Huur- en verhuurconstructie van de stichting Calibris |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het rapport van de Inspectie van het Onderwijs naar de huur- en verhuurconstructie van de huisvesting van Stichting Calibris?1
Ja
Deelt u het oordeel van de inspectie dat er sprake is van belangenverstrengeling, doordat één natuurlijke persoon zowel de belangen van de huurder (Stichting Calibris) als de verhuurder (Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport) vertegenwoordigde?
De inspectie constateert in haar rapport dat de voormalige directeur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (KBB) tevens bestuurder was van de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en dat dit de vraag oproept in hoeverre één natuurlijke persoon in staat is de tegengestelde belangen van huurder en verhuurder te waarborgen zonder daarvoor waarborgen in de besluitvorming in te bouwen. Hierdoor is volgens de inspectie sprake van belangenverstrengeling. Op grond van het rapport trek ik de conclusie dat door het bestuur van het KBB onvoldoende lijkt te zijn gedaan om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen.
Bent u van mening dat hier sprake is van ondoelmatigheid van de besteding rijksgelden door de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en Stichting Calibris, omdat zij geen zakelijkheid en objectiviteit hebben betracht bij het verlengen van de huurovereenkomst en verhogen van de huren?
De inspectie concludeert in haar rapport tevens dat zij weliswaar niet overtuigd is van de doelmatige inzet van rijksgelden van het KBB maar dat dit door de ouderdom van de besluitvorming en door het ontbreken van hiervoor relevante vastleggingen niet verifieerbaar is. De conclusie dát sprake is van ondoelmatige besteding kan daarom niet getrokken worden.
Bent u voornemens (een deel van) de rijksbijdrage terug te vorderen of anderszins stappen te nemen tegen Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en Stichting Calibris?
Ik heb overwogen of er voldoende aanknopingspunten zijn om een deel van de rijksbijdrage terug te vorderen vanwege ondoelmatige of onrechtmatige besteding, maar naar mijn oordeel zijn dergelijke aanknopingspunten er niet. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan niet geconcludeerd worden dat sprake is van ondoelmatige besteding. Ik teken daarbij nog aan dat een eventuele terugvordering van de rijksbijdrage niet zou kunnen geschieden bij genoemde stichting, maar dat dat zou moeten bij de ontvanger van de rijksbijdrage, in casu bij de Stichting Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) omdat de activa en passiva samenhangend met de wettelijke taken van het KBB zijn overgedragen aan de SBB. Zelfs al zou er grond zijn voor een eventuele terugvorderingsactie, dan nog zou dit niet wenselijk zijn, want dat zou ten koste gaan van een goede start van de wettelijke taken van SBB. Een vordering bij Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport kan ik niet zelf instellen; daar is geen rechtsgrond voor.
Hoe kan het dat er geen verdere stappen kunnen worden genomen tegen de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport, omdat er geen relevante vastleggingen van besluitvorming rond statutenwijzigingen en huurcontracten kunnen worden aangetroffen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat organisaties die dergelijke zaken, al dan niet bewust, niet goed archiveren, in het voordeel zijn omdat eventuele terugvordering in de toekomst kan worden voorkomen? Hoe wilt u dit tegengaan?
In zijn algemeenheid is het niet zo dat door niet (goed) archiveren een organisatie in het voordeel is, want normaal gesproken zal een gesubsidieerde organisatie moeten aantonen dat subsidiegelden goed besteed zijn. In dit geval is sprake van een constructie die al is ontstaan in 1989 en die in zichzelf legitiem was. Accountants hebben in het verleden geen aanleiding gezien tot opmerkingen. In de afgelopen jaren is de controle op besteding van subsidiegelden verbeterd, zowel door aanscherping van de controlevoorschriften van OCW als door maatregelen van de beroepsorganisatie van accountants (NBA).
Komen bestuurlijke- en verhuurconstructies zoals bij Stichting Calibris en Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport vaker voor, en zo ja, vindt u dit wenselijk?
Het komt vaker voor dat de rechtspersonen die een bekostigde instelling in stand houden, gelieerde stichtingen hebben waarbij sprake kan zijn van personele unies. Ook de huur- en verhuurconstructie zoals die bij Calibris is geconstateerd, komt vaker voor. Als transparantie en het voorkómen van belangenverstrengeling goed geregeld zijn, hoeven dergelijke constructies op zich niet bezwaarlijk te zijn.
Het bericht ‘Zowel bajes van Curaçao als Sint Maarten afgekeurd’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zowel bajes van Curaçao als Sint Maarten afgekeurd»?1
Ja.
In hoeverre herkent u zich in de in dit bericht geschetste situatie van de gevangenis op Curaçao?
Als Minister van Koninkrijksrelaties ontvang ik de relevante berichten ten aanzien van de rechtshandhaving op Curaçao en Sint Maarten, zoals de rapportages van de Raad voor de Rechtshandhaving en de voortgangscommissies die toezien op de «samenwerkingsregeling plannen van aanpak». Op basis daarvan is het primair aan de regeringen van de landen om te acteren. Twee keer per jaar vindt het Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) plaats waaraan naast mijn ambtsgenoot van Veiligheid en Justitie eveneens de ministers van Justitie van vorenstaande landen en Aruba deelnemen. Bij die gelegenheid wordt gesproken over de invulling die wordt gegeven aan de samenwerking in Koninkrijksverband op het terrein van de rechtshandhaving. Op 1 juni jongstleden vond het laatste JVO plaats in Nederland waarover ik u binnenkort nader zal informeren. Ten aanzien van het gevangeniswezen is tijdens die bijeenkomst gesproken over het «gedetineerden recherche informatiepunt» (GRIP), dat voorziet in de uitwisseling van informatie tussen de openbare ministeries, politie en het gevangeniswezen bij de overdracht van gedetineerden binnen het Koninkrijk.
In hoeverre herkent u zich in de in dit bericht geschetste situatie van de gevangenis op Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het met de onderzoekers van het genoemde rapport eens dat het vrijwel onmogelijk is voor Curaçao en Sint Maarten om de detentiefaciliteiten zonder hulp van buitenaf op de CPT-normen te brengen?
Binnen de context van de autonome verantwoordelijkheid van Curaçao en Sint Maarten levert Nederland incidenteel ondersteuning aan detentiefaciliteiten aan voornoemde landen. Dit gebeurt op verzoek van de Caribische landen. Ten aanzien van Sint Maarten verwijs ik u tevens naar mijn brief betreffende samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak landstaken Sint Maarten van 19 mei 2016 (Kamerstuk 34 300-IV, nr. 61).
Welke rol ziet u hier voor het Koninkrijk der Nederlanden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre komt het genoemde evaluatierapport overeen met de daadwerkelijke situatie op Curaçao en Sint Maarten?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat dat beeld niet accuraat zou zijn.
De aanval op een cipier van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een cipier in PI Vught is aangevallen met een geslepen tandenborstel?1
Ik betreur elk incident dat plaatsvindt in een penitentiaire inrichting.
Echter, hoezeer veiligheid ook een belangrijk fundament vormt bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, incidenten zijn nooit volledig uit te sluiten. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Hoe past het stilhouden van dit incident in de conclusies van de inspectie van Veiligheid en Justitie naar misstanden bij de PI Vught?2
Er is geen sprake van stilhouden van dit incident.
De Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) heeft tijdens haar eerdere onderzoek naar mogelijke misstanden in de PI Vught niet de indruk gekregen dat de directie geen openheid van zaken zou geven over incidenten.
Volgens de interne voorschriften van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dient ernstige agressie altijd te worden gemeld bij de divisiedirectie Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring. Dit incident is dan ook bij de voornoemde divisiedirectie gemeld.
Is er onderzoek verricht naar dit incident door de Inspectie van Veiligheid en Justitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de conclusies van dat onderzoek?
Bij dergelijke incidenten wordt de Instructie Meldingsprocedure van de Divisie Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring van DJI gevolgd. Daarin is bepaald welk type melding en aan wie dient plaats te vinden. Door de PI wordt – naast telefonische melding aan de piketfunctionaris van de Divisiedirectie – een Melding Bijzonder Voorval (MBV) opgemaakt en de divisiedirectie GW/VB stelt, indien voorgeschreven, vervolgens een piketmelding op waarmee (onder meer) de IVenJ en ikzelf in kennis worden gesteld. Een piketmelding wordt dus niet in alle gevallen opgesteld.
In geval van agressie is criterium voor het opstellen van een piketmelding dat de verwonding dermate ernstig moet zijn dat behandeling van het slachtoffer (gedetineerde/personeel) door een medicus moet plaatsvinden. Dat was in het onderhavige incident niet nodig en derhalve is in lijn met de voorschriften in dit geval geen piketmelding opgesteld en zijn de IVenJ en ik niet op de hoogte gesteld.
Op basis van de berichtgeving in de media heeft de IVenJ op eigen initiatief informatie opgevraagd bij de PI Vught en heeft zij geconcludeerd dat de PI Vught het incident in kwestie conform bestaande procedures heeft afgehandeld.
Hoe komt het dat de verdachte deze cipier met een geslepen tandenborstel heeft kunnen steken? In hoeverre is sprake van een goede nazorg en begeleiding bij eventuele trauma’s?
Binnen DJI wordt gestreefd naar een zo veilig mogelijk leef- en werkklimaat voor zowel de gedetineerden als het gevangenispersoneel. Binnen de inrichtingen heeft het handhaven van de orde en veiligheid, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit. Cruciaal hierbij is het in acht nemen van de zogeheten penitentiaire scherpte. Het gaat hierbij met name om de aanwezigheidscontrole van gedetineerden, het scherp toezicht houden op gedetineerden, onder meer tijdens het luchten en het bezoek, celinspecties en urinecontroles. Daarnaast worden medewerkers getraind om goed om te gaan met diverse incidenten, die acuut moeten worden opgelost en die inherent zijn aan het werken in een penitentiaire inrichting. Voor alle toezichtsmaatregelen zijn werkinstructies opgesteld. Aan de hand van het veiligheidslogboek vindt er dagelijks controle op de uitvoering van de toezichtsmaatregelen plaats. Daarnaast vinden periodiek op iedere afdeling integrale veiligheidsinspecties plaats die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het hoofd Veiligheid. De conclusies en aanbevelingen uit deze inspecties worden voorgelegd aan de vestigingsdirectie die waar nodig maatregelen treft.
Door het gevangeniswezen worden vaste normen gehanteerd ten aanzien van de inzet van het uitvoerende personeel in verhouding tot het aantal gedetineerden.
Het voorval heeft zich afgespeeld op een afdeling met 12 gedetineerden. Deze specifieke afdeling wordt standaard bezet met drie personeelsleden, die alle drie aanwezig waren. Op het moment van het incident was alleen de betreffende gedetineerde uitgesloten, de overige gedetineerden zaten in hun cel. Feitelijk waren er dus drie inrichtingswerkers op één gedetineerde. Er was geen sprake van onderbezetting.
Binnen DJI, en in het bijzonder in PI Vught, wordt gewerkt met moeilijke doelgroepen en ondanks dat volgens de voorschriften wordt gewerkt, kunnen medewerkers te maken krijgen met onvoorspelbaar gedrag van gedetineerden en agressie. In dit geval heeft een gedetineerde gebruik gemaakt van een tandenborstel, die deel uitmaakt van de reguliere celinventaris.
Voor wat betreft nazorg en begeleiding van de betrokken medewerkers, is direct na het incident het opvangteam van de PI Vught ingezet evenals het Expertisecentrum bedrijfsmaatschappelijk werk voor opvang na schokkende gebeurtenissen.
Kunt u toelichten wat het interne beleid is bij dergelijke incidenten en wie hierover worden geïnformeerd? Wordt u ook op de hoogte gesteld hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt de veiligheid van het personeel gegarandeerd? Kunt u daarbij reageren op de uitspraak van een bron in de Telegraaf dat er op de afdeling nog maar twee andere Penitentiair Inrichtingswerkers aanwezig waren en er dus sprake was van onderbezetting?3
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de zorgen van de medewerkers dat de bezuinigingen op het gevangeniswezen risico’s meebrengen voor de veiligheid?
De IVenJ heeft onderzoek gedaan en een rapport opgesteld: «risico’s implementatie Masterplan DJI 2013–20184». De hoofdconclusie van de Inspectie luidde dat de introductie van het Masterplan niet heeft geleid tot aantasting van het detentieklimaat of een toename aan agressie5.
Door het gevangeniswezen worden vaste normen gehanteerd ten aanzien van de inzet van het uitvoerende personeel in verhouding tot het aantal gedetineerden. Daarin zijn geen wijzigingen aangebracht als gevolg van de doorgevoerde bezuinigingen.
Voorts is een randvoorwaarde bij de implementatie van het Masterplan DJI geweest, dat de veiligheid van personeel en justitiabelen niet onder druk komt te staan.
Het bericht dat ggz-patiënten (patiënten in de geestelijke gezondheidszorg) |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u uw antwoorden op mondelinge vragen d.d. 17 mei 2016 over het bericht dat ggz-patiënten steeds vaker naar een tbs-kliniek worden overgeplaatst?1
Ja
Op welke (rechts)grond kunnen ggz-patiënten zonder tussenkomst van de rechter overgeplaatst worden naar een tbs-kliniek?
GGZ-patiënten met een BOPZ-maatregel (hierna: BOPZ-patiënten) dienen in een daarvoor aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis te worden opgenomen. Op basis van artikel 55 van deze wet kan een BOPZ-patiënt worden overgeplaatst naar een ander psychiatrisch ziekenhuis dat aan de zorgvraag van de BOPZ-patiënt kan voldoen. Ook een tbs-kliniek is een zorginstelling met een BOPZ-aanmerking. De rechter krijgt een afschrift van de beslissing tot overplaatsing.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat ggz-patiënten zonder strafrechtelijke veroordeling geplaatst worden bij tbs-patiënten?
Ik vind het wenselijk dat, indien dit nodig is, een overplaatsing naar een Tbs-kliniek mogelijk is. Het gaat om BOPZ-patiënten met zeer complexe problematiek die naast zorg intensievere beveiliging nodig hebben, die in deze casus niet kan worden geboden door de gesloten GGZ-afdelingen of beveiligde setting in de GGZ (zoals bij de forensische psychiatrische afdelingen en de forensische psychiatrische klinieken). Het is gewenst dat er maatwerk kan worden geleverd, en soms kan dat alleen in de zeer beveiligde behandelsetting van een Tbs-kliniek. Het – tijdelijk – plaatsen van BOPZ-patiënten in een Tbs-kliniek, die de vereiste beveiliging kan bieden, komt alleen in uitzonderlijke situaties voor waarbij een zorgvuldige afweging wordt gemaakt tussen de veiligheid van het personeel en medepatiënten in de GGZ-patiënten enerzijds en de zorg aan de BOPZ-patiënt anderzijds.
Daarnaast is er een groep waarvan de strafrechtelijke titel tijdens de behandeling afloopt, maar er nog wel sprake is van een recidiverisico, gecombineerd met gevaarlijk agressief gedrag richting de omgeving en materiaal. In het kader van de continuïteit van zorg kunnen deze patiënten in de Tbs-kliniek worden doorbehandeld met een BOPZ-maatregel. Het gaat hierbij om BOPZ-patiënten van wie de justitiële maatregel wordt omgezet in een BOPZ-machtiging. Deze BOPZ-patiënten kunnen, vanwege hun agressieve gedrag, nog gebaat zijn bij het verblijf en behandeling in het Tbs-kliniek.
Tenslotte merk ik nog op dat de psychiatrische problematiek van beide patiëntengroepen niet veel van elkaar afwijkt. Daarbij wordt een BOPZ-patiënt niet lichtvaardig geplaatst in een Tbs-kliniek, daar kunnen zeer ernstige incidenten aan vooraf zijn gegaan.
Waarom zijn er geen passende voorzieningen binnen de ggz voor de meest gewelddadige ggz-patiënten?
Voor het merendeel van de BOPZ-patiënten zijn er passende voorzieningen in de GGZ. Binnen de GGZ kan, daar waar nodig, worden geschakeld tussen drie beveiligingsniveaus. De gesloten GGZ-afdelingen zijn licht beveiligd (niveau 1) en de forensisch psychiatrische afdelingen en klinieken kennen een hoger beveiligingsniveau (niveau 2 respectievelijk 3).
