termijn kunt u dat doen? Zo nee waarom niet?
Ja. Om scholen te helpen meer de regie te nemen, komt er in juni een overzicht voor scholen van de grootste misverstanden over registraties in het onderwijs, met hierbij een toelichting van de inspectie.
Het bericht dat het Nederlandse onderwijs nog teveel talenten van leerlingen en studenten onbenut laat |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het persbericht «De Staat van het onderwijs 2015/2016» van de Onderwijsinspectie?
Ja.
Deelt u de observatie van de Inspectie van het Onderwijs dat sommige scholen het maximale uit hun studenten halen en andere niet? Deelt u de mening dat de verschillen tussen scholen toenemen?
Ja, de bevindingen van de inspectie zoals opgenomen in de Staat van het Onderwijs 2015–2016 wijzen erop dat er grote verschillen zijn tussen scholen, waardoor op de ene school het talent van leerlingen beter tot zijn recht komt dan op de andere. Vergelijkbare bevindingen doet de inspectie voor opleidingen in het mbo en ho. Deze beantwoording concentreert zich op scholen in het po en vo. De inspectie ziet de verschillen tussen scholen in de tijd niet toenemen.
Deelt u de mening dat iedere leerling het beste onderwijs verdient en goede scholen daarom de norm zouden moeten zijn? Zo ja, wat kunt u doen om de kwaliteitsverschillen tussen scholen te verkleinen met de goede scholen als norm?
Ja, iedere leerling verdient goed en toegankelijk onderwijs. Daarom stellen we eisen aan bijvoorbeeld de bekwaamheid van leraren en de inrichting van het onderwijs. De inspectie ziet erop toe dat scholen aan deze eisen voldoen.
Zoals aangegeven in de tegelijk met de Staat van het Onderwijs aan uw Kamer verzonden beleidsreactie, is het vernieuwde toezicht er straks op gericht om scholen te stimuleren zich te blijven verbeteren.1 In het vernieuwde toezicht zal de inspectie onderscheid kunnen maken tussen scholen met voldoende en met goede kwaliteit. Op die manier waarderen en erkennen we goede prestaties van scholen in het po en vo expliciet. Daarmee geven we een boodschap af: een voldoende beoordeling door de inspectie is geen reden achterover te leunen. Zo stellen we een norm voor alle scholen. De waardering goed is niet alleen een stimulans voor de scholen die goed presteren, ook andere scholen kunnen zich daaraan optrekken. We zien deze effecten nu al terug bij excellente scholen.
Deelt u de mening dat niet alleen zwakke en zeer zwakke scholen moeten werken aan verbetering, maar dat ook scholen met het predicaat voldoende ernaar zouden moeten streven tenminste goed of zelfs excellent te worden? Kunt u aangeven hoeveel scholen met het predicaat voldoende in hun schoolplan reeds maatregelen voor verbetering van kwaliteit hebben opgenomen en hoeveel scholen dat niet doen?
Van iedere school, ook een school die basiskwaliteit biedt, mogen we verwachten dat deze continu werkt aan verbetering van de onderwijskwaliteit. Eén van de verplichte onderdelen van het schoolplan zijn maatregelen voor verbetering van kwaliteit. Hoeveel scholen dit doen en hoeveel scholen dit niet doen, is niet onderzocht. De schoolplannen zullen in het vernieuwde toezicht centraal staan in het gesprek met de inspectie over de eigen ambities van scholen en besturen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe alle scholen met het Inspectiepredicaat «voldoende», gestimuleerd kunnen worden om naar tenminste «goed» te groeien en daarbij in overweging willen nemen de Inspectie daar een ondersteunende rol in te geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Dé grote uitdaging voor het Nederlandse onderwijs is om over de hele linie de stap te zetten van goed naar nog beter onderwijs. Voor scholen en besturen die zich willen verbeteren, bestaat een uitgebreid aanbod, ook vanuit de PO-Raad en VO-raad, voor professionalisering en mogelijkheden om van elkaar te leren. De inspectie heeft inderdaad een belangrijke stimulerende rol. Zoals hierboven beschreven, kan de inspectie in het vernieuwde toezicht onder andere onderscheid maken tussen scholen met voldoende en goede kwaliteit en het toezicht stimuleert op deze manier de beweging omhoog. Het vernieuwde toezicht treedt 1 augustus 2017 in werking.
Het bericht “Christelijke scholen zwakken paasviering af” |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Malik Azmani (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Christelijke scholen zwakken paasviering af»?1
Ja.
Deelt u de mening dat scholen en zeker bijzondere scholen een grote mate van vrijheid moeten hebben om hun onderwijs in lijn met hun eigen geloofs- of levensovertuiging in te richten?
De Grondwet garandeert de vrijheid van stichting, richting en inrichting. Deze vrijheid van onderwijs maakt het bijzondere scholen mogelijk om eigen keuzes te maken ten aanzien van het onderwijs dat zij bieden en om het onderwijs dat zij geven in lijn met hun eigen geloofs- of levensovertuiging in te richten. Dit is een van de verworvenheden van het Nederlandse onderwijs.
Kent u de motieven van de scholen om de paasviering aan te passen? Is dit uit eigen overweging gebeurd? Is er druk uitgeoefend door leerlingen en/of ouders? Is er wellicht sprake van handelingsverlegenheid?
De besturen van de betrokken scholen hebben laten weten dat de berichtgeving in de media geen recht doet aan hoe zij het paasfeest vieren. De scholen vieren Pasen vanuit de christelijke traditie en ze zien het als hun taak om de boodschap van Pasen uit te dragen. De betrokkenen benadrukken dat de viering van Pasen van school tot school kan verschillen.
Is hier sprake van zelfcensuur? Hoe wordt op deze scholen omgegaan met gesprekken over de Nederlandse normen en waarden?
Ik heb geen signalen ontvangen dat hier sprake is van zelfcensuur.
De scholen hebben een diverse leerlingenpopulatie (gelovig en niet-gelovig, christelijk en anders gelovig). Met en tussen deze leerlingen wordt het gesprek gevoerd over Pasen en het paasverhaal. Door deze leerlingen te leren naar elkaar te luisteren en kennis te nemen van verschillen en overeenkomsten, laten de scholen hun leerlingen kennismaken met verschillen in opvattingen tussen mensen en hoe ze daar – op basis van de in Nederland geldende normen en waarden − respectvol mee om kunnen gaan.
Deelt u de mening dat leraren of schoolleiders zich altijd gesteund moeten voelen door het ministerie om zelfcensuur aan te kunnen kaarten?
Een leraar of schoolleider moet zich altijd gesteund voelen door zijn eigen bestuur. Dilemma’s, van welke aard dan ook, moeten bespreekbaar zijn: binnen de school zelf én met het bestuur. Zo nodig kunnen zij ook de Inspectie van het Onderwijs of het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap consulteren.
Wat is de stand van zaken rond de eerder aangekondigde wettelijke aanscherping van de burgerschapsopdracht van het onderwijs?
Ik bereid deze wetswijziging nu voor. Ik leg deze zo spoedig mogelijk aan uw Kamer voor.
Deelt u de mening dat scholen een taak hebben om integratie te bevorderen en dat het gesprek moet worden aangegaan over (culturele dan wel religieuze) verschillen, zodat kinderen ook leren omgaan met verschillen en die leren accepteren?
Het is een wettelijke taak van scholen om actief burgerschap en sociale integratie bij hun leerlingen te bevorderen. In de kerndoelen is expliciet aandacht voor het omgaan met verschillen en het leren over geestelijke stromingen in Nederland.