Het bericht dat er een camera in een toilet in een café is geplaatst |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Camera op het toilet in een kroeg: mag dat»?1
Ja.
Komt het meer voor dat horecagelegenheden camera’s plaatsen in toiletten?
Ja.
Is dit toegestaan? Zo ja, onder welke voorwaarden?
Cameratoezicht in of rond een winkel, horecagelegenheid of sportclub kan helpen om eigendommen, bezoekers en personeel te beschermen. Maar de inbreuk op de privacy van klanten en werknemers is groot. Daarom mogen ondernemers alleen camera’s ophangen als zij aan onderstaande voorwaarden voldoen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat de inbreuk op de privacy van de klanten en het personeel zo klein mogelijk is. Een camera in een pashokje, kleedkamer of toilet gaat te ver, omdat mensen dan ontkleed in beeld kunnen komen.
De ondernemer moet een zogeheten gerechtvaardigd belang hebben voor het cameratoezicht. Bijvoorbeeld diefstal tegengaan of klanten en werknemers beschermen.
Het cameratoezicht moet noodzakelijk zijn. Dat wil zeggen dat de ondernemer het doel niet op een andere manier kan bereiken. De ondernemer moet eerst nagaan of er geen andere mogelijkheid bestaat, die minder ingrijpend is voor de privacy. Ook mag het cameratoezicht niet op zichzelf staan. Het moet onderdeel zijn van een totaalpakket aan maatregelen.
De ondernemer moet eerst een privacytoets uitvoeren. Dit betekent dat hij de belangen van de klanten en de werknemers afweegt tegen zijn eigen belang.
Voordat klanten naar binnen gaan, moeten zij kunnen weten dat er cameratoezicht is. De ondernemer moet dit laten weten. Bijvoorbeeld door bordjes op te hangen.
De ondernemer mag de camerabeelden niet langer bewaren dan noodzakelijk is. De richtlijn hiervoor is maximaal 4 weken. Is er een incident vastgelegd, zoals bijvoorbeeld diefstal, dan mag de ondernemer de betreffende beelden bewaren tot dit is afgehandeld. Bijvoorbeeld overdracht van de beelden ten behoeve van opsporing en vervolging.
Hoe wordt de relevante wet- en regelgeving gehandhaafd, en is deze handhaving effectief?
Het toezicht op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP kan op grond van tips, aanwijzingen of uit eigen beweging, besluiten een onderzoek in te stellen naar de verwerking van persoonsgegevens en kan handhavende maatregelen inzetten.
Wat kan een betrokkene doen die tegen zijn zin op het toilet wordt gefilmd?
Een betrokkene kan naar de organisatie gaan die verantwoordelijk is voor het cameratoezicht en naar de rechter. Ook kan de betrokkene een tip indienen bij de AP. De AP kan naar aanleiding van een tip besluiten op te treden.
Ziet u aanleiding tot het aanpassen van de wet- en regelgeving en het versterken van de handhaving omtrent het door private partijen plaatsen van camera’s?
Nee.
Nieuwe problemen die ontstaan naar aanleiding van de versterkingsopgave van woningen in Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraken van hoogleraar Algemene Rechtswetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen, de heer Jan Brouwer, die stelt dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) moeten worden losgekoppeld van het Ministerie van Economische Zaken, waardoor de schijn van partijdigheid – omdat zij immers ook vergunningen verlenen – zal worden weggenomen?1
Ik deel deze opvatting niet. SodM geeft inderdaad beschikkingen af, maar dit betreft beschikkingen met een sterk technisch karakter, waarvan het gebruikelijk is om ze te mandateren aan een toezichthouder. Dat gebeurt ook bij andere toezichthouders. Deze mandatering wordt vastgelegd in een openbare mandaatregeling. De vergunningen voor de opsporing en winning van delfstoffen, de instemmingen met winningsplannen, en vele andere vergunningen, zijn niet aan de toezichthouder gemandateerd. Over de positionering van SodM ten opzichte van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) heeft het kabinet onlangs, naar aanleiding van de evaluatie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid inzake aardbevingsrisico’s in Groningen, een standpunt ingenomen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 357).
Herkent u zijn waarschuwing, dat het vertrouwen van de bevolking terugwinnen het grootste probleem is, omdat er nu al voortdurend moeilijkheden zijn en de grote versterkingsoperatie die Groningen wacht nog moet gaan aanvangen?2
Ja.
Op welke wijze gaat u werken aan dat herstel van vertrouwen, terwijl Groningen in de lengte van jaren te maken gaat krijgen met bouwputten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 van de NCG (Kamerstuk 33 529, nr. 321). Naast de aanpak van schadeherstel en versterking gaat dit programma uitgebreid in op zijn plannen om van bedreiging naar kans te gaan en een toekomstbestendig Groningen te realiseren.
Herkent u zich in de bewoording van de Nationaal Coördinator Groningen, de heer Hans Alders, die de versterkingsoperatie «een nachtmerrie voor Groningen « heeft genoemd?3
In het door u aangehaalde krantenbericht noemt de heer Alders de versterkingsopgave een «immense en ingrijpende operatie». Bij die woorden sluit ik mij volledig aan. Het woord «nachtmerrie» wordt in dit artikel alleen gebruikt door de heer Kleijer van de Groninger Bodembeweging.
Erkent u dat door de versterkingsoperatie hele gemeenschappen onder druk komen te staan? Op welk wijze gaat extra geïnvesteerd worden in democratie, dorpshuizen, sportvoorzieningen en de openbare ruimte? Kan dit meegenomen worden bij de versterkingsopgave?
Ik ben mij terdege bewust van de impact die de versterkingsopgave heeft op de bewoners en gemeenschappen in Groningen. Daarom besteedt de NCG bijzondere aandacht aan het vermogen van de verschillende kernen om deze maatregelen aan te kunnen. De versterkingsopgave wordt gebiedsgericht uitgevoerd, juist om te kijken of de versterking te koppelen is aan andere doelstellingen en wensen op het gebied van bijvoorbeeld ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid of erfgoed. Voor het aankunnen van de versterking en de mogelijkheid deze te koppelen aan andere doelstellingen geldt dat ze regelmatig onderwerp van gesprek zijn in de lokale stuurgroepen en zullen landen in de gebiedsversterkingsplannen.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven over het niveau van versterking van bestaande gebouwen, waarbij alleen het criterium Near Collaps (NC) is uitgewerkt en gekozen is de criteria Significant Damage (SD) en Damage Limitation (DL) niet uit te werken?4
Het uitgangspunt bij de versterking is het individueel risico van 10-5. De commissie-Meijdam heeft dit geadviseerd en dit is door het kabinet eind 2015 overgenomen. 10-5 betekent dat de kans om te komen te overlijden door een zware aardbeving 1 op de 100.000 per jaar is. Als een gebouw na een zware beving net niet instort («Near Collapse») dan kunnen mensen nog veilig het gebouw uit. Dit stadium wordt daarom als uiterste limiet gehanteerd om gebouwen te versterken.
Andere stadia als Significant Damage (SD) en Damage Limitation (DL) hebben betrekking op schade en worden met name gebruikt bij afspraken tussen opdrachtgever en opdrachtnemer over nieuwbouw.
Waarom is bij versterking van bestaande bouw gekozen voor het criterium NC, waarbij blijkbaar geaccepteerd wordt dat bij een zware beving – weliswaar levend- het pand verlaten kan worden maar de woning alsnog verloren is?
Zie antwoord vraag 6.
Worden SD en DL als criteria voor bestaande gebouwen ook nog nader uitgewerkt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Door wie is bepaald hoe binnen de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) 9998 rekening wordt gehouden met de samenstelling van de bodem onder de constructie (tot 30 meter onder het aardoppervlak)?
Het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) is verantwoordelijk voor het opstellen van de NPR. NEN is een onafhankelijke organisatie die in het leven is geroepen om dergelijke ingewikkelde normeringstrajecten te begeleiden. Zij heeft hiertoe een werkgroep ingesteld, waarin deskundigen zitten van de ondergrond (onder meer KNMI), de sterkte van gebouwen (TNO) en specifieke onderwerpen als bijvoorbeeld verweking en vallende objecten (gespecialiseerde adviesbureaus). Verweking is het verschijnsel waarbij de ondergrond minder draagkracht heeft na een zware aardbeving. De werkgroep bepaalt welke onderwerpen binnen de NPR aan de orde zijn. Vervolgens buigen taakgroepen zich over afzonderlijke onderwerpen, zoals de samenstelling van de ondergrond. De resultaten van deze taakgroep worden uiteindelijk beoordeeld door de werkgroep waar alle deskundigheid op het gebied van aardbevingsbestendig bouwen aanwezig is.
Op welke wijze is «het elastische responsspectrum» bepaalt? En waar verschilt daarin de ontwerpvisie van de definitieve visie?
Voor iedere plaats in Groningen is een zogeheten spectrum beschikbaar. Dit spectrum geeft op de betreffende plaats de maximale belasting afgezet tegen de eigen frequentie van een gebouw. Deze spectra zijn gegenereerd door het KNMI. Het KNMI is het instituut dat bij wet is aangewezen om hier onderzoek naar te doen en regelmatig over te publiceren. Het KNMI heeft hiertoe een model ontwikkeld waarbij gekeken wordt naar de seismiciteit de afgelopen jaren. Dit model wordt periodiek beoordeeld door internationale deskundigen. Het KNMI gebruikt deze data ook om de berekeningen die NAM in het kader van het winningsbesluit maakt te controleren. Bij de bepaling van de responsspectra kijkt het KNMI een aantal jaren terug naar de opgetreden seismiciteit in het gebied. In die zin is het geen «papieren exercitie».
Door welke onafhankelijke deskundige(n) is het vastgestelde elastische responsspectrum getoetst? Wanneer is dat geweest?
Zie antwoord vraag 10.
Is de vaststelling van dat elastisch responscentrum, dat mede bepalend is voor het berekenen van de kracht van een aardbeving op een gebouw een «papieren exercitie»? Zo ja, door wie wordt dit uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt het toepassingsgebied van NPR 9998 bepaald, anders dan met de zogenaamde Peak Ground Acceleration (PGA) kaart van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) van oktober 2015?
Het toepassingsgebied wordt bepaald aan de hand van de pga-contourenkaart van het KNMI. Er is geen andere contourenkaart voor Groningen beschikbaar. Op 15 juni 2017 heeft het KNMI een nieuwe kaart gepubliceerd, met daarin de meest recente wetenschappelijke inzichten ten aanzien van de seismische dreiging. Deze wordt als uitgangspunt genomen bij de versterkingsopgave en bij de nieuwbouw.
Waaruit bestaat de door u genoemde voortgang van het meet- en regelprotocol?5
Het nieuwe meet- en regelprotocol van NAM, alsmede de beoordeling daarvan door de Inspecteur-Generaal der Mijnen, heb ik op 4 juli 2017 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 359). Vraag 15 refereert aan «diverse aangenomen moties». De genoemde Kamerstuknummers verwijzen echter respectievelijk naar de motie-Agnes Mulder c.s. die uw Kamer heeft verworpen, en naar het verslag van een Nota-overleg.
Op welke termijn wordt duidelijk hoe uitvoering gegeven gaat worden aan de diverse aangenomen moties betreffende het meet- en regelprotocol?6 Wanneer komt de finale brief – welke al in juli 2015 is toegezegd- met daarin het beloofde totale overzicht?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u – uitputtend- inzicht geven in de diverse afwegingen die gemaakt moeten worden bij de keuzes die leiden tot versterking en/of sloop van een woning? Wordt daar tevens het energiezuinig maken van woningen bij betrokken?
Het uitgangspunt is dat een woning die niet voldoet aan de minimale veiligheidsnorm van 10-5, wordt versterkt. Als de kosten voor versterking, inclusief bijkomende kosten, dusdanig hoog zijn dat de vraag aan de orde is of dit nog in verhouding staat tot de waarde van de woning, dan wordt onderzocht of aan de woningeigenaar – naast versterking – alternatieven zoals sloop/nieuwbouw kunnen worden aangeboden. Alle overeenkomsten in verband met de versterkingsopgave worden, met inachtneming van privacywetgeving, vastgelegd conform de juridische vereisten.
Op welke wijze en door wie worden deze keuzes op een transparante en toegankelijke manier vastgelegd?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer de gaswinning nu verder zou worden verlaagd of (deels) gestopt, kan dan (een deel van) de versterking worden gestopt? Kan onderzocht worden of verlaging van de gaswinning of stoppen met de gaswinning kan zorgen voor een vermindering van de benodigde versterkingsopgave?
Uit de technische adviezen die tot nu toe over de aardbevingen in Groningen zijn uitgebracht, blijkt dat vermindering van het gaswinningsniveau, in combinatie met een zo vlak mogelijk winning, naar verwachting zal leiden tot minder aardbevingen en daardoor ook tot een kleinere kans op zwaardere aardbevingen. Die kans op zwaardere bevingen kan echter niet geheel worden uitgesloten. Zolang die kans niet geheel kan worden uitgesloten, zal ervoor gezorgd moeten worden dat de woningen in het aardbevingsgebied sterk genoeg zijn om aardbevingen te kunnen weerstaan. Hoe groot de versterkingsopgave is, zal de komende tijd duidelijk worden. Uit inspecties op basis van de nieuwe Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR), die met ingang van 1 juli 2017 wordt gehanteerd, zal blijken hoeveel woningen daadwerkelijk in aanmerking komen voor versterking.