Zoals uit de beantwoording van vraag 8 blijkt verblijft circa 0,24% van de BOPZ-patiënten met een BOPZ-machtiging op dit moment in een Tbs-kliniek. Dat kan zowel voor een korte als langere termijn het geval zijn. De Tbs-klinieken zijn, met beveiligingsniveau 4, beter toegerust op deze patiëntenpopulatie met complexe problematiek. De problematiek tussen de patiënten in de beide regimes vertoont overlap. Uit een oogpunt van doelmatige zorg bestaat de wens om de verschillende sectoren meer gebruik te laten maken van elkaars faciliteiten en deskundigheid van het personeel. Via een onderaannemerschap met de zendende GGZ-instelling kunnen Tbs-klinieken BOPZ-patiënten opnemen. De separate afdelingen voor BOPZ-patiënten binnen de Tbs-klinieken zijn ook geen reguliere GGZ-plekken, omdat deze deel uitmaken van justitiële inrichtingen.
Indien er aparte afdelingen binnen tbs-instellingen zijn ten behoeve van ggz-patiënten, waarom worden deze dan geen reguliere ggz-plekken?
Zie antwoord vraag 4.
Wie gaat over een dergelijk besluit tot overplaatsing, en welke belangenafweging vindt hierbij plaats?
Dit gebeurt op basis van de beoordeling door de psychiater die behandeling binnen een forensische setting indiceert voor de problematiek van de persoon in kwestie. Uiteindelijk is het de geneesheer-directeur die de beslissing tot overplaatsing neemt. Er wordt dus gekeken naar de best passende zorg voor de BOPZ-patiënt. Er vindt daarbij een afweging plaats tussen de veiligheid van het personeel en medepatiënten in de GGZ-instelling enerzijds en de veiligheid van en zorg aan de BOPZ-patiënt anderzijds, waarbij het overigens ook voor de veiligheid van de BOPZ-patiënt zelf wenselijk kan zijn hem over te plaatsen naar een hoger beveiligde setting, zoals in een Tbs-kliniek.
In hoeverre wordt bij een overplaatsing rekening gehouden met de gevolgen voor de behandeling van een ggz-patiënt? Hoe dient deze bovendien de behandelrelatie van patiënt en behandelaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gedrag van een BOPZ-patiënt kan vragen om een beter beveiligde omgeving, zoals die van een Tbs-kliniek, omdat anders door het agressieve gedrag geen behandeling mogelijk is. Door dit agressieve gedrag ontstaat er voor de behandelaar een onveilige omgeving waardoor de behandelrelatie (tijdelijk) wordt verstoord. In deze gevallen kan zowel het welzijn als de behandeling van een BOPZ-patiënt baat hebben bij een overplaatsing naar een Tbs-kliniek waar de benodigde structuur en regelmaat worden geboden.
Het behandelteam van de doorplaatsende instelling blijft altijd in contact met de Tbs-kliniek en wordt ook betrokken bij de terugplaatsing.
Wat zijn de directe en indirecte gevolgen voor de rechten, plichten en behandeling van een ggz-patiënt bij overplaatsing naar een tbs-kliniek? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op het voorbeeld van de ggz-patiënt die in 2011 ten onrechte volgens de huisregels van de tbs-instelling werd behandeld, en daarbij aangeven wat dit betekent voor alle ggz-patiënten in tbs-instellingen?
Vanaf 2012 is door zowel de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) als verschillende rechtbanken geconstateerd dat de wetgever de rechtpositie van een BOPZ-patiënt in een Tbs-kliniek niet afzonderlijk heeft geregeld en dat deze BOPZ-patiënt er daarom op mag vertrouwen dat voor hem de rechtspositie geldt die hoort bij de BOPZ-maatregel die de rechter heeft opgelegd. Sindsdien is, voor iedereen, duidelijk dat de Wet BOPZ de rechten en plichten regelt van BOPZ-patiënten ook als zij in een Tbs-kliniek verblijven. Een recht, zoals het recht op vrij telefoonverkeer, bezoek en bewegingsvrijheid, kan worden ingeperkt als aan de criteria van de Wet BOPZ wordt voldaan. Bijvoorbeeld ter voorkoming van een strafbaar feit. Het opleggen van extra beperkingen kan, maar alleen als deze zijn besproken met een BOPZ-patiënt en zijn opgenomen in het behandelplan. Deze beperkingen zijn noodzakelijk om enerzijds de veiligheid van het personeel en medepatiënten te borgen en anderzijds deze beheerproblematische BOPZ-patiënten een passende behandeling te kunnen bieden met daarbij het vereiste beveiligingsniveau.
Indien een BOPZ-patiënt niet langer in een Tbs-kliniek wil verblijven, kan hij aan de geneesheer-directeur vragen om hem over te plaatsen naar een ander psychiatrisch ziekenhuis. Op het moment dat de geneesheer-directeur van oordeel is dat het in het belang van een BOPZ-patiënt is aan het verzoek gevolg te geven, onderneemt hij stappen. Als wordt besloten geen gevolg te geven aan dit verzoek, wordt zowel de BOPZ-patiënt als de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hierover geïnformeerd. In die gevallen dat de IGZ een overplaatsing wenselijk acht, dient de BOPZ-patiënt op aanwijzing van de IGZ in een ander psychiatrisch ziekenhuis te worden geplaatst.
Kunt u uitzoeken of het klopt dat de overplaatsing van een psychiatrisch ggz-ziekenhuis naar een tbs-kliniek steeds vaker voorkomt, wat de redenen zijn van deze toename en hoe lang dergelijke overplaatsingen gemiddeld duren? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks worden circa 16.000 rechterlijke machtigingen voor gedwongen zorg opgelegd aan personen met psychiatrische problemen. Op dit moment verblijven 38 BOPZ-patiënten met zo’n machtiging in een Tbs-kliniek. Desgevraagd hebben de Tbs-klinieken laten weten dat het aantal bedden in de Tbs-klinieken dat op verzoek van GGZ-instellingen door BOPZ-patiënten wordt bezet in de afgelopen jaren stabiel is gebleven (30–40 bedden). Wel lijkt sprake te zijn van een stijging van het aantal BOPZ-patiënten dat op deze bedden verblijft. Hetzelfde aantal bedden wordt op jaarbasis dus bezet door meer personen, die kortdurend(er) in een Tbs-kliniek verblijven. Aan een overplaatsing gaat agressief gedrag, dat heeft geresulteerd in een aantal incidenten, vooraf. Voor deze BOPZ-patiënten is een hoog beveiligingsniveau noodzakelijk totdat het gevaar dusdanig is teruggebracht dat een BOPZ-patiënt kan worden teruggeplaatst in een GGZ-instelling met een lager beveiligingsniveau. De Tbs-klinieken voorzien in deze beveiligingsbehoefte.
De duur van deze overplaatsingen is uiteenlopend. Leidend hierbij is de veiligheid van het personeel, de medepatiënten en de BOPZ-patiënt zelf in de GGZ-instelling. Indien het gevaar dat deze BOPZ-patiënt vormt voor zichzelf of een ander binnen de GGZ-instelling dusdanig is teruggebracht dat de behandeling weer op een veilige wijze kan plaatsvinden in een GGZ-instelling, dient deze te worden teruggeplaatst. Het merendeel van de overplaatsingen duurt enkele weken. Deze hebben de vorm van een «time-out» en worden ingezet om betrokkene te stabiliseren en te behandelen. Een enkele plaatsing duurt langer (in een uitzonderlijk geval jaren). Het noemen van een gemiddelde plaatsingsduur is niet mogelijk zonder het raadplegen van alle GGZ-instellingen die hiertoe individuele patiëntendossiers van BOPZ-patiënten moeten doornemen.
Waarom worden er geen jaarlijkse cijfers bijgehouden? Bent u bereid dit alsnog te gaan doen, om meer en beter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de frequentie, redenen en gevolgen van dergelijke overplaatsingen? Zo nee, waarom niet?
De afzonderlijke doorplaatsingen worden, op casusniveau, geregistreerd door de reguliere GGZ-instellingen. In het algemeen overleg GGZ van 26 mei 2016 heb ik op verzoek van het lid Tanamal toegezegd met de IGZ in gesprek te gaan over hoe zij in het kader van haar risicogestuurd toezicht de rechtspositie van en de zorg voor de BOPZ-patiënten in een Tbs-kliniek nadrukkelijker een plek kan geven. Uw kamer wordt vóór de zomer over de uitkomsten van dit gesprek geïnformeerd.
In hoeverre zijn de plaatsingen in de tbs-instellingen ingegeven door een tekort aan plaatsen bij de ggz? Moet de beddenafbouw niet worden heroverwogen? Kunt u uw antwoord hierop toelichten?2
Het gaat hier om een hele kleine groep BOPZ-patiënten, met zeer bijzondere en complexe problematiek. Er kan geen link worden gelegd tussen het overplaatsen van deze patiëntengroep naar een Tbs-kliniek en de beddenafbouw van intramurale GGZ-capaciteit. Ook wanneer er meer klinische plaatsen zouden zijn in de GGZ zit deze groep hier niet op de juiste plek, omdat deze (tijdelijk) behoefte heeft aan zeer beveiligde zorg die alleen een Tbs-kliniek kan bieden.
Deelt u de mening dat een tekort aan plekken in de ggz nooit een (doorslaggevende) reden mag zijn om ggz-patiënten over te plaatsen naar tbs-instellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat dit nooit een doorslaggevende factor mag zijn.
In het kader van het programma «Continuïteit van zorg» wordt een onderzoek verricht naar agressieve, ontwrichtende en gevaarlijke GGZ-patiënten. Dit onderzoek moet onder meer antwoord geven op hoe groot deze groep is, wat zij nodig hebben en hoe met de patiënten wordt omgegaan. Bijvoorbeeld, het tijdelijk plaatsen in een Tbs-kliniek om betrokkene binnen een hoog beveiligde setting te kunnen behandelen.
Deelt u de vrees dat overplaatsingen alleen maar zullen toenemen nu de ggz haar plekken met eenderde omlaag moet brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe verhoudt het omlaag brengen van het aantal ggz-plekken zich tot de zorgen en conclusies van de commissie-Hoekstra?3
De conclusies en aanbevelingen van de commissie-Hoekstra zien op de afname van DNA, de wijze waarop bevelen en signaleringen worden uitgevoerd door het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, de rol en positie van de officier van justitie en de geneesheer-directeur in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, het functioneren van het OM en de samenwerking tussen justitie en de geestelijke gezondheidszorg. Vooralsnog lijkt er geen relatie te bestaan tussen deze conclusies en aanbevelingen en het terugbrengen van de intramurale GGZ-capaciteit.
Het bericht dat familieleden van dementerenden acuut te hulp moeten schieten in een verpleeghuis omdat er geen personeel is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Familieleden dementerenden schieten verpleeghuis te hulp?»1
Ja.
Is familieleden de zorg over laten nemen, als het personeel op is in het verpleeghuis, de omslag die dit kabinet voor ogen heeft met het verpleeghuisprogramma Waardigheid en Trots?
Nee.
Het beter betrekken van familieleden, zodat zij gezien worden als belangrijke partner bij de zorgverlening, is wel één van de doelstellingen van Waardigheid en Trots. Veel familieleden voelen zich namelijk minder betrokken en nuttig op het moment dat hun naaste verhuist naar een zorginstelling en zij de zorg of ondersteuning die ze gewend waren te verlenen niet meer mogen (mee)uitvoeren. Dat kan echter nooit zover gaan dat familieleden structureel worden ingezet voor professionele zorgtaken.
In het nieuwsbericht staat aangegeven dat familie en vrijwilligers zijn gevraagd om het avondeten te bereiden en de huiskamer te bemannen. Ik heb begrepen dat dit een uitzonderlijke geval was, waarin er door plotselinge overmacht een tekort aan professionele krachten was. Familieleden niet zijn ingezet voor daadwerkelijke verpleeg- en verzorgingstaken.
Wat vindt u ervan dat het management van het betreffende verpleeghuis zegt zich de storm van kritiek niet aan te trekken?
Deze opvatting is voor rekening van de organisatie zelf. De directeur van de organisatie zegt in het nieuwsbericht de situatie te betreuren en spreekt van overmacht.
Waar blijft het geld dat we met z'n allen onvrijwillig afdragen als gevolg van de Wet langdurige zorg (Wlz) en het geld dat de hoogbejaarden zelf bijdragen?
Het Fonds Langdurige Zorg (FLZ) ontvangt ter financiering van zijn uitgaven (via de belastingdienst) de Wlz-premie. De Wlz-premie wordt geheven als percentage over het inkomen in de eerste en tweede belastingschijf, na aftrek van een deel van de heffingskortingen. Het FLZ ontvangt daarnaast van burgers (via het CAK) de eigen bijdrage Wlz.
Dat geld wordt ingezet voor het beoogde doel: toegankelijke, kwalitatief goede en betaalbare langdurige zorg.
Zou u het accepteren als een ziekenhuisafdeling familie zou inzetten indien het personeel op is? In een verpleeghuis gaat het toch ook om ernstig zieke mensen die 24-uurs verpleging nodig hebben?
Neen. In het verpleeghuis is, net als in het ziekenhuis, sprake van intensieve zorg. Het gaat om zorg aan de meest kwetsbare mensen in onze samenleving die 24 uur per dag toezicht of zorg in nabijheid nodig hebben.
Deelt u de mening dat de extra bezuiniging van 500 miljoen euro op de verpleeghuizen volgend jaar van tafel moet? Zo nee, waarom niet?
Die extra bezuiniging is inmiddels van tafel.
Het kabinet heeft ruimte gevonden om de taakstelling van € 500 miljoen op de Wlz vanaf 2017 structureel terug te draaien. De Tweede Kamer is hierover reeds geïnformeerd in de voorlopige kaderbrief Wlz 2017.
Grootschalige illegale gokactiviteiten vanuit Curaçao en de rol van KPMG |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u Bit Casino, dat vanuit het gebouw van het overheids-telecommunicatiebedrijf UTS op Curaçao actief is op de Nederlandse markt, in aanvulling op het gegeven dat vanaf dit eiland onder meer Bellmark Casino en Zon Casino actief zijn in Nederland?1
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik nemen de door u geuite zorgen over de kansspelmarkt op Curaçao serieus en zetten ons in om de uitbreiding van illegaal kansspelaanbod vanuit Curaçao in Nederland te voorkomen.
De Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie heeft daarom, en marge van het Justitieel Vierpartijen Overleg (JVO) van 1 juni jl., bij de Minister van Justitie van Curaçao aandacht gevraagd voor het toezicht op internetgokken. Voor regeling van het toezicht is op Curaçao een landsverordening in voorbereiding.
Het aanbieden van kansspelen vanuit Curaçao en de aanpak van mogelijke misstanden daarbinnen betreft immers een landsaangelegenheid van Curaçao. Daarmee is het een aangelegenheid van de regering en het Openbaar Ministerie van Curaçao om het toezicht op online-kansspelen goed te regelen. Het is niet mogelijk om vragen over individuele Curaçaose bedrijven, bedrijfsconstructies en burgers te beantwoorden.
Op Curaçao treedt het Openbaar Ministerie zichtbaar op tegen misstanden die raken aan de integriteit van bestuur, waarbij ook de gokindustrie in beeld is (ik verwijs u naar de veroordeling in de Bientu-zaak van 1 april jl.).
De kansspelautoriteit heeft geen handhavingsbevoegdheden buiten het Nederlandse grondgebied en dus ook niet op Curaçao. Zij zet zich wel in voor een verbetering en meer structurele samenwerking met Curaçao. De motie van de leden Kooiman en Van Wijngaarden over het actief bestrijden van de illegale gokindustrie op Curaçao en Sint Maarten die op 5 juli jl. door uw Kamer is aangenomen, benadrukt dat hier bijzondere aandacht naar uit dient te gaan. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal op een later moment reageren op deze motie.
Vindt u het ook opmerkelijk dat Bellmark Casino kort nadat hierover Kamervragen zijn gesteld offline ging en bij Zon Casino het Nederlandse logo Ideal en de Nederlandse advertenties zijn verdwenen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft de Nederlandse Kansspelautoriteit nooit ingegrepen in deze illegale activiteiten, bijvoorbeeld door een boete uit te delen?
Indien Curaçaose kansspelaanbieders actief zijn op de Nederlandse markt, beschikt de Nederlandse Kansspelautoriteit over de handhavingbevoegdheden zoals opgenomen in de Wet op de kansspelen. De kansspelautoriteit heeft meerdere meldingen over Curaçaose aanbieders die illegaal in Nederland kansspelen zouden aanbieden, onderzocht. Het bleek te gaan om illegale kansspelen met een beperkte omvang op de Nederlandse markt. Het onderzoek heeft geleid tot interventies, waarna de overtredingen zijn beëindigd. Tot nog toe kon worden volstaan met informele handhavinginstrumenten jegens illegale loterijen en het opleggen van boetes aan de aanbieders van online-kansspelen.
