Gebrekkig onderwijs t.a.v. sexting |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de stijging van het aantal naaktfoto's en filmpjes van jongeren?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 6, waarin u aangeeft zich niet te herkennen in de het gegeven dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Seks onder je 25ste» waarin expliciet staat dat een meerderheid van de jongeren geen of weinig informatie op scholen heeft gekregen over seksuele grensoverschrijding, seksuele diversiteit, seksueel plezier en seks in de media?2
Het volledige rapport «Seks onder je 25ste» is nog niet openbaar gemaakt; dat gebeurt in het najaar. Alleen de belangrijkste conclusies van het onderzoek zijn gepubliceerd en daar hebben wij kennis van genomen, maar de precieze achtergronden van bovenstaande constatering zijn op dit moment nog niet bekend. Eén van de andere belangrijkste conclusies uit het onderzoek «Seks onder je 25ste»is overigens dat cijfers rond seksueel grensoverschrijdend gedrag onder jongeren een positieve (dus dalende) trend laten zien: vijf jaar geleden was zeventien procent van de meisjes en vier procent van de jongens ooit gedwongen tot seksueel gedrag. Uit het recente onderzoek blijkt dat deze percentages zijn gedaald naar respectievelijk elf procent en twee procent.
Hoe verhoudt de conclusie uit het genoemde onderzoek, namelijk dat onderwerpen zoals seks in de media, seksuele grensoverschrijding, seksuele diversiteit of het versturen van naaktfoto's en seksfilmpjes in de perceptie van jongeren niet of onvoldoende aan bod komen in het onderwijs, zich tot uw antwoord dat er wel voorlichting over sexting op scholen plaatsvindt?
Het is belangrijk dat er blijvende aandacht is voor de bewustwording over de mogelijke gevolgen van sexting voor jongeren. Zoals in de antwoorden op uw vorige set vragen is aangegeven (zie uw voetnoot3, komt er uit de met uw Kamer uitvoerig besproken themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» een positiever beeld naar voren. Uit de rapportage blijkt dat scholen aandacht besteden aan seksuele vorming, waar sexting deel van uitmaakt, en aan seksuele diversiteit, maar blijkt ook dat dit op uiteenlopende wijze gebeurt qua invulling en omvang. De inspectie houdt hierop risicogericht toezicht.
Deelt u de mening dat uit de perceptie bij jongeren, namelijk dat er geen of te weinig aandacht is voor sexting en aanverwante onderwerpen in het onderwijs, al blijkt dat jongeren – ook al zouden zij die voorlichting wel hebben gehad – dat blijkbaar te weinig impact en invloed op hun gedrag heeft gehad? Zo ja, waarom en wat zegt dat over het onderwijs op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van het SCP, «Anders in de klas» (evaluatie van de tweejarige pilot «Sociale veiligheid LHBT-jongeren op school», mei 2014), is onder andere gebleken dat houdingen, gevoelens en gedragingen van leerlingen (én leraren) beïnvloed worden door verschillende omgevingen, waarvan de school er één is. Tevens komt naar voren dat het niet alleen een kwestie van gedrag van individuele leerlingen is, maar het ook om groepsprocessen gaat, waarbij het buitengewoon lastig is om vast te stellen of en op welke wijze gedrag beïnvloed kan worden. Zoals uit het themarapport van 2016 van de inspectie bleek, is het mede daarom van belang dat scholen een structurele aanpak ontwikkelen die in het schoolklimaat verankerd wordt. Dit kan scholen houvast bieden bij de door hen gewenste benadering van ongewenst gedrag en het verhogen van de weerbaarheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat scholing en vorming belangrijk zijn om jongeren «mediawijs» te maken om zo te voorkomen dat zij slachtoffer worden van internetpesten of sexting? Zo ja, deelt u de menig dat de huidige kerndoelen, scholen te weinig houvast bieden om aandacht te besteden aan de genoemde voorlichting? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u zorgen voor verbetering? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dat seksuele weerbaarheid niet alleen een taak van het onderwijs is, maar zeker ook van de opvoeders, vinden wij het belangrijk dat ook scholen bewust, kritisch en veilig mediagebruik bij leerlingen bevorderen. Het is daarom van belang dat jongeren worden voorgelicht over de mogelijke gevolgen van hun onlinegedrag. Wij bevorderen via het programma mediawijsheid van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en jongeren zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om bij te dragen aan bewust, kritisch en veilig mediagebruik. De (voorlichtings)programma’s die zijn ontwikkeld ten aanzien van seksuele vorming gaan ook over sexting.
In de vervolgfase van de curriculumherziening primair en voortgezet onderwijs wordt ook mediawijsheid – als onderdeel van digitale geletterdheid – nader uitgewerkt.4 In lijn met de motie Becker c.s. worden de in deze fase te ontwikkelen bouwstenen zo geformuleerd dat deze bijdragen aan duidelijke kerndoelen waarmee voor leraren en scholen duidelijker is wat wel en niet van hen wordt verwacht.5
In het middelbaar beroepsonderwijs is in augustus 2016 het thema kritisch denken toegevoegd aan de eisen voor loopbaan en burgerschapsonderwijs, om onder andere de sociale weerbaarheid van studenten te kunnen vergroten. Hiertoe is de handreiking kritische denkvaardigheden beschikbaar gesteld om docenten inspiratie te bieden om aan de slag te gaan met het trainen van kritische denkvaardigheden bij studenten.
In algemene zin worden scholen bovendien ondersteund door de SSV bij het bevorderen van een sociaal veilig klimaat. Dit doen zij door het geven van actuele informatie en deskundig advies via de website, trainingen, conferenties en de helpdesk. Sociale veiligheid gaat over het bevorderen van sociaal gedrag door bijvoorbeeld gedragsregels op school en het tegengaan van grensoverschrijdend en ongewenst gedrag. Pesten, agressie, geweld, discriminatie, racisme, (homo)seksuele intimidatie, radicalisering en extremisme zijn hiervan voorbeelden.
Voor het hoger onderwijs geldt dat veel instellingen regelingen kennen rondom ongewenste omgangsvormen en klachtenregelingen. Onwenselijke gedragingen, waaronder op het vlak van seksuele intimidatie en geweld, kunnen op deze manier aangepakt worden. Ook staat dit onderwerp op de agenda in de besprekingen met koepels van hogescholen en universiteiten.
Hoe gaat u er voor zorgen dat het onderwijsaanbod door jongeren met een hoger cijfer dan de huidige waardering van 5.8 wordt gewaardeerd?
Zie de antwoorden op vraag 5 en 6.
Het bericht Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen»?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat Nederland en Duitsland (Nordrhein-Westfalen) elkaars diploma’s moeten erkennen om werken over de grens makkelijker te maken?
De krantenartikelen over passages in het nieuwe coalitieakkoord in NordRhein-Westfalen (NRW) over het erkennen van Nederlandse diploma’s zijn bekend. Maar naar beste weten van NRW zelf en van Nederlandse betrokkenen staat dit niet in dit nieuwe coalitieakkoord van NRW. Mogelijk zijn passages in het akkoord over bi-diplomering en over Europese scholen bedoeld.
Werken over de grenzen moet volop mogelijk zijn. Erkenning van diploma’s moet daarbij zo eenvoudig mogelijk verlopen. Er is goede hoop dat de positieve inzet in het nieuwe coalitieakkoord in NRW over samenwerking met Nederland leidt tot een verbetering van de wederzijdse acceptatie van diploma’s in Nederland en in NRW.
Welke stappen moeten hiervoor worden ondernomen?
In het rapport «Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen» van het actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeidsmarkt, aan uw Kamer op 30 januari 2017 door de Minister van BZK aangeboden (Kamerstuk 32 851, nr. 33), staan alle acties beschreven die op het gebied van erkenning van diploma’s in de buurlanden worden ondernomen. Het Ministerie van OCW heeft veelvuldig bilaterale contacten met ministeries in NRW over diploma-erkenning. Daarnaast wordt er in Benelux-verband gesproken over deze materie, waarbij ook NRW meedoet. Ons beleidsuitgangspunt daarbij is dat de wederzijdse acceptatie van diploma’s in het hoger onderwijs goed geregeld is, door eerdere acties van de EU en de Benelux. Maar vooral op het terrein van het mbo is nog té veel sprake van ontbrekend vertrouwen in de kwaliteit van de Nederlandse diploma’s, en is erkenning van diploma’s soms nog moeizaam en omslachtig.
Welke rol ziet u daarbij voor uzelf weggelegd?
In bilaterale contacten met Duitse collega’s is de noodzaak van wederzijds vertrouwen in de kwaliteit van elkaars middelbaar beroepsonderwijs telkenmale benadrukt. In multilateraal Benelux-verband is een ministeriële richtlijn in voorbereiding die dat vertrouwen benadrukt en die richting geeft aan vervolgstappen. NRW participeert in deze Benelux-werkzaamheden. Op het moment dat dit principe door de buurlanden wordt onderschreven, kunnen we verdere stappen zetten om concrete problemen op te lossen.
Daarnaast is OCW in gesprek met het Ministerie van Gezondheid in NRW over bredere en snellere erkenning van het diploma Verzorgende IG door de Duitse autoriteiten.
Wat vindt u van het pleidooi om ook grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Samenwerking tussen instellingen aan weerzijden van de grens juich ik toe, daar is ook in toenemende mate sprake van. Gezamenlijke opleidingen zijn in het hoger onderwijs al gemeengoed. Om gezamenlijke opleidingen in het mbo mogelijk te maken, zou ik de Wet educatie en beroepsonderwijs moeten wijzigen. Zoals ik in mijn voortgangsbrief over internationalisering in ho en mbo «De waarde(n) van de wereld» heb aangegeven, bleken tijdens een ambtelijke verkenning eind 2015 nog geen gearticuleerde plannen te bestaan voor gezamenlijke opleidingen in het mbo (af te sluiten met een joint of double degree).2 Ook waren op dat moment nog geen verzoeken uit het buitenland bekend om deze mogelijk te maken. Nog steeds ben ik van mening dat wetgeving pas ter hand moet worden genomen als een goed doordacht internationaliseringsbeleid bij mbo-instellingen veel meer gemeengoed is geworden.
Welke mogelijkheden zijn er nu al om grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er ook knelpunten die weggenomen moeten worden om dit te stimuleren?
Zoals gezegd, zal in het mbo eerst sprake moeten zijn van een breed gebleken behoefte vanuit een breder ingestoken internationaliseringsbeleid, voordat gedacht kan worden aan verruiming van wetgeving.
Bent u bekend met het fenomeen Euregioschool, waar onderwijs in een buurtaal wordt gecombineerd met de uitwisseling van leerlingen over de grens?
Ja.
Ziet u mogelijkheden deze Euregioscholen te stimuleren? Zo ja welke, zo nee waarom niet?
In de Ler(n)ende Euregio bestaat al een platform om Euregioscholen te stimuleren (zie de website www.lerende-euregio.com/nl). Mijn ministerie heeft hiermee goede contacten.
Bent u bereid om ook scholen in regio’s langs de Oostgrens op deze ontwikkelingen te attenderen en hen te helpen bij het faciliteren hiervan?
In reactie op het advies van de Onderwijsraad over «Internationaliseren met ambitie» uit mei 2016 ontvangt Nuffic in 2017 en 2018 jaarlijks € 300.000 extra voor een uitbreiding van het Actieplan mbo. Die uitbreiding betreft onder meer de ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking.
Ziet u ook mogelijkheden voor de grensregio met België in het wederzijds erkennen van diploma's, de grensoverschrijdende opleidingen en Euregio?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er verder nog verbeteringen mogelijk die grensoverschrijdend onderwijs en/of diploma herkenningen mogelijk maken?
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 10.
Het bericht dat zelfstandigen door gemeenten van schuldhulp worden uitgesloten |
|
Jasper van Dijk , Maarten Hijink |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «Schuldhulp? Eerst stoppen met je zaak»?1
Ja.
Hoe groot is het aantal zelfstandigen dat om aanspraak te maken op schuldhulpverlening is gedwongen te stoppen met zijn of haar bedrijf? Welk deel van hen kon vervolgens aan de slag gaan als werknemer? Welk deel van hen is de leeftijd van 50 jaar gepasseerd?
De gevraagde gegevens worden voor het minnelijk schuldhulpverleningtraject niet op landelijk niveau geregistreerd. Binnen het wettelijk traject vindt wel registratie plaats van het aantal (ex-) ondernemers. In gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen gaat het om een (ex-)ondernemer. Dat komt voor het laatst geregistreerde jaar neer op ca. 1600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij de onderneming moesten beëindigen, noch of zij daarna als werknemer aan de slag zijn gegaan.
Wel bestaan zowel binnen het minnelijk als binnen het wettelijk traject cijfers met betrekking tot de leeftijd van de schuldenaar. Voor door bij de branche vereniging van schuldhulpverleners (NVVK) aangesloten leden uitgevoerde minnelijk trajecten gold voor 2016 dat 42% een leeftijd had tussen de 45 en 65 jaar, voor het wettelijk traject bedroeg dit voor 2016 33% waarbij gespecificeerd is naar een leeftijd tussen de 50 en de 65. Hierbij is noch binnen het minnelijk traject, noch binnen het wettelijk traject een nader onderscheid tussen (ex-) ondernemer en particulier gemaakt.
Wat is het doel van schuldhulpverlening door gemeenten? Is het dwingen van zelfstandigen om met hun broodwinning te stoppen naar uw mening een zinvolle manier om dit doel na te streven?
De gemeentelijke schuldhulpverlening is erop gericht om samen met de schuldenaar een duurzame oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. Daarbij horen ook gezamenlijke inspanningen om de (arbeids)participatie van de schuldenaar te behouden dan wel te verhogen. Iemand verplichten om een onderneming, indien deze rendeert, stop te zetten, staat hier haaks op.
Bepaalde vormen van onderneming vragen echter om voortdurende investeringen. Het daarmee samenhangend maken van schulden, in de vorm van investeringen in het bedrijf, staat op gespannen voet met een eventuele schuldsanering waarin schuldeisers gevraagd wordt een (aanzienlijk) deel van hun vordering kwijt te schelden). In die situatie kan het redelijk zijn om vanuit de schuldhulpverlening stopzetting van de bedrijfsactiviteiten te verlangen. Specifiek wordt in het voorgaande gesproken over een schuldsanering. Andere vormen van schuldhulpverlening, denk aan budgetcoaching, budgetbeheer of informatie en advies, staan hier los van. Het feit dat de schuldenaar een zelfstandige is, vraagt op bepaalde vlakken om extra met name boekhoudkundige kennis, maar staat op zichzelf niet op gespannen voet met de te verlenen dienstverlening.
Hoeveel gemeenten bieden wel schuldhulpverlening aan zelfstandigen? Ondervinden zij moeilijkheden bij de uitvoering van de schuldhulpverlening aan zelfstandigen zoals die in het artikel zijn geschetst?
Zoals in vraag 3 is aangegeven, vraagt de hulpverlening aan zelfstandigen op bepaalde vlakken om extra kennis. In dat kader zijn ook verschillende aanbieders bekend die beschikken over meer specifieke kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden. Hoeveel gemeenten zelf dan wel via genoemde aanbieders schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden is niet bekend.