Het is niet ondenkbaar dat er een bepaald gaswinningsniveau gevonden kan worden, waarbij de seismiciteit vrijwel tot stilstand komt. De onderzoeksprogramma’s die NAM uitvoert en die door de overheid in het kader van het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw worden uitgevoerd, zullen daarover naar verwachting de komende jaren meer houvast geven. Het is echter niet realistisch om op korte termijn baanbrekende resultaten te verwachten. Over de vorderingen inzake de kennis en inzichten op het gebied van seismiciteit in Groningen brengt NAM twee keer per jaar een rapport uit. Die rapporten zal ik, voorzien van een appreciatie van het SodM, aan uw Kamer sturen.
Bent u met mij van mening dat niet alleen de huizen in Groningen versterking nodig hebben, maar ook de gemeenschappen en de mensen? Bent u bereid de allerbeste psychische ondersteuning met een zo laag mogelijke drempel te (laten) verlenen? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit vorm krijgt? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een zorgstelsel dat voor iedereen laagdrempelige zorg waarborgt. De huisarts en de sociale teams in de gemeenten zijn het eerste aanspreekpunt voor alle burgers. Burgers kunnen daar met zowel lichamelijke als psychische klachten terecht. Ik ben mij er terdege van bewust dat de versterkingsopgave en de leefbaarheidsproblematiek naast individuen ook gemeenschappen raakt. Het is daarom goed om te zien dat op dit terrein al geruime tijd sprake is van nauwe samenwerking tussen bewoners en overheden en zorgprofessionals. Daarnaast leggen wijkteams, huisartsen en andere professionals zich toe op het ondersteunen van de bewoners bij hun psychische problemen en daardoor hebben zij de nodige expertise om deze mensen goed bij te staan. Ook is er een folder met adviezen van professionals over hoe om te gaan met (psychische) spanningen, specifiek in de aardbevingsregio. Daarnaast heeft de NCG opdracht gegeven tot het organiseren van een kennistafel leefbaarheid. Hiervoor worden naast wetenschappers, gemeenten, kerkelijke organisaties, maatschappelijke en hulpverleningsorganisaties uitgenodigd. Belangrijke onderwerpen daarbij zijn weerbaarheid van gemeenschappen en individuen, gezondheid en leefbaarheid. Doel is om kennis te bundelen, best practices te verzamelen en te bepalen wat eventueel aanvullend nodig is. Op deze manier wordt regie gevoerd om te komen tot een gezamenlijke aanpak. In het meerjarenprogramma 2018–2022 dat de NCG dit najaar opstelt, zal hij hiertoe nadere voorstellen doen.
Op welke wijze wordt daarbij de inspraak geregeld, uitgaande van het basisbegrip herstel van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u aangeven waaruit tijdens de versterkingsopgave de ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf uit gaat bestaan? Kunt u daarbij tevens de gederfde inkomsten en mogelijke omzetverliezen betrekken?
Op dit moment werkt de NCG aan een compensatieregeling die zorgt voor vergoeding bij omzet- en inkomstenderving die optreedt bij bouwkundig versterken. Binnen de uit te werken gebiedsversterkingsplannen zal verder specifiek aandacht zijn voor de behoeften van het mkb. Gedacht wordt onder meer aan gelijktijdige inspectie en eventuele versterking van winkels in een centrum. Dit biedt ook de mogelijkheid om indien nodig gezamenlijk te verhuizen naar een tijdelijk winkelcentrum. Bij het proces van inspectie en versterking van mkb-panden is in veel gevallen een ondernemersadviseur van de NCG betrokken, die voor begeleiding en advies kan zorgen bij bedrijfsspecifieke vragen. Naast aandachtspunten rond de inspectie en versterking zelf kunnen daardoor ook de ambities of problemen die niet direct met de opgave samenhangen aan de orde komen. Waar mogelijk wordt de koppeling gelegd met reguliere ondernemersdienstverlening.
Bent u bereid een aparte uitkoopregeling in te stellen voor mensen die de versterkingsopgave van hun bezittingen niet aankunnen?
In mei 2016 is de NCG gestart met een proef met een koopinstrument, bedoeld om ondersteuning te bieden aan mensen in specifieke omstandigheden met een noodzaak tot verkoop die hun woning niet verkocht krijgen. Met de proef is ervaring opgedaan met – en onderzocht wat – de gevolgen van een dergelijk koopinstrument zijn voor de woningmarkt in het aardbevingsgebied en of en hoe in het vervolg ondersteuning kan worden geboden bij moeizame verkoop. De proef is recent geëvalueerd door het onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft (Kamerstuk 33 529, nr.350). In de evaluatie bevelen de onderzoekers aan dat er een vervolg moet komen op het koopinstrument. Rijk, regio en NCG hebben in gezamenlijkheid besloten dat hierop inderdaad een vervolg moet komen. Op dit moment wordt onderzocht hoe dit kan worden vormgegeven.
Zo nee, bent u dan bereid de bestaande opkoopregeling te verbreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Bent u bekend met de berichten «Als eerste versterkt, maar de kozijnen in Loppersum vallen er nu al af»7 en «In Appingedam worden de huizen nu versterkt of herbouwd»?8
Ja.
Bent u met mij van mening dat dergelijke berichten niet goed zijn voor het vertrouwen in deze komende, langjarige operatie? Herkent u een patroon in de emoties die dergelijke ingrepen oproepen? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
De versterkingsopgave is complex en zeer ingrijpend. Het gaat over het huis en thuis van mensen en achter elke voordeur is de situatie anders. De NCG heeft in zijn aanpak daarom nadrukkelijk aandacht voor de bewoner. Daarbij worden bewonersbegeleiders ingezet die gedurende het gehele traject het aanspreekpunt voor de bewoners zijn.
Is naar uw mening de versterkingsopgave vergelijkbaar met die van stadsvernieuwing, maar dan nog groter en ingrijpender en wellicht zonder meerwaarde voor bewoners? Kunt u garanderen dat de omvang en complexiteit nu goed in beeld zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
In het Meerjarenprogramma van de NCG is de aanpak van de versterkingsopgave uitgebreid beschreven, inclusief de wijze waarop vanwege de complexiteit en omvang wordt geprioriteerd. De uitvoering is gebiedsgericht. Om te kunnen beoordelen waar versterking aan de orde is, moet elke woning worden geïnspecteerd en beoordeeld. Daarom is over de totale omvang van de versterkingsopgave op dit moment nog geen algemene uitspraak te doen.
Zijn naar uw mening de juiste mensen bij de versterkingsopgave betrokken? Hoe gaat de organisatie eruit zien? Is of wordt hierbij de motie Beckerman/Wassenberg (Kamerstuk 33 529, nr. 338) betrokken?
In het Meerjarenprogramma van de NCG is uitgebreid beschreven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de versterkingsoperatie, hoe de gebiedsversterkingsplannen tot stand komen en wie daarin welke rol vervult.
Op welke wijze gaan gemeenteraden en de provincie een rol spelen bij de versterkingsoperatie? Wat is daarbij het gestelde tijdspad en wie is voor welke stap verantwoordelijk?
De gemeenten en provincie zijn betrokken bij het tot stand komen van het Meerjarenprogramma. De gemeenten zijn daarnaast in de lokale stuurgroepen vertegenwoordigd. Binnen de versterkingsopgave heeft de gemeente haar eigenstandige bevoegdheden.
Op welk moment krijgen de gemeenten en de provincie een totaaloverzicht van de versterkingsoperatie met daarin tenminste het aantal te verstevigen gebouwen, de locatie(s) daarvan, een geraamd tijdspad en een overzicht van de daartoe gereserveerde gelden en verantwoordelijkheden?
Om te kunnen beoordelen waar versterking aan de orde is, moet elke woning worden geïnspecteerd en beoordeeld. Daarom is over de totale omvang van de versterkingsopgave nog geen uitspraak te doen. Jaarlijks wordt het Meerjarenprogramma onder meer op dit punt geactualiseerd. Daarnaast zullen op gezette tijden de gebiedsversterkingsplannen worden vastgesteld of geactualiseerd. De gemeenten worden door de NCG betrokken bij het maken van keuzes over wanneer welke (typen) woningen wanneer aan de beurt komen.
Bent u bereid voorafgaande aan de totale versterkingsopgave van Groningen uit te gaan van «Lex specialis» en dit ook vast te (gaan) leggen?9 Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 juni 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 353) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het wetsvoorstel maatregelen in verband met bodembeweging door de gaswinning in Groningen uit het Groningenveld, waarin onder andere maatregelen worden genomen ten aanzien van de positie van NCG. Daarbij heb ik aangegeven dat een nieuw kabinet naar verwachting zal besluiten over de organisatie van schadeherstel en versterking en dat ik besluitvorming over wetgeving op dit punt daarom overlaat aan mijn ambtsopvolger.
Is er genoeg draagvlak voor de versterkingsoperatie? Hoe weet u dat?
Het Meerjarenprogramma van de NCG (MJP) is in samenspraak met de betrokken bestuurlijke partijen (gemeenten, provincie en het rijk) en met maatschappelijke partijen tot stand gekomen. De provincie en de gemeenten hebben in december 2016, voorafgaand aan definitieve vaststelling, positief geadviseerd over het MJP. Draagvlak is hierbij een belangrijk element. Bij de uitvoering van de versterkingsoperatie geldt het uitgangspunt dat de bewoner centraal staat. De bewoner beslist immers uiteindelijk of hij instemt met de versterking van zijn woning.
Indien dat draagvlak (op onderdelen of in gebieden) onvoldoende bestaat, welke acties gaat u daarop ondernemen?
Zie antwoord vraag 31.
Kunnen bewoners er ook voor kiezen hun huis niet te laten versterken? Is deze mogelijkheid onderzocht? Zo ja, is onderzocht wat daarvan eventuele consequenties zijn? En op welke wijze worden deze mensen begeleid in hun keuze?
Bewoners nemen een besluit of zij versterking van hun huis toestaan. Hoewel het zeer onwenselijk is om mensen in een onveilig huis te laten wonen, is het de bewoner die uiteindelijk beslist. In het geval dat een bewoner het aanbod om te versterken afslaat, neemt deze daarmee de verantwoordelijkheid op zich voor het niet voldoen aan de veiligheidsnorm.
Bent u bekend met het Groningse fenomeen van een «kofferwoning»?10 Welke opties en zeggenschap hebben bewoners hierbij?
Ja. «Kofferwoning» is de bijnaam die kennelijk is gegeven aan logeerwoningen, bedoeld om bewoners voor beperkte tijd te huisvesten, op het moment dat de uitvoering van versterkingsmaatregelen aan hun eigen woning dit noodzakelijk maakt. Indien tijdelijke huisvesting aan de orde is, vormt dit onderdeel van het versterkingsplan, dat in overleg met de bewoners tot stand komt.
Herkent u het in diverse artikelen geschetste beeld waarbij huizen die zowel aardbevingsbestendig zijn gemaakt, als gebouwd zijn op de toekomst, er nog geen jaar na oplevering diverse problemen van bouwkundige aard zijn?11 Op welke wijze en door wie bent u daarover geïnformeerd?
Ik ben daarmee bekend. Ook ben ik op de hoogte van de beheersmaatregelen die hierop getroffen zijn.
Wat is uw opvatting over het feit dat getroffen bewoners, na gedupeerd te zijn als gevolg van de aardbevingsproblematiek, nu speelbal worden van verschillen van inzicht tussen de aannemers en de woningstichting over de verdeling van de verantwoordelijkheden? Bij wie ligt naar uw mening de eindverantwoordelijkheid?
De eindverantwoordelijkheid voor geschillen in de bouw ligt bij bouwwerkzaamheden in verband met versterking hetzelfde als bij andere bouwwerkzaamheden.
Wat is naar uw mening de meerwaarde van een instituut als het Centrum Veilig Wonen (CVW), volgens het artikel feitelijke opdrachtgever van de versterking, bij een snelle en vakkundige oplossing van de gerezen problemen? Is het niet beter de versterkingsopgave geheel onafhankelijk te beleggen?
Het CVW is bij de uitvoering van de versterkingsopgave een uitvoerende partij met (technische) kennis. De publieke regie over de versterkingsopgave wordt gevoerd door de NCG. De aanpak is uitgebreid beschreven in het Meerjarenprogramma van de NCG. Uit uw vraag wordt niet duidelijk naar welk «artikel» u verwijst.
Op welke wijze gaat u bij de versterkingsopgave uitvoering geven aan de motie Beckerman/Wassenberg (Kamerstuk 33 529, nr. 338) die een samenhangende aanpak bepleit waarbij de menselijke maat en ruimhartigheid vooropstaan?