Klopt het dat online gokken vanaf Curaçao naar het buitenland al vanaf ongeveer 1998 plaats heeft?2
Klopt het dat het Curaçaose overheids-telecombedrijf UTS rond 2007 lid werd van de Curaçao Interactive Gaming Association (CIGA)?
Klopt het dat de CIGA in 2002 is aangesteld als adviseur van de Minister van Justitie op Curaçao om zogenaamde masterlicenties uit te geven?3
Klopt het dat de (illegale) activiteiten van Bit Casino worden toegestaan door masterlicentiehouder Cyberluck (E-gaming), dat stelt gevestigd te zijn in het UTS gebouw? Klopt het dat meer dan honderd internationale casinowebsites zeggen in dit UTS gebouw gevestigd te zijn?4 5
Klopt het dat UTS behalve kantoorruimte en postadres, aan deze bedrijven ook netwerk- en telecommunicatie-infrastructuur aanbiedt?
Klopt het dat UTS daarnaast via haar dochterbedrijven E-powerhouse (IDG) en CTEX deze bedrijven eveneens twee e-zonefaciliteiten alsook een eigen datacenter aanbiedt?
Klopt het dat masterlicentiehouder/ISP-er Cyberluck (E-gaming) ook gevestigd is binnen het UTS gebouw?
Klopt het dat dit binnen het UTS gebouw gevestigde masterlicentiebedrijf naast de nodige licentiemogelijkheden ook nog andere mogelijkheden biedt, zoals compliance services, bankrekeningnummers, betalingsverkeer en software voor online gaming?
Klopt het dat de inmiddels vele honderden online casino’s elk voor een sublicentie 10.000 gulden (een kleine 5.000 euro) per maand betalen aan een van de vier masterlicentiehouders? Zo nee, hoeveel dan?6
Klopt het dat de Curaçaose overheid via de overheids-nv UTS, via illegale sms-loterijen en de (deels illegale) online casino’s de (illegale) gokindustrie faciliteert? Hoe verhouden de opbrengsten van deze activiteiten zich tot de opbrengsten uit het gewone telecommunicatie- en dataverkeer?
Klopt het dat anno 2016 de Gaming Control Board nog steeds geen toezicht uitoefent op het online gokken? Klopt het dat anno 2016 hiervoor nog steeds geen wetgeving bestaat? Klopt het dat de huidige Minister van Justitie de afgelopen jaren de masterlicenties van de vier masterlicentiehouders opnieuw heeft verlengd, zonder adequate wetgeving en/of toezicht te regelen?7
Klopt het dat UTS illegaal sms-loterijen aanbiedt of heeft aangeboden?8
Klopt het dat de toezichthouder op UTS, Bureau Telecommunicatie en Post (BTP), het overheids-telecombedrijf UTS nimmer op deze illegale sms-activiteiten heeft aangesproken?9
Klopt het dat anno 2016 BTP nog steeds geen toezicht uitoefent op sms-loterijen? Klopt het dat anno 2016 hiervoor ook nog steeds geen wetgeving bestaat? Klopt het dat onlangs een veroordeelde fraudeur is aangesteld als directeur van BTP?
Klopt het dat rondom 2000 de integratie en privatisering van Setel/Antelecom in UTS is uitgevoerd door een partner van KPMG?10
Klopt het dat KPMG sinds die tijd (dus nu al meer dan 15 jaar) de externe accountant is van UTS?
Klopt het dat KPMG ook interne onderzoeken doet en rapportages uitbrengt binnen UTS?
Klopt het dat KPMG ook strategische, technische, financiele, fiscale en management adviezen levert aan UTS?
Klopt het dat in 2006 de verwevenheid UTS-KPMG verder is versterkt door de aanstelling van een ex-KMPG-er als CEO van UTS?
Klopt het dat KPMG de advertentieverkoop doet, c.q. de marketingactiviteiten verzorgt van het lokale UTS telefoonboek?
Klopt het dat KPMG betrokken is bij de verkoop van Uniqa? Klopt het dat KPMG behalve in de verkoop ook betrokken is als accountant van Uniqa?11
Heeft KPMG financiële belangen in UTS?
Maakt u zich ook zorgen over de vele gevallen van fraude en corruptie waar KPMG bij betrokken lijkt?12
Waarom kunnen de Staten van Curaçao geen onderzoek laten doen naar UTS? Wat is daarover uw opvatting?13
Waarom worden de jaarrekeningen van UTS geheim gehouden?
Waarom krijgt de eigen Raad van Commissarissen van UTS geen inzage in de enkelvoudige jaarrekeningen van de moeder- en dochtermaatschappijen?
Waarom heeft de Raad van Commissarissen van UTS de jaarrekeningen van UTS vanaf 2011 nog steeds niet goedgekeurd?
Waarom krijgt de Stichting Overheids Accountant Bureau (SOAB) geen inzage in de enkelvoudige jaarrekeningen van de moeder- en dochtermaatschappijen van UTS? Wie hebben, behalve het UTS management en KPMG, wel inzage hierin?
In hoeveel van de twintig overheids-NV’s (ONV’s) is KPMG betrokken? Bij welke van deze twintig overheids-NV’s (ONV’s) is KPMG de externe accountant?
Is KPMG ook de externe accountant van de overheids-NV’s Aqualectra, Curoil en de Refineria di Kòrsou, die momenteel onderwerp van onderzoek zijn? Is KMPG ook betrokken in andere rollen binnen de ONV’s Aqualectra, Curoil en de Refineria di Kòrsou?14
Hoe substantieel is de bijdrage van KPMG in de lokale media van Curaçao, Sint Maarten en Aruba? In hoeverre zijn deze media financieel mede afhankelijk van KMPG?15
Deelt u de mening dat de omzetten van de Curaçaose goksector jaarlijks momenteel ergens tussen de 1,4 en 3 miljard gulden (ongeveer 700 miljoen en 1,5 miljard euro) zouden kunnen bedragen?16
Deelt u de mening dat het Nieuw Fiscaal Raamwerk met het systeem van E-zones voor de bevolking en de economie van Curaçao bijzonder weinig heeft opgebracht?17
Deelt u de mening dat de Curaçaose constructies van master- en sublicenties in de handen van particulieren feitelijk conflicteren met lokale wetten op kansspelen, die tot doel hebben overheidscontrole te kunnen uitoefenen?18
Deelt u de mening dat de overheid van Curaçao de goksector zichtbaar in kaart zou moeten brengen, een effectief toezicht zou moeten organiseren en dat de bevolking van Curaçao zou moeten kunnen profiteren van de belastingopbrengsten?
Deelt u de mening dat het College Financieel Toezicht (CFT) daarom spoedig de beschikking zou moeten krijgen over de gegevens, omzetten en opbrengsten van de goksector?
Het College financieel toezicht heeft een signalerende en adviserende rol ten aanzien van de begroting op basis van de Rijkswet financieel toezicht (Rft). Het College heeft niet de bevoegdheid om op te treden in deze materie. Ik ben niet voornemens om de bevoegdheden van het Cft uit te breiden. Overigens is de Rft een consensus Rijkswet; wijziging daarvan behoeft instemming van de landen.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden openstaan voor de burgers van Curaçao, op het moment dat het eilandbestuur en haar toezichtsorganen falen en Nederland structureel de verantwoordelijkheid voor goed bestuur en mensenrechten afwijst op gronden van «autonome aangelegenheid»?
Op grond van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (WvSv) is een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit, bevoegd daarvan aangifte te doen. Het WvSv creëert daarnaast de mogelijkheid voor een belanghebbende om beklag te doen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Hof) in het geval dat een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet. Indien de klager ontvankelijk is en het Hof van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had moeten plaatshebben, beveelt het Hof dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft of van het feit zoals het Hof dat in zijn bevel heeft omschreven. Dit is vergelijkbaar met de artikel 12 procedure uit het Wetboek van Strafvordering zoals we die in Nederland kennen.
Het gebruik van in Nederland geregistreerde postbusfirma’s voor de ontwijking van internationale sancties door het Assad-regime |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Shell Compagnies: Helping Assad’s War»?1
Ja.
Klopt het dat bedrijven die in Nederland geregistreerd staan of stonden via de in Panama geregistreerde bedrijven Maxima Middle East Trading, Pangates International Corporation en de Abdulkarim Group hebben bijgedragen aan olieleveringen aan het Assad-regime?
Voor zover bekend is er één Nederlands bedrijf dat in olieproducten heeft gehandeld met Pangates International Corporation en Maxima Middle East Trading, beide gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten. Abdulkarim Group uit Syrië trad daarbij op als tussenpersoon. De handel betrof meerdere transacties in de periode 2012–2013.
Genoemde feiten zijn al geruime tijd bekend en er is destijds ook over bericht in de media. Het kabinet heeft door de Douane onderzoek laten doen naar in Nederland geregistreerde ondernemingen die genoemd worden in de Panama papers. Daar is geen aanwijzing uit voortgekomen dat er andere Nederlandse bedrijven handelden met Syrië en/of met bovengenoemde entiteiten.
Heeft u stappen ondernomen tegen deze Nederlandse bedrijven omdat zij via één van de bovengenoemde bedrijven olie hebben geleverd aan het Assad-regime? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Douane heeft uitgebreid onderzoek gedaan. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat Nederlandse bedrijven destijds in strijd hebben gehandeld met de vigerende Europese of Nederlandse sanctiewet- en regelgeving, aangezien destijds de leveringen aan de genoemde eindgebruikers niet verboden waren onder deze sanctiewet- en regelgeving en de geleverde producten naar Syrië geëxporteerd mochten worden. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de Douane heeft het Openbaar Ministerie besloten om verder geen stappen te nemen met betrekking tot handhaving of vervolging.
Was de regering ervan op de hoogte dat de Amerikaanse regering in 2014 de bovengenoemde in Panama geregistreerde bedrijven op hun sanctielijst heeft gezet? Zijn deze bedrijven hierna ook op de Europese sanctielijst gezet? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit was bekend. De VS heeft de entiteiten respectievelijk in juli en december 2014 op hun eigen sanctielijst geplaatst en tegelijkertijd een persbericht gepubliceerd. In oktober 2014 zijn de entiteiten Pangates International Corporation en AbdulKarim Group ook door de Europese Unie op de lijsten bij de EU-sanctieverordening Syrië geplaatst.
Heeft u specifiek maatregelen genomen jegens het bedrijf Staroil B.V., dat in 2014 door de Amerikaanse regering op de sanctielijst is geplaatst omdat dit bedrijf het Assad regime van olie heeft voorzien? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?2
Nee, er zijn geen maatregelen genomen tegen dit bedrijf. Uit onderzoek van de Douane bleek dat er geen aanwijzingen zijn dat Europese of Nederlandse sanctiewet- en regelgeving door dit bedrijf was overtreden.
Welke stappen onderneemt u om zeker te stellen dat in Nederland geregistreerde bedrijven in de toekomst geen banden kunnen onderhouden met bedrijven die gesanctioneerde regimes en/of personen in staat stellen internationale sancties te ontwijken?
Het kabinet spant zich in om bedrijven goed te informeren over internationale sancties. Er zijn publicaties beschikbaar over handelsmogelijkheden met afzonderlijke sanctielanden (https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ internationale-sancties). De ervaring leert dat bedrijven in Nederland zich over het algemeen goed op de hoogte stellen van sanctiewet en -regelgeving. In het najaar van 2015 heeft de EU de criteria voor het opnemen van personen op de sanctielijst Syrië verruimd om sanctie-ontwijking lastiger te maken. Internationale afstemming van sanctiemaatregelen, ook op handhavingsniveau, met partners binnen en buiten de EU blijft van groot belang. Het kabinet zet daar op in.
Herinnert u zich uw toezeggingen in het algemeen overleg wapenexportbeleid van 23 mei 2013 om te proberen te achterhalen of uit Nederland naar Syrië geëxporteerde chemische middel Glycol is gebruikt bij de ontwikkeling van chemische wapens? Kunt u aangeven of u hierover opheldering heeft gevraagd bij de Syrische permanente vertegenwoordiger bij de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPWC) in Den Haag? Zo nee, waarom niet?
De reactie op deze toezegging is opgenomen in Kamerbrief Opvolging Toezeggingen Exportcontrolebeleid (Kamerstuk 22 054, nr. 269) van 9 februari 2016:
Het bericht dat volksvertegenwoordigers worden bedreigd |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdams Kamerlid Kuzu bedreigd»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «PvdA-Tweede Kamerlid Keklik Yücel uit Deventer bedreigd»?2
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Kwart raadsleden bedreigd»?3
Ja.
Wat is de officiële kabinetsreactie op bovenstaande berichten?
Het is onacceptabel als personen worden gehinderd in de uitoefening van hun functie. Voor politieke ambtsdragers – waaronder democratisch gekozen volksvertegenwoordigers – geldt dat nog eens in het bijzonder vanwege de belangrijke rol die zij vervullen in onze democratische rechtsstaat.
Kunt u een cijfermatig overzicht bieden van de gevallen van bedreiging van (gemeentelijke, provinciale en landelijke) volksvertegenwoordigers in de afgelopen jaren? Zo nee, kunt u dan aangeven of de gevallen van bedreiging van volksvertegenwoordigers in de afgelopen jaren zijn gestegen of gedaald? Zo ja, herkent u in deze cijfers een tendens en waardoor zou deze tendens volgens u kunnen worden verklaard?
De monitor Agressie en geweld openbaar bestuur 2014 laat zien dat er een flinke daling is van het percentage politieke ambtsdragers (van provincies, waterschappen en gemeenten) dat aangeeft slachtoffer te zijn geweest van agressie en geweld; van 38% in 2012 naar 23% in 2014. Uit de monitor blijkt tevens dat er sprake is van een toegenomen implementatie van het beleid dat is gericht op het tegengaan van agressie jegens politieke ambtsdragers. Op dit moment wordt een nieuwe monitor uitgevoerd. De uitkomsten daarvan worden na de zomer verwacht.
Voor landelijke politici en lokale politici in het verzorgingsgebied van politie-eenheid Den Haag registreert het Team Bedreigde politici van de politie-eenheid Den Haag meldingen van mogelijke bedreiging. In 2015 heeft dit team tweehonderd meldingen ontvangen. Het Openbaar Ministerie te Den Haag heeft deze meldingen beoordeeld en 92 daarvan als strafbare bedreigingen geregistreerd. De overige 108 meldingen betroffen dus geen strafbare bedreiging. De afgelopen jaren is er sprake van een dalende tendens. In 2014 en 2013 kwamen er respectievelijk 246 en 373 meldingen binnen. Er is geen sprake van een eenduidige verklaring voor deze dalende tendens.
Welke (preventieve en aanvullende) maatregelen heeft het kabinet genomen om de veiligheid van volksvertegenwoordigers te verbeteren en het aantal bedreigingen van volksvertegenwoordigers te doen afnemen? Zo ja, kunt u van elke afzonderlijke maatregel aangeven of de maatregel effectief is en voldoende wordt benut? Zo nee, waarom niet?
Er zijn de afgelopen jaren veel maatregelen in gang gezet, gericht op werknemers met een publieke taak in het algemeen en politieke ambtsdragers in het bijzonder. Voor het overzicht verwijs ik graag naar de website www.agressievrijwerk.nl en naar de instrumentenkoffer Veilig bestuur die ik afgelopen najaar heb gepresenteerd. Voorbeelden van instrumenten zijn:
Het is niet eenduidig vast te stellen wat de effectiviteit van deze maatregelen en instrumenten afzonderlijk is. Wel is duidelijk dat het nodig is om deze maatregelen en voorzieningen nog meer bekendheid te geven bij politieke ambtsdragers.
Aanvullend aan deze maatregelen worden in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen adequate beveiligingsmaatregelen getroffen voor volksvertegenwoordigers als hier noodzaak toe bestaat. Het lokaal bevoegd gezag bepaalt op basis van dreiging en risico of en welke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Voor landelijke volksvertegenwoordigers wordt dit bepaald door de Minister van Veiligheid en Justitie.
Hoeveel geld geeft het kabinet nu en gaf het in de afgelopen jaren uit aan het vergroten van de veiligheid van volksvertegenwoordigers en aan preventieve en aanvullende maatregelen om de bedreigingen van volksvertegenwoordigers te voorkomen en te doen afnemen? Kunt u een specificatie geven van de uitgaven per maatregel? Zo nee, waarom niet?