Welke redenen hebben gemeenten om geen schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen? Bestaat er bij zelfstandigen een grotere kans op fraude dan bij niet-zelfstandigen?
Gemeenten mogen geen uitsluitinggronden in het kader van de schuldhulpverlening hanteren. Zij moeten, ook in geval van mensen met een onderneming, een individuele afweging maken. Op grond van de individuele omstandigheden kan vervolgens de toegang tot de schuldhulpverlening worden geweigerd. Het simpele feit dat er sprake is van een onderneming is niet voldoende om geen schuldhulpverlening aan te bieden.
De belangrijkste reden die gemeenten kunnen hebben om mensen met een onderneming niet toe te laten tot de schuldhulpverlening is dat zij van mening zijn dat het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) passend en toereikend is. Het Bbz 2004 is een bijzondere bijstandsregeling voor startende en gevestigde zelfstandigen bedoeld als tijdelijk sociaal vangnet en uitstroominstrument. Als een zelfstandige met schulden bij de gemeente voor hulp aanklopt, stelt de gemeente in het kader van het Bbz eerst vast of die schulden de continuïteit van het bedrijf bedreigen en of het bedrijf nog levensvatbaar is. Als het bedrijf levensvatbaar is, maar door schulden in de problemen is gekomen, kan de gemeente het Bbz inzetten, bijvoorbeeld door een lening voor herfinanciering te verstrekken. Kern van de regeling is dat het bedrijf van de gevestigde zelfstandige of het op te starten bedrijf levensvatbaar moet zijn.
In gevallen waarbij het inzetten van het Bbz niet tot de mogelijkheden behoort, komt de schuldhulpverlening door de gemeente in beeld. In dat kader behoren verschillende vormen van dienstverlening tot de mogelijkheden, allen erop gericht dat de betrokkene op termijn zijn financiën weer verantwoord zelf ter hand kan nemen. Denk hierbij aan stabilisatie, budgetadvies/-beheer of het treffen van een schuldregeling met schuldeisers. Als het gaat om het treffen van een schuldregeling (zowel minnelijk, als wettelijk) mag van de schuldenaar worden verwacht dat hij geen nieuwe schulden maakt en dat hij een (in zekere mate) stabiel inkomen heeft waarmee hij een deel van zijn schulden kan aflossen. Voor mensen met een onderneming kan het lastig zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Als niet aan de voorwaarden kan worden voldaan, behoort een schuldregeling niet tot de mogelijkheden en is de schuldenaar aangewezen op andere vormen van dienstverlening.
Ik beschik niet over signalen dat bij zelfstandigen een grotere kans op fraude is dan bij niet-zelfstandigen.
Is de Bijstandverlening voor zelfstandigen (Bbz) een volwaardig alternatief voor schuldhulpverlening door de gemeente? Welk deel van de zelfstandigen die diep in de schulden zitten en via de Bbz een commercieel schuldhulptraject volgen heeft daadwerkelijk een lagere schuld na afronding van dit traject?
Het Bbz biedt voor een deel van de zelfstandigen een passende oplossing in geval van financiële problemen. Een ander deel zal meer geholpen zijn met dienstverlening in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het is aan de gemeenten om hierin een beslissing te nemen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal zelfstandigen dat na afloop van een via het Bbz gefinancierd schuldhulptraject een lagere schuld heeft.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten te treden om de regels die gemeenten hanteren bij schuldhulpverlening aan zelfstandigen aan te passen?
Ik ben bereid bij de VNG aandacht hiervoor te vragen. Daarbij is de verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening ook een prioriteit binnen het ondersteuningsprogramma «Schouders eronder» van de VNG, Divosa, Sociaal werk Nederland, Landelijke Cliëntenraad en NVVK. Ook daar zal ik vragen om voor de geschetste problematiek extra aandacht te hebben.
De signalen dat gemeenten geen alfahulpen meer mogen inzetten |
|
Sophie Hermans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Ontvangt u eveneens signalen dat diverse gemeenten worstelen met de in de onlangs ontvangen kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein beschreven regels rond de regeling dienstverlening aan huis en daarmee de inzet van alfahulpen?
Er hebben mij – sinds de verzending van de «kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein»1 – geen signalen van gemeenten bereikt over onduidelijkheden in, of worstelingen met, de paragraaf die is gewijd aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de (on)mogelijkheden om alfahulpen in te zetten in het kader van voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Wel heb ik in de afgelopen jaren contact gehad met enkele gemeenten die zich, als onderdeel van hun beleid en uitvoering, in het kader van Wmo-voorzieningen bedienden van alfahulpconstructies.
Kunt u toelichten hoe en op welke manier uit de tekst en toelichting van artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 blijkt dat een gemeente geen algemene of maatwerkvoorziening levert indien sprake is van een overeenkomst tussen de huishoudelijke hulp en de cliënt?
Uit tekst en toelichting van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 volgt dat een aanbieder zich tegenover het college verbindt om een voorziening te leveren. Op het moment dat een derde, zoals een particuliere dienstverlener, zich tegenover de cliënt verbindt tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, is er geen sprake van een aanbieder in de zin van de Wmo 2015.2
De Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening en niet het college. In de situatie waarin wordt gewerkt volgens de Regeling dienstverlening aan huis is daarom volgens de definitie van de Wmo 2015 geen sprake van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening. In het geval van het verstrekken van een voorziening is volgens de bepalingen in de Wmo 2015 immers het college de opdrachtgever van de dienstverlening en niet de cliënt.
Een en ander wordt onderschreven met en door de uitspraken ter zake van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB geeft in zijn uitspraken op 18 mei 2016 (met name CRvB 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404) nadere uitleg over de Wmo 2015. Daaruit wordt duidelijk dat een gemeente geen algemene
voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 levert, indien de alfahulp en de cliënt een overeenkomst sluiten.3 Als bijvoorbeeld het college de alfahulp betaalt voor de cliënt, anders dan door middel van een persoonsgebonden budget, of verwijst naar de private markt (bemiddeling), levert het college geen voorziening in de zin van de Wmo 2015. Op grond van de Wmo 2015 levert het college eerst een voorziening als het college voor de cliënt ondersteuning betrekt.
Wordt deze interpretatie ook gedeeld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ja. Het standpunt van de VNG over de inzet van alfahulpen is verwoord in de brief die aan u is toegezonden op 18 mei 2016.4 De VNG heeft kennis genomen van de uitspraken van de CRvB en haar leden bij brief van 3 juni 20165 geïnformeerd over de uitspraken en de consequenties daarvan. De VNG stelt in haar brief dat op grond van de uitspraken van de CRvB kan worden geconcludeerd dat Wmo cliënten alleen via een persoonsgebonden budget (pgb) nog gebruik kunnen maken van een alfahulp.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse gemeenten de combinatie van alfahulpbemiddeling en -service met welzijnsfuncties van toegevoegde waarde acht voor cliënten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is; deze ondersteuning dient passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de betrokkene en diens situatie. Leveringsvormen horen daarin niet te «discrimineren». Daar waar een en ander leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Via ondersteuning in natura moet echter tevens maatwerk geboden (kunnen) worden. Ook in het geval van toeleiding naar een algemene voorziening dient deze voor de betrokken cliënt passende ondersteuning op te leveren. Het is aan de gemeente om dit in individuele situaties vast te stellen en te onderbouwen. De Wmo 2015 biedt hiermee gemeenten voldoende beleidsruimte en cliënten voldoende waarborgen om – binnen de wettelijke kaders – tot maatwerk in ondersteuning te komen.
Welke financiële consequenties heeft het niet mogen inzetten van dan wel bemiddelen naar alfahulpen voor de diverse gemeenten en welk effect heeft dit op de dienstverlening binnen de gemeente?
Ik beschik niet over centraal en actueel inzicht in hoeveel gemeenten, in welke mate gebruik maken van alfahulpen als onderdeel van algemene en maatwerkvoorzieningen. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht dat het niet mogen inzetten van alfahulpen, waaronder bemiddeling, in algemene en maatwerkvoorzieningen voldoende ruimte laat voor passende ondersteuning van cliënten.
Daar waar het niet mogen inzetten van alfahulpen tot financiële consequenties leidt, merk ik het volgende op. Het kabinet heeft in reactie op en in lijn met het rapport van de commissie «Dienstverlening aan huis» (de commissie Kalsbeek)6, uitgesproken het onwenselijk te vinden dat een slechtere rechtspositie van dienstverleners zijn oorzaak vindt in publieke financiering. Het kabinet acht het niet passend dat een overheidsinstantie een dergelijke vorm van dienstverlening, gegeven de effecten daarvan voor de rechtspositie van de werkende, stimuleert.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat cliënten puur voor de inzet van een alfahulp aangewezen zijn op een persoonsgebonden budget?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is. Hierbij dient de ondersteuning passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van betrokkene en diens situatie. Daar waar dit leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Het is primair aan de cliënt om hierin een goede afweging en bewuste keuze te maken. Het is aan de gemeente om te zorgen dat de cliënt hiertoe voldoende geïnformeerd is. Dit alles vanuit de in het antwoord op vraag 1 beschreven essentie dat de Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening.
De interpretatie zoals verwoord in de kwartaalbrief kan leiden tot nadere maatregelen; kunt u bevestigen dat er zonder overleg met de Tweede Kamer geen onomkeerbare stappen gezet gaan worden en dit over te laten aan een nieuw kabinet?
In de kwartaalbrief actuele ontwikkelingen sociaal domein van 13 juni 20177 vraag ik de colleges om aandacht voor de (mogelijke) implicaties van de uitspraken van de CRvB over de Wmo 2015 en de inzet van alfahulpen. Ik heb die uitspraken weergegeven. Het is aan de colleges om te bezien of dit lokaal om maatregelen, zoals aanpassingen in beleid en uitvoering, vraagt. Ik ben niet voornemens aanvullende maatregelen te treffen, behoudens het volgen van gemeenten in het waar nodig aanpassen van het huidige beleid.
De explosieven in woonwijken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Etten-Leur aan de bewoners van die stad en het bericht in de media over de opslag van explosieven in een woonwijk?1 2
Ja.
Op basis waarvan is het mogelijk om honderden kilo's fosfor-, geschuts- en handgranaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog te verzamelen en hiervoor een vergunning te krijgen? Welke voorwaarden worden er gesteld aan het verzamelen van explosieven en munitie?
Op basis van artikel 4, lid 1 onder c van de Wet wapens en munitie (Wwm) kan van krachtens deze wet vastgestelde voorschriften of verboden vrijstelling of, op daartoe strekkend verzoek, door de Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing worden verleend voor het verzamelen van «andere wapens, voor zover deze bestemd zijn voor dan wel deel uitmaken van een verzameling of een wandversiering (c) en/of munitie, voor zover deze bestemd is voor dan wel deel uitmaakt van een verzameling (d)». De voorwaarden die worden gesteld aan het verzamelen van explosieven en munitie staan vermeld in onderdeel B 3.2 van de Circulaire Wapens en Munitie. Voor fosfor-, geschuts- en handgranaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog geldt dat de voor ontploffing bestemde stoffen in elk van deze voorwerpen moet zijn verwijderd om deel uit te kunnen maken van een verzameling.
Is het waar dat de aangetroffen explosieven bestonden uit fosfor-, geschuts- en handgranaten? Welke andere explosieven zijn nog meer aangetroffen? Was voor het bezit dan wel opslag daarvan ontheffing verleend op grond van de Wet Wapens en Munitie en de daarbij behorende onderliggende regelgeving? Zo ja, op grond van welke concrete bepalingen? Zo nee, hoe verhoudt dat zich tot hetgeen de burgemeester in zijn brief meldde?
Over wat precies is aangetroffen kan ik geen mededelingen doen omdat dit onderdeel is van het strafrechtelijk onderzoek. Er is in dit geval op 1 juli 2012 een ontheffing verleend voor het voorhanden hebben en vervoeren van een verzameling munitie van categorie II en III, gebruikt in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid van de Wwm. Een ontheffing moet minimaal eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd. De politie heeft de ontheffing van deze bewoner in december 2015 voor het laatst gecontroleerd. Op dat moment voldeed de verzameling aan de voorwaarden die in de ontheffing zijn gesteld. Er is geen ontheffing verleend voor explosieven die bestonden uit fosfor-, geschuts- en handgranaten.
In het geval er sprake was van een vergunning voor het verzamelen van explosieven en munitie, waarom zijn de explosieven dan toch is beslag genomen en waarom was de Explosieven- en Opruimingdienst daarvoor nodig?
Een vergunning voor het verzamelen van explosieven en munitie kent beperkingen en voorschriften waaronder dat explosieven, handgranaten en munitie boven het kaliber.50 geen brisante ladingen mogen bevatten. Om vast te kunnen stellen of aan deze beperkingen en voorschriften werd voldaan, is de munitie voor onderzoek in beslag genomen. Op dit moment is in opdracht van het Openbaar Ministerie het onderzoek naar de aangetroffen munitie bij de politie nog in volle gang. Zodra het onderzoek is afgerond kan meer worden gezegd over de risico’s die er mogelijk waren. De Explosieven- en Opruimingsdienst (EOd) heeft nog dezelfde nacht (van maandag 29 mei op dinsdag 30 mei 2017) onderzoek ingesteld. Het onderzoek in en om de woning en berging is op dinsdag 30 mei afgerond. Een deel van de munitie is op woensdag 31 mei op een zogenoemde «plofplaats» in de gemeente Moerdijk onschadelijk gemaakt.
Was bij de hulpdiensten op het moment van de melding van de brand bekend dat er explosieven en munitie in het schuurtje aanwezig waren? Zo nee, hoe hebben de hulpdiensten dit ontdekt? Zo ja, hoe wisten zij dat?
Het was op het moment van de brand niet bekend dat er explosieven en munitie in het schuurtje waren, aangezien de vergunningssituatie daartoe ook geen aanleiding bood (men mocht alleen lege explosieven etc. voorhanden hebben).
De politie-eenheid die na de melding van de brand ter plaatse ging, kreeg vrijwel direct van een omstander/ buurtbewoner te horen dat er toch mogelijk explosieven in het pand en schuurtje aanwezig konden zijn. Dit werd teruggekoppeld aan de meldkamer en de hulpdiensten namen afstand van het pand. De bewoner verklaarde tegenover de politie dat er sprake was van een verzameling van munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Onderzoekers van de EOd bevestigden dit beeld, maar hadden tijd nodig om alle munitie te kunnen onderzoeken.
Is er op enig moment gevaar geweest voor de hulpdiensten en voor de omwonenden? Zo ja, hoe is omgegaan met deze gevaarlijke situatie? Zo nee, waarom niet?
De medewerkers van de hulpdiensten en omwonenden zijn niet in gevaar geweest. De hulpdiensten hebben ervoor gezorgd dat de omwonenden en zijzelf op een veilige afstand stonden zodat zij niet direct in de dichte rook stonden. Het effect van de witte fosfor die is vrijgekomen is daarmee verwaarloosbaar.