De regie op het gehele proces van de versterkingsopgave is belegd bij de NCG die zorg draagt voor een samenhangende uitvoering van de operatie, waarbij de bewoner centraal staat. Vanuit deze regierol verzorgt de NCG afstemming met betrokken organisaties zoals gemeenten, woningcorporaties, CVW en (onder)aannemers. CVW treedt in dit proces op als uitvoeringsorganisatie. NAM is hierbij slechts betrokken als wettelijk aansprakelijke partij voor de kosten van de versterking.
Deelt u de mening dat bij gerezen problemen, veroorzaakt vanwege de snelheid van handelen bij de versterkingsopgave en de complexiteit daarvan, bij uitstek en met spoed opgelost dienen te worden door één hiervoor verantwoordelijk orgaan, waarmee bij latere probleemduiding en verdeling van verantwoordelijkheden – zonder dat bewoners daar last van ondervinden – zaken opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het aardbevingsbestendig maken van woningen in Groningen is een opgave die wat betreft omvang, complexiteit en maatschappelijke impact zijn weerga niet kent. Bij de uitvoering zullen nieuwe problemen opkomen die op voorhand niet waren voorzien. De NCG spant zich als regisseur van het proces in om deze zo snel mogelijk op te lossen en te voorkomen dat vergelijkbare problemen zich opnieuw voordoen.
Wie is naar uw mening hoofdverantwoordelijk voor het welzijn van de bewoners tijdens de versterkingsopgave? Op welk wijze en door wie worden bewoners zo drempelvrij mogelijk ondersteund bij de emoties die de weg naar verbouwing, versteviging en eventuele sloop met zich meebrengt?
De publieke regie wordt gevoerd door de NCG. Op welke wijze dit plaatsvindt is vastgelegd in het Meerjarenprogramma. In het programma is bepaald dat de bewoner centraal staat. De NCG bewaakt de toepassing en naleving van de kaders.
Bent u van mening dat twee jaar na de benoeming van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), en na het als falend gevoelde beleid van CVW, de zich voltrekkende ramp nog steeds onvoldoende wordt onderkend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De NCG heeft sinds zijn benoeming, samen met de diverse bestuurders en maatschappelijke partijen, hard gewerkt aan de aanpak van de problemen als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning.
Deelt u de mening dat opmerkingen als «het is allemaal niet zo simpel» en de in een folder van de NCG geschreven constatering dat «er veel op mensen afkomt» ervaren wordt als het zoveelste pijnlijke bewijs dat er zich een ramp van enorme omvang aan het voltrekken is?
Ik onderschrijf de stelling dat de gaswinning in Groningen en de gevolgen daarvan een ingewikkelde kwestie is, evenals de stelling dat op bewoners die te maken krijgen met schade of versterking veel af komt. Uw gevolgtrekking deel ik niet.
Op welke wijze gaat u – met het vooruitzicht op de enorme versterkingsopgave – de bij de inspecties in Appingedam gevoelde ingrijpende en schokkende ervaringen zo veel mogelijk voorkomen en daar inwoners bij begeleiden?
De NCG heeft een versterkingspunt ingericht nabij de wijk waar de versterkingsoperatie van start zal gaan. Het versterkingspunt begeleidt de bewoners en stelt in nauw overleg met hen de versterkingsplannen op. De NCG heeft, kortom, een zorgvuldig proces ingericht. Ik zal de voortgang daarvan nauwlettend volgen.
Bent u bereid vooruitlopend op de enorme versterkingsoperatie die aanstaande is, de gesignaleerde problemen in Appingedam met voorrang te behandelen, oplossingen te genereren en deze casus vervolgens te benaderen als toekomstige «best practise»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 43.
Waaruit bestaat nu precies het door u genoemde «nieuwe systeem» waarover u sprak tijdens de beantwoording van mondelinge vragen op 30 mei 2017?
Over de stand van zaken van de totstandkoming van de nieuwe procedure voor de afhandeling van schademeldingen heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 30 juni 2017 (Kamerstuk nr. 33 529, nr. 357). Op 4 juli jl. heb ik hierover met uw Kamer in een plenair debat uitgebreid van gedachten gewisseld.
Beseft u dat vanwege het aantal organisaties en regelingen die elkaar de afgelopen jaren hebben opgevolgd, het voor Groningers steeds onoverzichtelijker is geworden? Hoe gaat u finale duidelijkheid, openheid en transparantie bewerkstelligen?
Diverse organisaties, zowel publiek als privaat, hebben een eigen rol in de aanpak van problemen die mensen ondervinden als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning in Groningen. Ieder heeft daarbij een duidelijk omschreven verantwoordelijkheid en positie. Ook voor de verschillende regelingen die in het leven zijn geroepen om bewoners en bedrijven te helpen, hebben ieder een duidelijk omschreven doel, budget en organisatie die deze uitvoert. Bewoners die niet weten waar ze met hun specifieke situatie terecht moeten, kunnen altijd contact zoeken met de NCG om gezamenlijk de mogelijkheden uit te zoeken.
Hoe staat het met de 13.000 schademeldingen die in mei 2017 nog niet waren afgehandeld?12 In welke plaatsen zijn deze woningen gelegen?
Op 31 maart 2017 waren er 12.130 meldingen in behandeling. Die bevinden zich door het gehele aardbevingsgebied. Sindsdien zijn er nieuwe meldingen gedaan, deze zijn tijdelijk niet in behandeling genomen in afwachting van het nieuwe schadeprotocol. Bij de NCG waren op dat moment 121 complexe schadegevallen voor bemiddeling in behandeling. Voor de criteria die gelden om voor behandeling als complex geval in aanmerking te komen, verwijs ik u naar het Meerjarenprogramma van de NCG.
Van wanneer dateren deze 13.000 schademeldingen, hoeveel schades daarvan worden als »complex» bestempeld en waarom?
Zie antwoord vraag 47.
Hoeveel oude schades – van voor 16 augustus 2012, de zwaarste beving bij Huizinge- zijn er naar verwachting van de NCG, die kans lopen op verjaring?13
Verjaring van schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning is vooral aan de orde bij gevallen die niet binnen vijf jaar na het ontstaan van de schade zijn gemeld. Deze gevallen zijn logischerwijze niet bekend bij de NCG, het CVW of NAM. Bij schades die wel zijn gemeld, maar niet zijn afgehandeld, is eventuele verjaring alleen aan de orde als de schademelder vijf jaar lang in het geheel geen reactie heeft gegeven op een aanbod van NAM of op een bericht dat de schade is beoordeeld als niet gerelateerd aan gaswinning. Voor alle bewoners wiens schade mogelijk verjaart, geldt dat zij deze eenvoudig kunnen stuiten. De NCG heeft hiervoor een duidelijke instructie gepubliceerd op zijn website. Overigens heeft NAM laten weten geen beroep te zullen doen op eventuele verjaring van schade aan gebouwen van particulieren.voor aardbevingsschade aan gebouwen van particulieren zal NAM zich niet beroepen op de verjaringstermijn.
Wanneer is het eerst volgende moment waarop in navolging van de motie Jan Vos c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 305) in samenspraak met de Kamer bezien wordt of de winning naar beneden kan worden bijgesteld?
In mijn brief van 23 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 309) heb ik aangegeven hoe het kabinet uitvoering zal geven aan de motie-Jan Vos c.s. Jaarlijks, te beginnen op 1 oktober 2017, zal een ijkmoment plaatsvinden, waarop ik bezie of nieuw verworven kennis of veranderde feiten of omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde belangen, aanleiding geven om het instemmingsbesluit te heroverwegen. Ik zal mijn bevindingen vastleggen in een brief aan uw Kamer. Uiteraard houd ik bij de gaswinning in Groningen voortdurend de vinger aan de pols en neem maatregelen als daartoe aanleiding is. Dit hoeft niet op het ijkmoment te wachten. Ik wijs in dit verband op mijn besluit van 24 mei 2017 (kenmerk 17074807) tot wijziging van het instemmingsbesluit winningsplan Groningen. In dat wijzigingsbesluit is een voorschrift opgenomen, dat het jaarlijkse winningsniveau met ingang van 1 oktober 2017 met 10 procent wordt verlaagd, namelijk van 24 naar 21,6 miljard Nm3.
Het bericht ‘Dode celbrand Scheveningen zat op psychiatrische afdeling’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dode celbrand Scheveningen zat op psychiatrische afdeling»?1
Ja. Voor de volledigheid merk ik op dat de persoon in kwestie niet verbleef op een psychiatrische afdeling, maar in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD). Dit in tegenstelling tot wat er in het artikel wordt gesuggereerd. De ISD-afdeling is gevestigd in het gebouw waar ook het Penitentiair Psychiatrisch Centrum is ondergebracht.
Is de brand aangestoken door een gedetineerde? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Hoewel dit soort sterfgevallen in detentie niet volledig zijn uit te sluiten, blijven alle inspanningen erop gericht deze te voorkomen. Overigens is er geen verband aangetoond tussen het binnenbrengen van contrabande (verboden goederen zoals drugs, telefoons en wapens) in de inrichting en het stichten van een brand aldaar. In mijn brief van 18 mei jl. naar aanleiding van het onderzoek van de IvenJ getiteld «Binnen de muren niet toegestaan» heb ik u reeds op de hoogte gesteld van de maatregelen die worden getroffen om contrabande in de PI’s tegen te gaan.2
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat gedetineerden smokkelwaar de gevangenis in kunnen krijgen en dus zelf brand kunnen stichten?
Zie antwoord vraag 2.
De schaarste van vakkrachten |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vakkracht blijft schaars» en «Schreeuw om vakkracht»?1 2
Ja.
Op welke manier zet u zich in om te stimuleren dat zo snel mogelijk kan worden voldaan aan de vraag naar tienduizenden vakkrachten in verschillende sectoren die cruciaal zijn voor de Nederlandse economie?
In 2013 sloot de rijksoverheid samen met een veelheid aan partners uit het onderwijs, de regionale overheden en het bedrijfsleven het Techniekpact. Het Techniekpact is bedoeld om de aansluiting van het bètatechnische onderwijs op de arbeidsmarkt verbeteren en daarmee het tekort aan bètatechnisch personeel terugdringen. Om dit te bewerkstelligen hebben de partners concrete afspraken gemaakt, die zijn onderverdeeld langs de lijnen «kiezen», «leren» en «werken». Op 26 juni jl. heeft de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de jaarlijkse voortgangsrapportage en monitor Techniekpact naar uw Kamer gestuurd.3 In deze documenten worden de ontwikkeling en voortgang op de twaalf doelen van het Techniekpact en de actuele cijfers beschreven.
Daarnaast zijn er tevens vele andere, meer sectoraal georiënteerde, initiatieven waar de beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide mensen een belangrijke rol speelt. Een voorbeeld hiervan is de Bouwagenda, waar de Minister van Economische Zaken u op 7 juni jl., mede namens de ministers van Infrastructuur en Milieu en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, over heeft geïnformeerd.4 Deze en andere initiatieven zijn van groot belang, aangezien een tekort aan bètatechnisch personeel de groei van bedrijven belemmert en de economische groei van Nederland onder druk zet. Nederland moet voorop blijven lopen in technologische ontwikkelingen om mee te helpen aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen en mondiale vraagstukken. Voor zowel de waterbeheersing in de delta's, de voedselvoorziening of de transitie naar duurzame energie zijn slimme en vakbekwame technici onmisbaar.
Kunt u aangeven welke belemmeringen het afgelopen jaar zijn weggehaald om arbeidsmobiliteit in de grensregio’s met Duitsland en België te bevorderen? Welke belemmeringen bestaan er nog en hoe zullen deze worden weggenomen?
Op 30 januari jl. heeft de Minister van Economische Zaken, met zijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, de rapportage van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid (GEA) aan uw Kamer aangeboden.5 Het actieteam heeft het afgelopen jaar in de grensregio's de kansen en belemmeringen op de terreinen informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, onderwijs, bereikbaarheid en ondernemerschap inzichtelijk gemaakt en oplossingen aangereikt. Daarbij zijn niet alleen lopende acties in beeld gebracht en met elkaar verbonden, maar ook aanvullende acties benoemd en in gang gezet. Concrete casuïstiek is waar mogelijk een stap verder geholpen door het uitwisselen van goedwerkende voorbeelden en doordat partijen bij elkaar zijn gebracht. Dat alles in nauwe samenwerking met experts uit de buurlanden.
De intensieve samenwerking zoals vormgegeven in het actieteam heeft de aandacht en het commitment van alle voor de grensoverschrijdende economie en arbeid relevante (landelijke en regionale) partijen vergroot. Met de instelling van het actieteam is er nieuw elan ontstaan. Goedwerkende voorbeelden komen beter in beeld en worden uitgewisseld. Ook de wil en betrokkenheid van onze buurlanden om gezamenlijk de belemmeringen weg te nemen en kansen te benutten is toegenomen. Het werk van het actieteam lijkt dus effect te hebben gehad.
Er is nu een breed gedeeld commitment van alle betrokken partijen voor de aanpak en om de acties te gaan uitvoeren. Inmiddels zijn actiehouders benoemd, is er een actieteam dat toeziet op de uitvoering van de acties en waar nodig aanjaagt, versnelt, verbindt en inspireert. Alle betrokken partijen werken daarbij samen: Rijk, regio, bestuurders en professionals, zowel in Nederland als in onze buurlanden.