In de specifieke uitgaven per maatregel ten behoeve van de veiligheid van volksvertegenwoordigers kan ik uw Kamer geen inzicht geven. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is in het algemeen voor maatregelen ter vermindering van (de gevolgen van) agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak en politieke ambtsdragers sinds 2007 ruim € 38 miljoen uitgegeven, onder meer aan stimuleringsregelingen, (publieks)campagnes, de zogenaamde intensiveringsregio’s, het Expertisecentrum Veilige Publieke Taak en de ontwikkeling en verspreiding van instrumenten en hulpmiddelen.
Kunt u aangeven of u een samenhang ziet tussen bepaalde maatschappelijke en internationale kwesties en de bedreiging van volksvertegenwoordigers? Zo ja, wat concludeert u hier uit? Zo nee, waarom niet?
Het is gebleken dat internationale gebeurtenissen binnenlands kunnen doorwerken en spanning, onzekerheden en polarisatie kunnen aanwakkeren. Dit leidt in bepaalde gevallen tot intimiderende acties en bedreigingen en mogelijk ook tot meer bedreigingen bij volksvertegenwoordigers.
Op dit moment zijn mij geen gegevens bekend op grond waarvan relaties tussen bedreiging van volksvertegenwoordigers en maatschappelijke en internationale kwesties ofwel mediaberichten eenduidig kunnen worden vastgesteld. Na de zomer worden nieuwe monitorcijfers verwacht inzake agressie en geweld tegen politieke ambtsdragers. Dan zal duidelijk zijn of er sprake is van een stijging of een daling ten opzichte van de vorige meting in 2014.
Deelt u de mening dat bedreiging van volksvertegenwoordigers leidt tot een ondermijning van het volksvertegenwoordigerschap en een uitholling van de democratie? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Politieke ambtsdragers – waaronder democratisch gekozen volksvertegenwoordigers – vervullen een belangrijke rol in onze democratische rechtsstaat. Vanuit die rol moeten zij gemakkelijk door burgers benaderbaar zijn, open in de samenleving kunnen staan, het politieke debat vrij kunnen voeren, publieke taken vrij van dwang en drang kunnen uitoefenen en besluiten zonder druk kunnen nemen. Indien zij hierin belemmerd worden, zich bij beslissingen laten beïnvloeden door agressie en geweld of overwegen om te stoppen is dat een belangrijk risico voor de integriteit, kwaliteit en continuïteit van het openbaar bestuur.
Zoals ook in antwoord 6 is aangegeven zijn er de afgelopen jaren veel maatregelen in gang gezet gericht op politieke ambtsdragers. Ik ben voornemens deze aanpak door te zetten, verder te versterken en te borgen. Daarbij wordt de aanpak van agressie en geweld tegen politieke ambtsdragers verbonden aan de beleidsinzet op het terrein van integriteit en ondermijning. Dit zal onder andere gestalte krijgen binnen de nog op te zetten voorziening Veilig en Integer Bestuur die ik de Tweede Kamer in het Algemeen Overleg Veilige Publieke Taak van 1 juni 2016 heb toegezegd en waarover ik de Tweede Kamer voor de herfst nader informeer. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie zet de aanpak van daders van agressie en geweld tegen medewerkers met een publieke taak, waaronder volksvertegenwoordigers, vanuit politie en openbaar ministerie krachtig voort.
Deelt u de mening dat het voor het voorkomen van een klimaat van maatschappelijke vijandigheid van belang is dat de overheid actief feitelijke informatie communiceert naar de samenleving over beladen maatschappelijke kwesties? Zo ja, hoe doet het kabinet dit en hoe staat het met de uitvoering van de motie Öztürk?4 Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet deelt die mening.
Binnen de rijksoverheid zijn afspraken gemaakt die ervoor zorgen dat alle departementen vanuit dezelfde principes communiceren. Dit geldt bijvoorbeeld bij voorlichtingsactiviteiten of communicatie over nog niet aanvaard beleid en kan ook beladen maatschappelijke kwesties betreffen.
Het belangrijkste doel van de overheidscommunicatie is te voldoen aan het recht van de burger op informatie van de overheid. Dit recht ligt vast in de Grondwet en de Wet Openbaarheid van Bestuur. De overheid moet deze informatie actief openbaar maken.
Voor communicatie over een beleidsvoornemen waarover het parlement zich nog niet heeft uitgesproken, is de Richtlijn niet aanvaard beleid opgesteld. Communicatie over niet aanvaard beleid is soms wenselijk om de bevolking alvast te informeren, zodat de invoering van een nieuwe wet of regeling op het geplande tijdstip kan plaatsvinden. In andere gevallen kan eerder voorlichten nodig zijn omdat het thema breed in de maatschappelijke belangstelling staat en de overheid nog niet deelneemt aan de discussie.
Voor de uitvoering van de motie Öztürk verwijs ik naar de brief Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 19 637, nr. 2179 die op 31 maart jl. naar uw Kamer is verzonden.
Hoe staat het met het functioneren van het alarmnummer voor bedreigde volksvertegenwoordigers? Geniet het alarmnummer voldoende bekendheid bij volksvertegenwoordigers en is er sprake van voldoende capaciteit en kwaliteit van geleverde output?
Per 1 maart jl. kunnen bedreigde burgemeesters, wethouders en raadsleden via het alarmnummer een beroep doen op het Instituut voor Psychotrauma (IVP) voor acute gespecialiseerde psychosociale ondersteuning. Het IVP is een instituut dat gespecialiseerd is in het bijstaan van mensen met een psychotrauma, ruim 30 jaar ervaring heeft, samen werkt met (grote) bedrijven en overheden en goede kennis heeft van het openbaar bestuur en de politieke context. Over het functioneren van deze voorziening specifiek voor politieke ambtsdragers is nu – omdat het maar net van start is gegaan – nog niets bekend. Eind 2016 vindt samen met het IVP en de beroepsverenigingen een evaluatie plaats.
Daarnaast kunnen politieke ambtsdragers voor advies en praktische ondersteuning bij (mogelijke) incidenten contact opnemen met de Vertrouwenslijn.
Ik heb alle burgemeesters hierover schriftelijk geïnformeerd en hen gevraagd de voorzieningen bekend te maken onder de wethouders en raadsleden. Ook vanuit de beroepsverenigingen (van burgemeesters, wethouders en raadsleden) is onder hun achterban bekendheid gegeven aan deze voorzieningen
Is de dienstverlening van het alarmnummer voor volksvertegenwoordigers ook toegankelijk voor landelijke volksvertegenwoordigers en medewerkers van politieke partijen en medewerkers van volksvertegenwoordigers? Zo ja, bent u bereid om na te gaan of de bekendheid van het alarmnummer onder deze groepen voldoende op pijl is? Zo nee, bent u bereid om het alarmnummer ook voor deze groepen toegankelijk te maken?
De speciale voorziening voor psychosociale ondersteuning vanuit het IVP is via het speciale alarmnummer en evenals de Vertrouwenslijn direct toegankelijk voor landelijke volksvertegenwoordigers. Het gaat hier om de invulling van een werkgeversverantwoordelijkheid. Als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties faciliteer ik daarbij, vanwege de bijzondere positie van politieke ambtsdragers in het democratisch proces.
Voor medewerkers van politieke partijen en medewerkers van volksvertegenwoordigers geldt een dergelijke bijzondere positie niet en zal desbetreffende werkgever (in casus de politieke partij) hiervoor afspraken met het IVP moeten maken.
Deze voorzieningen zullen meer bekendheid worden geven bij politieke ambtsdragers, onder andere via de nog op te zetten voorziening Veilig en Integer Bestuur.
Op welke wijze dragen mediaberichten bij aan het creëren van een klimaat waarin volksvertegenwoordigers worden bedreigd en gedemoniseerd? Wat concludeert u hier uit?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven of er in toenemende mate sprake is van het bedreigen van volksvertegenwoordigers op social media en of de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voldoende grip hebben op de dreigementen aan het adres van volksvertegenwoordigers op social media? Zo nee, waarom niet?
Uit de monitor Agressie en geweld openbaar bestuur 2014 blijkt dat het ongewenste gedrag waarvan politieke ambtsdragers (gemeenten, provincies en waterschappen) slachtoffer zijn bij 50% face-to-face was, bij 14% per email en bij 11% via social media. Het is niet bekend wat de trend is. In 2012 zijn politieke ambtsdragers hierop niet bevraagd en de monitor 2016 wordt op dit moment nog uitgevoerd. Na de zomer worden nieuwe cijfers bekend, zodat een vergelijking met de eerdere cijfers kan worden gemaakt.
Het is van belang om aangifte te doen als een uiting op sociale media als bedreigend wordt ervaren. Een aangifte kan de aanleiding vormen om de bedreiging strafrechtelijk te onderzoeken.
De politie kan ook adviseren welke instrumenten ingezet zouden kunnen worden los van het strafrecht. Vroegtijdig contact met de politie kan bijdragen aan het in de kiem smoren van mogelijke bedreigingen.
Politie en inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben daarbij een wettelijke taak om te onderzoeken of er een concrete dan wel voorstelbare dreiging uitgaat naar personen en objecten die zijn opgenomen in het Rijksdomein. Alle leden van het parlement zijn opgenomen in het Rijksdomein. Als een parlementariër bedreigingen ontvangt via social media, kan dit leiden tot onderzoek.
Kunt u aangeven in hoeveel van de gevallen er aangifte wordt gedaan van bedreigingen van volksvertegenwoordigers en in hoeveel van de gevallen een aangifte ook leidt tot een vervolging en/of veroordeling? Bent u bereid om maatregelen te nemen om de effectiviteit van de strafrechtketen, van aangifte tot veroordeling, te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Aantallen van meldingen en aangiften door lokale en regionale volksvertegenwoordigers zijn bij de politie niet bekend; er wordt via de zogenaamde VPT-code geregistreerd op werknemers die een taak in het publieke domein vervullen in het algemeen. Doelgroepen daarbinnen worden niet afzonderlijk geregistreerd. Ook het aantal gevallen waarin dat leidt tot vervolging van een verdachte is niet bekend, omdat het openbaar ministerie hierover geen aparte registratie voert.
Meldingen en aangiften door landelijke volksvertegenwoordigers worden opgenomen door het Team Bedreigde Politici van de politie-eenheid Den Haag, dat ook meldingen en aangiften door lokale politici in het verzorgingsgebied van politie-eenheid Den Haag registreert. Het team bekijkt in overleg met het Openbaar Ministerie of er ook daadwerkelijk sprake is van een strafbare bedreiging volgens artikel 285 Wetboek van Strafrecht.
Zoals ook in antwoord op vraag 5 is aangegeven heeft het Team Bedreigde Politici van de politie-eenheid Den Haag in 2015 tweehonderd meldingen van mogelijke bedreiging ontvangen. Het OM heeft deze meldingen beoordeeld en 92 daarvan als strafbare bedreigingen geregistreerd. De overige 108 meldingen betroffen dus geen strafbare bedreiging. Van de 92 geregistreerde zaken zijn er uiteindelijk twintig door de politie afgesloten (er vindt geen nader onderzoek plaats), met name bij gebrek aan bewijs of omdat de verdachte niet getraceerd kon worden. Van de 72 overblijvende zaken zijn er zeven om diverse redenen door het OM geseponeerd. In 24 zaken heeft het OM de verdachte gedagvaard. In acht van die zaken heeft de rechter al uitspraak gedaan. De opgelegde straffen variëren van onvoorwaardelijke werkstraffen in combinatie met voorwaardelijke gevangenisstraf tot een voorwaardelijke werkstraf of gevangenisstraf. In twee zaken is de verdachte vrijgesproken. In zestien zaken moet de zitting nog plaatsvinden. In drie andere zaken is besloten tot een zogenaamde TOM-zitting (waarbij de officier van justitie aan de verdachte een transactie voorstelt). In twee van deze zaken heeft de verdachte een werkstraf gekregen, de andere zitting moet nog plaatsvinden. De overige zaken zijn nog in behandeling bij de politie.
Strafbare gedragingen met betrekking tot agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak worden door politie en OM opgepakt. Ik zie dan ook geen redenen om aanvullende maatregelen te treffen.
Kunt u aangeven of de angst voor repercussies en een gebrek aan ondersteuning bij volksvertegenwoordigers bijdraagt aan het relatief lage aantal aangiften van bedreigingen door volksvertegenwoordigers?5 Wat gaat u doen om dit weg te nemen?
Uit de monitor Agressie en geweld openbaar bestuur 2012 en 2014 blijkt dat de belangrijkste redenen die politieke ambtsdragers hebben opgegeven om geen aangifte te doen, de volgende zijn; het incident was niet ernstig genoeg, het hoort bij de functie, het is ter plekke opgelost.
Ik acht het van groot belang dat bedreigde politieke ambtsdragers de bedreiging melden en/of hier aangifte van doen. Behalve dat het een krachtig signaal naar de dader en samenleving is, maakt de aangifte het voor politie en openbaar ministerie mogelijk de situatie te beoordelen en eventueel opsporingsmiddelen en beveiliging in te zetten. Tevens kunnen zij politieke ambtsdragers en gemeenten adviseren over aanvullende beveiligingsmaatregelen.
Na een melding of aangifte kan een (strafrechtelijke) reactie naar de dader volgen, zoals een gesprek met de dader, een locatieverbod, opschorting van dienstverlening, (vrijheids)straf. Een dergelijke reactie is essentieel omdat normen pas gaan leven wanneer ze gevoeld worden door degenen die de norm overschrijdt. Bovendien kan het bijdragen aan de verwerking van het incident door het slachtoffer.
In de communicatie richting politieke ambtsdragers en bestuurders zal ik het belang van het melden en zo nodig doen van aangifte blijven benadrukken. Gemeenten (gemeentesecretarissen en griffiers) kunnen de politieke ambtsdragers daarbij met de beschikbare instrumenten en hulpmiddelen ondersteunen.
Wat is de huidige strafmaat voor het bedreigen van volksvertegenwoordigers en is het richten van een bedreiging aan volksvertegenwoordigers wettelijk gezien hierbij een verzwarende omstandigheid? Vindt u deze strafmaat hoog genoeg voor het uitgaan van een afschrikkende werking?
Bedreiging met geweld is strafbaar gesteld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht. Dit kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van de vierde categorie. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, kan het worden bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie. Bedreiging met een terroristisch misdrijf kan worden bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
De richtlijn strafvordering bedreiging geeft aanwijzingen over de door een OvJ te eisen straf. Het OM zal op grond van deze richtlijn bij bedreigingen jegens ambtenaren of andere gezagsfunctionarissen in beginsel 200 procent extra straf eisen ten opzichte van de te eisen straf op basis van de richtlijn.
De verzwaring van de strafeis bij agressie en geweldsdelicten ziet niet alleen toe op een verhoogde strafeis. Naast de verhoogde strafeis kennen VPT zaken een hoger dagvaardingspercentage, ook in lichte zaken, en wordt een zwaardere modaliteit geëist (vaker een gevangenisstraf i.p.v. een taakstraf, vaker een taakstraf i.p.v. een boete)
Het bericht 'Nieuwe drug vervangt de zware XTC-pil' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe drug vervangt de zware XTC-pil»1 en het rapport van het Trimbos Instituut over 4-FA?2
Ja.
Welke risico's voor de gezondheid gaan er gepaard met het gebruik van 4-FA, ook wel «XTC-light» genoemd?
Het gebruik van 4-FA is nog betrekkelijk nieuw en van beperkte omvang: er is dan ook nog geen onderzoek beschikbaar over de gezondheidsrisico’s op de middellange en lange termijn, inclusief het risico op verslaving. Dit bleek niet alleen uit de quick scan van het CAM, maar ook uit de recente publicatie van het «WHO-Expert Comittee on Drug Dependence». De experts concluderen in het rapport dat het, gezien het huidige gebrek aan gegevens over afhankelijkheid, misbruik en risico’s van 4-FA voor de volksgezondheid, aan te bevelen is om 4-FA niet onder internationale controle te plaatsen, maar het middel wel te blijven monitoren (http://www.who.int/medicines/access/controlled-substances/ECDD_37th_Report_FINAL_prelayout.pdf?ua=1).
In Nederland wordt het gebruik van 4-FA gemonitord via het DIMS (Drugs Informatie en Monitoring Systeem) en de daaraan verbonden MDI (Monitor Drugs Incidenten) en Meldpunt Nieuwe Drugs. Ook het NVIC (Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum) registreert meldingen van gezondheidsincidenten waarbij 4-FA mogelijk een rol speelt. Tot slot worden gegevens over gebruik verzameld door het Trimbos-instituut via het nu lopende Groot Uitgaansonderzoek, dat in september gereed is.