Hebben hulpdiensten zicht op welke particulieren een vergunning hebben om explosieven, munitie of wapens op te slaan, zodat zij daar rekening mee kunnen houden als zij hulp moeten verlenen? Zo ja, op grond van welke regeling hebben zij dit of zouden zij dit moeten hebben? Zo nee, waarom niet en is dit dan niet spelen met levens van onze hulpverleners?
De bevoegdheid om explosieven voorhanden te hebben kent de beperking dat er in die explosieven geen voortdrijvende lading mag zitten. De bevoegdheid vloeit voort uit een verlof of een ontheffing van de wapenwetgeving. Vanwege het voorgeschreven lege karakter van explosieven, is er geen directe noodzaak om overige hulpdiensten hier zicht op te geven. Indien de houder van de vergunning zich houdt aan de beperkingen en voorschriften dan kan er geen gevaarsituatie ontstaan. Bij het niet in acht nemen van de beperkingen en voorschriften kan wel een gevaarsituatie ontstaan, waartoe het onderzoek nu loopt.
Deelt u de mening dat hulpdiensten moeten weten wie een vergunning heeft om explosieven, munitie en wapens in huis te hebben zodat zij daar rekening mee kunnen houden bij de hulpverlening? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
De politie is er van op de hoogte welke particulieren over een vergunning beschikken. De Wwm bevat de regels over het vervaardigen, vervoeren, voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie, zoals de regel dat explosieven, handgranaten en munitie geen lading mogen bevatten Hoewel ik als Minister verantwoordelijk ben voor de afgifte van ontheffingen in de zin van de Wwm, is de politie de aangewezen partij voor de controle van de naleving van de ontheffing. In die zin heeft de politie zicht op welke particulieren een vergunning hebben om explosieven, munitie of wapens op te slaan. Er wordt echter geen – door andere hulpdiensten – actief te raadplegen adreslijst gehanteerd. Als de houder van de explosieven zich houdt aan de regelgeving is er immers geen gevaar voor de omgeving. De brandweer beschikt (daarom)ook niet over een lijst met adressen of personen aan wie een ontheffing is afgegeven, maar het personeel is door de aard van haar werkzaamheden altijd alert op risico’s. Specifiek voor de brandweer geldt dat de afdeling risicobeheersing van de brandweer betrokken wordt, wanneer voor legale opslag van zware munitie een ontheffing wordt afgegeven. In zo’n situatie wordt een zogenoemd aanvalsplan gemaakt voor het geval de brandweer op deze locatie moet worden ingezet. Voor het pand aan de Paukeslag was dit overigens niet aan de orde.
De berichtgeving dat het UMC Utrecht weer in opspraak is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de beademingsafdeling van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht in opspraak is, gezien medewerkers aan de bel trokken over de patiëntveiligheid, slechte werkomstandigheden, de cultuur van leidinggeven en de negatieve cultuur die op de afdeling thuisbeademing heerste?1
De situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing was al eerder bekend en is meegenomen in het uitgebreide onderzoek over de cultuur rond patiëntveiligheid in het UMC Utrecht dat is uitgevoerd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ heeft dit beschreven in haar rapport «Goed bestuur en veilige cultuur, voorwaarden voor goede zorg; raad van bestuur UMC Utrecht te veel op afstand» dat ik aan uw Kamer heb aangeboden4. Er is dus geen sprake van nieuwe problematiek. In dit rapport beschrijft de IGZ dat zij in juli 2016 met de raad van bestuur heeft gesproken over signalen die zij had ontvangen over tekortkomingen in de organisatie van zorg, cultuur en samenwerking binnen het Centrum voor Thuisbeademing. De raad van bestuur heeft toen een verbeterplan voor het Centrum voor Thuisbeademing opgesteld, met maatregelen op het gebied van patiëntveiligheid en omtrent de veiligheid van medewerkers. Onderdeel van dat verbeterplan was het laten uitvoeren, door een onafhankelijke externe partij, van een verificatie- en cultuuronderzoek. Bij dit onderzoek, dat inmiddels is afgerond, is sprake geweest van hoor- en wederhoor. Naar aanleiding van het onderzoeksrapport heeft de raad van bestuur van het UMC Utrecht onlangs besloten tot een aantal maatregelen. De IGZ is hierover door het UMC Utrecht geïnformeerd. De IGZ houdt na het opheffen van het verscherpt toezicht nog altijd intensief toezicht op het UMC Utrecht en neemt de situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing daarin mee.
Hoe oordeelt u over deze nieuwe problemen, gezien eerder incidenten zoals dodelijke incidenten op de KNO-afdeling, complexe behandelingen die kinderen ontvingen, maar die niet mochten uitgevoerd worden door het UMC Utrecht, incidenten bij mislukte gehoorimplantaten, infecties bij oogoperaties, commotie rondom een omstreden chirurg die aan het werk wilde zonder overleg met de inspectie, vermoedens van zorgfraude, kinderen die mogelijk waren verwekt met verkeerd sperma en het overlijden van een patiënt na een lichte ingreep? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit nieuwe incident op de afdeling thuisbeademing heeft gemist, terwijl de inspectie het UMC Utrecht in de gaten hield, vanwege eerdere misstanden? Welke maatregelen neemt de Inspectie nu bij het UMC Utrecht?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de zorgelijke berichtgeving dat juist de klokkenluiders door het bestuur van het UMC Utrecht ontslagen worden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?4
Het is van groot belang dat er in een organisatie, zeker in een ziekenhuis, een veilig klimaat heerst waarin medewerkers niet schromen om zaken die niet goed gaan voor het voetlicht te brengen. Dit is juist van groot belang, omdat alleen in een open sfeer gesproken en nagedacht kan worden over verbeteringen, waardoor de zorg voor patiënten steeds beter wordt. Ook in de zorg zijn maatregelen genomen om klokkenluiders te beschermen (Kamerstuk 29 282, nr. 247). Het is in het belang van het ziekenhuis om dat ook te doen.
Hoe oordeelt u de patiëntveiligheid in het UMC Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ houdt intensief toezicht op het UMC Utrecht. Wanneer de inspectie risico’s voor patiëntveiligheid constateert grijpt zij in. Daar is op dit moment geen aanleiding toe.
De huisvestingsplannen van Horizon College en Regio College in Purmerend |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met de titel «Horizon College en Regio College zijn wachten beu.» waarin wordt gesproken over problemen rond plannen voor gedeelde huisvesting in Purmerend?1
Ja
Kunt u aangeven wat de redenen voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs zijn om niet akkoord te gaan met de voorgenomen plannen voor de gedeelde huisvesting? Is het waar dat hier met name regels rond het publiek financieren van huisvesting en de verhuur daarvan aan een ander Regionaal Opleidingscentrum (ROC) tot problemen leiden? Welke wetten en/of regelingen zijn hier van toepassing?
Het ministerie is op dit moment nog in gesprek met beide mbo-instellingen over deze casus. In artikel 2.5.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt immers bepaald dat de rijksbijdrage «doelmatig» moet worden besteed. In artikel 2.8.3 van de WEB is voorts bepaald dat het bevoegd gezag de middelen van de mbo-instelling zodanig dient te beheren dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de mbo-instelling zijn verzekerd. Daarnaast is in dit geval sprake van relevante bepalingen in de ministeriële regeling «beleggen, lenen en derivaten OCW» uit 2016 en in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie» uit 2004.
Hoe waardeert u de door beide ROC’s genomen stappen in de afgelopen jaren op het vlak van het uitwisselen van opleidingen en docenten? Hoe waardeert u de inhoudelijke wens om de ROC’s gezamenlijk te huisvesten in dit licht?
Het is mijn beleid om samenwerking te stimuleren. Dat beide mbo-instellingen hun samenwerking versterken juich ik toe. Met de wijziging van onder meer de WEB in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) van 21 januari 2015 wordt van onderwijsinstellingen verwacht de verantwoordelijkheid tot het vaststellen van een (macro)doelmatig opleidingenaanbod in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen vorm te geven. Deze samenwerking is met name nodig gezien de daling van het aantal mbo-studenten, die zich in steeds meer regio's zal gaan voordoen. Vanaf 2020 daalt het aantal mbo-studenten op landelijke schaal. Met het voorstel van de wet tot wijziging van de WEB en de WEB BES vanwege met name de wettelijke verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen (samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen) wordt het gezamenlijk verzorgen van opleidingen gefaciliteerd. Het is steeds de vraag hoe het beste tegemoet kan worden gekomen aan gezamenlijk huisvestingswensen. Om beter zicht te krijgen op eventuele belemmeringen van de huidige wet- en regelgeving bij gedeelde huisvesting laat ik nog dit jaar een onderzoek uitvoeren in de sectoren (v)mbo en ho.
Is het waar dat ROC’s, als zij voor huisvesting een huurcontract aan willen gaan, in alle gevallen aangewezen zijn op de commerciële verhuurmarkt? Hoe verhoudt zich dit naar uw mening tot het zo efficiënt mogelijk besteden van publieke middelen?
Als met commerciële verhuurmarkt wordt bedoeld huur bij private partijen is het antwoord nee. Een mbo-instelling kan immers ook huren bij gemeenten of een andere (semi) publieke organisatie. Die verhuur is in die zin commercieel dat ook die partijen gehouden zijn de (integrale) kostprijs te rekenen. Naast een efficiënte besteding van publieke middelen is het echter ook van belang dat onderwijsinstellingen geen onnodige risico’s lopen. Vanzelfsprekend kan een instelling ook door koop of bouwen voorzien in zijn huisvestingsbehoefte.
Is het correct dat het Horizon College en het Regio College de plannen in 2015 aan het Ministerie van OCW hebben voorgelegd en dat er toentertijd door uw ministerie de gelegenheid niet te baat is genomen om aanmerkingen te maken? Dient uw ministerie niet in een vroeg stadium helderheid te bieden op een gevoelig punt als investeringen in huisvesting?
Begin 2015 heeft het Horizon College een aanvraag bij mijn ministerie ingediend voor een lening via schatkistbankieren ter financiering van deze nieuwbouw in Purmerend. Horizon College heeft in 2015 bij het aanvragen van deze hypothecaire lening bij de rijksoverheid haar huisvestingsplannen aan mij verstrekt. De aanvraag is niet gehonoreerd als gevolg van een te lage waardering van het totale onderpand in relatie tot de totale leenaanvraag. Een integrale toetsing van de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze huisvestingsplannen is geen onderdeel van de procedure bij het beoordelen van een dergelijke leenaanvraag via schatkistbankieren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om te voldoen aan de eisen van de geldende wet- en regelgeving. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een informatiecentrum voor vastgoed & financiën. Bij dit informatiecentrum kunnen mbo-instellingen kennis uitwisselen en ook leren van elkaar. Zoals eerder beschreven in mijn beleidsreactie over de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden wil ik de mbo-instellingen juist oproepen om grote projecten zoals deze investeringen in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (Kamerstuk, 33 495, nr. 83).
Hoe verhoudt dit praktijkgeval, waarbij praktische samenwerking tussen mbo-instellingen wordt gehinderd, zich tot het wetsvoorstel «samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen» waarmee de regering beoogt meer samenwerking tot stand te brengen met het doel om mbo’s gezamenlijk beroepsopleidingen aan te laten bieden?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe denkt u op korte termijn de betrokken partijen, waaronder de gemeente Purmerend, duidelijkheid te kunnen bieden over de gedeelde huisvesting?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Een ter dood veroordeelde Amerikaan |
|
Sadet Karabulut , Marianne Thieme (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Clinton Young Foundation, die stelt dat de Amerikaan Clinton Lee Young, die op 26 oktober 2017 geëxecuteerd dreigt te worden, ten onrechte is veroordeeld voor twee moorden?1
Ja.
Begrijpt u de zorgen van de stichting dat de Amerikaan ten onrechte is veroordeeld tot de doodstraf en dat allerlei zaken niet naar behoren zijn verlopen tijdens zijn proces?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen de meest grove en ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder de doodstraf. Nederland zet zich zoveel mogelijk via de EU in, welke onverminderd pleit voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf, met als tussendoel een wereldwijd moratorium op de uitvoering. Bovendien zet de EU in op toepassing van minimum standaarden en ondersteuning van de VN-resoluties over de doodstraf. Daarnaast ondersteunt Nederland organisaties die zich inzetten voor het afschaffen van de doodstraf via het mensenrechtenfonds.
Ziet u aanleiding contact op te nemen met de gouverneur van Texas om te verzoeken de executie van Clinton uit te stellen opdat zijn zaak herzien kan worden?
Staand beleid is om in EU-verband bezwaar aan te tekenen tegen de tenuitvoerlegging van de doodstraf in de Verenigde Staten. Ook in dit geval zullen de Europese bezwaren door middel van een brief van de EU-ambassadeur in Washington aan de gouverneur van Texas kenbaar gemaakt worden. Daarnaast zal de Nederlandse ambassadeur te Washington zoals te doen gebruikelijk dit signaal kracht bijzetten door eveneens de gouverneur aan te schrijven.
De inzet van 70-plussers |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat de mogelijkheid om voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) als surveillant bij staatsexamens op te treden eindigt met de leeftijd van 70 jaar? In hoeverre is deze leeftijd rijksbreed van toepassing dan wel kunnen overheidsinstellingen zelf een leeftijd bepalen?
Dit klopt. Het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is in zijn hoedanigheid als zelfstandig bestuursorgaan (hierna: zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van het staatsexamen in het voortgezet onderwijs. De Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) faciliteert grotendeels de uitvoering hiervan. Voor alle examenfunctionarissen, waaronder de surveillanten die betrokken zijn bij de afname van de staatsexamens wordt de leeftijdsgrens van zeventig jaar gehanteerd.
Het CvTE verkiest om een hogere leeftijdsgrens te hanteren dan de AOW-leeftijd voor de taakuitvoering van functionarissen bij het staatsexamen. Hiervoor is geen rijksbreed beleid. Wel zijn er voorbeelden van beroepen waar ook een grens van zeventig gebruikelijk is, zoals in de rechterlijke macht.
Kunt u aangeven waarom er niet voor gekozen is de maximumleeftijd als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd op te schuiven? Waarom wordt de marge van vijf jaar boven de AOW-leeftijd niet meer aangehouden?
Bij het bepalen van de voornoemde leeftijdsgrens heeft het CvTE zich onder andere gebaseerd op de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren waarin de leeftijdsgrens van zeventig jaar voorkomt. Het CvTE heeft deze leeftijdsgrens aangehouden omdat deze volgens hem passend is voor de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen. Ik ben bereid om het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens aan te passen.
Vindt u het wenselijk dat diensten als DUO ten gevolge van deze leeftijdsgrens afscheid moeten nemen van ervaren, gewaardeerde surveillanten? Bent u van mening dat ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen 70-plussers willen inzetten?