Op welke manier zet u zich in op reshoring om op deze wijze de werkgelegenheid in Nederland te vergroten? Op welke manier wilt u hierbij zorgen dat Nederland over voldoende vakkrachten beschikt die deze bedrijven nodig hebben, zodat het aantrekkelijker wordt voor bedrijven om werkelijk te besluiten met de productie terug te keren naar Nederland?
Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Minister van Economische Zaken in juni 2014 een brief naar uw Kamer gestuurd over het terughalen van bedrijfsactiviteiten uit het buitenland (reshoring).6 De brief plaatst offshoring (het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland) en reshoring (het terughalen van deze bedrijfsactiviteiten naar Nederland) in het perspectief van een dynamische economie, waarin continu sprake is van baancreatie en -destructie. Er wordt – voor zover mogelijk op basis van enquête-studies – een cijfermatige onderbouwing gegeven over de omvang van offshoring en reshoring en de gevolgen voor de arbeidsmarkt en vestigingsplaatsbeslissingen. Aangezien het lastig is de omvang van reshoring goed te duiden, is het moeilijk om in kaart te brengen wat de werkgelegenheidseffecten hiervan zijn. Vervolgens wordt ingegaan op het beleid rondom reshoring. Daarna wordt ingegaan op het vestigingsklimaatbeleid, de mogelijkheden voor reshoring in combinatie met de loonkostensubsidie in de Participatiewet en andere kabinetsmaatregelen die reshoring verder aanmoedigen.
Voorbeelden hiervan zijn het bedrijfslevenbeleid, met speciale aandacht voor de topsectoren, het Techniekpact en het Energieakkoord. Ook aandacht voor maatschappelijke uitdagingen en Smart Industry, als verdere verdieping van het Nederlandse bedrijven- en topsectorenbeleid, bieden kansen. Voorts gaat de brief in op het Total cost of ownership-model van de Universiteit van Tilburg en de trajecten die de Kamer van Koophandel in Rotterdam als pilot heeft lopen om reshoring te bevorderen. Dit model geeft een breed inzicht in alle betrokken productiekosten, waarbij ook verborgen kosten, zoals culturele en controlekosten, worden meegenomen. Dit geeft transparantie over de vestigingsplaatskosten. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geeft aan de ontwikkeling en uitrol van dit model verder te willen ondersteunen.
Kunt u aangeven hoe het op dit moment staat met de samenwerking tussen het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het bedrijfsleven? Op welke manier zou deze samenwerking kunnen worden bevorderd?
Zoals ook blijkt uit de voortgangsrapportage van het Techniekpact zien we een groeiend aantal regionale samenwerkingsverbanden tussen vmbo en mbo, en onderwijs en bedrijfsleven. Ondanks de betrokkenheid van steeds meer bedrijven bij het onderwijs zien we zien we ook dat duurzame samenwerking niet altijd vanzelf ontstaat. Daarom ondersteunt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap regionale initiatieven die samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven bevorderen:
Daarnaast hebben de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 20 februari jl. uw Kamer met de brief Sterk Beroepsonderwijs7 geïnformeerd over de uitkomsten van hun verkenning naar de inrichting en positionering van het vmbo. In de brief zijn een aantal maatregelen aangekondigd voor het vmbo en het mbo. De komende periode werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap o.a. een wetsvoorstel uit voor de structurele verankering voor de samenwerking vmbo-mbo, in de vorm van doorlopende leerroutes, zoals de vakmanschapsroutes en de technologieroutes. Daarnaast zal een wetsvoorstel worden uitgewerkt om de gemengde leerweg en de theoretische leerweg van het vmbo samen te brengen binnen één leerweg. Alle leerlingen in deze leerweg krijgen daardoor straks praktijkgericht onderwijs ter oriëntatie op beroepsbeelden en op het mbo.
Kunt u aangeven wat op dit moment de trend is op het gebied van het aantal vmbo’s en mbo’s die technische vakopleidingen aanbieden? Klopt dat het aantal vmbo’s en mbo’s die technische opleidingen aanbieden aan het afnemen is? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Wat betreft leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en het aanbod van techniekopleidingen in het vmbo, heeft de Staatsecretaris van OCW uw Kamer
5 juli jl. een brief «Analyse onderwijsaanbod voortgezet onderwijs» gestuurd aan uw Kamer. In die brief wordt ook ingegaan op de vmbo-opdracht van Doekle Terpstra, voor de gebieden waar het aanbod onder druk komt te staan. Meer hierover kunt u tevens lezen bij het antwoord op vraag 5
In het mbo is er sprake van een landelijk dekkend aanbod van een breed aantal technische opleidingen. Het aanbod groeit zelfs, bijvoorbeeld door het experiment cross-over kwalificaties van de Minister van OCW. Hierdoor zijn er 4 nieuwe opleidingen ontstaan die raken aan de Techniek, zoals Zorgtechnicus en Middenkaderfunctionaris Smart Building. Daarnaast is de Minister van OCW voornemens om mbo-instellingen de mogelijkheid te bieden om door middel van het inrichten van een samenwerkingscollege samen een of meer opleidingen of cluster van opleidingen aan te bieden. Op 13 maart 2017 is daarom het wetsvoorstel Samenwerkingscollege mbo8 naar uw Kamer gestuurd. Onderwijsinstellingen kunnen met een samenwerkingscollege voor een deel van hun opleidingen hun krachten bundelen en samen (nieuwe) onderwijsprogramma’s aanbieden. Hierdoor kan een innovatief opleidingsaanbod met een sterk profiel worden neergezet dat voor het bedrijfsleven een duidelijk en herkenbaar aanspreekpunt oplevert. Zo wordt vanuit het Techniekcollege Rotterdam aangesloten bij de ontwikkelingen van de mainport Rotterdam.
Wat is uw verklaring dat onvoldoende jongeren enthousiast zijn te krijgen om te kiezen voor een technische opleiding? Op welke wijze zou het kiezen voor een technische opleiding kunnen worden gestimuleerd?
In algemene zin delen wij uw analyse dat onvoldoende jongeren enthousiast zijn te krijgen om te kiezen voor een technische opleiding niet. Via het Techniekpact werken veel verschillende partners hard aan het verhogen van het enthousiasme onder jongeren, beginnend op jonge leeftijd op de basisschool. De cijfers in de monitor Techniekpact laten zien dat deze aanpak vruchten begint af te werpen. Via de Wetenschap & Technologie-netwerken worden 4.185 basisscholen bereikt, 50 procent van de havo/vwo-leerlingen kiest een N-profiel en 36 procent van de studenten die beginnen aan de universitaire studie kiest bètatechnisch. Ook in het mbo is de afgelopen twee jaar een lichte stijging waarneembaar van het aantal jongeren dat kiest voor een technische richting. De grootste stijging in de bètatechnische richtingen vond de afgelopen 10 jaar plaats op niveau 3 (van 6.991 in 2006/07 naar 9.157 in 2016/17) en niveau 4 (van 17.238 naar 21.904 studenten).9
De positieve resultaten laten onverlet dat er voor alle partners van het Techniekpact nog grote uitdagingen liggen in sommige domeinen. Het is belangrijk dat we, naast de instroom in het technisch beroepsonderwijs, ook oog hebben voor de doorstroom van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. Van de technisch opgeleiden werkt slechts 53 procent in een technisch beroep, zo blijkt uit de Monitor Techniekpact10. Hier ligt ook een verantwoordelijkheid voor werkgevers om afgestudeerden een aantrekkelijk perspectief te bieden en ze te behouden voor de technische sector. Ook ligt er een uitdaging om de geboekte vooruitgang in het onderwijs te verduurzamen. De in het Techniekpact gekozen publiek-private aanpak, waarbij de nadruk ligt op de regio’s, is daarbij essentieel. Of het gaat via de publiek-private samenwerkingen in het mbo die via het Regionaal investeringsfonds mbo worden gestimuleerd, of via de Topsectorbeurzen, de oplossing voor het probleem ligt in de combinatie van publieke en private krachten.
Op welke manier wilt u bevorderen dat jongeren bij de studiekeuze de arbeidsmarktkansen meer meenemen? Op welke manier zouden ouders hierbij ook kunnen worden betrokken?
Goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) is essentieel voor het bevorderen van een weloverwogen studiekeuze. U bent eerder geïnformeerd over de lob-maatregelen die zijn genomen door de Minister en staatsecretaris van OCW, o.a. om de loopbaanbegeleiding te verbeteren en studenten te voorzien van betere informatie over het beroepenveld en arbeidsmarktkansen.11
Samen met jongeren, scholen en bedrijfsleven heeft de Minister van OCW een studiebijsluiter «Studie in Cijfers» ontwikkeld en deze wordt door meer dan de helft van de mbo-scholen ingezet bij de voorlichting. Een beperkt aantal scholen is nog bezig met de voorbereiding hiertoe.12 Deze biedt jongeren relevante informatie over de mbo-opleidingen en de kans op werk. Met lesbrieven worden decanen in het vmbo ondersteund bij de begeleiding van de oriëntatie op opleiding, werkveld en arbeidsmarktkansen. Daarnaast kunnen jongeren ook de website van SBB13 raadplegen om te zien wat de kans op werk, stage en leerbaan is voor de 25 arbeidsmarktregio’s per mbo-opleiding. Er is een mbo-portal in ontwikkeling waar de studiebijsluiters, naast andere studiekeuze- en arbeidsmarktinformatie, op één plek te vinden zullen zijn. Inmiddels heeft uw Kamer op 29 juni jl. een motie aangenomen om de studiebijsluiter wettelijk te verplichten. Jongeren die willen instromen in het hoger onderwijs (hbo en universiteit) kunnen gebruik maken van de website https://www.studiekeuze123.nl. Hier is per opleiding inzichtelijk welke kansen de opleiding biedt op de arbeidsmarkt.
Mbo-scholen worden reeds langere tijd ondersteund bij het betrekken van ouders bij de studiekeuze en loopbaanoriëntatie vanuit het Stimuleringsproject lob en het Servicepunt lob mbo. Beide worden financieel ondersteund door de Minister van OCW. In het vmbo loopt in het kader van de City Deal Jeugdwerkloosheid een pilot «ouderbetrokkenheid», die tot doel heeft om ouders te helpen bij de ondersteuning van hun kinderen bij de toekomstige studie- en beroepskeuze. Het Expertisepunt lob vo-mbo, dat per 1 juli is gestart, zal de resultaten van deze pilot alsook van de pilot «werkexploratie» in het vmbo actief verspreiden.
Bestaat er een landelijke arbeidsmarktmonitor zodat jongeren kunnen worden geïnformeerd over de arbeidsmarktperspectieven? Zo niet, hoe kijkt u aan tegen het idee om samen met verschillende instanties een landelijke arbeidsmarktmonitor op te stellen of te faciliteren, mede door het gebruik van bestaande provinciale, regionale en sectorale arbeidsmarktmonitoren?
In opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), in samenwerking met het CBS en DESAN Research Solutions, jaarlijks de arbeidsmarktperspectieven van recente schoolverlaters en pas afgestudeerden. De verzamelde gegevens zijn beschikbaar in het SchoolverlatersInformatieSysteem (SIS)14. Daarnaast stelt het ROA in het kader van het Project Onderwijs-Arbeidsmarkt (POA) tweejaarlijks middellangetermijnprognoses op van de verwachte ontwikkelingen in arbeidsaanbod en arbeidsvraag naar opleiding en beroep.
Deze gegevens zijn beschikbaar in het tweejaarlijkse rapport «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep»15 en online in het ArbeidsmarktInformatieSysteem (AIS).
Het bericht “Organisaties: Nederland doet te weinig voor Tsjetsjeense homo’s” |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Organisaties: Nederland doet te weinig voor Tsjetsjeense homo’s»?1
Ik kan mij niet vinden in de teneur van het genoemde bericht. Sinds begin april de eerste zorgwekkende berichten over de vervolging van LHBTI’ers in Tsjetsjenië bekend werden heeft Nederland een internationale voortrekkersrol op zich genomen. De Nederlandse ambassade realiseerde op zeer korte termijn een bijdrage aan de eerstelijns opvang van gevluchte LHBTI’ers elders in Rusland (zie antwoord vraag 3 en 4). Nederland nam het initiatief voor een sterke verklaring van de Equal Rights Coalition. De Minister van Buitenlandse Zaken stuurde, samen met zijn collega’s uit Duitsland, Frankrijk, Zweden en het VK, een brief aan Minister Lavrov waarin ernstige zorg werd uitgesproken. Mede op voorspraak van Nederland zijn ook in EU-verband ernstige zorgen uitgesproken, zowel in een publiekelijke verklaring als in een gesprek van de Hoge Vertegenwoordiger Mogherini met Minister Lavrov. Onder druk van deze internationaal breed uitgesproken verontwaardiging heeft president Poetin een onderzoek laten instellen en sindsdien hebben er de afgelopen weken geen nieuwe arrestaties meer plaatsgevonden in Tsjetsjenië. Uiteraard is hiermee de situatie nog lang niet bevredigend: Nederland zal samen met gelijkgezinden de ontwikkelingen nauwgezet blijven volgen en, in EU-verband of anderszins, de Russische autoriteiten waar nodig blijven aanspreken.