Wat is er inmiddels bekend over de gezondheidsrisico's van het gebruik van 4-FA op de middellange en lange termijn? Op welke wijze wordt onderzoek gedaan om meer inzicht te krijgen in de gezondheidsrisico's van dit middel op middellange en lange termijn?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate treedt er bij gebruik van 4-FA psychologische of lichamelijke verslaving op?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt er via publieksvoorlichting gewezen op de gevaren en onderschatte risico's van het middel 4-FA?
De voorlichting over 4-FA verloopt via de reguliere kanalen voor drugsvoorlichting, zoals via de diverse websites en preventieafdelingen van de instellingen voor verslavingszorg en het Trimbos-instituut.
Bent u voornemens het middel 4-FA te verbieden op grond van de Opiumwet? Zo ja, wanneer verwacht u maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de quick scan van het CAM uit 2015 en de aanbeveling van het WHO-Expert Committee uit 2016 zie ik vooralsnog geen aanleiding om 4-FA onder de Opiumwet te brengen. Het middel wordt gemonitord, zoals beschreven bij het antwoord op de vragen 3 en 4. Het CAM zal dit jaar bekijken of er aanleiding is de quick scan te actualiseren.
Het bericht “beveiliging tientallen gemeentesites lek: persoonsgegevens niet veilig” |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht «beveiliging tientallen gemeentesites lek: persoonsgegevens niet veilig»?1
Ja.
In hoeveel gemeenten is de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten (BIG) inmiddels volledig geïmplementeerd? Zijn bij u, ondanks de implementatie van de BIG, toch nog berichten bekend dat er in gemeenten gebruik wordt gemaakt van een onbeveiligde https-verbinding wanneer zij naar vertrouwelijke informatie van burgers vragen? Zo ja, in hoeveel gemeenten wordt nog niet gebruik gemaakt van een beveiligde https-verbinding bij het verwerken van vertrouwelijke informatie van burgers? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de beveiliging van gemeentewebsites en de verzameling en verwerking van vertrouwelijke informatie door gemeentes via deze websites?
Gemeenten zijn zoals afgesproken in de resolutie «informatieveiligheid, randvoorwaarde voor de professionele gemeente» bezig met het implementeren van de BIG. Deze baseline bevat een breed scala aan technische, organisatorische, fysieke en procedurele maatregelen. De implementatie ervan is een doorlopend proces waarbij gemeenten op basis van eigen afwegingen het gemeenschappelijke normenkader als leidraad gebruiken. Zo betekent bijvoorbeeld voor een gemeente die zijn ICT heeft ondergebracht bij een externe leverancier de implementatie iets heel anders dan voor een gemeente die zijn ICT 100% in eigen beheer uitvoert. In algemene zin hebben alle gemeenten inmiddels de voor hen belangrijkste maatregelen uit de BIG geïmplementeerd. Welke dat zijn hangt af van de lokale afweging per gemeente.
Mij is bekend, onder andere uit de pers en van individuele onderzoekers op het gebied van informatiebeveiliging dat niet alle gemeenten https gebruiken voor webformulieren waarmee de gemeente een burger om informatie vraagt, bijvoorbeeld in het kader van dienstverlening. Wanneer de gemeente persoonsgegevens verwerkt, dient de gemeente op basis van artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens een passend beveiligingsniveau te garanderen. De richtsnoeren van het College bescherming persoonsgegevens (thans Autoriteit persoonsgegevens) uit 2013 die hierop van toepassing zijn, schrijven voor dat de bewerker encryptie (versleuteling) toe dient te passen bij verzending van persoonsgegevens via het internet. Ook de BIG schrijft dit voor voor het veilig verwerken van gevoelige gegevens.
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van RTL Nieuws dat aantoonde dat bij 10 van de 390 gemeenten het afsprakenformulier niet was beveiligd door middel van https. Deze 10 gemeenten zijn door de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD) op de hoogte gesteld van dit feit en zij hebben alle in samenwerking met hun leveranciers deze situatie opgelost. Het gaat erom dat gemeenten adequate actie ondernemen bij het bekend worden van kwetsbaarheden. De gemeente is zelf verantwoordelijk voor het naleven van de wettelijke eisen om persoonsgegevens te beschermen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet daarop toe. De gemeente is ook zelf verantwoordelijk voor een afdoende beveiliging van gevoelige en vertrouwelijke informatie.
Gemeenten leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Een onderzoek zoals u dat schetst zou als momentopname van de toepassing van een enkele technische maatregel mijns inziens onvoldoende meerwaarde bieden ten opzichte van het huidige verantwoordingsstelsel.
Zijn gemeenten naar uw mening voldoende uitgerust om op een goede en veilige manier vertrouwelijke informatie van burgers te verwerken via gemeentewebsites? Is er voldoende kennis en fte beschikbaar binnen gemeenten om gemeentewebsites te beheren? Zo nee, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om gemeenten beter uit te rusten om vertrouwelijke informatie van burgers te verwerken via gemeentewebsites en om deze sites te beheren?
In het algemeen zijn gemeenten voldoende toegerust om op een goede en veilige manier vertrouwelijke informatie te verwerken. Ze hebben zich gecommitteerd aan de implementatie van de BIG. Zie ook het antwoord op vraag 2. Hoeveel kennis en fte er beschikbaar is of moet zijn om gemeentewebsites te beheren, verschilt van gemeente tot gemeente. Het is daarom niet zonder meer mogelijk om algemene uitspraken te doen over maatregelen.
Gemeenten werken dagelijks samen met hun leveranciers aan informatiebeveiliging, of dit nu gaat om de website of anderszins. Gemeenten hebben zeer veel kennis in huis en kunnen tevens, onder andere via de IBD, kennis van andere gemeenten benutten. Ik heb geen signalen dat gemeenten onvoldoende fte beschikbaar hebben om de website te beheren.
Deelt u de mening dat burgers afhankelijk zijn van hun eigen gemeente voor dienstverlening en dat daarom in alle gemeenten de kwaliteit en veiligheid van de dienstverlening via gemeentewebsites hetzelfde niveau moet hebben?
Ik ben het eens met de stelling dat burgers voor de dienstverlening afhankelijk zijn van de gemeente waarin ze wonen. Daarnaast moeten de kwaliteit en veiligheid op een adequaat niveau zijn. Hoe hoog dat niveau is, zal nog steeds van gemeente tot gemeente kunnen verschillen, met dien verstande dat de toezichthouder Autoriteit persoonsgegevens toezicht houdt op het minimumniveau van gegevensbescherming. Daar mag een gemeente nooit onder zakken.
In algemene zin zijn er uiteraard wel maatregelen te benoemen die altijd genomen dienen te worden om een minimumniveau te garanderen. Het versleutelen van gegevens op internet is daarvan een voorbeeld.
Herinnert u zich de vragen over de mogelijkheid om één kernwebsite voor alle gemeenten te maken? Deelt u de mening dat dit voor de veiligheid, kwaliteit en het beheer van deze websites voordelen kan opleveren? Bent u bereid opnieuw naar dit voorstel te kijken? 2
Ja, ik herinner mij die vragen en ik deel de mening dat één kernwebsite voordelen kan opleveren. In mijn brief van 20 april 2015 heb ik in de Kamer verslag gedaan van mijn overleg met de VNG over dit onderwerp (Kamerstuk 26 643, nr. 357). De VNG gaf aan dat één uniforme (model-)website naar haar mening geen recht doet aan de verschillen die er tussen gemeenten bestaan. Ik blijf echter attent op de mogelijkheid om een kernwebsite dichterbij te brengen. Het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) ontwikkelt momenteel een proof of concept voor een Generieke Transactievoorziening waarbij gemeentelijke formulieren voor ondernemers centraal worden aangeboden. Als deze proof of concept slaagt, zal ik met de VNG gaan overleggen over de mogelijkheden om dit ook te doen met formulieren voor burgers.
Deelt u de mening dat de privacy van burgers vanuit de BIG onvoldoende gewaarborgd is? Wat vindt u van het voorstel om naast de BIG een privacy-BIG in te stellen om de privacy van burgers te waarborgen? Bent u inmiddels in gesprek met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en KING (Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten) over de haalbaarheid van zo'n privacy-BIG en wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voorstel?
De BIG, de naam zegt het al, biedt een baseline voor informatiebeveiliging. Een deugdelijke beveiliging van gegevens is één van de aspecten die aandacht verdienen bij het beschermen van persoonsgegevens, waaraan gemeenten gehouden zijn op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarnaast behelst het adequaat waarborgen van de privacy van burgers vele andere aspecten, die onder andere genoemd zijn in de Rijksvisie over privacy in het sociaal domein; «zorgvuldig en bewust» en in de Privacy Impact Assessment 3D.
Met het in de EU aannemen van de algemene verordening gegevensbescherming (PbEU 2016, L 119), die op 25 mei 2018 van toepassing wordt en de huidige Wet bescherming persoonsgegevens grotendeels zal vervangen, zullen gemeenten net als andere verantwoordelijken voor gegevensverwerking bovendien moeten voldoen aan diverse nieuwe plichten, zoals maatregelen van privacy by design, het uitvoeren van privacy impact assessments en het aanstellen van een functionaris voor de gegevensbescherming. Naast de BIG zijn er dus andere waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Op ambtelijk niveau zijn de gesprekken die ik heb toegezegd tijdens het algemeen overleg op 20 april gestart. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Het bericht ‘Afschaffen gebruikersdeel OZB blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afschaffen gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen»?1
Ja.
Is het waar dat gemeente Lelystad het gebruikersdeel van de OZB vanaf 2011 geleidelijk heeft afgeschaft door het tarief terug te brengen tot € 0?
Dat is correct. In de kadernota 2012 van de gemeente Lelystad is besloten om het tarief voor gebruikers van niet-woningen in een periode van 5 jaar tot en met 2016 af te bouwen onder gelijktijdige verhoging van het tarief voor eigenaren van niet woningen. Het tarief voor gebruikers is dit jaar voor het eerst op 0 gezet in Lelystad.
Is het tarief van het gebruikersdeel OZB in meer gemeenten gesteld op € 0? Zo ja, in hoeveel gemeenten is dat het geval?
Ja, dit jaar zijn er voor het eerst gemeenten die het gebruikersdeel van de OZB voor niet-woningen op 0 hebben gesteld. Dit betreft de gemeenten Dongeradeel, Leidschendam-Voorburg,
Rijswijk en zoals gezegd Lelystad2.
Deelt u de mening dat het afschaffen van het gebruikersdeel van de OZB onevenredig nadeel meebrengt voor eigenaren van bedrijfspanden met een woning?
De situatie waar op gedoeld wordt in artikel 220e Gemeentewet ziet uitsluitend op woningen of woondelen die niet los gezien kunnen worden van het bedrijfspand waartoe ze behoren en waarmee ze als een geheel worden bezien. Losstaande woningen vallen onder de OZB voor woningen. Door de belastingdruk van de onroerende zaakbelasting niet te verdelen over een eigenarenbelasting en een gebruikersbelasting, maar uitsluitend een eigenarenbelasting te gebruiken, heeft artikel 220e Gemeentewet geen effect meer. Zodoende dient de waarde van het woondeel van de niet-woning nu ook betrokken te worden in de heffing bij het eigenarendeel. De aanslag valt daarmee met een gelijkblijvend tarief hoger uit.
Er zijn nu voor de desbetreffende gemeente die de heffing oplegt en de heffing verschuift van gebruikers naar eigenaren meerdere opties. De afschaffing van het gebruikerstarief niet-woningen kan elders in de begroting worden opgevangen, zodat de eigenarenheffing niet hoeft te worden verdubbeld of een andere heffing kan worden verhoogd. Er zijn kortom mogelijkheden om dit effect dat niet gewenst is door de door u genoemde partijen te verzachten of op te vangen. Daar is hier niet voor gekozen. Dat is een lokale keuze.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met het amendement De Pater van der Meer (Kamerstuk 30 096, nr. 13), dat juist beoogde ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen?
Het amendement De Pater van der Meer3 beoogde huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, ook te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen. Het afschaffen van het gebruikersdeel OZB niet-woningen is hier niet mee in strijd; sterker nog, het is juist wat het amendement beoogt. Het is echter de wijze waarop deze afschaffing wordt gefinancierd die voor de hier gecreëerde situatie zorgt. Doordat alles nu wordt neergelegd bij de eigenarenheffing, pakt dit voor niet-woningen met een woningdeel onevenredig uit. Zoals gezegd bij antwoord 4 had ook gekozen kunnen worden voor een alternatief dat dit effect verzacht had.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat gemeenten het door de wetgever beoogde voordeel voor huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen teniet doen?
Zoals ik hierboven reeds onder 4 en 5 heb gemeld is het de wijze van opvangen van het financiële vraagstuk dat tot de gecreëerde situatie leidt. Het is niet zo dat gemeenten een voordeel teniet doen dat door de wetgever is beoogd. Gemeenten kunnen tenslotte zelf kiezen of zij wel of niet belasting heffen en op welke wijze zij dat doen. Zij zijn daarin autonoom en kunnen het best besluiten wat aansluit bij de lokale behoeften.
Geweld tegen christenen door extremistische hindoes in India |
|
Joël Voordewind (CU), Raymond Knops (CDA), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Extremistische Hindoes vallen kerk aan in India»?1
Ja.
Hoe duidt u de achtergronden van de aanvallen op kerken en christenen in India? Hoe duidt u de zorgelijke toename van dergelijke aanslagen door extremistische hindoes tegen christenen en andere minderheden?
Er lijkt inderdaad sprake van toenemende spanningen. Het Jaarrapport 2015 van de US Commission on International Religious Freedom (USCIRF) beschrijft dat religieus geïnspireerde incidenten en geweld in India zijn toegenomen gedurende de afgelopen drie jaar. Het gaat hierbij om geweld jegens de religieuze minderheden Moslims, Christenen en Sikhs. Het rapport baseert zich vooral op waarnemingen door lokale organisaties. De door USCIRF beschreven toename van religieus geïnspireerde incidenten in de afgelopen jaren baart het kabinet zorgen. Spanningen tussen Christenen, Hindoes, Moslims en Sikhs komen al sinds de oprichting van India regelmatig voor. Deze zijn deels geloofsgebonden, en worden tevens ingegeven door sociaaleconomische omstandigheden en spanningen op lokaal niveau, bijvoorbeeld over landbezit of andere materiële zaken. Deze kunnen in voorkomende gevallen tot religieuze polarisatie leiden.
Klopt het dat volgens ooggetuigen de Indiase politie niet ingreep tegen het geweld? In hoeverre bent u van mening dat door de Indiase overheid voldoende bescherming geboden wordt aan religieuze minderheden?
De politie heeft zes verdachten aangehouden, waarvan drie vermoedelijke leden van extreemrechtse groeperingen. Of de Indiase overheid in alle gevallen voldoende bescherming biedt, is moeilijk te beoordelen. Wel is het zo dat er in toenemende mate aandacht is voor de bescherming van alle burgers, inclusief minderheden. Belangrijk is dat vooral wordt ingezet op voorkomen van geweld en verminderen van spanningen. Het vervolgen van daders van geweld zal daar een bijdrage aan leveren.
Wat doet u, of wat gaat u doen, om ook in internationaal verband de Indiase overheid erop aan te spreken de geweldsuitbarstingen van extremistische hindoes effectiever tegen te gaan?
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is een prioriteit in het
Nederlands mensenrechtenbeleid. De situatie in onder andere India laat zien dat deze inzet hard nodig is.
Het kabinet maakt van verschillende mogelijkheden gebruik om mensenrechten – en daarbinnen vrijheid van godsdienst en levensovertuiging – in India aan de orde te stellen, onder andere tijdens de jaarlijkse bilaterale consultaties. Waar mogelijk wordt dit onderwerp ook in bilaterale gesprekken van de ambassade opgebracht, in contacten met religieuze leiders van minderheidsgroeperingen en in gesprekken met het betrokken maatschappelijk middenveld.
Op het gebied van mensenrechten zijn verschillende activiteiten in India uitgevoerd, door de ambassade en vanuit het mensenrechtenfonds. Zo steunt Nederland het project van Mensen met een Missie «Strengthening voices, sensitizing voices, connecting voices», gericht op het vergroten van religieuze tolerantie.