In antwoord op de vraag van het lid Bisschop (SGP) of ik van mening ben dat er ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen zeventigplussers willen inzetten, kan ik u melden dat er geen generieke bepaling over ontslag op zeventigjarige leeftijd is. De Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd heeft het (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd bij de overheidssector en de marktsector vergemakkelijkt. In beginsel hebben de betrokken werkgevers en werknemers zelf de ruimte om afspraken te maken over het (door)werken na AOW-gerechtigde leeftijd, inclusief het ontslag op een bepaalde leeftijd. Ik ben van mening dat een brede verkenning naar de mogelijkheden om de inzet van zeventigplussers te kunnen verruimen niet nodig is gelet op de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Voor het specifieke geval van de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen ben ik bereid, zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 2, het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens van zeventig jaar aan te passen. Ik ben van mening dat deze grens eenduidig moet zijn, goed moet worden gecommuniceerd en vervolgens ook eenduidig moet worden gehandhaafd om willekeur te voorkomen. Uw Kamer wordt over deze verkenning eind 2017 geïnformeerd.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de mogelijkheden voor overheidsinstellingen om 70-plussers in te zetten verruimd kunnen worden, waarbij rekening gehouden wordt met de verhoging van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 3.
Het bezwaarschrift van een ouder, wiens dochter na het behalen van het havodiploma niet wordt toegelaten tot de vwo-opleiding op de eigen school |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat een leerlinge van het Amsterdamse Berlage Lyceum, die het havodiploma heeft behaald met goede cijfers, niet mag doorstromen naar de vwo-opleiding op dezelfde school?1
Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs bepaalt zelf de toelatingseisen tot de eigen school. Voor toelating tot het eerste leerjaar gelden wettelijke voorschriften.2 De toelating tot hogere leerjaren, inclusief de overstap van havo 5 naar vwo 5 is echter volledig aan de school. Het bevoegd gezag wordt wel geacht om de eigen toelatingseisen consequent en consistent te hanteren.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken in directe tegenspraak is met uw bewering in een recente brief aan de Tweede Kamer, waarin u stelt dat: «Leerlingen die de potentie hebben om te slagen op een hoger onderwijsniveau in het voortgezet onderwijs, hebben het recht die uitdaging aan te gaan. Dat geldt voor iedere overgang in het voortgezet onderwijs, zowel voor vmbo-havo als voor havo-vwo en het stapelen binnen het vmbo»?2 Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, bent u voornemens nog voor de zomervakantie de school hierop aan te spreken en te bepleiten, dat deze en leerlingen in een vergelijkbare situatie kunnen doorstromen naar de vwo-opleiding op de eigen school?
Jongeren hebben het recht om hun potentie tot volle wasdom te laten komen. De afgelopen jaren hebben mijn voorgangers en ik veelvuldig met de Tweede Kamer, de VO-raad en scholen voor voortgezet onderwijs gesproken over het bieden van kansen aan leerlingen. De aandacht in dit maatschappelijke debat richtte zich hoofdzakelijk op de overstap van het vmbo naar het havo, maar strekt zich feitelijk uit tot alle vormen van doorstroom naar een hoger niveau in het voortgezet onderwijs. Ik heb de onderwijssector aanvankelijk de ruimte gelaten deze overstap zelfstandig te reguleren. Dit heeft geleid tot de Toelatingscode vmbo-havo, maar helaas bleven scholen uiteenlopende aanvullende eisen stellen bij de toelating tot het havo. Dit leidde tot onduidelijkheid bij en onnodige belemmeringen voor leerlingen die een hoger vo-diploma willen behalen. Ik heb u dit voorjaar mijn voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot een wettelijk doorstroomrecht.4 Een vmbo-diploma is vanzelfsprekend geen garantie voor het behalen van een havodiploma. Tegelijkertijd wil ik leerlingen die meer in hun mars hebben, de gelegenheid geven om zich volledig te ontplooien.
Met het wetsvoorstel doorstroomrecht havo wil ik een einde maken aan de schooleigen aanvullende toelatingseisen die een havoschool hanteert voor vmbo-gediplomeerde leerlingen. Parallel aan dit wetstraject zal ik onderzoeken welke aanvullende toelatingseisen door vwo-scholen gehanteerd worden, en of dit aanleiding is om ook een doorstroomrecht vwo te introduceren. Ik informeer u hier nader over in het najaar van 2017.
Kunt u aangeven hoeveel schoolbesturen in Nederland op dezelfde manier aanvullende eisen stellen aan leerlingen die na het behalen van een diploma willen «opstromen» of stapelen, waar het gaat over doorstroom binnen het vmbo, van vmbo naar havo en van havo naar het vwo? Om hoeveel leerlingen gaat het dan? Deelt u de mening dat deze handelwijze ongewenst is en dat daarmee de ambities en kansen van deze leerlingen (soms laatbloeiers) worden gesmoord? Zo ja, wilt u er naar streven deze barrières om te stapelen per direct uit de weg geruimd moeten worden?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de per school geldende toelatingseisen. Door de verschillende monitoren van de Toelatingscode vmbo-havo heb ik een goed beeld welke toelatingseisen scholen hanteren voor gediplomeerde vmbo’ers die willen doorstromen naar het havo, maar voor de overstap van havo naar vwo beschik ik niet over informatie.5
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het Berlage Lyceum zich moet houden aan hetgeen in de eigen schoolgids staat vermeld over het doorstromen naar het vwo van scholieren die een havodiploma hebben gehaald?3 Is het naar uw mening juridisch houdbaar als scholen gaandeweg het schooljaar aanvullende normen of eisen stellen met betrekking tot die doorstroom? Vindt u het stellen van aanvullende normen wenselijk?
Het Berlage Lyceum heeft op dit moment de vrijheid om aanvullende eisen te stellen aan leerlingen die van het havo naar het vwo willen overstappen. De school dient deze aanvullende eisen duidelijk te vermelden in de eigen schoolgids (en idealiter op de website van de school), zodat havoleerlingen tijdig weten waaraan ze moeten voldoen. De school moet deze toelatingseisen consequent en consistent hanteren.
Het Berlage Lyceum heeft de toelatingseisen verwoord in het «Toetsbeleid en de bevorderingsnormen schooljaar 2016–2017».7 Om toegelaten te kunnen worden tot vwo 5 moet de leerling aan de volgende eisen voldoen:
Als de betreffende leerlinge aan de toelatingseisen van het Berlage Lyceum voldoet, dan dient de school haar leerlinge toe te laten tot het vwo. De leerlinge in kwestie voldeed echter niet aan alle bovengenoemde eisen.
Deelt u de mening dat uit onderzoek blijkt dat de resultaten van «stapelaars» niet onderdoen voor leerlingen die direct een havo- of vwo-diploma behalen?4
Ik ben bekend met dit onderzoek.
Bent u bereid en in staat deze vragen nog voor de zomervakanties van scholen te beantwoorden, zodat leerlingen die het betreft weten waar ze aan toe zijn?
Daar ben ik vanzelfsprekend toe bereid.
Het vliegveld Teuge |
|
Martijn van Helvert (CDA), Barbara Visser (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Rob Jetten (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u de berichten «Provincie drukt vliegveld Teuge in faillissement' en «Het einde dreigt voor vliegveld Teuge» gezien?1 2
Ja.
Klopt het bericht dat de provincie Gelderland heeft aangestuurd op een nieuwe vliegroute boven Airport Teuge, zoals de directeur van vliegveld Teuge en de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) stellen? Zo nee, wat is dan een juiste weergave?
Nee, dit klopt niet. Op 14 juni jl. heeft Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), mede namens het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK), mij het resultaat van het ontwerpproces van de aansluitingen van de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim op de «snelwegen» in het hogere luchtruim toegestuurd. Leidend voor dit ontwerpproces waren de door de Alderstafel Lelystad geadviseerde en in 2014 door het kabinet overgenomen uitgangspunten. De belangrijkste betroffen:
Het ontwerpen van deze aansluitroutes binnen de gestelde uitgangspunten was een ingewikkelde opgave. In haar brief van 14 juni jl. heeft LVNL mij een set van aansluitroutes gepresenteerd die Lelystad Airport in alle richtingen ontsluit, tegemoet komt aan bovengenoemde uitgangspunten, en operationeel werkbaar is. Deze brief heb ik als bijlage van mijn brief aan uw Kamer van 26 juni jl. meegezonden. In haar brief geeft LVNL aan dat bij het ontwerp van de aansluitroutes expliciet aandacht is gegeven aan het beperken van de effecten voor de recreatieve luchtvaart3. Desondanks kon helaas niet voorkomen worden dat de ontworpen aansluitingen effecten geeft voor het valschermspringen op Teuge. Er is geen sprake van dat de provincie Gelderland op een vliegroute boven Teuge zou hebben aangestuurd.
Zijn de provincies Gelderland en Overijssel betrokken geweest bij het advies van de Alderstafel uit 2014 over de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, beide provincies zijn al vanaf de start betrokken bij de Alderstafel Lelystad. In 2014 heeft deze Tafel een unaniem advies uitgebracht over de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim. In dit advies is, op basis van uitgebreide onderzoeken en consultaties, een voorkeur uitgesproken voor de zogenaamde B+ variant, welke tot het minste aantal gehinderden leidt. Het advies is door het kabinet overgenomen en met uw Kamer gedeeld4. Voor deze routes werden door de Tafel verder als uitgangspunten geformuleerd: het zo veel mogelijk vermijden van vliegen over woonkernen, een vlieghoogte van tenminste 6.000 voet boven «het oude land», en een vlieghoogte van tenminste 3.000 voet boven Natura 2000 gebieden.
Op welk moment zijn de provincie Gelderland en de provincie Overijssel op de hoogte gesteld van de voorgenomen besluiten? Kunt u in dit licht verklaren waarom de provincie Gelderland zegt dat ze verrast is?
Ik neem aan dat hier gedoeld wordt op «de voorgenomen besluiten» met betrekking tot de aansluitingen op het hogere luchtruim. In haar brief van 14 juni jl. heeft LVNL, mede namens CLSK, het resultaat van het ontwerpproces hiervoor aan mij gepresenteerd. Dit resultaat zal de basis zijn voor het komende consultatie- en informatieproces. Het proces van het routeontwerp is daarmee nog niet afgerond. Besluitvorming zal in november plaatsvinden. Deze planning is gezien de geplande (eerder vertraagde) opening van Lelystad Airport in april 2019 noodzakelijk.
In de brief van 14 juni hebben LVNL en CLSK de effecten beschreven van de door hen ontworpen set van aansluitroutes. Gezien de beschreven effecten op het valschermspringen op Teuge en mogelijke effecten op het zweefvliegen op Lemelerveld, heb ik besloten de gedeputeerden van de provincie Gelderland en Overijssel, als ook de luchthaven Teuge en het Nationaal Parachutisten Centrum Teuge, zo snel mogelijk op hoofdlijnen over de ontwerpen en het komende consultatieproces te informeren. Ook heeft de Alderstafel op 21 juni jl. vergaderd over de door LVNL en CLSK gepresenteerde ontwerpen van de aansluitroutes. De provincies Overijssel en Gelderland waren in deze vergadering vertegenwoordigd. Algehele conclusie van de Tafel was dat er geen blokkades zijn gebleken om de implementatie van de aansluitingen voortvarend ter hand te nemen, zodat de openstelling van de luchthaven per 1 april 2019 kan plaatsvinden.
Ik heb begrip voor de zorgen die in de provincies leven. Met hen is daarom afgesproken dat Rijk en regio op korte termijn gezamenlijk zoeken naar oplossingen voor de knelpunten die worden voorzien voor de recreatieve luchtvaart en luchthaven Teuge.
Zijn de provincies Gelderland en Overijssel aanwezig geweest bij het overleg op 3 maart jl. waarbij werd bevestigd dat niet getornd werd aan de adviezen hieromtrent van de Alderstafel? Zo ja, wat was hun reactie?
De Alderstafel Lelystad heeft op 3 maart jl. herbevestigd dat aan de uitgangspunten, zoals verwoord in de adviezen van de Alderstafel, in de uitwerking van de aansluitroutes op het hogere luchtruim niet wordt getornd. De provincies Overijssel (bestuurlijk) en Gelderland (ambtelijk) waren aanwezig bij deze Tafel en steunden deze conclusie.
Tevens heeft de Alderstafel Lelystad zich op 21 juni jl. op mijn verzoek gebogen over de door LVNL en CLSK gepresenteerde ontwerpen van de aansluitroutes. Aan deze Tafel namen, naast de vaste leden (waaronder de provincies Gelderland en Overijssel), ook de provincies Friesland en Drenthe deel. Ik heb u hier in mijn brief van 26 juni jl. over bericht. De Alderstafel constateerde op 21 juni dat wordt voldaan aan de geformuleerde afspraken en dat er geen blokkades zijn om implementatie voortvarend ter hand te nemen zodat opening per april 2019 kan plaatsvinden.
Welke inspraakmogelijkheden zijn er voor betrokkenen, gemeenten en provincies geweest en op welke wijze is hier gebruik van gemaakt?
Voor wat betreft de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim (routeset B+) is in 2014 en 2015 een uitgebreid traject van MER, Alderstafels en Luchthavenbesluit afgerond, inclusief informatiebijeenkomsten voor bestuurders en bewoners.
Voor de aansluitingen van de routeset B+ op het hogere luchtruim ligt nu een ontwerp vanuit LVNL en CLSK voor. Tijdens het ontwerpproces is met een aantal betrokken partijen contact geweest, waarbij informatie gegeven is over het lopende ontwerpproces en vragen zijn beantwoord.
Voor de voorliggende aansluitingen op het hogere luchtruim volgt de zogenaamde 5.11 consultatieprocedure voor luchtruimgebruikers en belanghebbenden. Deze consultatie is voorgeschreven in de Wet luchtvaart (art. 5.11) en start in september. Parallel hieraan zullen in de periode september – oktober informatiebijeenkomsten gehouden worden in de regio’s waar nog veel vragen leven over de voorgestelde aansluitroutes. Deze sessies worden gezamenlijk met de betreffende provinciebesturen georganiseerd.
Welke rol heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gehad in het gehele besluitvormingsproces zelf en het voorgenomen besluit? Wanneer en hoe frequent heeft u overleg gehad met de provincies, de gemeenten en luchthaven Teuge? Kan daarbij aangegeven worden wie, wanneer, in welke hoedanigheid aanwezig was en wat uw rol daarbij was?
Ik hecht er aan te benadrukken dat er ten aanzien van de aansluitingen op het hogere luchtruim nog geen sprake is van besluitvorming. Mijn ministerie is samen met het Ministerie van Defensie bevoegd gezag met betrekking tot het gebruik en de inrichting van het luchtruim boven Nederland. In opdracht van mijn ministerie hebben LVNL en CLSK de afgelopen periode, binnen de gestelde uitgangspunten (zie antwoord op vraag 1), gewerkt aan het ontwerpen van een set van aansluitingen van de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim op het hogere luchtruim. Daarbij is gezocht naar mogelijkheden om de effecten van de routes op de recreatieve luchtvaart, waaronder het valschermspringen op Teuge, zo veel mogelijk te beperken.