Wanneer heeft Nederland deze kwestie aangekaart bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten? Wat voor concrete resultaten zijn hieruit voortgevloeid en wat zijn de vervolgstappen?
Minister Ploumen heeft de kwestie aan de orde gesteld in een gesprek met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties op 20 april jl., en met de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten op 25 april jl. In beide gesprekken is het belang van internationale informatie-uitwisseling en aanhoudende monitoring van de Tsjetsjeense situatie herbevestigd.
Klopt het dat Nederland opvang voor Tsjetsjeense LHBTI’ers (lesbische vrouwen, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksen) heeft gefinancierd in Rusland? Om wat voor opvangcentra gaat dit? Door wie wordt deze opvang verzorgd en hoe wordt er toezicht gehouden op de omstandigheden?
Ja, de Nederlandse ambassade draagt financieel bij aan de eerstelijns opvang van gevluchte Tsjetsjeense LHBTI’ers elders in Rusland. Het gaat hier om kleinschalige private opvang, verzorgd door een professionele, gewaardeerde en betrokken partnerorganisatie waarmee de Nederlandse ambassade en Nederlandse NGO’s al geruime tijd goed samenwerken. In verband met de veiligheid van deze organisatie en van de LHBTI’ers die worden opgevangen kunnen publiekelijk geen nadere details over dit project worden verstrekt. Deze Nederlandse bijdrage, die op zeer korte termijn en op flexibele wijze is gerealiseerd, voldoet aan concrete noden van de slachtoffers en wordt bijzonder gewaardeerd door zowel de vervolgde LHBTI’ers zelf, als de activisten die hen opvangen.
In welke mate biedt de Nederlandse ambassade ondersteuning aan bedreigde Tsjetsjeense LHBTI’ers?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het bericht dat de Nederlandse ambassade de Oezbeeks-Russische homoseksuele journalist Choedoberdi Noermatov in februari heeft weggestuurd bij de Nederlandse ambassade in Moskou toen hij om hulp vroeg om Rusland te verlaten? Wat is uw reactie daarop?
Dit bericht klopt niet. De heer Noermatov is op geen enkel moment weggestuurd door de Nederlandse ambassade.
Wel heeft een medewerker van de ambassade in januari 2017, ruim voordat de heer Noermatov werd gearresteerd en voordat zijn asielaanvraag in Rusland werd afgewezen, één keer een gesprek gevoerd met de heer Noermatov en een vertrouwenspersoon van hem. Dit gesprek vond op verzoek van de heer Noermatov overigens niet plaats op de ambassade, maar op een neutrale locatie. Bij deze gelegenheid heeft een tussenpersoon namens de heer Noermatov gevraagd naar de mogelijkheden voor verstrekking van een reisdocument aan de heer Noermatov ten behoeve van de aanvraag van asiel in Nederland, in het geval dat zijn pogingen om een verblijfstatus in Rusland te krijgen niet zouden slagen. Hierop is, na grondige bestudering van de casus, na enkele dagen geantwoord dat het Nederlandse beleid niet in deze mogelijkheid voorziet. Sindsdien is er geen direct contact meer geweest tussen de heer Noermatov en de Nederlandse ambassade in Moskou.
Kunt u aangeven hoeveel Tsjetsjeense LHBTI’ers al in Nederland asiel hebben aangevraagd en in hoeveel gevallen dat ingewilligd is?
Op deze vraag kan ik geen antwoord geven: de IND houdt geen registratie bij van aanvragen op grond van seksuele gerichtheid of etniciteit dan wel van aanvragen op grond van bekering.
Bent u bereid de Russische autoriteiten aan te spreken op de behandeling van Tsjetsjeense LHBTI’ers, zowel bilateraal als in EU-verband?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht dat bedrijven het convenant Werk en Kanker ondertekenen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat grote bedrijven het convenant Werk en Kanker hebben ondertekend?1
Ja.
Zal de rijksoverheid als werkgever het convenant ook ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
In het «Convenant Werk en Kanker» hebben diverse werkgevers uit het bedrijfsleven beloofd dat zij mensen die kanker hebben gehad net zo zullen behandelen als sollicitanten en werknemers die niet ziek zijn geweest.
Partijen hebben dit convenant ondertekend op 2 juni jongstleden.
Het verheugt mij dat er in het bedrijfsleven initiatieven worden genomen om mensen die kanker hebben gehad aan het werk te helpen en aan het werk te houden. Ook andere initiatieven, zoals het ontwikkelen en inzetten van speciale interventies en coaches, juich ik toe. Bedrijven nemen hiermee hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en geven hiermee invulling aan goed werkgeverschap.
Het gaat hier om private initiatieven. Het rijk behoorde niet tot de doelgroep.
Het rijk is als werkgever vanzelfsprekend ook verantwoordelijk voor een gelijke behandeling van mensen die ziek zijn (geweest) bij het aan het werk helpen en houden. Dit is staande praktijk en bovendien vastgelegd in protocollen en regels.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het (onterechte) idee dat ex-kankerpatiënten een hoger risico lopen om weer ziek te worden weg te nemen?
Het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, afdeling van het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de ervaringen van werknemers en werkgevers bij de werkhervatting van een werknemer met een diagnose van kanker. De resultaten van dit onderzoek («Kanker & Werk: problemen van werkgever en werknemer») heb ik aan uw Kamer aangeboden op 7 juli 2016.2 In het onderzoeksrapport wordt het beeld bevestigd dat werken met een diagnose van kanker in sommige gevallen taboe is. Om dit taboe te doorbreken heb ik verschillende acties ondernomen, onder meer door publieke aandacht te vragen voor dit onderwerp en door te spreken tijdens congressen, zoals het congres «Werkgeverschap bij kanker» in oktober 2016. Dergelijke congressen duiden er op dat dit onderwerp bij werkgevers leeft.
Ook uit het onderzoek van het Coronel Instituut blijkt dat werkgevers vaak hun uiterste best doen om een werknemer met een diagnose van kanker aan het werk te houden en hierbij te begeleiden. Die ervaringen van werkgevers wil ik benutten, zodat anderen niet opnieuw hetzelfde wiel uit hoeven te vinden. Dat is ook de reden waarom ik hierover meer informatie op het Arboportaal (www.arboportaal.nl) heb geplaatst, in de vorm van de Roadmap Werkkracht bij kanker. Daarnaast heb ik een financiële bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de richtlijn «Kanker & Werk». Deze richtlijn is ontwikkeld voor bedrijfsartsen en is recent (in juni 2017) gepubliceerd.3 Doel van deze richtlijn is het behoud van werk en terugkeer naar werk voor mensen met kanker.
Ik vind het belangrijk dat een (ex-) kankerpatiënt die zijn baan verloren is weer uitzicht heeft op een nieuw perspectief. Daarom is er op 15 maart 2017 bij UWV een experiment gestart waarbij de no-riskpolis vervroegd ingezet kan worden. Ziektewetgerechtigden die geen werkgever meer hebben komen in dit experiment al na het eerste ziektejaar, na de Eerstejaarsziektewetbeoordeling (EZWb) – in plaats van na twee jaar ziekte – in aanmerking voor de no-riskpolis.
Door de vervroegde inzet van de no-riskpolis worden werkgevers ondersteund. Als een werknemer met een no-riskpolis wegens ziekte uitvalt, wordt de werkgever financieel gecompenseerd. In dat geval betaalt het UWV immers ziekengeld.
In het experiment wordt onderzocht of mensen – waaronder (ex-) kankerpatiënten – eerder aan werk komen door de vervroegde inzet van de no-riskpolis. Het experiment is nog maar recent gestart. Ik wil de uitkomsten hiervan afwachten. Op dit moment zie ik geen aanleiding om verdere aanvullende maatregelen te nemen.
Met bovengenoemde acties lever ik een bijdrage aan het aan het werk helpen en houden van (ex-) kankerpatiënten. Uiteindelijk komt het er echter op aan dat werkgever en werknemer samen op de werkvloer werk maken van werken tijdens en na kanker.
Welke mogelijkheden ziet u om het voor ex-kankerpatiënten makkelijk te maken om ook bij kleine bedrijven aan de slag te gaan? Op welke manier draagt u deze mogelijkheden uit bij bijvoorbeeld MKB-organisaties?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het signaal dat 24% van de ex-kankerpatiënten (uiteindelijk) ontslagen wordt, dat zij zich gediscrimineerd voelen en moeilijker een hypotheek of verzekering kunnen afsluiten? Zo ja, kunt u per punt uiteenzetten wat u eraan doet om de arbeidsomstandigheden voor deze groep ex-patiënten te verbeteren?
Het is mij bekend dat mensen door kanker hun baan verliezen, ook nadat zij genezen zijn. Er leven dikwijls nog onterechte veronderstellingen en vooroordelen over kanker en de overlevingskansen na kanker. Gelukkig worden de overlevingskansen bij een diagnose van kanker steeds beter door onder meer wetenschappelijk onderzoek en verbeterde behandelmethoden.
Dat de overlevingskansen verbeteren, wordt ook tot uitdrukking gebracht in de modellen die verzekeraars hanteren, in het kader van hun acceptatieprocedure voor levensverzekeringen, zoals de overlijdensverzekering die dikwijls wordt afgesloten bij de aankoop van een huis. Verzekeraars baseren zich daarbij op de huidige stand van de medische wetenschap. Het Verbond van Verzekeraars heeft bovendien samen met de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NKF) opdracht gegeven aan het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) om een nieuw predictiemodel te ontwikkelen voor borstkankerpatiënten ten behoeve van levensverzekeringen. Dit model is gebaseerd op recente data uit de Nederlandse kankerregistratie. Als dit model goed werkt, kunnen er ook nieuwe predictiemodellen komen voor andere soorten van kanker.
Ter zake van de uitvoering van de private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen heb ik tijdens een Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 februari 20174, over arbeidsmarktbeleid, toegezegd dat ik de AFM zal vragen onderzoek te doen naar de claimbeoordeling door verzekeraars. Conform deze toezegging heb ik contact gehad met de AFM. De AFM zal in het vierde kwartaal van 2017 verkennen of een nader onderzoek naar de claimbeoordeling door verzekeraars noodzakelijk is.
De AFM zal mij begin 2018 over de uitkomsten van deze verkenning informeren.
Bent u (nog) bekend met de actieplannen Kanker en Werk van D66? Zo ja, op welke wijze geeft u daar nu nog invulling aan?
Het is mij bekend dat D66 in haar actieplannen «Kanker en Werk» verschillende voorstellen heeft gedaan om de arbeidsmarktpositie van (ex-) kankerpatiënten te verbeteren. Die voorstellen behelzen onder meer het uitbreiden van de no-riskpolis voor mensen met kanker, meer bewustwording bij werkgevers en het beter kunnen verzekeren na een diagnose van kanker. Uit mijn vorenstaande antwoorden blijkt dat ik op al deze terreinen maatregelen en acties heb ondernomen. Ook de komende tijd zal ik hier aandacht aan blijven besteden.
Wat is de voortgang van het experiment met een vervroegde no-riskpolis voor Ziektewet-gerechtigden? Kunt u de Kamer informeren op welke wijze en op welke momenten de resultaten van deze pilot onderzocht worden?
Het experiment met de vervroegde no-riskpolis is gestart op 15 maart 2017.
De volgende aantallen deelnemers zijn nodig om betrouwbare uitspraken te kunnen doen:
Deze aantallen zijn inmiddels bereikt. Een extern onderzoeksbureau zal het experiment evalueren. De uitkomst van dit evaluatieonderzoek zal eind 2018/begin 2019 aan uw Kamer worden toegestuurd. Bij die gelegenheid zal uw Kamer ook geïnformeerd worden over een eventuele voortzetting – anders dan als experiment – van de vervroegde inzet van de no-riskpolis.
Het bericht ‘Vertrek hoogleraren Universiteit Leiden geëist om schrikbewind’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vertrek hoogleraren Universiteit Leiden geëist om schrikbewind»?1
Ja.
Kunt aangeven hoe het mogelijk is dat een dergelijke «angstcultuur» al 20 jaar lang kan voortduren op een universiteit? Hoe lang is deze situatie al bij de verschillende bestuurlijke lagen op de universiteit bekend?
Het werkklimaat bij de afdeling van een instituut van een universiteit is een zaak tussen werkgever en werknemer. De werkgever in deze situatie, het College van Bestuur van de Universiteit Leiden, heeft na signalen van zorg over het werkklimaat begin 2016 actie ondernomen. De instelling heeft de medezeggenschap en de medewerkers van het instituut betrokken bij dit proces, waarin onder andere een onderzoek is ingesteld en een wetenschappelijk directeur is aangesteld met de opdracht het werkklimaat te verbeteren. Dat de instelling de zaak heeft opgepakt past in de relatie tussen werkgever en werknemers. In deze relatie is geen rol weggelegd voor de Minister van onderwijs.