Daarnaast benut het kabinet ook andere fora zoals de EU en VN om mensenrechten aan te kaarten, zoals het Universal Periodic Review (UPR) proces van de VN. Ook maakten mensenrechten onderdeel uit van de besprekingen op de EU-India Top van 30 maart jl.
De medische (tandarts-) zorg in penitentiaire inrichtingen (PI’s) |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Een Vandaag van 9 mei 2016 over de medische zorg in PI's?
Ja.
Komt de casus die in de uitzending is behandeld u bekend voor? Zo ja, wanneer heeft u kennisgenomen van deze zaak en wat heeft u hier mee gedaan? Zo nee, wat is uw mening hierover?
De zorgvraag van betrokkene is bekend bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Ik heb eerst via de uitzending vernomen wat de mening van betrokkene is over de inhoudelijke behandeling. Naar aanleiding van deze uitzending heb ik DJI om informatie gevraagd over de casus. Betrokkene blijkt onder behandeling te zijn geweest bij de tandarts van de medische dienst en is veelvuldig door de tandarts gezien. Over de inhoud van de behandeling kan ik u geen informatie verstrekken zonder toestemming van de betrokkene.
Hoe is de tandheelkundige zorg geregeld in de PI’s en hoe vaak per maand is er een deskundige tandarts in de PI aanwezig? Op welke wijze is doorverwijzing naar gespecialiseerde tandheelkundige hulp geregeld in gevallen van complexe tandheelkundige problematiek?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dienstverleningsovereenkomsten afgesloten met tandartsen. Een tandarts komt gemiddeld 1 dag in de week in de inrichting. Toegeleiding naar de tandarts vindt plaats via de verpleegkundige.
Bij de intake wordt gevraagd aan de gedetineerde of hij/zij tandheelkundige klachten heeft. Indien de gedetineerde aangeeft pijnklachten te hebben zal een bezoek aan de tandarts worden ingepland. De gedetineerde kan tijdens detentie ook zelf een zorgvraag indienen en wordt dan door de tandarts gezien. De tandarts neemt anamnese af en vraagt naar de tandheelkundige voorgeschiedenis.
De volgende prioritering in toegeleiding naar en behandeling door de tandarts wordt aangehouden:
a het verlenen van acute pijnbestrijding;
b het verlenen van mondzorg aan gemotiveerde patiënten met een onderhouden dentitie;
c het verlenen van hulp aan niet gemotiveerde patiënten met een niet onderhouden dentitie.
In het Vademecum (het Verstrekkingpakket van DJI) is vastgelegd welke zorg kan worden verleend en voor welke zorg een machtigingsaanvraag nodig is. Indien de tandarts bij complexe tandheelkundige problematiek een behandeling indiceert wordt een machtiging aangevraagd bij de tandheelkundig adviseur. Zowel de tandarts als de tandheelkundig adviseur toetst of de behandeling medisch/tandheelkundig noodzakelijk is of kan worden uitgesteld tot na detentie.
De goedkeuring van een machtiging is onder andere afhankelijk van de aard en ernst van de aandoening en de omvang en de duur van de behandeling, de actuele al dan niet functionele gebitssituatie, de mate van kauwvermogen en dentale afsteuning, mondhygiëne, motivatie van de patiënt en duur van de detentie. De randvoorwaarden om tot tandheelkundige behandeling te komen zijn nauwkeurig omschreven in het Vademecum.
Jaarlijks worden de verstrekkingen mondzorg geactualiseerd en aangepast aan de veranderende professionele standaard t.a.v. tandheelkundige indicaties en behandelingen. Verder worden bij deze aanpassingen de ontwikkelingen gevolgd van de wettelijke landelijke tarievenlijst NZa met de daarbij behorende omschrijvingen van verrichtingen.
Machtigingen voor parodontologische behandelingen volgens de DPSI score 3 en 41 kunnen, als zij buiten al zijn gestart, onder de volgende voorwaarden voortgezet worden:
Een groot gedeelte van de gedetineerdenpopulatie heeft een onderbehandeld gebit, een zeer slechte mondhygiëne en zelfzorg en gaat buiten detentie niet (regelmatig) naar de tandarts. Bij gedetineerden wordt daarom vaker overgegaan tot het trekken van tanden en kiezen. De indicatie voor extractie is binnen DJI echter niet anders dan buiten DJI.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, kan ik u gelet op de privacy van de betrokken gedetineerde geen nadere informatie verstrekken over zijn tandheelkundige behandeling.
Op welke wijze wordt beoordeeld of een gedetineerde in aanmerking komt voor tandheelkundige zorg? Wordt hierbij ook specifiek gekeken naar tandheelkundige voorgeschiedenis, risico op infecties bij slechte dentitie en de mogelijkheden van behoud van eigen dentitie?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat gedetineerden niet worden behandeld aan gebitsproblemen zoals o.a. parodontitis? Klopt het dat bij gedetineerde patiënten eerder wordt over gegaan tot het trekken van tanden en kiezen dan buiten de gevangenis gebruikelijk is? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, hoe verklaart u de casus die tijdens de uitzending is besproken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel klachten over gebrekkige tandheelkundige zorg worden er jaarlijks ingediend door gedetineerden? Wat zijn de precieze klachten? In hoeveel gevallen worden de klachten gegrond verklaard?
De klachtregeling tegen medisch handelen voorziet in een procedure bij een speciale beroepscommissie van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) bij klachten over het handelen van een zorgverlener. Voorafgaande aan het indienen van een formele klacht ligt het – zoals ook het geval is bij het gehele beklagrecht – voor de hand dat de gedetineerde eerst op informele wijze probeert zijn conflict op te lossen met de betrokkene zelf (in casu de tandarts). Alle klachten bestemd voor de medisch adviseur worden «voorbemiddeld» door het Hoofd Zorg (HZ) van de inrichting waar de gedetineerde verblijft. Deze bemiddeling houdt in dat het HZ een gesprek aangaat met de gedetineerde over de klacht. Indien deze bemiddeling niet tot een oplossing van de klacht leidt, dan worden de medisch inhoudelijke klachten doorgestuurd naar de Medisch Adviseur.
In 2014 is 70% van de klachten (tandheelkundig en medisch) succesvol afgehandeld door het HZ. Er zijn 25 zorginhoudelijke klachten bemiddeld door de tandheelkundig adviseur. De klachten gingen over het Vademecum en het proces voor het aanvragen van machtigingen. Twee klachten van gedetineerden zijn uiteindelijk gegrond verklaard door de RSJ. De klachten betroffen het ontvangen van tegenstrijdige informatie over het Vademecum van DJI wat betreft onder andere uitgebreide paradontale behandelingen, het krijgen van onjuiste informatie over het aanvragen van een machtiging en het niet vragen om advies van een orthodontist bij een gedetineerde met een beugel.
Hoe vaak is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ingeschakeld ten aanzien van deze problematiek?
Er zijn bij DJI geen klachten over mondzorg bekend waarbij DJI de IGZ heeft ingeschakeld en de IGZ tot onderzoek heeft besloten. In de laatste vijf jaar heeft de IGZ één melding ontvangen over een tandartsbehandeling in een PI. De klager is doorverwezen naar het Hoofd Zorg van de inrichting waar de gedetineerde verbleef.
Herinnert u zich het rapport van de IGZ uit 2009 over de medische zorg in PI’s, waarin werd geconcludeerd dat de acute tandheelkundige zorg nog vaak onvoldoende geregeld is? Zo ja, wat heeft u met deze uitkomst van het onderzoek gedaan?1
Ja ik ken het rapport waarin de IGZ heeft geconcludeerd dat de acute tandheelkundige zorg nog vaak onvoldoende was geregeld. Naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de IGZ zijn afspraken over de behandeling van acute pijnklachten verwerkt in de dienstverleningsovereenkomst die de inrichting afsluit met de tandarts. In deze overeenkomst zijn nadere afspraken vastgelegd over frequentie, waarneming, spoedgevallen en wachttijden. Alle tandartsen zijn BIG-geregistreerd en aantoonbaar gekwalificeerd om röntgenapparatuur te mogen bedienen. Er worden alleen nog extern opgeleide en gediplomeerde tandartsassistenten in dienst genomen.
Alle tandartswerkplekken van DJI zijn in 2015 bezocht door de tandheelkundig adviseur van DJI, waarbij deze zijn geïnventariseerd volgens de IGZ zelftest die is uitgegeven door de beroepsorganisatie Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT). Er werd aanvullend een vragenlijst gehanteerd met DJI-specifieke items zoals: toegeleiding ingeslotene, beveiliging, calamiteitenplan, samenwerking met de Medische Dienst en met de Legionella Dienst. Per praktijk zijn er individuele rapporten opgesteld en verbeterpunten geformuleerd. Bij het uitvoeren van de verbeterpunten door de PI’s is veel contact geweest tussen de tandheelkundig adviseur van DJI, de vestigingsdirecteuren van de PI’s en de hoofden zorg.
Wat heeft u met de aanbevelingen van de IGZ uit datzelfde rapport gedaan en hoe is de tandheelkundige zorg sinds 2009 verbeterd?
Zie antwoord vraag 8.
Opsporingscapaciteit voor pgb-fraude |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u het er mee eens dat voor een goede en serieuze bestrijding van fraude met persoonsgebonden budgetten er voldoende opsporingscapaciteit beschikbaar moet zijn?1
Ja.
Kunt u een overzicht aan de Kamer sturen met daarin helder weergegeven
De aanpak van fraude met het persoonsgebonden budget (pgb) begint aan de voorkant van de keten, bij de indicatiestelling. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (voor de Wet langdurige zorg, Wlz), de gemeenten (voor de Wmo 2015 en de Jeugdwet) en de wijkverpleegkundige (voor wat betreft verpleging en verzorging in de Zorgverzekeringswet) bepalen wie aanspraak heeft op zorg en/of ondersteuning. Zij kunnen daarbij ook mogelijke onrechtmatigheden signaleren. Vervolgens is het aan respectievelijk zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars om een pgb toe te kennen. Daarbij beoordelen zij of iemand voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een pgb en in staat wordt geacht om, eventueel met gewaarborgde hulp van een derde, de zorg te organiseren en het pgb adequaat te beheren. Ook bij de toekenning is het van belang dat de verstrekkers alert zijn op signalen van fraude. Zorgkantoren en gemeenten worden daarbij ook gevoed door de SVB, die vanuit de uitvoering van het trekkingsrecht een signalerende rol vervult. Bij vermoedens van onrechtmatigheden of fraude kunnen zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars desgewenst controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Als er fraude wordt geconstateerd, kunnen zij maatregelen treffen (bijvoorbeeld het beëindigen van het pgb, waarbij het pgb wordt omgezet in naturazorg).
De taak om fraude met een pgb strafrechtelijk op te sporen, is op landelijk niveau belegd bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW). De Inspectie SZW voert onderzoeken uit onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM/FP). Daarnaast kan de politie (onder gezag van een Arrondissementsparket van het OM) op lokaal niveau strafrechtelijk onderzoek doen naar vermoedens van fraude. Fraude in de zorg maakt onderdeel uit van een van de prioritaire thema’s, zijnde de aanpak van horizontale fraude, waar de politie zich vanuit de Veiligheidsagenda (2015–2018) op richt.
Afstemming over de wijze van afdoening van een fraudesignaal vindt op landelijk niveau plaats in het zogeheten Centraal Selectieoverleg Zorg (CSO Zorg), onder voorzitterschap van het OM/FP. Naast het OM/FP nemen de bijzondere opsporingsdiensten Inspectie SZW en FIOD, en de toezichthouders NZa en IGZ deel aan dit selectieoverleg. Zaken voor de politie worden door de eenheden en arrondissementsparketten zelf geselecteerd. De bijzondere opsporingsdiensten en de politie hebben waar nodig op operationeel niveau contact en wisselen onderling informatie uit. Dit geldt ook voor de betrokken onderdelen van het OM. Op deze manier voorkomen de partijen dat er samenloop ontstaat.
Zoals hierboven geschetst, is de aanpak van pgb-fraude een ketenbrede inspanning, die strekt van preventie tot en met handhaving. Vermoedens van fraude kunnen op diverse punten in de keten worden gesignaleerd dan wel opgespoord. De betrokken partijen hebben ieder een eigen rol in het voorkomen dan wel aanpakken van fraude met het pgb. De samenwerking bij de aanpak van fouten en fraude in de zorg krijgt verder vorm binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector.
Over de capaciteit die de bijzondere opsporingsdiensten hebben voor de strafrechtelijke opsporing van fraude heeft de Minister uw Kamer recentelijk geïnformeerd via de antwoorden op schriftelijke vragen over het jaarverslag 2015 (vraag 25). Er is geen informatie beschikbaar over de capaciteit die andere partijen in het kader van de aanpak van pgb-fraude inzetten.
Bent u van mening dat de capaciteit die beschikbaar is bij de verschillende betrokken partijen om pgb-fraude op te sporen voldoende is? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De afgelopen jaren hebben de Minister van VWS en ik vanuit het programmaplan Rechtmatige Zorg fors geïnvesteerd in de capaciteit voor het toezicht en de (strafrechtelijke) handhaving in de zorg. Met de beschikbare intensiveringsmiddelen is de capaciteit bij zowel de Inspectie SZW en het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie substantieel uitgebreid. Vanaf 2016 hebben wij nog eens structureel € 2,4 miljoen aan extra middelen beschikbaar gesteld aan genoemde partijen. Hiermee breiden zij de capaciteit voor strafrechtelijke opsporing en vervolging verder uit. Dit resulteert bij de Inspectie SZW tot een capaciteitsuitbreiding van 18 fte in de vorm van een nieuw (derde) rechercheteam. De extra middelen leiden bij het Openbaar Ministerie tot een capaciteitsuitbreiding van 3 fte (een extra Officier van Justitie en twee senior parketsecretarissen). De Inspectie SZW kan met de extra capaciteit op jaarbasis een groter aantal opsporingsonderzoeken uitvoeren. De extra capaciteit wordt met name ingezet voor het uitvoeren van zwaardere onderzoeken naar fraude in de zorg.
Hoeveel zaken hebben de verschillende instanties in onderzoek, hoeveel zaken zijn er inmiddels afgerond en met welk resultaat?
De Minister heeft uw Kamer via de verzamelbrief van 26 januari jl. reeds geïnformeerd over het aantal fraudesignalen dat in 2015 in het CSO Zorg is geaccepteerd voor een strafrechtelijk onderzoek. In deze brief heeft de Minister het volgende gemeld:
Kunt u een overzicht geven hoeveel fraudesignalen er bij de verschillende instanties zijn binnengekomen en hoeveel daarvan in onderzoek zijn genomen?
De NZa publiceert binnenkort de rapportage van het Verzamelpunt Zorgfraude over het jaar 2015. Evenals in voorgaande jaren bevat deze rapportage informatie over onder andere de aantallen fraudesignalen die de partners in het Verzamelpunt (NZa, Inspectie SZW, FIOD, Zorgverzekeraars Nederland, CIZ en IGZ) hebben ontvangen, de aard van de signalen en de behandelstatus. Als de rapportage beschikbaar is, zal ik uw Kamer informeren over het aantal (pgb) signalen dat in 2015 is ontvangen.
Het bericht “Wijkverpleegkundigen helpen steeds vaker met huishoudelijke taken” |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het item «Wijkverpleegkundigen helpen steeds vaker met huishoudelijke taken» in de uitzending van Nieuwsuur van 1 mei jl. gezien?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat wijkverpleegkundigen steeds vaker huishoudelijke hulp verlenen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb hier een aantal signalen over ontvangen. De wijkverpleegkundige hoort in principe geen huishoudelijke hulp taken uit te voeren. Het kan altijd voorkomen dat de wijkverpleegkundige, als ze bij de cliënt is en het zo uitkomt, een (kleine) taak uitvoert die op het terrein van de huishoudelijke hulp ligt. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het legen van de prullenbak of het rechtleggen van het tapijt. Voor mij is het uitgangspunt echter dat de wijkverpleegkundige, zorg levert zoals verpleegkundigen die plegen te bieden, waarbij die zorg verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Dit is conform de aanspraak wijkverpleging (artikel 2.12 Besluit zorgverzekering).
Kunt u aangeven wat het gemiddelde uurtarief is voor een uur hulp in het huishouden, en wat het gemiddelde tarief is voor een uur wijkverpleging?