LVNL en CLSK hebben, mede op mijn verzoek, een onafhankelijke beoordeling van alle aansluitopties laten uitvoeren door het gerenommeerde Britse bureau Helios. Bij het beoordelen is bureau Helios ook nagegaan of er aanvullende opties mogelijk waren die nog niet door LVNL en CLSK waren benoemd en of voorgestelde routes aangepast konden worden. Vervolgens is door LVNL en CLSK het aantal aansluitopties stapsgewijs teruggebracht tot één set van aansluitingen, waarbij voor elke luchtruimsector één aansluiting is ontworpen. In de komende periode zal Helios nog een second opinion opleveren op het resultaat van het doorlopen ontwerpproces. LVNL heeft inmiddels daartoe aan Helios opdracht gegeven. Het resultaat van de second opinion wordt voorafgaand aan de start van het consultatietraject begin september verwacht. Daarnaast heeft de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) mij een aantal voorstellen voor herinrichting van het luchtruim in relatie tot de routes van Lelystad Airport en de recreatieve luchtvaart toegestuurd. Ik heb LVNL verzocht Helios ook een beoordeling te laten geven over de haalbaarheid van deze suggesties voor de korte termijn.
Tevens ben ik op dit moment al, zoals in de inleiding van deze brief aangegeven, samen met LVNL/CLSK, betrokken bestuurders en luchtvaartpartijen het gesprek gestart om de effecten van de aansluitroutes op het valschermspringen op Teuge, op de luchthaven en het zweefvliegen op Lemelerveld nader in kaart te brengen en alternatieven te verkennen om de gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Het is daarbij mijn intentie om begin september zo veel mogelijk duidelijkheid aan partijen te kunnen bieden en afspraken te maken over vervolgacties. Met de betrokken provinciebestuurders heb ik afgesproken om hierbij zo veel mogelijk gezamenlijk op te trekken.
Welke instantie heeft de uiteindelijke route over Teuge voorgesteld en met welke randvoorwaarden?
Zoals ik in mijn brief5 aan uw Kamer van 26 juni jl. heb gemeld zijn de nu voorliggende ontwerp routes het resultaat van het ontwerpselectieproces van LVNL en CLSK binnen de uitgangspunten, zoals beschreven onder het antwoord op vraag 1.
Wanneer was het bij de provincie bekend dat Teuge misschien niet zou kunnen uitbreiden wat hoogte betreft? Wanneer ontving zij de eerste signalen dat Teuge zou moeten inleveren (omdat de springhoogte verlaagd werd)?
Zie antwoord op vraag 4.
Daaraan wil ik nog toevoegen dat over de toekomstvastheid van het valschermspringen op Teuge al langere tijd onzekerheid bestaat, en dat dit ook bij alle betrokken partijen bekend is. Op 16 maart 2016 bood ik uw Kamer de uitkomsten van het traject «Toekomstvaste General Aviation Locaties» (TGAL) aan. In lijn met de lagere prioriteit die de recreatieve luchtvaart in de Luchtruimvisie uit 2012 heeft gekregen ten opzichte van de commerciële luchtvaart, is in het TGAL rapport geconcludeerd dat de toekomstvastheid van Teuge als valschermspringlocatie, gezien haar ligging onder verkeersstromen van en naar Schiphol, onzeker is.
Zijn er nog alternatieven denkbaar die minder negatieve gevolgen zouden hebben voor Teuge? Zo ja, hoe moeten wij dan de opmerking begrijpen van de voorzitter van het paracentrum, die stelt dat de Luchtvaartverkeersleiding Nederland (LVNL) liegt over het feit dat de route over Teuge de enige optie was en dat er zelfs een voorkeur zou zijn geweest voor een andere route?
Door LVNL en CLSK is gekeken naar alternatieven die het valschermspringen op Teuge ontzien. Dit heeft echter niet geleid tot een alternatief dat voldoet aan de gestelde uitgangspunten en operationeel werkbaar en veilig is. Met alle partijen aan de Alderstafel vind ik het van groot belang dat vastgehouden wordt aan de eerder aan de Alderstafel gemaakte ontwerpuitgangspunten, zoals de met de regio afgesproken routeset B+ voor de lokale vertrek- en naderingsroutes, die de basis vormt voor MER en het Luchthavenbesluit. Thans wordt met luchthaven Teuge en het parachutistencentrum verkend op welke wijze de gevolgen kunnen worden beperkt en of er toch alternatieven zijn. Vervolgens start in september de formele consultatie over de voorgenomen aansluitroutes.
Bent u (alsnog) bereid tot overleg met luchthaven Teuge en de verantwoordelijke bestuurders van de provincies en gemeenten, om naar alternatieven te zoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dat overleg kunnen plaatsvinden?
Zoals in de beantwoording op de vragen 7 en 10 naar voren is gebracht ben ik daarmee bezig.
Op welke wijze gaat u inhoud geven aan het gestelde in de Luchtruimvisie waar staat: «Wanneer blijkt dat een dergelijke ontwikkeling (i.c.: van Lelystad) niet samengaat met General Aviation-activiteiten, zet het kabinet zich in om oplossingen te vinden voor General Aviation»?
Zie antwoord op vraag 7 en 10.
Ik hecht eraan daar nog aan toe te voegen dat hoewel de Luchtruimvisie helder is in de speerpunten van en prioritering binnen het Nederlandse luchtvaartbeleid, alle vormen van General Aviation de mogelijkheden moeten hebben om hun activiteiten in Nederland te kunnen uitvoeren. Door het drukke Nederlandse luchtruim zal dat echter niet op iedere gewenste plek kunnen. Is dat het geval dan wordt gezamenlijk naar oplossingen gezocht.
Het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat zelfstandigen in vrijwel alle gemeenten uitgesloten worden van schuldhulp?1
Het geschetste beeld kan ik niet bevestigen. De inspectie SZW heeft vorig jaar een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Dit onderzoek heb ik op 24 november 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden . Zij concludeert in dit onderzoek dat het voor haar niet duidelijk geworden is in hoeverre zelfstandigen met privéschulden binnen de schuldhulpverlening wel echt de hulp krijgen die nodig is. Deze doelgroep wordt doorgaans doorverwezen naar externe of gemeentelijke bureaus voor het oplossen van hun bedrijfsschulden. Zij doen dan een beroep op de Bbz. In enkele casegemeenten bleek dat zelfstandigen naast deze verwijzing voor bedrijfsschulden ook een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening voor hun privé schulden kunnen doen.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven inmiddels zijn geliquideerd om de eigenaar de mogelijkheid te geven gebruik te maken van schuldhulp?
Gegevens op dit vlak ontbreken. Enkel als het gaat om het wettelijk schuldsaneringstraject (de WSNP) worden wel gegevens op landelijk niveau bijgehouden. Op basis van de laatst beschikbare cijfers (WSNP monitor 2016) gaat het in gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen om een (ex-) ondernemer. Dat komt neer op ca. 1.600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij gedwongen werden hun bedrijf voorafgaand aan de sanering te liquideren.
Hoeveel van deze zelfstandige ondernemers zijn na drie jaar daadwerkelijk schuldenvrij?
Het slagingspercentage voor specifiek (ex-)ondernemers wordt niet geregistreerd. In meer algemene zin bedroeg het gemiddelde slagingspercentage binnen het minnelijk traject in 2016 64% en binnen het wettelijk traject 87%.
Hoe groot was de gemiddelde schuld van deze zelfstandige ondernemers?
Hoeveel van hen zitten nu in de bijstand? Hoeveel kost dat per jaar?
Deze gegevens worden niet geregistreerd. In meer algemene zin heeft eerder onderzoek uitgewezen dat de uitkeringsafhankelijkheid na een schone lei afneemt.
Hoeveel geld hadden gemeenten kunnen besparen als ze de schulden met behulp van schuldhulpverlening wel zouden hebben gesaneerd, waardoor de bedrijven van de zelfstandige ondernemers niet zouden zijn geliquideerd?
Gegevens op dit vlak ontbreken.
Wat vindt u van het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten?
Voor ondernemers geldt hetzelfde als voor burgers die op andere wijze in hun inkomen voorzien, wat inhoudt dat ik van gemeenten verwacht dat zij zorgdragen voor passende dienstverlening. Vaak is die – daar waar het een levensvatbaar bedrijf betreft – in het Bijstandsbesluit zelfstandigen gelegen, maar zeker wanneer privé schulden spelen kan een combinatie met schuldhulpverlening of zelfs enkel schuldhulpverlening de effectiviteit van de dienstverlening bevorderen. Ik heb hier ook reeds meermaals aandacht voor gevraagd en vanuit Divosa is ook – gefinancierd vanuit het ministerie van SZW – in mei 2014 een werkwijzer Dienstverlening aan zelfstandigen met schulden opgesteld.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat gemeenten zelfstandigen niet langer uitsluiten van schuldhulp?
Die bereidheid is bij mij altijd aanwezig.
Het artikel “Scholen steken voor onderwijs bedoelde miljoenen in de kachel” |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Scholen steken voor onderwijs bedoelde miljoenen in de kachel»?1 en «Basisschool betaalt gasrekening uit salarispot leraren»»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat onderwijsgeld wordt besteed aan schoonmaak, onderhoudskosten en lesbenodigdheden?
De lumpsumbekostiging in het primair onderwijs geeft schoolbesturen vrijheid van besteding van de middelen binnen de kaders van de wet. Die middelen zijn niet alleen bestemd voor de bekostiging van personeel, maar ook voor zaken als lesmateriaal, onderhoud en schoonmaak.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat tussen 2010 en 2014 maar liefst 5,3 miljard euro door schoolbesturen werd uitgegeven aan deze zaken? Is volgens u dit bedrag nodig?
Het bedrag van 5,3 miljard euro komt uit de evaluatie van Berenschot over de materiële instandhouding in het primair onderwijs 2010–2014. Bij brief van 25 januari 2017 heb ik deze evaluatie aan de Tweede Kamer toegestuurd.3 Op 9 mei 2017 heb ik u mijn reactie hierop gegeven.4 Daarbij heb ik aangegeven dat lumpsumbekostiging in het primair onderwijs aan schoolbesturen vrijheid van besteding van de middelen geeft. Hoewel er in de toekenning van de bekostiging op dit moment nog onderscheid wordt gemaakt tussen de materiële en personele component, is er voor schoolbesturen sprake van één budget dat zij aan beide componenten kunnen besteden. Schoolbesturen maken zelf de afweging om meer of minder middelen uit te geven aan materieel of personeel. In de brief van 9 mei heb ik de conclusie getrokken dat ik op dit moment geen aanleiding zie om tot bijstelling van de bekostiging over te gaan.
Wat vindt u van de stelling van de PO-Raad dat scholen jaarlijks 375 miljoen euro extra nodig hebben voor het onderhoud van basisscholen?
Ik ben van mening dat de bekostiging sober, maar toereikend is. De financiële staat van het primair onderwijs is positief. De afgelopen jaren zijn het eigen vermogen, de liquiditeit en de solvabiliteit toegenomen en waren de financiële resultaten voornamelijk positief. Tevens zijn er na de evaluatieperiode middelen toegevoegd aan de lumpsum, waardoor de financiële positie van schoolbesturen is versterkt.
Deelt u de mening dat flinke bedragen bespaard kunnen worden door een slimmer energiebeleid en het verduurzamen van gebouwen? Bent u bereid scholen die veel energie gebruiken hierop aan te spreken?
Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor hun energiebeleid en de verduurzaming van hun schoolgebouwen. Uit genoemde nieuwsartikelen blijkt dat scholen soms al flink kunnen besparen op hun energieuitgaven door eenvoudige maatregelen als het uitdoen van verwarming en lichten tijdens de schoolvakantie en het controleren van de energierekening op onterechte kosten. Voorts kunnen schoolbesturen verduurzaming en verfrissing van hun gebouwen versnellen door verantwoord gebruik van hun installaties en door technische maatregelen. Via de Green Deal Verduurzaming Scholen ondersteun ik scholen hier actief bij. Als onderdeel van deze Green Deal kunnen scholen subsidie aanvragen voor het inwinnen van deskundig advies op maat over energiebesparing en verduurzaming van hun schoolgebouw. Ik ben voornemens de aanvraagperiode voor deze subsidie te verlengen omdat het beschikbare budget nog niet is uitgeput door de scholen. Ik nodig scholen dan ook uit om gebruik te maken van deze regeling.
Bent u bereid om samen met schoolbesturen maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door een gerichte financiële impuls om schoolgebouwen te verduurzamen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u samen met gemeenten eisen stellen aan schoolgebouwen bij verbouw of nieuwbouw waardoor zij in de toekomst geld kunnen besparen door minder energie te gebruiken? Zo nee, wat is daarvoor de reden? Zo ja, welke aanvullende eisen gaat u stellen?
Ja, in het Bouwbesluit zijn al eisen opgenomen voor energieprestatie. Ook bij renovatie van de gebouwschil, als meer dan 25 procent van de oppervlakte van de gebouwschil wordt vernieuwd, veranderd of vergroot, zijn er energieprestatie-eisen opgenomen in het Bouwbesluit. Alle nieuwe gebouwen moeten – vanaf eind 2020 – in Nederland bijna-energieneutrale gebouwen (BENG) zijn. Daarnaast is vastgelegd voor bestaande bouw dat scholen alle erkende energiebesparende maatregelen moeten nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder.5
Ook op het gebied van verantwoord gedrag rond energiebesparing, onder andere door middel van educatieve projecten, zijn voldoende mogelijkheden voorhanden, zoals via het kennis-programma DuurzaamDoor. Aanvullende eisen of maatregelen acht ik derhalve niet noodzakelijk.
De doorberekening van kosten van toezicht en tuchtrecht aan deurwaarders en schuldenaren |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Op welke manier moeten deurwaarders volgens u opdraaien voor de kosten die voortvloeien uit de wetswijziging naar aanleiding van het wetsvoorstel Doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht (Kamerstukken 34 145)? Is het nu juist wel of juist niet uw bedoeling dat deze kosten doorbelast zullen worden aan schuldenaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is – zoals ook in de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht uiteen is gezet – aan de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) te bepalen op welke wijze de kosten die de KBvG aan de Staat dient te voldoen worden doorbelast aan de leden. De wet laat de KBvG daar vrij in. Het is niet aan mij daarin voor te schrijven wat de juiste wijze van doorberekening is. Wel hecht ik er aan te benadrukken dat de wet geen grondslag biedt voor het doorbelasten van de kosten aan de schuldenaren. In de bekostigingssystematiek van gerechtsdeurwaarders bestaat formeel enkel een relatie tussen de opdrachtgever en de gerechtsdeurwaarder, niet tussen laatstgenoemde en de schuldenaar. De bedragen die de gerechtsdeurwaarder voor zijn handelingen namens de schuldeiser aan een schuldenaar in rekening mag brengen liggen vast in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (het Btag). Daarin heeft de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht geen verandering gebracht.