Hebben signalen over de situatie op het Instituut Pedagogische Wetenschappen u eerder bereikt? Welke stappen heeft u ondernomen?
Nee. Het is ook niet aan mij om stappen te ondernemen, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de prestatiedruk die onderzoekers ervaren een rol heeft gespeeld in de ontstane situatie op het Instituut Pedagogische Wetenschappen, aangezien er hoogoplopende conflicten speelden over vragen als «wie mag als eerste met zijn naam op publicaties staan» en «wie mag het onderzoeksgeld aanvragen»?
Het is aan de instelling om waar nodig interne conflicten te beheersen en te zorgen voor een goed werkklimaat. Of en zo ja in hoeverre prestatiedruk een rol heeft gespeeld in deze situatie is dan ook aan de instelling om te beoordelen en zo nodig passend op te reageren.
Kunt u aangeven welke vervolgstappen u gaat nemen naar aanleiding van het rapport?
Ik zal geen vervolgstappen nemen. Zoals ik in antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven is er in deze situatie geen rol voor de Minister van onderwijs. De instelling heeft reeds maatregelen getroffen.
De classificatie van transpersonen binnen de aankomende International Classification of Diseases (ICD-11) |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u (nog) bekend met de eerdere en antwoorden over het classificeren van transgenderidentiteit als een stoornis door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in 2011?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat vandaag de dag transgenderpersonen in het International Classification of Diseases (ICD-10) nog onder «transseksualiteit» in het hoofdstuk van psychische stoornissen worden geschaard?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat in het huidige concept voor de International Classification of Diseases (ICD-11), dat in mei 2018 door de World Health Assembly geaccordeerd zal worden, de classificatie gericht op transgender personen niet meer in het hoofdstuk met psychische stoornissen zit, maar in een nieuw hoofdstuk over condities gerelateerd aan seksuele gezondheid?2
Ik heb een signaal ontvangen vanuit de belangenorganisatie Transgender Netwerk Nederland (TNN) dat hier inderdaad sprake van zou zijn en dat TNN de classificatie van transgenderpersonen in een nieuw hoofdstuk over condities gerelateerd aan seksuele gezondheid in de ICD-11 onderschrijft omdat men verplaatsing van transgenderpersonen vanuit een hoofdstuk over de psychopathologie als belangrijke emancipatoire stap ziet. Ik kan goed begrijpen dat TNN de classificatie van transgenders in het hoofdstuk psychische en mentale stoornissen als kwetsend beschouwt en ik onderschrijf dat standpunt van TNN. Iedere geaardheid dient als een gegeven te worden beschouwd. Het kabinet wil dat mensen van verschillende geaardheid zichzelf kunnen zijn. Het beleid is daarom gericht op acceptatie van seksuele en genderdiversiteit en op het bevorderen van emancipatie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI's). Daarom zal ik hierover nader overleggen met TNN en ook het WHO Collaborating Centre voor de Familie van Internationale Classificaties (WHO-FIC) dat is ondergebracht bij het RIVM en dat in opdracht van het Ministerie van VWS en de WHO de WHO-classificaties vertaalt, beheert en onderhoudt voor gebruik in Nederland, van mijn standpunt in deze op de hoogte stellen.
Ik heb overigens begrepen de ICD-11 nog in bewerking is en dat er nog geen sprake is van een definitief concept dat al gereed is voor het in stemming brengen in de WHA in het voorjaar van 2018. Zie ook mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat wetenschappelijk bewijs de boventoon moet voeren voor het verschuiven van een classificatie binnen het ICD-systeem?
De ICD en de DSM systemen inclusief herzieningen daarvan zijn consensusdocumenten die door experts worden opgesteld. Nieuwe kennis uit wetenschap en de klinische praktijk kan de classificatie van diagnoses veranderen. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat naar aanleiding van de expertmeeting die in 2011 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap georganiseerd is over depathologisering van de zorgvraag van transgender personen uw collega van het ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport zelf geen standpunt wilde innemen over depathologisering, omdat het vaak een zaak zou zijn van medisch experts bij de Wereldgezondheidsorganisatie? Staat u nog steeds achter deze uitspraak?
Ik vind dat de inhoud en indeling van de ICD weliswaar aan wetenschappelijke experts is, maar wel binnen aanvaardbare grenzen. Ik onderschrijf het standpunt van TNN dat geaardheid niet moet worden gezien als een ziekte en dat daarom de classificatie van transgenders in het hoofdstuk mentale en psychische stoornissen van de ICD-11 onwenselijk is. Ik heb ook begrepen dat TNN vindt dat voor de toegang tot transgenderzorg en onderzoek transgenders wel in de ICD moeten blijven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3, 4 en 6.
In hoeverre klopt het dat de wetenschappelijke experts binnen de «Working Group on the Classification of Sexual Disorders and Sexual Health» van de WHO die het staande voorstel (voor ICD-11) hebben gedaan te maken krijgen met tegenstand binnen de WHO, die niet wetenschappelijk is maar vooral politiek?
Ik heb daar geen informatie over. TNN heeft bevestigd dat de ICD-11 Working Group on the Classification of Sexual Disorders and Sexual Health van oordeel zou zijn dat het tijd is om afscheid te nemen van het psychopathologische model van transgender personen. Ik heb begrepen dat er binnen de WHO ook argumenten passeren om transgenders niet te verplaatsen naar het hoofdstuk seksuele gezondheid die te maken hebben met de lengte van en de samenhang binnen dat hoofdstuk. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
In hoeverre bent u bereid expliciet steun te verlenen aan het voorstel zoals dat er nu ligt voor ICD-11, dat gebaseerd is op bevindingen van wetenschappelijke experts? Indien u dit wilt ondersteunen, kunt u uiteenzetten op welke wijze u voornemens bent dit te uiten? Indien u dit niet wilt steunen, kunt u beargumenteren waarom niet?
Dit kabinet heeft de emancipatie van transgenders hoog op de agenda staan en maakt dat in de praktijk ook zichtbaar door beleid en maatregelen gericht op het vergroten van participatie en sociale acceptatie door de samenleving van transgenders en het stimuleren van duurzame (toegang tot) ketenzorg voor deze groep. Zie hiervoor ook mijn diverse brieven die ik over transgenderzorg de laatste tijd aan uw Kamer heb verzonden.
Ik zal mijn standpunt in deze onder de aandacht brengen van het WHO-FIC met het verzoek dit standpunt in te brengen bij de WHO en ik zal TNN en het WHO-FIC vragen om mij op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen rond de classificatie van transgenders binnen de ICD-11. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 5.
In hoeverre bent u bereid om toe te zeggen dat u zich hard zult maken voor het beëindigen van de categorisering van transseksualiteit en genderidentiteit als mentale en gedragsstoornis?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3, 4, 5, 6 en 7.
Klopt het dat uw statement – en steun – voor het einde van deze maand bij de WHO bezorgd dient te worden? Kunt u vóór dat moment deze vragen beantwoorden?
Zie antwoord vraag 8.
De sluiting van camping Fort Oranje |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het besluit van de gemeente Zundert om Fort Oranje te sluiten?1
Uiteraard steun ik gemeenten in een actieve uitvoering van hun handhavende taken en verantwoordelijkheden. In het specifieke geval van Fort Oranje heeft de gemeente Zundert geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie op de camping. Hierop heeft de gemeente besloten de camping voor een jaar te sluiten en tevens per 23 juni jl. het beheer over te nemen. Dit besluit is een verantwoordelijkheid van de gemeente Zundert en het is niet aan mij om mij inhoudelijk uit te spreken over de afwegingen die de gemeente hierbij heeft gemaakt.
Bent u van mening dat de situatie voor ruim 600 kwetsbare mensen die er verblijven, mensonterend is, dat zij hulp nodig hebben en niet gecriminaliseerd moeten worden?
De gemeente Zundert heeft geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie door de veelheid aan structurele problemen op het terrein van openbare orde, sociale veiligheid en leefbaarheid. De gemeente Zundert heeft tevens geconstateerd dat er sprake was van (zware) criminaliteit. Het is evident dat niet iedereen die op de camping verblijft zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Met de overname van het beheer van de camping is de gemeente Zundert in staat om in kaart te brengen wie er op de camping verblijven, om zorg en ondersteuning aan te bieden en op individueel niveau te bezien welke oplossingen passend zijn.
Waarom heeft het zo lang moeten duren voordat (regio-) gemeenten de criminaliteit op Fort Oranje hebben kunnen aanpakken en tegelijkertijd onschuldigen, waaronder 120 kinderen, een menswaardig alternatief hebben kunnen bieden?
De gemeente Zundert heeft aangegeven een langdurig en zorgvuldig traject van controles en aanschrijvingen uitgevoerd te hebben. De gemeente heeft echter geconstateerd dat de gevraagde inzet tot onvoldoende verbeteringen van de situatie op de camping heeft geleid en is overgegaan tot sluiting van de camping en tot overname van het beheer. Het is niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om verder op het beleid van de gemeente Zundert in te gaan. Hierover legt het gemeentebestuur verantwoording af aan de gemeenteraad. Ook herhuisvesting van de personen die momenteel op camping Fort Oranje verblijven is een verantwoordelijkheid van de gemeente Zundert. De gemeente heeft aangekondigd dat voor de personen die momenteel op de camping verblijven gewerkt wordt aan een structurele oplossing. Hiervoor is een herhuisvestingsplan opgesteld, waarbij onder meer woningcorporaties en het Leger des Heils betrokken zijn. Ook waar het maatschappelijke hulp en bemiddeling betreft levert de gemeente maatwerk, in samenwerking met diverse (maatschappelijke) organisaties zoals de GGD en Jeugdzorg.
Hoe gaat u er komend jaar voor zorgen dat alle onschuldige mensen menswaardig worden geherhuisvest, waarbij gemeenten en woningcorporaties verantwoordelijkheid nemen voor hun inwoners omdat zij in het verleden mensen hebben «getipt» om op Fort Oranje te gaan wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke groepen gasten/bewoners op de camping verblijven en hoe er bij herhuisvesting met deze verschillende groepen, als recreanten, arbeiders uit verschillende (Oost) Europese landen, personen of gezinnen zonder vaste woon- of verblijfplaats, rekening wordt gehouden?
De gemeente Zundert geeft aan dat er op het moment van sluiting tussen de 600 en 700 personen op camping Fort Oranje verbleven, waaronder 120 kinderen. Deze personen zijn onder meer woningzoekenden, jaarstandplaatshouders, recreanten en arbeidsmigranten. Per individu wordt door het gemeentebestuur bezien welke ondersteuning passend is.
Welke middelen zijn er vanuit gemeenten, de provincie en het Rijk beschikbaar voor de integrale aanpak van Fort Oranje en hoe wordt het budget vanuit het Rijk gedekt?
Gemeenten ontvangen van het Rijk via het gemeentefonds gelden om hun wettelijke taken te kunnen uitvoeren, waaronder de taken in het sociaal domein. Daarnaast hebben gemeenten eigen inkomsten uit bijvoorbeeld belastingen. Het is daarbij een gemeentelijke verantwoordelijkheid om een afweging te maken in de besteding van deze gelden. De gemeente Zundert kan (een deel van) deze middelen inzetten voor de integrale aanpak van de problematiek rondom Fort Oranje.
Op welke andere campings en in welke andere gemeenten in ons land speelt een soortgelijke problematiek van enerzijds schrijnende problemen op het gebied van de geestelijke- en lichamelijke gezondheid, vervuiling en brandveiligheid, en anderzijds problemen met de openbare orde, (sociale) veiligheid en criminaliteit?
Een aantal regio’s en provincies heeft actief beleid op verouderde vakantieparken waar zich mogelijk een combinatie van problemen in zowel het sociale, fysieke en veiligheidsdomein zich voordoet of kan gaan voordoen. Een voorbeeld hiervan is het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe, waarin elf gemeenten, provincie en ondernemers samenwerken aan verbetering. Uit een inventarisatie van de parken van acht gemeenten in 2014, blijkt dat er op 7% van het totaal aantal parken (311 geïnventariseerd) sprake was van serieuze veiligheids- en leefbaarheidsproblemen. Op landelijk niveau is er vooralsnog geen overzicht van plaatsen of gebieden waar problematiek zoals op Fort Oranje is gesignaleerd. Een scherper inzicht in de aard en omvang van de problematiek acht ik wenselijk.
Klopt het dat er voor het college van burgemeester en wethouders te weinig (integrale) wettelijke grondslagen zijn om tot handhaving en sluiting van campings en vakantieparken over te gaan? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit gebrek aan wet- en regelgeving oplossen?2
Het college van burgemeester en wethouders beschikt op basis van verschillende wetten over diverse handhavingsinstrumenten om te zorgen voor een juist gebruik van campings en vakantieparken. Voor het overgrote deel zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor het opstellen van die regels in bestemmingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening, en bijvoorbeeld (algemene plaatselijke) verordeningen op grond van de Gemeentewet. Daarnaast gelden er voor de staat en het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen regels op grond van de Woningwet. Ook heeft de burgemeester een aantal bevoegdheden op grond van de Gemeentewet en de Opiumwet in het kader van de openbare orde en drugsgerelateerde overtredingen. Momenteel ben ik nog niet overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van het creëren van extra bevoegdheden. Het gesprek met gemeenten en met andere departementen over de vraag wat het Rijk behalve op het terrein van wet- en regelgeving en in aanvulling op de huidige inzet meer gecoördineerd kan doen om de gemeentelijke aanpak te ondersteunen is reeds geïnitieerd.