De code verantwoordelijk marktgedrag bevat handvatten om tot een onderbouwd tarief of budget te komen voor thuisondersteuning. De code biedt inzicht in de kostenopbouw van hulp bij het huishouden conform de cao vvt voor het jaar 2016. In de bijlage van de code zijn rekenvoorbeelden opgenomen van integrale kostprijzen. Afhankelijk van de inschaling van de medewerker en zijn of haar werkervaring ligt een integrale kostprijs voor een medewerker met een dienstverband tussen de € 21,84 en € 27,24 per uur.1
Voor wat betreft de wijkverpleging is het maximum NZa tarief in 2016 voor persoonlijke verzorging € 50,84 en voor verpleging € 75,25.
Deelt u de mening dat de wijkverpleegkundige zich zou moeten richten op verpleegkundige taken, bijvoorbeeld wondverzorging en het lichamelijke verzorging? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom niet?
Ja; zoals al aangeven bij het antwoord op vraag 2, bestaat wijkverpleegkundige zorg uit zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden. Het overgrote deel van deze zorg bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen, maar ook het coördineren, signaleren, coachen en preventie valt hieronder. Het betekent overigens niet dat deze zorg alleen door verpleegkundigen kan worden verleend. Het kan hierbij ook gaan om bijvoorbeeld een verzorgende.
Hoe verhouden deze «extra werkzaamheden» zich tot de bezuiniging op de wijkverpleging die zich manifesteert in de volume- en tariefkortingen?
Ik zie op dit moment geen relatie tussen de «extra werkzaamheden» en de volume- en tariefkortingen. De volume- en tariefkortingen zijn onderdeel van het onderhandelaarsresultaat Verpleging en Verzorging, waarin is opgenomen dat partijen een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om de taakstelling te behalen. Uiteraard begrijp ik ook dat als wijkverpleegkundigen in de toekomst op grote schaal werkzaamheden gaan uitvoeren die niet passen binnen hun takenpakket, de druk op het budget van de wijkverpleging zal toenemen. Daarom juich ik het toe dat V&VN, ZN en de VNG de verantwoordelijk hebben genomen om een plan van aanpak op te stellen om dit te voorkomen. Het plan van aanpak is er op gericht om praktische afspraken te maken over hoe om te gaan met situaties waarin de wijkverpleegkundige constateert dat er meer zorg en ondersteuning nodig is dan wijkverpleegkundige zorg, bijvoorbeeld huishoudelijke hulp of een maaltijdvoorziening. Er zijn al goede voorbeelden van dit soort afspraken. Zo zijn er gemeenten waar de wijkverpleegkundige kan indiceren voor gemeentelijke voorzieningen.
Kunt u aangeven hoe vaak deze verschuiving van verantwoordelijkheid, waarbij de wijkverpleegkundige huishoudelijke activiteiten verricht, zich voordoet? Zo nee, kunt u dit verder onderzoeken?
Ik heb hier geen cijfers over. Het uitvragen hiervan zal leiden tot extra administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen. Daarom ben ik niet voornemens om hier verder onderzoek naar te doen. Ik vind het belangrijker dat partijen afspraken maken om dit in de toekomst te voorkomen, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat gemeenten en zorgverzekeraars voldoende afspraken maken hoe zij de zorg thuis (hulp bij het huishouden/wijkverpleging) samen kunnen organiseren?
De samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars heeft, mede door de prestatie wijkgericht werken binnen de bekostiging van de wijkverpleging, een flinke impuls gekregen. Er is echter altijd ruimte voor verbetering. Daarom ben ik ook verheugd met het initiatief van de VNG en ZN om in 2016 samenwerkingsagenda te ontwikkelen. De VNG en ZN hebben recent gezamenlijk een brief hierover naar uw Kamer gestuurd. Effectief samenwerken in de wijk wordt een van de belangrijkste thema’s van deze samenwerkingsagenda.
Bent u bereid gemeenten, via de VNG, aan te spreken als het minder verstrekken van hulp bij het huishouden ertoe leidt dat wijkverpleegkundigen deze taken (moeten) overnemen?
Ik ben hiertoe bereid. De verstrekking van huishoudelijke hulp in relatie tot de wijkverpleging zal in het eerst volgende periodiek overleg met de VNG, over de uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten, worden besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Wijkverpleging, voorzien op 16 juni 2016?
Dat is niet gelukt. Het AO wijkverpleging vond overigens plaats op 14 juni 2016.
Het testen van een ballistische middellange afstandsraket door Iran |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Iran says tested mid-range ballistic missile two weeks ago: Tasnim»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Iran twee weken geleden een ballistische middellange afstandsraket heeft gelanceerd voor een test? Kan de door Iran geclaimde nauwkeurigheid van deze raket eveneens worden bevestigd? Graag een toelichting.
Het kabinet beschikt niet over informatie die dit bericht kan bevestigen.
Klopt het dat de geteste raket een bereik heeft van 2.000 kilometer, waarmee het Israël en zelfs Oost-Europa kan bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze lancering – evenals lanceringen in oktober en december 2015 en maart 2016 – opnieuw een schending van VN-Veiligheidsraadresolutie 1929 of 2231? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequenties hebben de drie eerdere lanceringen tot nu toe concreet gehad voor Iran? Welke rol heeft Nederland daarbij gespeeld?
Zoals vermeld in de beantwoording van schriftelijke vragen gesteld op 10 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1133) heeft de Verenigde Staten de lancering van oktober 2015 aan de orde gesteld in een besloten sessie van de VN-Veiligheidsraad. Ook hebben het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten deze schending gerapporteerd bij het Iran Sanctiecomité. Het expertpanel van het Sanctiecomité heeft onderzoek verricht en geconcludeerd dat de lancering van de ballistische raket op 10 oktober jl. een schending betrof van paragraaf 9 van VNVR-resolutie 1929 (2010). Er bleek binnen de Veiligheidsraad echter geen overeenstemming over het instellen van nieuwe sancties. Wel heeft de Verenigde Staten 11 individuen en entiteiten op de bestaande sanctielijsten geplaatst naar aanleiding van ballistische rakettesten van oktober en november vorig jaar. Wat betreft deze lanceringen was er binnen de EU geen draagvlak voor autonome sancties.
Naar aanleiding van de lancering van maart jl. hebben de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk op 28 maart wederom een brief aan de VN-Veiligheidsraad gestuurd. In deze brief verklaren deze vier landen dat deze raketlancering door Iran inconsistent is met paragraaf 3 van Annex B van VNVR-Resolutie 2231 (2015), waarin Iran wordt opgeroepen geen activiteiten te ondernemen m.b.t. ballistische raketten die ontworpen zijn om in staat te zijn kernwapens te vervoeren. Voorts vroegen deze landen de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties om volledig en grondig te rapporteren over Irans ballistische activiteiten die inconsistent zijn met VNVR-resolutie 2231 (2015). Ook werd in de brief voorgesteld om de lanceringen te bespreken in het VNVR «2231 Format,» een structuur die is opgezet om de monitoring van de implementatie van deze resolutie te faciliteren. De VS, het VK, Duitsland en Frankrijk waren allen direct betrokken bij de onderhandelingen met Iran en het opstellen van VNVR-resolutie 2231. De brieven van de vier landen stonden niet open voor ondertekening door andere landen (zoals Nederland). Het kabinet steunt de inhoud en strekking van deze brieven echter ten volle.
Nederland heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 12 maart jl. zijn zorgen kenbaar gemaakt over de ballistische raketlanceringen door Iran en gepleit voor een gezamenlijke reactie van de Europese Unie. De Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie heeft tijdens haar bezoek aan Teheran vorige maand de zorgen van de EU-lidstaten met betrekking tot de ballistische raketlanceringen overgebracht en heeft Iran opgeroepen zich te onthouden van deze activiteiten.
Op welke wijze is tot nu toe kenbaar gemaakt dat Nederland deze lanceringen afkeurt? Gaat u de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken gebruiken om uw ongenoegen kenbaar te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe hebben andere landen gereageerd op deze laatste lancering? Bent u voornemens u hard te maken voor het aanhangig maken van deze test bij de VN-Veiligheidsraad door één van de permanente leden daarvan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het Amerikaanse State Department heeft tijdens de dagelijkse persconferentie op 9 mei jl. aangegeven bekend te zijn met de berichtgeving en informatie hierover te verzamelen.
Zoals vermeld in de beantwoording van vraag 2, beschikt het kabinet niet over informatie die de berichtgeving over deze vermeende lancering kan bevestigen. Dientengevolge is het kabinet niet voornemens te pleiten voor het aanhangig maken van deze vermeende test bij de VN-Veiligheidsraad door één van de permanente leden daarvan.
Deelt u de mening dat deze reeks lanceringen verontrustend is, helemaal in het licht van de instabiele situatie van het Midden-Oosten en de rol die Iran daarbij speelt? Op welke wijze spant Nederland zich in om de Iraanse dreiging in te perken? Graag een toelichting.
De ballistische raketlanceringen door Iran zijn mede met het oog op de al bestaande spanningen in de regio verontrustend. Het kabinet acht het mede hierom van belang om als onderdeel van het aanhalen van de banden met Iran in gesprek te blijven over de Iraanse opstelling in de regio en Iran aan te sporen een constructievere rol te spelen.
Het kabinet zet hierop in, zowel in de bilaterale relatie met Iran als binnen het kader van de verbreding van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Iran. Zo heeft Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 12 maart jl. gepleit voor een gemeenschappelijke positie binnen de Europese Unie ten aanzien van de rol van Iran in de regio.
Klopt het dat de Minister van Economische Zaken tijdens een handelsmissie naar Iran ervoor heeft gepleit om de belemmeringen op te heffen die nu nog voor het financiële systeem bestaan, zodat op termijn het betalingsverkeer tussen Iran en Nederland weer helemaal mogelijk wordt? Waarom heeft de Minister dit toegezegd? Wat is Nederland voornemens te doen om dit mogelijk te maken? Hoe gaat u een kritische houding op het ballistische programma verenigen met het versoepelen van handelsregime jegens Iran? Graag een toelichting.
Minister Kamp heeft aangegeven dat het voor een stapsgewijze hervatting van de handelsrelaties met Iran nodig is de belemmeringen in het betalingsverkeer zoveel mogelijk weg te nemen. Hiertoe voert Nederland regulier overleg met relevante Amerikaanse en Iraanse gesprekspartners. Ook is in mei de Ambassade in Teheran versterkt met een financieel expert en trekken overheid en banken gezamenlijk op bij de informatievoorziening aan het Nederlands bedrijfsleven, waaronder het MKB. Deze inzet staat een kritische houding ten aanzien van het Iraanse ballistische rakettenprogramma niet in de weg getuige onze inspanningen terzake.
De Edese burgemeester die Marokkaanse autoriteiten inschakelt om jongeren onder controle te krijgen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de aanhoudende onrust in de wijk Veldhuizen te Ede waarbij jongeren de afgelopen week voor ongeregeldheden hebben gezorgd?1 Bent u bereid om de Tweede Kamer een feitenrelaas te doen toekomen? Zijn er volgens u voldoende wijkagenten, politie, justitie en sociale werkers in de buurt actief? Is er beleid ter bestrijding van segregatie?
Ik heb het college van B&W van gemeente Ede gevraagd om mij een feitenrelaas te doen toekomen. De gemeente heeft de volgende feiten aangaande de onrust in de wijk Veldhuizen op een rij gezet:
«Er is sprake van een voormalig winkelcentrum in de wijk Veldhuizen, dat al jaren op de nominatie staat om gesloopt te worden. In dit winkelcentrum was een zogenaamd theehuis gevestigd, waarvan zowel oudere als jongere Marokkaanse Nederlanders gebruik maakten.
Twee jaar geleden zou het centrum gesloopt worden. Vanwege externe omstandigheden is de sloop vertraagd tot de eerste week van mei. Door de jongeren is het sluiten van het theehuis aangegrepen als een moment om hun ongenoegen kenbaar te maken over de sluiting van het theehuis.
Een en ander leidde er toe dat in de nacht van 1 op 2 maart 2016 en in de nacht van 2 op 3 mei 2016 de openbare orde ernstig verstoord werd door onder meer vernielingen op en rond het winkelcentrum, het rondhangen van een groep van circa 40 jongeren, veelal van Marokkaans Nederlandse afkomst.
Verder was sprake in de periode van 2 tot 7 mei van vernieling aan auto’s en van een aantal autobranden, waarbij in totaal 13 auto’s vernield dan wel beschadigd werden. Op 15 mei werd weer 1 auto beschadigd door brand. Sindsdien zijn er geen autobranden meer geweest.»
Het college van B&W geeft voorts aan dat «er op dit moment voldoende wijkagenten, politie en jeugdwerkers in de wijk actief zijn om de rust in de wijk te herstellen c.q. te handhaven. De politie Ede wordt daarbij ondersteund door andere politieteams uit de regio Oost-Nederland.»
Het beleid ter bestrijding van segregatie wordt meegenomen in de beantwoording van vraag 4.
Deelt u de mening dat niet de afkomst maar het gedrag van de desbetreffende jongeren leidend moet zijn voor de lokale autoriteiten om de rust te doen wederkeren in de buurt? Zo ja, hoe heeft het dan toch weer kunnen escaleren en welke acties zijn ondernomen ter voorkoming van criminaliteit en voor rust en veiligheid van de buurtbewoners?
Ja, die mening deel ik. Ik heb hiervoor uiteraard ook navraag gedaan bij het College van burgemeester van de gemeente Ede en deze zegt hierover het volgende:
«In de sluiting van het theehuis heeft een groep jongeren aanleiding gevonden om de openbare orde in de wijk Veldhuizen te verstoren.
Wij sluiten niet uit dat er sprake is geweest van een kern van criminele jongeren, die opruiend heeft gehandeld met als doel het creëren van onrust – zoals die ook is ontstaan. Dit met als doel een alternatief bij de gemeente af te dwingen voor het gesloten theehuis.
Bij politie en gemeente waren er vooraf geen harde signalen die erop zouden duiden dat de sluiting van het theehuis op een dergelijke manier zou escaleren.
Om de rust en veiligheid in de wijk te herstellen heeft de burgemeester de volgende instrumenten ingezet:
Daarnaast verrichtte de gemeentelijke afdeling Toezicht waar mogelijk ondersteuning aan de politie. De politie heeft met ingang van 1 mei 2016 tien politiemensen extra ingezet tijdens de avond en nachtelijke uren in de wijk Veldhuizen. Ook is er een extra rechercheteam geformeerd ter opsporing van de brandstichters.
De lokale driehoek vergaderde frequent om de juiste inzet en werkwijze af te stemmen.»
Deelt u de mening dat het inschakelen van de Marokkaanse autoriteiten door de Edese burgemeester om zijn jeugd weer onder controle te krijgen, toont dat er iets ernstig mis is met de gemeentelijke aanpak? Was u op de hoogte van de samenwerking met de Marokkaanse autoriteiten en vindt een dergelijke samenwerking op meerdere plekken plaats? Deelt u de mening dat niet de Marokkaanse maar de gemeentelijke autoriteit ingezet dient te worden om de buurt prettig, veilig en leefbaar te krijgen en te houden?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Van Klaveren en Bontes (Kamervragen 2016Z09131).
Welke acties gaat u ondernemen om segregatie, criminaliteit en werkloosheid in deze en andere buurten en wijken op te lossen? Welk integratiebeleid is van toepassing op Veldhuizen? Welke aanvullende acties gaat u ondernemen naar aanleiding van de recente gebeurtenissen?
Wijk- en buurtbeleid is een lokale aangelegenheid. Uiteraard moet lokaal integratiebeleid passen binnen de kaders van het landelijk integratiebeleid.
Ook hiervoor heb ik navraag gedaan bij het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Ede. Het college geeft aan het landelijk integratiebeleid lokaal vertaald te hebben met als uitgangspunt dat iedereen meedoet en met aandacht voor kwetsbare inwoners:
«De verantwoordelijkheid voor integratie en meedoen aan de samenleving is meer bij de burgers zelf komen te liggen. We voeren in Ede een actief participatiebeleid. We zetten maximaal in op de eigen kracht van inwoners. Samen met onze maatschappelijke partners, onderwijs en werkgevers, werken we aan een stevige sociale omgeving, waardoor ook onze kwetsbare inwoners in staat worden gesteld om in verbinding te staan met de samenleving en daar actief in mee te doen.
Problemen die zich mogelijk in sommige groepen versterkt voordoen zijn ingebed in het reguliere beleid. De keuze voor een algemene aanpak betekent niet dat het specifieke beleid geheel is verdwenen. Specifiek beleid is niet langer doelgroepenbeleid maar probleemgericht beleid.