In hoeverre klopt het dat onder andere het notariaat deze kosten wel vergoed krijgt? Op welke manier wordt er invulling gegeven aan het principe gelijke monniken, gelijke kappen, zoals tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is onderschreven door uw voorganger?1
Ook de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dient wanneer de wet in werking is getreden de kosten voor toezicht en tuchtrecht aan de Staat te voldoen. De KNB kan dat verhalen op haar leden. Hoe dat gebeurt is aan de KNB. Net als gerechtsdeurwaarders kunnen notarissen die kosten verwerken in hun prijsstelling. Daarin bestaat geen verschil tussen notarissen en gerechtsdeurwaarders. Wel zal in het geval van de notarissen – zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht is aangekondigd door mijn ambtsvoorganger – een wetsvoorstel worden ingediend dat er mede toe strekt de mogelijkheid te bieden de financiering via een fonds te laten verlopen.
Waarom geldt een tegemoetkoming in de kosten niet voor deurwaarders? Bent u ervan op de hoogte dat de beroepsgroep een forse financiële strop boven het hoofd hangt als zij deze kosten zelf moeten betalen?
Er geldt geen tegemoetkoming in de kosten voor anderen, noch voor de gerechtsdeurwaarders. Voor het overige verwijs ik u naar de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht.
Klopt het dat de doorberekening van de kosten aan deurwaarders er in de praktijk op neer zal komen dat ofwel de schuldenaars ofwel de opdrachtgevers ofwel allebei opdraaien voor de betaling hiervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre vindt u dat proportioneel?
Nee, het komt niet ten laste van de schuldenaren. In Nederland worden vaste schuldenaarstarieven gehanteerd voor ambtshandelingen. Hierin zijn de kosten doorberekening niet meegenomen en deze kunnen door de vaste tarieven ook niet via een andere weg ten laste komen van schuldenaren. Of en hoe het ten laste komt van de schuldeisers, is aan de gerechtsdeurwaarders. Ik verwijs u hieromtrent naar de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht waarbij deze vraag uitgebreid aan de orde is geweest.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan artikel 57 lid 3 Gerechtsdeurwaarderswet waarin staat dat bij verordening regels worden gesteld betreffende de inrichting van een algemene klachten- en geschillenregeling voor gerechtsdeurwaarders, waaronder de instelling van een geschillencommissie? Wordt de beroepsgroep daarvoor gecompenseerd? Zo nee, waarom niet? Zal dit dan betekenen dat ook deze kosten doorbelast worden aan de schuldenaren?
De KBvG wordt niet gecompenseerd voor het voldoen aan de wettelijke verplichtingen (zoals deze ex. art. 57 lid 3 Gdw). Gerechtsdeurwaarders zijn niet gerechtigd rechtstreeks kosten door te berekenen aan schuldenaren. De schuldenaarstarieven die de schuldenaar (via de gerechtsdeurwaarder) aan de schuldeiser betaalt voor de handelingen die de gerechtsdeurwaarder verricht en de kosten die deze maakt, staat opgesomd in het Btag. Deze kosten dienen rechtstreeks samen te hangen met het verrichten van een ambtshandeling. Ik verwijs u hieromtrent ook naar het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van een mogelijke financiële strop voor de deurwaarders voor het instellen van een geschillencommissie?
Er is voor de KBvG een wettelijke verplichting om een geschillencommissie in te richten (art 57, derde lid van de Gerechtsdeurwaarderswet). De KBvG is daar mee bezig. De kosten worden meegenomen in de jaarlijkse begroting van de KBvG. Deze begroting wordt aan de leden voorgelegd en vastgesteld in de ALV.
In hoeverre acht u het proportioneel dat wetsvoorstel doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht volgens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) tot een lastenverhoging van € 3.867 leidt voor een gemiddelde gerechtsdeurwaarder en tot een lastenverhoging van € 70 voor een advocaat?2 Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Ik verwijs u hieromtrent naar de parlementaire behandeling van de wet waarbij deze vraag uitgebreid aan de orde is geweest.
Hoe beoordeelt u het feit dat de recent ingevoerde wettelijke maatregelen leiden tot fors hogere kosten voor de beroepsgroep en dus voor de schuldenaren en opdrachtgevers? Wat zijn volgens u de precieze of gemiddelde financiële effecten? Vindt u dit redelijk en wenselijk? Zo niet, op welke wijze gaat u dit voorkomen?
Anders dan de vraag suggereert zal de invoering van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht niet leiden tot hogere lasten voor schuldenaren. De financiële effecten die de wet te weeg zou gaan brengen zijn meegewogen door het kabinet bij de indiening van het wetsvoorstel. Ook op dit punt verwijs ik u naar de parlementaire behandeling ervan.
Het bericht “Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen” |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen rondom de forse daling van het aantal pleeggezinnen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen. Het is belangrijk dat kinderen die (tijdelijk) niet thuis kunnen wonen de mogelijkheid krijgen om in een gezinsvorm op te groeien. Pleegzorg vormt hiervoor een belangrijke mogelijkheid. In 2016 was de instroom van nieuwe pleegouders voor het eerst minder dan de uitstroom van pleeggezinnen. Dit vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt binnen het Actieplan Pleegzorg dat ik uw Kamer mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 mei 2017 heb aangeboden.2
Het actieplan bevat acties die meer inzicht moeten geven in de oorzaken van de afname van het aantal nieuwe pleeggezinnen en de redenen voor pleegouders om te stoppen met het bieden van pleegzorg. Jeugdzorg Nederland laat momenteel een verkennend onderzoek uitvoeren dat inzicht moet bieden in de overwegingen van mensen die na het bezoeken van een voorlichtingsbijeenkomst, ondanks getoonde interesse, toch besluiten zich niet als pleegouder aan te melden. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en kunnen, samen met de opbrengsten uit overige relevant acties dienen om de doelen van de campagne «Supergewone mensen gezocht» die van september 2015 tot september 2018 loopt, bij te stellen. Daarnaast wordt in de Week van de Pleegzorg van 1 tot en met 8 november 2017 extra aandacht geschonken aan de werving van pleegouders.
Kunt u toelichten waarom deze daling zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het gegeven dat jaarlijks 3.000 pleeggezinnen (op een totaal van 16.000) stoppen? Welke redenen geven pleegouders op voor hun besluit te stoppen? Kunt u aangeven in hoeverre financiële redenen hierbij een rol spelen? Worden pleegouders voldoende ondersteund in hun belangrijke werk? Worden er stappen genomen om hen beter te ondersteunen?
Ondanks dat ik uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen deel, is het goed om de cijfers in perspectief te plaatsen. In 2016 zijn 2.875 pleegouders gestopt; daarbij gaat het om 1.699 pleegouders in het sociale netwerk van de kinderen (netwerkpleegouders) en 1.176 pleegouders die bij een pleegzorgaanbieder staan ingeschreven (bestandspleegouders). Van de pleegouders die stoppen is 60% netwerkpleegouder. Deze pleegouders kiezen ervoor om nadat de zorg voor hun netwerkpleegkind stopt geen bestandspleegouder te worden. Zoals hiervoor aangegeven is een aantal acties uit het actieplan gericht op onderzoek naar de afname van het aantal pleegouders en de redenen hiervoor.
Naast de werving van nieuwe pleegouders, vormt het toerusten en ondersteunen van pleegouders bij hun vaak moeilijke taak een belangrijke opgave binnen het Actieplan Pleegzorg. Goede ondersteuning van pleegouders is een belangrijke voorwaarde om te voorkomen dat pleegouders stoppen met het bieden van pleegzorg.
Om pleegouders adequate ondersteuning te bieden en te investeren in deskundigheid en draagkracht van pleegouders, financiert VWS het project «Investeren in de kracht van pleegouders», dat gericht is op de draagkrachtversterking van pleegouders. Jeugdzorg Nederland heeft dit inmiddels in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en de VNG opgepakt. Het project loopt tot medio 2019.
Daarnaast laat ik in kaart brengen in hoeverre het systeem van financiële en fiscale aspecten rond pleegzorg aansluit op de dagelijkse praktijk waar pleegouders mee te maken hebben. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de kostendekkendheid van de tarieven die gemeenten hanteren bij de inkoop van pleegzorg.3 De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2018 beschikbaar zijn.
Verder is in het Actieplan Pleegzorg opgenomen dat er een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt komt waar pleegouders, pleegkinderen en andere betrokkenen onafhankelijke informatie en advies kunnen inwinnen en ondersteuning kunnen krijgen.
Tot slot vindt dit jaar een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders plaats. Met deze wet is de positie van pleegouders versterkt, onder andere doordat medezeggenschap en informatierecht zijn verankerd in de wet en instemmingsrecht voor pleegouders is geregeld ten aanzien van de beschrijving van hun rol in het hulpverleningsplan. Aan de Eerste Kamer is toegezegd om deze evaluatie separaat te laten lopen aan de evaluatie van de Jeugdwet. De evaluatie komt begin 2018 beschikbaar. De evaluatie komt ook tegemoet aan de door mevrouw Keijzer aangehouden motie tijdens het wetgevingsoverleg van 14 november 20164.
Het Ministerie van VWS financiert het project «Ruimte voor jeugdhulp in gezinsvormen». In dit project werkt het Nederlands jeugdinstituut samen met VNG, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en Jeugdzorg Nederland om gemeenten meer inzicht te geven in mogelijkheden om jeugdhulp in gezinsvormen in te zetten en te versterken. Het project komt tot stand met input van gemeenten, een vrijdenkersgroep, pleegouders en pleegkinderen.
Hoe kan het dat ondanks een campagne vorig jaar minder pleegouders zijn? Kunt u de komende campagne voor het aantrekken van pleegouders intensiveren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Kunt u toelichten welke partijen hier allemaal bij worden betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten te ondersteunen in het aantrekken van meer pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit eruit gaat zien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de ontwikkeling is van het aantal deeltijdpleegzorgouders?
80% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft voltijdpleegzorg en 14% van de plaatsingen betreft deeltijdpleegzorg, meestal in de weekenden en/of vakanties. Met de inzet van deeltijdpleegzorgzorg ter ontlasting van (pleeg)ouders kan een uithuisplaatsing of het voortijdig afbreken van een pleegzorgplaatsing (breakdown) worden voorkomen. Bij 6% van de nieuwe plaatsingen gaat het om een combinatie van voltijd- en deeltijdpleegzorg.5
Bent u bereid, naast een campagne, andere stappen te ondernemen bij het aantrekken en het behouden van pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze stappen er concreet uit?
Zie antwoord vraag 4.
De eisen van zorgverzekeraars voor het krijgen van een assistentiehond |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de signalen dat zorgverzekeraars aanvullende of strengere eisen stellen voor het krijgen van een assistentiehond? Zo ja, om welke eisen gaat dit precies en wanneer is dit aangepast? Zo nee, wilt u hier nader onderzoek naar doen?
Met signalen dat zorgverzekeraars aanvullende of strengere eisen stellen voor een assistentiehond ben ik niet bekend. Er zijn drie typen assistentiehonden die worden vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is de blindengeleidehond voor verzekerden die blind of slechtziend zijn, de signaalhond voor verzekerden die doof zijn en de ADL-hond voor mensen met een ernstige stoornis in het bewegingsysteem die daardoor beperkt worden in hun activiteiten in het dagelijks leven. De ADL-hond helpt hen door bijvoorbeeld kasten en gordijnen te openen, met het oprapen en aangeven van spullen en bij het uittrekken van kleding. Alle andere assistentiehonden, zoals een PTSS-hond of epilepsiehond worden niet uit de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) vergoed.
Conform de Zvw heeft de zorgverzekeraar een zorgplicht voor adequate hulpmiddelenzorg, waarmee een verzekerde met een functiebeperking zo goed mogelijk kan worden ondersteund. De drie hiervoor genoemde assistentiehonden maken onderdeel uit van de aanspraak op hulpmiddelenzorg. In de Zvw is bepaald dat een verzekerde recht heeft op zorg voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. De criteria waaraan wordt getoetst zijn niet gewijzigd. Relevant is of een assistentiehond een passende oplossing is voor de verzekerde tegen de achtergrond van diens leefomstandigheden zoals mobiliteit, algemene dagelijkse levensverrichtingen en een beroep op zorgondersteuning. Aan de hand van een aantal vragen wordt bepaald of een assistentiehond het adequate hulpmiddel is. Zoals: levert een assistentiehond een substantiële bijdrage aan de mobiliteit of de ADL van de verzekerde, waardoor zijn/haar zelfstandigheid wordt vergroot en een beroep op andere zorgondersteuning vermindert? Is de aanvrager redelijkerwijs op het gebruik van een assistentiehond op grond van de Zvw aangewezen, en is hij/zij zelf in staat en bereid voor de assistentiehond te zorgen?
Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) heeft mij gemeld dat het niet zo is dat verzekerden bovenstaande vragen steeds opnieuw moeten toelichten. Wel kan een situatie ontstaan die een herbeoordeling rechtvaardigt. Bijvoorbeeld wanneer de omstandigheden van de verzekerde veranderen, waardoor een assistentiehond als oplossing niet langer adequaat is. Alleen in de situatie dat de assistentiehond de verzekerde niet meer de gewenste hulp kan bieden of de verzekerde niet meer voor de hond kan zorgen, zal de assistentiehond ergens anders worden geplaatst.
Uit de diverse reglementen hulpmiddelen van de verschillende zorgverzekeraars is mij gebleken dat verzekeraars eisen stellen over het toekennen van een assistentiehond. Voornamelijk worden genoemd, het toestemmingsvereiste, de voorschrijver van het hulpmiddel (behandelend medisch specialist/ergotherapeut) en of de hond in bruikleen is. In de reglementen zijn dus geen grote verschillen, dan wel strengere eisen geconstateerd om in aanmerking te komen voor een assistentiehond. Ik acht het daarom niet zinvol om daar verder onderzoek naar te laten doen.
Klopt het dat mensen die voorheen een assistentiehond hadden, opnieuw op gesprek moeten komen om toe te lichten waarom zij hun hond nodig hebben? Kunnen mensen als gevolg hiervan hun hond kwijtraken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de doelmatigheid van een assistentiehond dusdanig ruim is omschreven, dat zorgverzekeraars in de gelegenheid zijn aanvullende of strengere eisen te stellen voor het vergoeden van een assistentiehond? Resulteer dit ook in verschillen tussen zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kosten maken zorgverzekeraars voor het vergoeden van de honden? Kunt u inzichtelijk maken welke besparingen met betrekking tot de professionaliteit zorg met behulp van assistentiehonden worden gemaakt? Op welk onderzoek beroept u zich? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Volgens ZN bedragen de gemiddelde kosten voor de aanschaf van een assistentiehond circa € 20.000 (gemiddelde termijn 6–7 jaar). Uit de GIP databank blijkt dat de gebruikskosten voor de blindengeleidehond voor 2015 gemiddeld € 898 per jaar bedraagt. De gebruikskosten voor ADL-honden zijn voor 2015 onbekend, maar eerdere gegevens wijzen op gemiddelde gebruikskosten van € 850 per jaar. Voor signaalhonden zijn geen cijfers bekend.
Op dit moment wordt door de KNGF Geleidehonden en Stichting Hulphond onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen en andere oud-geüniformeerden met PTSS. Het Ministerie van Defensie heeft in 2015 deze onderzoeken eenmalig van financiële steun voorzien. De verwachting is dat eind dit jaar meer bekend zal worden over de uitkomsten van deze onderzoeken. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het opzetten van een onderzoek naar de effectiviteit van epilepsiehonden door ZonMw in verband met amendement 22 van Kamerlid Potters (VVD)1.