Welke lessen kan de ambtelijke regiegroep, waarin alle overheden (rijk, provincie en gemeente), hulpdiensten, gezondheidsorganisaties en Taskforce Brabant-Zeeland zitten, trekken uit de casus in Zundert, zodat niet in elke gemeente het wiel opnieuw uitgevonden hoeft te worden en problemen in de toekomst kunnen worden voorkomen?
Ik heb met de gemeente Zundert afgesproken te ondersteunen bij het uitvoeren van een evaluatie naar de aanpak van de ontstane situatie op Fort Oranje. De lessen die hieruit getrokken worden kunnen ook voor andere gemeenten van nut zijn. Tevens ontwikkelt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie een handreiking met instrumenten om veiligheidsvraagstukken rond vakantieparken vanuit verschillende rechtsgebieden aan te pakken. Deze handreiking zal in de vorm van een webdossier op de site van het CCV worden geplaatst.
Het laten verwijderen van de registratie vanuit het Bureau Krediet Registratie (BKR) door bedrijven |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het weghalen van een BKR-registratie slechts mogelijk is wanneer er bij het registreren technische fouten gemaakt zijn?
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Onterechte registraties worden soms na minnelijk overleg verwijderd en af en toe na tussenkomst van de rechter. Een onterechte registratie kan het gevolg zijn van het niet correct naleven van de regels voor registratie bij het BKR. Zie voor een voorbeeld van een zaak waarbij de rechter heeft geoordeeld dat een registratie niet terecht was omdat het Algemeen Reglement van het BKR door de kredietverlener niet correct was nageleefd de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2364). Ook moet een registratie proportioneel zijn en noodzakelijk met het oog op het omschreven doel. Dit hangt samen met het feit dat een registratie de verwerking van persoonsgegevens betreft. Kredietregistratie is van belang om een maatschappelijke dienstverlening op financieel gebied te waarborgen. De registratie dient met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens te geschieden. Dit betekent dat hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd is om consumenten te beschermen tegen een onverantwoorde hoge schuldenlast de verwerking in uitzonderlijke gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Verwijdering of aanpassing van een negatieve registratie is slechts bij uitzondering aan de orde na afweging van alle (bijzondere) omstandigheden.
Kunt u dan ook garanderen dat er via de rechter of anderszins geen registraties zijn weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het hebben van een BKR-registratie geen belemmering hoeft te zijn voor het verkrijgen van bijvoorbeeld een hypotheek?
Een negatieve registratie in het CKI van het BKR staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Dit geldt ook voor hypotheken. Het is niet bekend hoeveel hypotheekaanvragen worden afgewezen of welk deel daarvan (mede) vanwege een BKR-registratie is afgewezen. De Wet op het financieel toezicht verplicht tot verantwoorde kredietverlening, de AFM houdt daar toezicht op. Kredietverleners die geen krediet willen verlenen, horen zich niet te verschuilen achter het BKR door te stellen dat dit niet mag vanwege de negatieve registratie.
Hoeveel hypotheekaanvragen zijn afgewezen vanwege een BKR-registratie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen aan bedrijven die de suggestie wekken BKR-registraties te kunnen verwijderen zonder dat er bij de registratie technische fouten zijn gemaakt?
Zoals uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 blijkt, kan onder bijzondere omstandigheden ook een verplichting voor de kredietverstrekker bestaan om een BKR-registratie te verwijderen terwijl er geen sprake is van een «technische fout». In beginsel kan een consument dat zelf aan de kredietverstrekker verzoeken, maar de consument kan daarvoor ook een derde in de hand nemen. Bedrijven die aangeven in bijzondere omstandigheden consumenten te kunnen bijstaan bij aanpassing van de BKR-registratie vertellen dus niet noodzakelijkerwijs onwaarheden. Daarentegen is het niet zo dat alle registraties van consumenten kunnen worden verwijderd. Bedrijven die een dergelijke suggestie wekken verkopen knollen voor citroenen. Het BKR verzet zich tegen bedrijven die dat doen en licht consumenten voor.
De accountantscontrole van topinkomens |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Accountants willen stoppen met controle van topinkomens»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de complexiteit van de controle er niet toe mag leiden dat daardoor onvoldoende zicht ontstaat op topinkomens in de publieke sector? Zo ja, waarom is daar sprake van? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de complexiteit van de controle het zicht niet mag ontnemen op de topinkomens in de (semi-)publieke sector. Ik deel ook de mening dat hierdoor de normering van topinkomens niet mag worden afgezwakt. De in het artikel aangehaalde deskundigen onderschrijven ook de doelstelling van de Wet normering topinkomens (WNT), maar maken zich zorgen over de hoeveelheid werk die de accountantscontrole met zich meebrengt, onder meer als gevolg van de complexiteit van de wet en aanpalende wet- en regelgeving. Het is primair aan de instelling om de WNT-informatie transparant te verantwoorden. De accountant is een sleutelfiguur bij de controle op de WNT. Ik neem de geuite zorgen dan ook zeer serieus. Een deel van de factoren die complexiteit veroorzaken, zoals het overgangsrecht, vormt een gegeven. Een ander deel, zoals de fiscale bepalingen betreffende loon, is breder van aard en inhoud. Ik ben bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Een afspraak daarvoor is al enige tijd geleden gemaakt.
Deelt u de mening dat complexiteit in de regels ten aanzien van topinkomens in de publieke sector er in ieder geval niet toe mag leiden dat dan maar de normering van die topinkomens wordt afgezwakt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de controle op topinkomens eenvoudiger zou worden als ook niet-topfunctionarissen en interim-mers in de publieke sector niet meer dan een ministerssalaris zouden mogen verdienen? Zo ja, op welke termijn komt u alsnog met wetgeving om dit te regelen? Zo nee, waarom niet?
De Raad van State heeft recent advies uitgebracht over het wetsvoorstel tot uitbreiding van de personele werkingssfeer van de Wet normering topinkomens (WNT-3). Hiermee worden alle werknemers in de (semi-)publieke sector onder de WNT gebracht. Het besluit om de WNT-3 in te dienen bij uw Kamer laat ik over aan het volgende kabinet. De controle op topinkomens als zodanig wordt niet eenvoudiger als niet-topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector, met of zonder dienstverband, onder de reikwijdte van de WNT worden gebracht en niet meer mogen verdienen dan een ministersalaris. Bij ongewijzigde omstandigheden nemen de controlelasten toe, omdat het aantal functionarissen die onder het bereik van de WNT vallen sterk toeneemt. Zoals gebruikelijk zal wanneer sprake is van invoering met betrokken maatschappelijke partijen worden overlegd hoe gegeven het doel en de strekking van het wetsvoorstel de administratieve lasten zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.
Overweegt u de controle op topinkomens in de publieke sector door anderen dan accountants te laten doen? Zo ja, waarom, door wie of welke instantie? Wie gaat de kosten van de controles dragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit overweeg ik niet. Dit zou een ingrijpende systeemwijziging betekenen, die veel inspanning kost en onzekerheid met zich meebrengt op een moment dat veel partijen juist te kennen geven inmiddels aan de WNT gewend te zijn en vooral behoefte te hebben aan rust. Controle wordt niet eenvoudiger als een andere partij deze ter hand neemt. En tot slot acht ik de accountant bij uitstek geschikt om de controle op de naleving van de WNT uit te voeren. Er is geen partij die dit effectiever en efficiënter kan doen. De accountant kent immers vanuit zijn jaarlijkse controle de instelling, de daar werkzame topfunctionarissen en de administraties en kan, waar nodig, de link leggen met andere specialismen.
Het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) waarschuwt voor de versnippering van ziekenhuiszorg |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uw reactie geven op de Markscan Medisch Specialistische Zorg van de Nza die waarschuwt dat concentratie van ziekenhuiszorg nadelige effecten heeft?1
In haar Marktscan Medisch-specialistische zorg 2016, die de Staatssecretaris van VWS op 31 mei 2017 aan uw Kamer heeft toegestuurd,3 licht de NZa toe voorstander te zijn van samenwerking als dit meerwaarde heeft voor de patiënt, bijvoorbeeld als de kwaliteit of doelmatigheid van de zorg verbetert. De NZa wijst er in dat verband op dat bij samenwerking waarbij kennis en kunde wordt gedeeld of geconcentreerd de kwaliteit van zorg kan verbeteren. Als voorbeeld verwijst de NZa naar samenwerkingsverbanden in de hoog-complexe oncologische zorg. Tegelijkertijd merkt de NZa op dat concentratie van zorg ook nadelen kan hebben. Zo wijst de NZa erop dat schaalvergroting in de ziekenhuissector kan leiden tot een groter marktaandeel en minder concurrentie, wat kan leiden tot te hoge prijzen of te lage kwaliteit. Ook kan schaalvergroting volgens de NZa als gevolg hebben dat de zorg voor veelvoorkomende aandoeningen op te weinig locaties beschikbaar is, waardoor mensen met meerdere aandoeningen naar meerdere (locaties van) ziekenhuizen moeten reizen.
Ik onderschrijf deze visie van de NZa. Concentratie van zorg kan onder omstandigheden de kwaliteit van zorg bevorderen en daarvoor moet met het oog op de belangen van patiënten dan ook ruimte voor zijn. Voorkomen moet echter worden dat door onderlinge afspraken of fusies de belangen van patiënten en verzekerden worden geschaad. Ik vind het daarom van belang dat hier kritisch op wordt getoetst. Zo toetst de Autoriteit Consument en Markt (ACM) samenwerkingsafspraken en voorgenomen fusies op grond van de Mededingingswet en is de NZa verantwoordelijk voor de zorgspecifieke fusietoets, het instrument van aanmerkelijke marktmacht en het toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Ik hecht eraan dat de toezichthouders ingrijpen indien daartoe aanleiding toe is.
Hoe oordeelt u over het rapport van de Nza dat stelt dat de concentratie van ziekenhuiszorg ertoe kan leiden dat mensen naar meerdere locaties moeten reizen?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering van de Nza dat een belangrijk risico van de toegenomen schaalvergroting in de ziekenhuissector is dat de zorg voor veelvoorkomende aandoeningen op te weinig locaties beschikbaar is? Vindt u dit een wenselijk gevolg van uw beleid?
Bij concentratie van zorg speelt altijd het risico dat toegankelijkheid vermindert en dit risico komt dus niet voort uit mijn beleid. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars mogen in beginsel hun eigen keuzes maken bij het inrichten van de zorg. Wel is van belang dat patiënten de zorg krijgen die ze nodig hebben en dus dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen. Ook heb ik maatregelen genomen om het markt- en mededingingstoezicht te versterken en zo keuzemogelijkheden tussen zorgaanbieders te beschermen en daarmee de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg te waarborgen.4
Tegelijkertijd is van belang dat een daling van het aantal ziekenhuisorganisaties niet noodzakelijkerwijs leidt tot minder locaties waar zorg wordt verleend. Hoewel het aantal ziekenhuisorganisaties in 2016 ten opzichte van 2015 is afgenomen van 84 naar 79, is het aantal ziekenhuislocaties gelijk gebleven op 120 en is het aantal buitenpoliklinieken juist toegenomen van 111 naar 144.5 Het is dus niet per se zo dat patiënten verder moeten reizen.
Herinnert u uw uitspraken dat specialisatie en concentratie van zorg een goede zaak kan zijn, mits dit de kwaliteit van zorg ten goede komt? Is uw mening gewijzigd sinds de waarschuwing van de Nza dat de concentratie van ziekenhuiszorg onbedoelde effecten kan hebben voor de kwaliteit van zorg en de beschikbare zorg op ziekenhuislocaties?3
Ja, ik herinner me het antwoord waarnaar u verwijst. Nee, mijn mening daarover is niet gewijzigd. Zie verder mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3.
Deelt u de mening dat de afbraak en versnippering van ziekenhuiszorg tot een halt geroepen moet worden en dat ziekenhuizen voldoende zorg moeten bieden die noodzakelijk is? Zo ja, bent u bereid de ziekenhuisfusies en plannen voor concentratie van zorg direct stop te zetten? Zo neen, waarom niet?
Uit de marktscan van de NZa volgt niet dat van afbraak of versnippering sprake zou zijn. Wel noemt de NZa dat sprake is van schaalvergroting in de ziekenhuissector. Zoals ik op vragen 1 en 2 heb geantwoord, bestaan er verschillende wettelijke waarborgen om de belangen van patiënten en verzekerden te beschermen, bijvoorbeeld via het toezicht van de ACM en de NZa ten aanzien van fusies en de zorgplicht. Ik hecht eraan dat de toezichthouders ingrijpen indien daartoe aanleiding is.