Binnen het sociaal domein hebben we ook te maken met situaties waarin om veiligheid en handhaving gevraagd wordt. Dit vraagt om een ander type ingrijpen. Wij zijn hiervan bewust en zoeken naar oplossingen om ook in deze situaties zo lang mogelijk uit te gaan van de activeringsaanpak, maar nemen ook onze verantwoordelijkheid om in te grijpen als dat nodig is.
Onze zorg gaat vooral uit naar de groep van «meelopers». Zij kunnen – voor zover niet al bij ons in beeld – met gerichte interventies weer naar school of aan het werk. Daarvoor hebben we in de lokale en regionale infrastructuur voldoende instrumenten beschikbaar. Zoals de inzet van begeleiding en ondersteuning in het onderwijs, van schoolmaatschappelijk werk en van leerplicht of RMC.
Voor jongeren met een meer complexe problematiek is er begeleiding vanuit de sociaal teams en het Centrum voor Jeugd en Gezin in het kader van het jeugdbeleid. Vanuit de uitvoering van de Participatiewet, gericht op re-integratie is er – ook voor jongeren – een heel scala aan projecten.
Regionaal is er – mede in het kader van de aanpak jeugdwerkloosheid – goede samenwerking met werkgevers en het onderwijs. En er zijn specifieke projecten, zoals WOW (Waar Onderwijs Werkt) en het project Focus waar jongeren 32 uur per week werken aan gedrag en vaardigheden. Er is kortom voldoende aanbod beschikbaar om met deze groep kwetsbare jongeren aan de slag te gaan.
In de Arbeidsmarktregio FoodValley faciliteren we de samenwerking met werkgevers en onderwijs met een Kenniscentrum voor Leren en Werken. Een jeugdbaanmakelaar gaat aan de slag om jongeren die moeite hebben met het vinden van een baan of stageplaats te begeleiden. Het regionaal meld- en coördinatiepunt (RMC) is aan de slag om alle inzet voor jongeren goed op elkaar af te stemmen en om bij jongeren preventief interventies te plegen bij het vinden van een baan.
Onze inzet blijft erop gericht dat iedereen meedoet aan de samenleving. Specifiek voor jongeren, dus ook voor jongeren in Veldhuizen, is het uitgangspunt: terug naar school, gericht op het krijgen van startkwalificaties, of aan het werk.»
Aanvullend beleid acht ik vooralsnog niet nodig.
Toename van ronselende taxichauffeurs rondom Schiphol |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «meer klachten over sjoemelende taxichauffeurs»?1
Het in toenemende mate voorkomen van ronselen en oplichten van taxipassagiers vind ik zorgelijk. Ik ben blij dat diverse betrokken partijen – Schiphol, de gemeente Haarlemmermeer, de politie en de ILT – de handen ineen hebben geslagen om deze praktijken aan te pakken.
Heeft u een beeld van hoeveel mensen jaarlijks worden opgelicht door taxichauffeurs rondom Schiphol?
Uit cijfers van de Koninklijke Marechaussee blijkt dat sinds 1 januari 2016 sprake is van 300 taxigerelateerde meldingen. De ILT herkent de signalen en werkt met andere instanties mee in de aanpak van deze problematiek.
Klopt het dat alleen kan worden ingegrepen bij het op heterdaad betrappen van de ronselende taxichauffeurs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of sprake is van ronselen kan alleen worden vastgesteld door het ter plekke te constateren. De problematiek van het ronselen is een openbare-ordevraagstuk, waarvoor in eerste instantie de gemeente verantwoordelijk is. De gemeente heeft ook de mogelijkheid op zijn grondgebied aanvullende op maat toegesneden (kwaliteits)regels stellen ten aanzien van taxivervoer.
De diverse betrokken partijen – Schiphol, de gemeente Haarlemmermeer, de politie en de ILT – hebben daarnaast de handen ineen geslagen om, elk vanuit zijn eigen rol en bevoegdheid, deze praktijken aan te pakken. In het kader van deze samenwerking wordt onder andere ook gekeken naar preventieve maatregelen, die voorkomen dat ronselaars actief kunnen zijn op het Schipholterrein.
Het ronselen/oplichten op zich is een strafbaar feit waartegen de politie kan optreden. De ILT vervult daarbij een ondersteunende/aanvullende rol. Zo heeft in geval van oplichting de ILT de mogelijkheid tot schorsing of intrekking van een chauffeurskaart. Ook als sprake is van illegaal taxivervoer («snorders») of als ritprijzen worden gevraagd die hoger zijn dan het wettelijk vastgestelde maximum kan de ILT optreden.
Is het mogelijk een taxivergunning direct na een geconstateerde overtreding in te vorderen, indien deze taxichauffeurs over een taxivergunning beschikken? Zo nee, wat zou er voor nodig zijn om deze maatregel wel te kunnen toepassen?
Ik heb deze vraag zo gelezen dat deze betrekking heeft op de chauffeurskaart.
De ILT heeft in geval van misdraging door een chauffeur de mogelijkheid individueel een chauffeurskaart te schorsen of in te trekken. Een schorsing is mogelijk op basis van een opgelegd proces-verbaal voor een zogenaamd relevant feit. Oplichting is zo’n relevant feit. Voor intrekking is een veroordeling nodig.
Is het mogelijk om deze ronselende taxichauffeurs een verbod op te leggen om zich nog langer te vertonen op en rondom Schiphol Plaza? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente Haarlemmermeer heeft hiervoor een regeling getroffen in de Algemene Politie Verordening.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen, naast de inzet van buitengewone opsporingsambtenaren (BOA's) door de gemeente Haarlemmermeer, tegen de ronselende taxichauffeurs die rondom Schiphol Plaza staan te wachten op hun volgende prooi?2
Ik constateer dat de betrokken partijen op en rond Schiphol, elk vanuit hun eigen rol en in gezamenlijk overleg, de nodige inspanningen leveren om deze problematiek aan te pakken. Betrokkenheid vanuit de landelijke overheid is belegd bij de ILT, die vanuit haar rol en bevoegdheid de plaatselijke activiteiten ondersteunt. De ILT blijft actief betrokken in het handhavingsoverleg met alle betrokken instanties en verantwoordelijk voor de feitelijke handhaving zoals die voortvloeit uit haar rol en bevoegdheden ten aanzien van dit dossier. De taxistandplaats Schiphol is en blijft een aandachtsgebied voor ILT.
In hoeverre draagt het feit dat de eisen voor taxiondernemers en chauffeurs verlicht zijn bij aan deze wantoestanden in de taxibranche?
De vereenvoudigde eisen op zich bieden mijns inziens nog steeds voldoende waarborg voor bescherming van de passagiers. Zo is in het taxivervoer vanaf een standplaats nog steeds het gebruik van een goedgekeurde taxameter verplicht en hebben taxichauffeurs zich te houden aan de regeling maximumtarieven. Deze regeling biedt de mogelijkheid een prijsafspraak te maken, mits voorafgaand aan de rit en in onderling overleg met de passagiers. Dat bepaalde chauffeurs en/of ronselaars denken, eenmaal aangekomen op de plek van bestemming, buitensporige tarieven te kunnen opleggen aan hun passagiers is een vorm van oplichting en onacceptabel gedrag die niet veroorzaakt wordt door de vereenvoudiging van de taxiregelgeving.
Het bericht dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen blijft inzetten terwijl dit ontraden is door de staatssecretaris |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Oude Ijsselstreek meer alfahulpen wil inzetten, terwijl u dit beleid heeft ontraden?1 2
Gemeenten dienen zich te houden aan wet- en regelgeving. Totdat het wetsvoorstel waarin het inzetten van alfahulpen in de algemene voorzieningen verboden wordt van kracht is, kunnen gemeenten niet gedwongen worden het inzetten van alfahulpen in de algemene voorziening te beëindigen. Wel kan ik, zoals ik in de zaak van de gemeente Oude IJsselstreek heb gedaan, in gesprek gaan met gemeenten, beleid dat niet in lijn is met de voorgenomen wetswijziging ontraden en hen wijzen op de risico’s van het continueren van dit beleid.
Waarom heeft u ervoor gekozen om alfahulpen te verbieden in de algemene voorziening, maar deze constructie toe te staan in de maatwerkvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Regeling dienstverlening aan huis is niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet in dat licht aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast.3
De conclusie is dat alfahulpen niet via de weg van een algemene voorziening van een gemeente in dienst moeten worden genomen door cliënten. Dit vanuit de gedachte dat via deze weg geen sprake is van een bewuste keuze door de cliënt en de werknemer. Onder de Regeling dienstverlening aan huis is de pgb-houder, die kiest voor een alfahulp, immers werkgever. Deze kan, indien door de werknemer en werkgever (pgb-houder) gewenst, samen met de werknemer een bewuste keuze maken voor een dergelijke constructie.
Erkent u dat u hiermee een nieuwe mogelijkheid tot het «oneigenlijk gebruik van alfahulpconstructies» creëert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen. Het voorstel beperkt juist de mogelijkheden om gebruik te maken van de Regeling dienstverlening aan huis tot enkel het persoonsgebonden budget. Van nieuwe mogelijkheden voor de inzet van de Regeling is geen sprake.
Wilt u in de algemene maatregel van bestuur opnemen dat, zodra alfahulpen gaan werken in loondienst, zij zorg kunnen blijven bieden aan hun vertrouwde cliënten? Zo neen, waarom niet?
Ik verwacht u op korte termijn het voorstel voor de algemene maatregel van bestuur te kunnen toesturen. De basis voor het voorstel is de Code Verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning en de afspraken met de FNV, CNV en de VNG over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning van 4 december 2015. Op de inhoud van het voorstel kan ik niet vooruitlopen.
Het bericht dat de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) haar vertrouwen opzegt in het bestuur van het College Perinatale Zorg (CPZ). |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de KNOV haar vertrouwen in het bestuur van het CPZ heeft opgezegd?1
Ik betreur het dat deze situatie is ontstaan.
Wat is uw reactie op de uitlatingen die CPZ-voorzitter de heer Bos heeft gedaan in Medisch Contact, waarin hij onder andere stelt «De KNOV wil gewoon niet veranderen, wil per se dat verloskundigen die risicoselectie alleen blijven doen. Nou, dat is nou net wat er niet goed ging de afgelopen twintig jaar, dat moet juist anders»?2
De heer Bos heeft publiekelijk (via de website van het CPZ) zijn excuses aangeboden over de indruk die in het artikel is gewekt dat de eerstelijnsverloskundigen vanwege de risicoselectie alleen verantwoordelijk zouden zijn voor een verhoogde perinatale sterfte. Deze uitspraak doet geen recht aan het belangrijke werk dat verloskundigen in de dagelijkse praktijk verrichten. Het lijkt mij correct dat de heer Bos daarvoor zijn excuses heeft aangeboden.
Deelt u de analyse van de heer Bos dat het feit dat verloskundigen de risicoselectie doen «nou net wat er niet goed ging» is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de analyse van het CPZ en de heer Bos (zie hiervoor eveneens de website van het CPZ) waarin gesteld wordt dat de verhoogde perinatale sterfte wordt veroorzaakt door een complex van factoren. Dit complex van factoren en ook de oplossingen zijn de afgelopen vijf jaar onderwerp van de activiteiten van alle partijen geweest in samenwerking met het CPZ. Deze analyse sluit aan bij het Stuurgroepadvies «Een goed begin» uit 2010.
Is het correct dat de houding van het CPZ en de NVOG richting de verloskundigen en de KNOV al jaren negatief is? Wat vindt u hiervan?
Nee, dat beeld is niet correct. De partijen werken al jarenlang op vele fronten samen. Er zijn regelmatig gezamenlijk producten vervaardigd, bijeenkomsten georganiseerd en er is onderling kennis en ervaring uitgewisseld. Dat wil overigens niet zeggen dat partijen het op voorhand met elkaar eens zullen of moeten zijn. Uiteraard zijn er onderwerpen die voor partijen controversieel zijn. Dat komt overal in de zorg voor en daar vinden partijen over het algemeen wel hun weg in.
Wat vindt u ervan dat het CPZ, dat mede gefinancierd wordt door de overheid, tot taak heeft verbinding tot stand te brengen, in de praktijk juist polarisatie zaait? Wat gaat u hieraan doen? Welke oplossingen ziet u?
Het CPZ heeft tot taak om de adviezen van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit te voeren om zo te komen tot het bevorderen van de kwaliteit van de perinatale zorg in Nederland. Het bevorderen van de kwaliteit brengt onvermijdelijk veranderingen met zich mee. Over het algemeen is het CPZ er de afgelopen jaren goed in geslaagd om bij de invoering van de veranderingen partijen te verbinden.
Om welke redenen verwierp de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in het najaar van 2015 de toen voorliggende zorgstandaard? Wat vond het CPZ daar precies van?
De NVOG heeft destijds aan het CPZ gemeld zich niet te kunnen vinden in de toen voorliggende conceptversie van de zorgstandaard integrale geboortezorg omdat het principe van een gezamenlijke verantwoordelijkheid (van gynaecoloog en verloskundige) van het begin van de zwangerschap tot en met het kraambed en de hiermee gepaard gaande gezamenlijke risicoselectie naar hun oordeel onvoldoende naar voren kwam. De gedachte van integrale samenwerking en het gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor cliënten/patiënten vanaf het begin is volgens de NVOG de essentiële basis voor de meest veilige zorg. Deze input is meegenomen in een volgende versie van de zorgstandaard integrale geboortezorg. Over die volgende versie van de zorgstandaard is uitgebreid overleg gevoerd met KNOV en NVOG. In november/december 2015 heeft vervolgens mediation plaatsgevonden en leek een akkoord bereikt over de definitieve tekst van de zorgstandaard.
Vindt u het terecht dat verloskundigen nu kritiek krijgen vanwege het verwerpen van de zorgstandaard, terwijl het verwerpen van de NVOG leidde tot een nieuwe zorgstandaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de KNOV om de zorgstandaard al dan niet te autoriseren. De KNOV heeft ertoe besloten dit niet te doen. Dat is hun goed recht. Het bestuur van het CPZ heeft (zie hun website) inmiddels afstand genomen van de geuite kritiek en heeft daar excuses voor aangeboden.
Is het al vaker voorgekomen dat het Zorginstituut Nederland (ZiN) de regie heeft overgenomen na onenigheid tussen verschillende betrokken partijen? Zo ja, hoe vaak en in welke situaties?3
Het Zorginstituut heeft drie keer eerder zijn doorzettingsmacht ingezet.
Het Zorginstituut is in 2015 verzocht om het draagvlak te onderzoeken voor de beschreven normen en indicatoren in de kwaliteitsvisie Spoedzorg (Zorgverzekeraars Nederland, 2013). Dit traject heeft geleid tot de vaststelling van relevante indicatoren voor 6 spoedindicaties, waaronder de geboortezorg.
Sinds begin 2016 zet het Zorginstituut doorzettingsmacht in voor de totstandkoming van een nieuwe kwaliteitsstandaard voor de organisatie van Intensive Care (IC) zorg. Na een in 2010 gestart traject met verschillende problemen rond de voortgang van de nieuwe richtlijn IC is in juli 2015 de nieuwe richtlijn door enkele betrokken partijen verworpen. Hierna is het de partijen niet gelukt om eensgezind de richtlijn IC te voltooien en om voor de deadline tot een gezamenlijk resultaat te komen.
Zowel in 2015 als 2016 heeft het Zorginstituut doorzettingsmacht ingezet in de totstandkoming van indicatorensets medisch specialistische zorg. Partijen werden het niet eens over de verplichte set, waarna het Zorginstituut de regie heeft overgenomen.
Kan gegarandeerd worden dat het ZiN de inbreng van de KNOV wel serieus neemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de werkwijzen en procedures van het Zorginstituut. Het Zorginstituut is juist als onafhankelijke publieke organisatie speciaal opgericht om in gevallen waar partijen er niet met elkaar uitkomen knopen door te hakken. De Adviescommissie Kwaliteit (ACK) van het Zorginstituut heeft een tijdelijke commissie samengesteld die als taak krijgt een eventueel aangepaste versie van de integrale standaard geboortezorg op te stellen. De opmerkingen van alle partijen uit de autorisatiefase zullen hierbij als input fungeren. Deze tijdelijke commissie bestaat uit gezaghebbende personen die zonder last of ruggespraak tot een inhoudelijk oordeel zullen komen. Het resultaat zal ter consultatie naar alle betrokken organisaties gestuurd worden, waarna de ACK de definitieve versie ter vaststelling aan de raad van bestuur van het Zorginstituut zal aanbieden.