Mede afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan te zijner tijd eventueel overwogen worden om advies te vragen aan het Zorginstituut over het inzetten van assistentiehonden bij epilepsie of PTSS. Het Zorginstituut kan dan onderzoeken of de assistentiehond effectief is en in dit advies ook meenemen of door het inzetten van assistentiehonden aanspraak op andere zorg wordt voorkomen.
Is het zo dat het afwijzen van een assistentiehond er toe kan leiden dat meer aanspraak wordt gemaakt op de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel aanvragen voor een assistentiehond zijn ingewilligd de afgelopen jaren? Kunt u daarbij ook aangeven wat de voornaamste reden is voor het niet inwilligen van een verzoek voor een assistentiehond? Hoe vaak komt het voor dat mensen zelf een hond financieren? Wanneer wordt een hond bij mensen met een posttraumatische stressstoornis wel vergoed en wanneer niet en kunt u dit onderbouwen?
Exacte cijfers over hoeveel aanvragen zijn ingewilligd, zijn niet bekend. Echter, op basis van de GIP databank wordt voor 2015 het aantal gebruikers van blindegeleidehonden geschat op 380 personen en 610 voor adl-honden. Zoals hierboven is aangegeven wordt een assistentiehond vergoed als aan de hand van diverse vragen duidelijk wordt dat deze hond het adequate hulpmiddel is. Cijfers over hoe vaak verzekerden zelf een hond financieren zijn niet bekend.
Vanuit de Zvw worden alleen een ADL-hond, blindengeleide- en signaalhond vergoed. Voor verzekerden met een posttraumatische stressstoornis wordt een assistentiehond op dit moment dan ook niet vergoed. Het Ministerie van Defensie heeft echter een regeling, waardoor alle veteranen met een assistentiehond een financiële tegemoetkoming kunnen aanvragen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP). Bij de inhoudelijke beslissing of een veteranen-assistentiehond aan een veteraan wordt toegewezen, zijn het Ministerie van Defensie en het ABP niet betrokken. KNGF en Stichting Hulphond Nederland beslissen zelf of een cliënt in aanmerking komt voor een assistentiehond. Daarbij wordt gekeken of een cliënt in staat wordt geacht een hond op een verantwoorde manier te houden en te verzorgen. De stichtingen zorgen voor een hond met een passend karakter. Een veteraan aan wie door KNGF of Hulphond Nederland een veteranen-assistentiehond is toegekend, ontvangt daarvoor via de Defensieregeling € 87,50 per maand.
Kent u het rapport «De verwarring voorbij, een verkennend onderzoek naar de positie van het modelcontract in de huidige energiemarkt» van Energieleveranciers.nl?1 Wat vindt u van dit rapport?
Ja, ik ben bekend met het rapport. Het rapport geeft een weergave van de bevindingen van Energieleveranciers.nl over de rol die het modelcontract speelt in de huidige energiemarkt. In het rapport wordt de conclusie getrokken dat het modelcontract verwarrend werkt, doordat het niet in alle gevallen ook daadwerkelijk af te sluiten zou zijn en daardoor geen realistisch instrument is om energieleveranciers met elkaar te vergelijken. Het rapport vat ik op als een signaal over de vorm en het nut en de noodzaak van een modelcontract.
Het doel van het modelcontract was om het voor consumenten eenvoudig te maken energieleveranciers met elkaar te vergelijken; herkent u het signaal dat het eerder verwarrend werkt en/of een wassen neus is? Zo ja, welke signalen heeft u daarover gekregen en wat gaat u doen om het te verbeteren? Zo nee, welke signalen heeft u dan over het modelcontract?
Bij mij zijn er, naast bovengenoemd rapport, geen signalen bekend over een tegenvallende werking van het modelcontract. Ook navraag bij de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) leert dat daar het afgelopen jaar geen signalen van bedrijven of consumenten zijn ontvangen die specifiek over het modelcontract gaan.
Een signaal zoals dat van Energieleveranciers.nl wordt bij voorkeur meegenomen wanneer er een wijziging van de regels ten aanzien van de consumentenmarkt aan de orde is. Wanneer het nut en de noodzaak van het modelcontract heroverwogen worden, zijn ook de resultaten van het traject «Aanbod op maat»2 van belang, dat de ACM samen met de sector is gestart en dat in 2015 in werking is getreden. Conform «Aanbod op maat» moeten aanbiedingen voor energiecontracten gebaseerd zijn op het daadwerkelijke verbruik van de betreffende consument. Hierdoor ontstaan er bijvoorbeeld geen verschillen, doordat leveranciers verschillende aannames gebruiken over het gemiddelde verbruik. Daarnaast is ook afgesproken dat er duidelijke termen worden gebruikt die bij alle aanbieders hetzelfde zullen zijn.
Moet een energieleverancier consumenten daadwerkelijk de mogelijkheid aanbieden om een modelcontract (gemakkelijk) af te kunnen sluiten? Zo ja, hoe moet het dan actief aangeboden worden en ook in de praktijk bereikbaar zijn? Zo nee, waarom niet en welk nut heeft een modelcontract dan?
In de wet3 staat dat de leveranciers verplicht zijn om levering volgens een modelcontract aan te bieden. In het modelcontract, zoals vastgesteld door de ACM, is opgenomen dat de meest recente tarieven die van toepassing zijn op het modelcontract te vinden zijn op de website van de leverancier onder het kopje «Modelcontract». Dit betekent dat iedere leverancier het modelcontract als zodanig herkenbaar op zijn website moet hebben staan.
Herkent u het signaal dat er soms een verschil is tussen het gepresenteerde modelcontract en het daadwerkelijk afsluitbare contract? Wat vindt u daarvan?
Er zijn mij naast het rapport van Energieleveranciers.nl geen signalen bekend over een verschil tussen het gepresenteerde modelcontract en het daadwerkelijk afsluitbare contract. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 moeten leveranciers daadwerkelijk de mogelijkheid bieden om het modelcontract daadwerkelijk af te kunnen sluiten. Hier zou dus geen verschil in mogen zitten.
Wat vindt u ervan dat vier van de 26 energieleveranciers geen modelcontract aanbieden? Wat gaat u daaraan doen?
In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden leveranciers verplicht een modelcontract aan te bieden. Het is onwenselijk als leveranciers niet aan de wettelijke verplichtingen voldoen. De ACM is toezichthouder ten aanzien van deze wettelijke bepalingen. Het signaal over het modelcontract heb ik dan ook aan de ACM doorgegeven. Het is aan de ACM om op basis van dit signaal al dan niet op nader onderzoek of handhaving over te gaan.
Wat vindt u van de aanbevelingen in het verkennend onderzoek?
Het rapport vat ik op als een signaal over de vorm en het nut en de noodzaak van een modelcontract. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Wanneer is de werking en de uitvoering van het modelcontract voor energieleveranciers geëvalueerd? Als dit de afgelopen paar jaar niet is gebeurd, bent u dan bereid om dit te (laten) doen?
De uitvoering van het modelcontract is tot op heden niet geëvalueerd. In het kader van een wetgevingstraject kan te zijner tijd een evaluatie of een consultatie onder stakeholders over de werking van het modelcontract worden gehouden.
Wat doet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als het gaat om dit modelcontract, dan wel wat heeft de ACM daar de afgelopen tijd aan gedaan? Bent u bereid om een ander te delen en te bespreken met de ACM?
In 2012 heeft de ACM het modelcontract voor het eerst vastgesteld. Vervolgens is in 2016 het modelcontract door de ACM aangepast aan consumentenregelgeving en zijn er enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. De ACM heeft voorafgaand aan de wijziging van het modelcontract betrokkenen in de gelegenheid gesteld op het conceptbesluit te reageren en heeft daarop van een klein aantal partijen een reactie ontvangen. Het signaal dat naar voren komt in het rapport over het modelcontract heb ik aan de ACM doorgegeven. Het is aan de ACM om op basis van dit signaal al dan niet op nader onderzoek of handhaving over te gaan.
Zie verder ook de beantwoording van de vragen 2 en 5.
Het bericht dat gemeenten worstelen met de groei van het aantal geitenstallen |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over gemeenten die worstelen met de groei en de komst van lucratieve en schadelijke geitenstallen?1
In mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 192) staat dat de aanvullende studies van het Veehouderij en Gezondheid Omwonenden onderzoek (VGO) onder meer laten zien dat rondom geitenhouderijen mensen een grotere kans hebben om een longontsteking op te lopen. De onderzoekers geven hierbij aan dat de Q-koortsepidemie waarschijnlijk tijdens de vroege jaren heeft bijgedragen aan het verhoogde aantal longontstekingen. Het is echter geen verklaring van het verhoogde risico vanaf 2011. Wat deze toename wel veroorzaakt, is nog onduidelijk.
Ik vind de verhoogde ziektedruk een zorgelijk signaal. Omdat de oorzaak van de ziektedruk rond geitenhouderijen onduidelijk is, zullen wij op dit punt vervolgonderzoek uit laten voeren. Dit is precies waar mevrouw van de Ven op doelt in de uitzending.
Wat is uw reactie op de komst van een stal voor 2700 geiten op nog geen twee kilometer van het centrum van het Noord-Brabantse dorp Bavel in de gemeente Breda?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de oproep van de voorzitter van de Geitenhoudersvakbond om op zoek te gaan naar de bron van Q-koorts of mogelijke andere schadelijke bacteriën en schimmels?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunnen lokale bestuurders in de praktijk met uw advies om bij het verlenen van vergunningen rekening te houden met de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 192) staat dat het van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en, voor zover mogelijk, bij het nemen van besluiten over het verlenen van vergunningen, rekening houdt met de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 191) staat, laat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu een handreiking veehouderij en gezondheid opstellen om provincies, gemeenten en omgevingsdiensten te ondersteunen bij het ruimtelijk beleid en beslissingen over vergunningaanvragen van veehouderijen die effect hebben op de gezondheid van omwonenden.
De inhoudelijke afweging over het verlenen van een omgevingsvergunning is een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Provincies en gemeenten kunnen op grond van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening, indien zij dat wensen, de ontwikkeling van bepaalde bouw- of aanlegactiviteiten bevriezen of, al dan niet onder voorwaarden, beperken. De wijziging van het gebruik van gronden of bouwwerken kan ook worden beperkt. Zij kunnen dat doen door een voorbereidingsbesluit te nemen waarmee de bouw en uitbreiding van geitenstallen of wijziging van het gebruik naar geitenstallen wordt verboden of beperkt, vooruitlopend op een wijziging van het gemeentelijke bestemmingsplan of provinciale verordening met dat doel. Of de wijziging van het gebruik van stallen voor het houden van geiten in deze situatie tegen kan worden gehouden door het nemen van een voorbereidingsbesluit hangt primair af van de vraag of de activiteit al is aangevangen. In onderhavige situatie was geen sprake van een geldend voorbereidingsbesluit, blijkt uit navraag. Daarom was er geen juridisch aanknopingspunt om de Brabantse Zorgvuldigheidsscore toe te passen.
Inmiddels heeft de provincie Noord-Brabant voor uitbreiding en nieuwbouw van geitenstallen een moratorium ingevoerd.
In geval van plannen of besluiten die nadelige milieugevolgen voor de omgeving kunnen hebben wordt een Milieu Effect Rapportage (MER) bij de afweging betrokken, voor zover het gaat om activiteiten die MER-plichtig zijn. Als er een MER wordt gemaakt, worden hierin ook gezondheidsaspecten meegenomen. De gemeente is op basis van de wet Publieke Gezondheid gehouden om gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen te bewaken, bijvoorbeeld door de GGD om advies te vragen bij zaken die de gezondheid van inwoners kunnen raken. In het onderhavige geval heeft een MER-beoordeling plaatsgevonden en heeft de GGD een positief advies uitgebracht aan de gemeente.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Breda dat uw brief hem «geen juridische haak geeft om «nee» te kunnen zeggen»?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een helder advies te geven aan lokale bestuurders op basis waarvan zij een mogelijke vergunningaanvraag kunnen weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'In je blootje op Dumpert' |
|
Sven Koopmans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ockje Tellegen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «In je blootje op Dumpert»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel beschreven schendingen van horizontale privacy (de bescherming van privacy van burgers onderling) hard aangepakt dienen te worden?
Het zonder toestemming delen van seksueel getinte beelden op internet, zoals bij de in het artikel beschreven situatie, kan voor slachtoffers verstrekkende gevolgen hebben. Ik acht het dan ook van belang dat burgers zich bewust zijn van de risico’s van het delen van seksueel getinte beelden en hoe ze zich kunnen verweren als beelden worden verspreid. Zo geeft de hulplijn Help Wanted slachtoffers van online misbruik advies en tips over welke stappen in hun specifieke situatie het beste gezet kunnen worden, zoals bijvoorbeeld hoe zij belastende beelden van het internet kunnen laten verwijderen.
Voor een overzicht van de wettelijke mogelijkheden binnen het Nederlands recht om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden of delen van seksueel getinte beelden op het internet verwijs ik u naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger op schriftelijke vragen van 24 november 2014 gesteld door het lid Rebel (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 933).
Vermelding verdient voorts dat met het wetsvoorstel computercriminaliteit III nieuwe strafbaarstellingen worden geïntroduceerd op grond waarvan het strafbaar wordt om niet openbare gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, wederrechtelijk te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken. Dit wetsvoorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer. Daarnaast wordt op dit moment in het kader van de modernisering van de zedentitel de mogelijkheid onderzocht of seksuele afpersing strafbaar gesteld kan worden als zedendelict.
Kunt u, aangezien een deel van de inbreuken op horizontale privacy online seksuele afpersing betreft, inzage geven in de omvang van dat probleem? Hoeveel meldingen, vervolgingen en veroordelingen van online seksuele afpersing zijn u bekend? Bestaat er een redelijk vermoeden dat dergelijke schendingen door slachtoffers niet gemeld worden, omdat zij zich machteloos voelen of omdat zij denken dat politie en justitie hen niet zullen of kunnen helpen?
Zoals eerder gemeld in de beantwoording van de vragen van het lid Kuiken (PvdA) over het bericht dat kinderen van zeven jaar slachtoffer zijn van sekschantage (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2410) wordt sekschantage (ook wel sextortion genoemd) in de politiesystemen niet als apart fenomeen geregistreerd. Meldingen van (seksuele) afpersing van een volwassene met een financieel of seksueel motief kunnen worden geregistreerd onder smaad, laster of afpersing. Ik kan dus geen inzage geven in de omvang van sekschantage.
Vooralsnog heb ik geen reden om aan te nemen dat slachtoffers dit soort schendingen niet melden.
Zijn websites als Dumpert voldoende toegankelijk, efficiënt en effectief bij het inwilligen van verzoeken van personen om bepaald materiaal te verwijderen?
In het antwoord op vraag 2 en de eerdere antwoorden op Kamervragen waarnaar ik in dat antwoord verwijs, is een overzicht gegeven van de huidige wettelijke mogelijkheden die er zijn om tegen dergelijke voorvallen op te kunnen treden.
Websites als Dumpert hebben veelal een meldknop waarmee onwenselijke inhoud gemeld kan worden. Ook kunnen gedupeerden zelf verwijderingsverzoeken doen. Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (www.autoriteitpersoonsgegevens.nl) worden daartoe mogelijkheden aangereikt en staan voorbeeldbrieven die door burgers daarvoor kunnen worden gebruikt. Op verzoek van een gedupeerde kan de Autoriteit Persoonsgegevens ook bemiddelen bij een (afgewezen) verwijderingsverzoek.
Verder hebben overheid, bedrijfsleven en belangenverenigingen in 2008 samen de gedragscode «Notice and Take Down» (NTD) opgesteld en gelanceerd. De gedragscode, op vrijwillige basis, beschrijft hoe particulieren en bedrijven in de online sector omgaan met meldingen en klachten over onrechtmatige inhoud op internet, zoals kinderporno, plagiaat, discriminatie en aanbod van illegale goederen. Met de gedragscode wordt bevorderd dat binnen de geldende wettelijke kaders partijen zorgvuldig omgaan met verzoeken van derden om degelijke informatie te verwijderen. Internet Service Provider’s (ISP’s) en webhosters zijn bijvoorbeeld aansprakelijk voor de informatie die ze hun klanten aanbieden, wanneer zij deze informatie na een terechte klacht niet weghalen. Daarnaast biedt de gedragscode meer duidelijkheid bij het bepalen of een klacht terecht is en welke stappen bij afhandeling gevolgd dienen te worden.
De ervaring leert dat als een Officier van Justitie op basis van de NTD een verzoek doet om op te treden in geval er sprake is van onmiskenbaar onrechtmatige inhoud, er heel weinig bedrijven zijn die hier geen gevolg aan geven.
Door de werkgroep NTD van het Electronic Commerce Platform Nederland (ECP) wordt een informatiewebsite ontwikkeld voor alle gebruikers van de gedragscode.
Welke wetten en regels staan er bij online providers als Facebook aan in de weg om de naam- adres- en woongegevens van een dader van het verspreiden van inbreuken op de horizontale privacy vrij te geven?
Facebook Ierland is formeel verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens van alle Europese Facebook-gebruikers. Krachtens de Europese richtlijn bescherming persoonsgegevens (95/46/EG) die ook op Ierland van toepassing is, is het delen van persoonsgegevens van gebruikers uitsluitend toegestaan indien daarvoor een van de in de richtlijn opgesomde wettelijke grondslagen aanwezig is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de betrokkene toestemming geeft voor het doorgeven van zijn gegevens of wanneer er een formeel verzoek van de politie of een daartoe strekkende uitspraak van een rechter ligt. Ingeval het gaat om private partijen in Nederland en er geen sprake is van een opsporingsonderzoek door de politie, zal er door de gedupeerde partij een civiele rechtszaak tegen de provider (de verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens) gevoerd moeten worden.
Zou het nuttig zijn om samen met de betrokken partijen standaard procedures te ontwikkelen om deze schendingen sneller en effectiever aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem” |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem»?1
Ja.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve: «Alle innovatie die de kern van het geldsysteem raakt, stuit op een enorme drempel»?
Ik kan mij niet vinden in de uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve. Op 16 maart 2016 heb ik met de Kamer gedebatteerd over innovatie die de kern van het geldsysteem raakt en in dat debat ben ik, evenals in de kabinetsreactie op het burgerinitiatief Ons Geld2, uitvoerig ingegaan op deze materie. Hierbij heb ik echter wel aangegeven dat er grote onzekerheid heerst over de werking van een ander soort stelsel of initiatieven die aan de kern daarvan raken.
Het is dan ook belangrijk dat in brede zin onderzoek wordt gedaan naar geldschepping en dat de voordelen en de risico’s van alternatieven nauwgezet in kaart worden gebracht. Academici en meerdere centrale banken, waaronder de ECB3 en DNB, zijn hiermee bezig. Deze kennisontwikkeling juich ik toe en ondersteun ik waar nodig. Daarom heb ik ook bijgedragen aan een tweedaags congres over geldschepping dat november vorig jaar plaatsvond bij DNB en op het Ministerie van Financiën. Daarnaast heb ik, naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer4, de WRR verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR zal in zijn advies ook de optie van depositobanken betrekken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Op welke wijze stimuleren De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën de innovatie van het geldsysteem? Is er een duidelijke rolverdeling tussen DNB en het Ministerie van Financiën op dit punt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het twee jaar heeft geduurd voordat DNB en het Ministerie van Financiën tot de slotsom kwamen dat de Depositobank niet mogelijk te maken is, zelfs niet als de Tweede Kamer hierom vraagt? Had dit niet veel sneller gekund?
Vorig jaar zomer tijdens het AO Nederlandse bankensector5 heb ik uitgebreid met de vaste commissie voor Financiën van gedachte gewisseld over het initiatief «Depositobank». Dit naar aanleiding van een motie van het lid Koolmees c.s. in het debat over het burgerinitiatief »Ons Geld», waarin werd gevraagd te onderzoeken hoe de huidige wetgeving voor vergunningverlening moet worden aangepast om een Depositobank mogelijk te maken.6
Tijdens bovengenoemd AO heb ik reeds de juridische onverenigbaarheid aangegeven van de drie eisen waar Depositobank aan vasthield.7 Daarbij heb ik wel gezegd dat het jammer zou zijn als het initiatief stuk loopt op de geconstateerde beperkingen en dat ik daarom gemotiveerd ben om met de hulp van alle betrokkenen te bekijken of een dergelijk initiatief tot stand kan komen op een andere wijze dan geopperd in het initiatief.
Hierop is samen met DNB en Depositobank verder gekeken naar concrete oplossingen. DNB heeft daarbij een nieuw alternatief onderzocht waarbij Depositobank over een beperkte bankvergunning zou beschikken, gericht op het verrichten van uitsluitend betaaldiensten, en waarbij de in ontvangst genomen geldmiddelen zouden zijn veiliggesteld door middel van een geldmarktfonds met uitsluitend uitzettingen in centrale bank geld.8 De initiatiefnemers van Depositobank zijn echter van mening dat hiermee onvoldoende hun idee tot uitdrukking zou komen, omdat middelen niet direct maar via tussenkomst van een geldmarktfonds bij de centrale bank worden gestald.
Deelt u de mening dat het voor de bescherming van spaarders tegen kredietrisico’s niet noodzakelijk is voor depositobanken om deel te nemen aan het Deposito Garantie Stelsel, omdat de spaargelden per definitie volledig gegarandeerd zijn? Kunt u in uw antwoord rekening houden met het feit dat de operationele risico’s door de initiatiefnemers van de Depositobank middels verzekeringen zullen worden afgedekt?
Indien spaargelden van spaarders volledig gegarandeerd zouden kunnen worden, deel ik de mening dat deelname aan een DGS niet noodzakelijk is. Hoewel de kredietrisico’s beperkt zijn als Depositobank de volledige depositogelden van haar cliënten door zou storten op een rekening bij de centrale bank, loopt Depositobank echter ook andere risico’s, zoals operationele- of frauderisico’s.
Onder operationele risico’s worden de risico’s begrepen van tekortschietende of falende interne procedures en systemen, en de risico’s van materiële inkomstenderving of verliezen als gevolg van externe gebeurtenissen, inclusief juridische risico’s. Het voor banken geldende prudentiële raamwerk voorziet in solvabiliteitsregels voor het afdekken van dit type risico. Een verzekering van dergelijke – op zichzelf verzekerbare – risico’s wordt onder dat raamwerk niet aanvaardt als alternatief voor een permanent en onvoorwaardelijk beschikbare solvabiliteitsbuffer. De beschikbaarheid van een verzekering als buffer voor het opvangen van de gevolgen van operationele risico’s is namelijk afhankelijk van de soliditeit van de verzekeraar(s) in kwestie en is daarmee niet volledig gegarandeerd.
Onder frauderisico’s worden de risico’s begrepen van materiële inkomstenderving of van reputatieschade die het gevolg zijn van frauduleus handelen van de onderneming in kwestie of van haar werknemers. Dergelijke risico’s zijn naar hun aard in de regel niet verzekerbaar. In het financiële toezicht9 worden dergelijke risico’s beheerst door middel van robuuste vereisten met betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van de onderneming, de integere bedrijfsuitoefening, en de inrichting van de bedrijfsvoering. Dergelijke regels wegen zwaarder naarmate de omvang van de tegoeden van het publiek in beheer toeneemt, ongeacht of zich krediet- of marktrisico’s voordoen.
Deelt u de mening van advocate Hakvoort dat de voorwaarden voor het nationale Target2-NL deelsysteem door DNB aangepast kunnen worden zonder toestemming van de Europese Centrale Bank (ECB)?2 Zo niet, waar baseert u dit op? Zo ja, bent u bereid om DNB te verzoeken om de voorwaarden voor toegang tot het nationale Target2-NL systeem te veranderen, zodat ook «opt-in b» vrijwillige banken de mogelijkheid krijgen om klanten betalingen vanuit hun bankrekening te kunnen laten verrichten?
De voorwaarden van TARGET2-NL kunnen niet door DNB aangepast worden zonder instemming van de ECB. «TARGET2» is een betalingssysteem dat in eigendom en beheer is van het «Eurosysteem». Het Eurosysteem bestaat uit de Europese Centrale Bank en het Europese stelsel van centrale banken (ESCB) van het eurogebied. TARGET2 is essentieel voor de realisatie van de fundamentele taken van het Eurosysteem betreffende de uitvoering van het monetaire beleid van de Unie en het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. TARGET2 geeft uitvoering aan de taken van het ESCB en de ECB, neergelegd in artikel 3.1 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en de Europese centrale bank (Statuten).
Op grond van artikel 12, lid 1, van de Statuten kan de Raad van bestuur van de ECB richtsnoeren vaststellen en besluiten nemen die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Verdragen en de Statuten aan het ESCB opgedragen taken. Op grond van artikel 14, lid 3, van de Statuten dienen nationale centrale banken (waaronder DNB) te handelen in overeenstemming met de instructies en de richtsnoeren van de ECB.
De TARGET2-NL Voorwaarden betreffen een implementatie van het Richtsnoer van de Europese Centrale Bank van 5 december 2012 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime-brutovereveningssysteem (TARGET2) (herschikking) (ECB/2012/27) (TARGET2 Richtsnoer). Aangezien DNB op grond van artikel 14 lid 3 van de Statuten dient te handelen in overeenstemming met de richtsnoeren van de ECB, is zij bij de implementatie van het TARGET2 Richtsnoer in de TARGET2-NL Voorwaarden gebonden aan het TARGET2 Richtsnoer. Dit betekent dat DNB niet naar eigen inzicht de TARGET2-NL Voorwaarden kan aanpassen.
Eventuele aanpassing van de voorwaarden van het TARGET2 Richtsnoer is een aangelegenheid waarover in Eurosysteem verband moet worden besloten. Voordat in Europa gepleit kan worden voor verstrekkende hervormingen in het geldstelsel is het mijn inziens eerst belangrijk dat de risico’s nauwgezet in kaart worden gebracht. Ik wacht hiervoor het advies van de WRR af.
Indien de voorwaarden voor toegang tot enig Nederlandse deelsysteem dat indirecte toegang tot Target2 geeft alleen met toestemming van de ECB gewijzigd kunnen worden, bent u dan bereid om de ECB om toestemming te vragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke gronden volgens u de «richtlijn en verordening kapitaalvereisten» en «richtlijn depositogarantiestelsels» een beperking vormen om de vrijwillige bankvergunning onder artikel 3:4 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te verruimen (bijvoorbeeld met een c-variant), zodat deze depositobanken mogelijk maakt? Waarom ontbrak een dergelijke specifieke argumentatie in uw brief van 2 mei 2017?
Met name de combinatie van het niet willen deelnemen aan het DGS, het niet willen voldoen aan de voor banken geldende prudentiële vereisten, en het niet willen voldoen aan de op banken van toepassing zijnde regels met betrekking tot de Depositogarantiestelsels, maar wel direct toegang willen krijgen tot TARGET2, is vanwege het geldende Europese juridische kader niet mogelijk. Alleen banken met een bankvergunning als bedoeld in de richtlijn kapitaalvereisten en opt-in a variant banken11 kunnen rechtstreeks toegang hebben tot TARGET2.
Deelt u de suggestie dat de Bank of England en de Nationale Bank van België meer open lijken te staan voor financiële innovatie dan DNB? Zo ja, bent u van plan daar verandering in te brengen? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Deze suggestie kan ik niet onderschrijven. Toezichthouder DNB neemt nadrukkelijk een actieve rol als het gaat om de bredere discussie over innovatie in de financiële sector. Zo heeft zij onder meer samen met collega-toezichthouder AFM de mogelijkheden verkend om innovatie in de financiële sector als toezichthouder (meer) te accommoderen en op basis van deze verkenning een aantal concrete maatregelen ingezet gericht op het faciliteren van FinTech en toetreding. Zo hebben AFM en DNB voor het verbeteren van het vergunningverleningproces speciale kennisteams opgezet en is in 2016 gezamenlijk de InnovationHub gelanceerd. De InnovationHub is een plek waar nieuwe en bestaande innovatieve marktpartijen in de financiële sector met beide toezichthouders tegelijk in contact kunnen komen over vraagstukken op het gebied van financiële innovatie en regulering. Daarnaast hebben de AFM en DNB de toegang voor innovatieve diensten verruimd door middel van een nieuwe aanpak, «Maatwerk voor Innovatie». Hierbij wordt bij het toelaten van nieuwe innovatieve dienstverlening voortaan nadrukkelijk gekeken naar de ruimte die de wetgever biedt bij de naleving van de regels. Ook wordt bestaand beleid opnieuw bekeken en zo nodig aangepast in het licht van de nieuwe ontwikkelingen.
Overigens is het relevant op te merken dat de Bank of England recent heeft aangekondigd12 onder stringente eisen directe toegang tot haar sterling payment system ook mogelijk te maken voor elektronischgeldinstellingen en betaalinstellingen. Bij parlementaire goedkeuring, kan die toegang in 2018 worden gerealiseerd. Omdat het Verenigd Koninkrijk geen deel uit maakt van het Eurosysteem, is een dergelijk besluit niet afhankelijk van goedkeuring door het Eurosysteem.
Wat zou de impact zijn van depositobanken op (fractional-reserve) grootbanken?
De impact van depositobanken op het huidige bancaire stelsel raken aan de bredere discussies over de werking van het huidige geldstelsel en de internationale academische discussies over de toegang tot centralebankgeld. Zoals gezegd heb ik in het kader van het burgerinitiatief «Ons Geld» de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de verschillende aspecten van geldschepping en naar mogelijke alternatieven en verbeteringen van het huidige stelsel. De WRR betrekt daarin de optie van depositobanken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. Het rapport zal niet in detail ingaan op de mogelijke specifieke vormgeving van depositobanken en de waarborgen die daarbij horen. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.