Het grote aantal gunningen van infrastructuurprojecten aan buitenlandse bouwers |
|
Jan Paternotte (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse bouwers kapen grootste infraprojecten weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het jaarlijkse Grote Gunningenonderzoek van Cobouw?
Het gebruik en toegankelijk maken van openbare informatie over de gunningen van Grond Weg en Waterbouw (GWW) projecten beoordeel ik als positief. Rijkswaterstaat (RWS) publiceert jaarlijks een overzicht van de gegunde GWW opdrachten om tegemoet te komen aan de wens van marktpartijen en andere belanghebbenden om meer inzicht te hebben in de gegunde projecten. Cobouw analyseert deze openbare informatie en trekt daar eigen conclusies uit, onder meer over de opdrachtsommen voor specifieke ondernemingen. Bij projecten die in combinatie zijn aangenomen hanteert Cobouw in de meeste gevallen een evenredige verdeling over de deelnemende bouwbedrijven. Hierdoor kan enige vertekening plaatsvinden ten opzichte van het werkelijke aandeel in de opdrachtsom van deelnemende bedrijven in de betreffende combinatie.
Bij grote projecten is veelal sprake van consortiavorming waarbij Nederlandse bouwbedrijven de samenwerking zoeken met buitenlandse partijen. Voor specifieke vraagstukken is soms specifieke buitenlandse deskundigheid noodzakelijk. Op dezelfde manier zijn Nederlandse bouwbedrijven succesvol bij het bemachtigen van projecten in het buitenland. Deze internationale uitwisseling kan leiden tot meer kennis, kwaliteit en innovatie.
In 2016 heeft RWS enkele grote opdrachten gegund aan consortia, waaraan ook buitenlandse partijen deelnemen. In het verleden is dat vaker voorgekomen. Verschillende buitenlandse partijen zijn al langer actief op de Nederlandse markt, bijvoorbeeld bij de Tweede Coentunnel, de renovatie van de Velsertunnel en verschillende deelprojecten van Schiphol-Amsterdam-Almere. Ook in de eerste maanden van 2017 zijn er grote opdrachten gegund aan consortia met buitenlandse partijen. Het overgrote deel van de opdrachten is naar Nederlandse bouwbedrijven gegaan: 49 van de 53 GWW opdrachten uit het onderzoek zijn gegund aan (combinaties van) bedrijven waar geen sprake is van buitenlandse inbreng.
Hoe verhoudt het hoge aantal gunningen aan buitenlandse partijen zich tot de Martkvisie uit 2016?
RWS streeft naar het faciliteren van duurzame concurrentie op de GWW-markt. Voor een duurzaam concurrerende markt is het van belang dat sprake is van transparantie en dat een juiste prijs wordt betaald voor een kwalitatief goed en passend product. De GWW-projecten (boven de Europese aanbestedingsdrempel) worden Europees aanbesteed, conform de aanbestedingswetgeving. RWS selecteert daarbij in de regel op basis van Beste Prijs Kwaliteit Verhouding (BPKV, voorheen EMVI). Dat wil zeggen dat de opdracht wordt gegund aan het consortium of de individuele partij met de beste prijs/kwaliteit verhouding.
Daar waar een opdracht is gegund aan een consortium met een buitenlandse partner, bood die partij de beste prijs/kwaliteitverhouding voor de uitvoering van het project. Uit gesprekken die RWS voert met leveranciers blijkt dat – afhankelijk van de projectspecifieke opgave – de inbreng van de buitenlandse bedrijven op verschillende manieren tot een betere prijs/kwaliteitverhouding, en daarmee concurrentievoordeel, kan leiden. Bijvoorbeeld door de inbreng van specifieke technische kennis, ervaring met vergelijkbare projecten in het buitenland en/of toepassing van innovaties of het managen van complexe integrale projecten.
Met de Marktvisie hebben (publieke) opdrachtgevers en opdrachtnemers afgesproken op welke manier samen te werken aan een vitale en duurzame bouwsector. De ambitie van de Marktvisie is: «Als «bouwers van Nederland» excelleren we door betrouwbaar, aanspreekbaar en inspirerend te zijn. We werken samen voor burgers en bedrijven aan een veilig, leefbaar en bereikbaar Nederland.» Deze ambitie wordt ook door verschillende buitenlandse partijen onderschreven.
Voor Nederlandse bedrijven geldt deze ambitie ongeacht de plaats waar zij hun opdrachten uitvoeren. Europese aanbestedingsregels maken het voor Nederlandse bedrijven immers ook mogelijk om in andere Europese lidstaten mee te dingen naar opdrachten. Het beeld in de algemene aanbestedingspraktijk is dat Nederland relatief weinig publieke goederen of diensten importeert ten opzichte van andere kleinere EU-landen. Tegelijkertijd zijn Nederlandse bedrijven bovengemiddeld succesvol in het verwerven van aanbestedingsopdrachten uit andere EU-landen. Dit beeld wordt bevestigd in een recent verschenen rapport van de Europese Commissie over aanbesteden over de grens.2
Hoe denkt u verder invulling te geven aan het beloofde nieuw elan voor de Nederlandse infrastructuurbouwsector nu blijkt dat meer aanbestedingen gegund worden aan buitenlandse partijen?
Op basis van de Marktvisie zorgen we gezamenlijk, overheid en marktpartijen, voor dat nieuwe elan. Met de Marktvisie wordt versterkt dat we gezamenlijk leren en ontwikkelen in en tussen de ketens. Dit versterkt de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland, het verlaagt de faalkosten in de keten en leidt tot meer innovatie. Zo zal de bouwsector in kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen en in staat zijn complexe maatschappelijke opgaven duurzaam en naar tevredenheid van de gebruiker te realiseren. Zo ontstaat meerwaarde voor de Burger, de Bouwer en de BV Nederland.
De artikelen ‘Noodlijdende St. Maartenschool vindt geldschieter’ en ‘Geldschieter voor school: tijd gewonnen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Noodlijdende St. Maartenschool vindt geldschieter» en «Geldschieter voor school: tijd gewonnen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat door het nieuwe beleid de St. Maartenschool twee miljoen euro minder kan besteden?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op recente Kamervragen van de SP (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1251) en van D66 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2181) over deze situatie.
Wat vindt u van de uitspraak van de schooldirecteur dat veel van de huidige leerlingen van de St. Maartenschool enkel naar een reguliere school kunnen wanneer daar extra ondersteuning (fysiotherapie, ergotherapie, logopedie en een verpleegkundige) aanwezig is?
Het is aan de scholen, besturen en samenwerkingsverbanden in de regio om te beoordelen welke leerlingen een plek in het (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen krijgen en welke leerlingen, eventueel met extra onderwijsondersteuning, naar het reguliere onderwijs kunnen. Indien leerlingen (medische) zorg of jeugdhulp nodig hebben, bijvoorbeeld fysiotherapie, verpleging of persoonlijke verzorging, dan kan dat worden geboden op zowel speciale als reguliere scholen. De Jeugdwet, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg bieden daar ruimte voor.
Bent u van mening dat reguliere basisscholen deze extra ondersteuning voor hulpbehoevende leerlingen moeten regelen voordat een leerling overgeplaatst wordt van een instelling voor speciaal onderwijs? Zo ja, dient de instelling voor speciaal onderwijs in de tussentijd niet de benodigde bekostiging te verkrijgen?
Ik ben van mening dat eventuele (medische) zorg of jeugdhulp geregeld dient te zijn als een leerling naar school gaat. De (speciale) school waar de leerling onderwijs volgde en de zorgverlener(s) van de leerling kunnen daarbij behulpzaam zijn door aan te geven welke zorg en onderwijsondersteuning nodig is. Vervolgens is het aan de reguliere school en de zorgpartijen in de regio om, in overleg met ouders, na te gaan hoe de zorg in onderwijstijd georganiseerd wordt.
Goede (medische) zorg is voor deze kinderen vaak een randvoorwaarde om onderwijs te kunnen volgen. Samenwerking tussen onderwijs- en zorginstellingen, gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars, en afstemming met ouders en waar mogelijk de leerling zelf is daarvoor noodzakelijk.
Deelt u de mening dat de hulp van een externe geldschieter aantoont dat de bekostiging vanuit het Rijk tekortschiet?
Nee. Vanuit het Rijk is budget beschikbaar voor zowel onderwijs als zorg. Middelen worden beschikbaar gesteld aan scholen (rechtstreeks via OCW en via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs) en aan zorgfinanciers (gemeenten, zorgverzekeraars, zorgkantoren). Wel is het nodig dat er afspraken worden gemaakt tussen het onderwijs, de betrokken zorgfinanciers, zorginstellingen en ouders over de invulling en de financiering van de zorg tijdens onderwijstijd. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u de Kamer informeren over uw beoordeling van het plan dat de school met de gemeente Nijmegen heeft gestuurd naar het Ministerie van OCW?
Er is geen definitief plan naar het ministerie gestuurd. Wel is duidelijk dat de leerlingen ook komend schooljaar op de Sint Maartenschool kunnen blijven. In het bestuurlijk overleg van 12 mei 2017 in de regio is afgesproken dat er een plan van aanpak wordt opgesteld waarin staat hoe het onderwijs en de zorg op de Sint Maartenschool worden georganiseerd en betaald. De school en het schoolbestuur zijn aan zet om een plan van aanpak op te stellen over de toekomst van de Sint Maartenschool, waarbij gemeenten en andere zorgpartijen betrokken zijn om invulling te kunnen geven aan de inzet van de benodigde zorg voor de kinderen op deze school. De gemeente Nijmegen heeft een procesbegeleider aangesteld om ervoor te zorgen dat er op korte termijn besloten kan worden over de invulling van zorg tijdens onderwijstijd. Op 9 juni heeft een vervolgoverleg plaatsgevonden waarin verkennend is gesproken over de oplossingsrichting en de vervolgstappen zodat ouders, leraren en bovenal de leerlingen van de Sint Maartenschool nog voor de zomer duidelijkheid kan worden geboden over het onderwijs en de zorg in het nieuwe schooljaar.
Zijn er meer speciale scholen waar deze problematiek speelt?
In het onderwijs manifesteert deze problematiek zich met name bij mytyl- en tyltylscholen voor leerlingen met lichamelijke en meervoudige beperkingen. Traditioneel zit er in de bekostiging van deze scholen een beperkt deel voor zorg gerelateerd aan het onderwijs. Het gaat dan bijvoorbeeld om fysiotherapie om te leren een pen vast te houden. Deze bekostiging is niet bedoeld en niet toereikend om persoonlijke verzorging, medische handelingen en individuele therapieën te bieden. Sommige scholen hebben eerder meer zorg geboden dan waarin de bekostiging voorzag, omdat het verkrijgen via de zorgroutes en/of de persoonsgebonden budgetten van de ouders ingewikkeld en tijdrovend was. Zie ook de elfde voortgangsrapportage passend onderwijs.2
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Pieter Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de combinatie studie en mantelzorg funest is voor studiesucces in het Hoger Onderwijs |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening van de lector Communitiy Care van de Hogeschool van Amsterdam die aangeeft dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studenten die tegelijkertijd mantelzorger zijn?1 Geldt deze constatering in dezelfde mate voor mantelzorgers in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het onderzoek waaraan u refereert, kan ik niet de conclusie trekken dat alle hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers; het onderzoek beperkt zich immers tot de faculteit Recht en Maatschappij van de Hogeschool van Amsterdam. Ik heb daarom aan de koepelorganisaties (de Vereniging Hogescholen en de VSNU) gevraagd of zij signalen hebben ontvangen die erop wijzen dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers. De koepels laten mij weten dat zij het belang van goede ondersteuning voor mantelzorgende studenten onderschrijven en dat zij geen signalen hebben ontvangen die op onvoldoende ondersteuning wijzen. Voor het mbo zijn evenmin signalen bekend dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met mantelzorgende studenten. Uit de evaluatie van passend onderwijs blijkt dat mbo-instellingen de afgelopen jaren hun ondersteuningsstructuur hebben aangepast om maatwerk te leveren aan mantelzorgende studenten.2
Hoewel er dus geen signalen zijn die wijzen op structureel onvoldoende ondersteuning vind ik dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen alert moeten zijn en ben ik het met de lector eens dat instellingen voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers. Studerende mantelzorgers verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om studerende mantelzorgers te ondersteunen.3 Mocht uit signalen (van bijvoorbeeld studenten of de Inspectie van het Onderwijs) blijken dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen geen ondersteuning bieden, dan zal ik daarover in gesprek treden met de koepelorganisaties.
Erkent u het probleem dat jonge mantelzorgers noodgedwongen meer verzuimen, studievertraging oplopen of zelfs van opleiding moeten wisselen, omdat zorg moeilijk te combineren is met studie?
Ja, ik erken dat studerende mantelzorgers studievertraging kunnen oplopen en minder tijd aan hun studie kunnen besteden. Uit de Studentenmonitor 2016 blijkt dat het aantal studenten dat in het hoger onderwijs mantelzorg verleent 6% bedraagt. Eén op de drie studenten (2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat de uitvoering van zorgtaken ertoe leidt dat ze minder tijd kunnen besteden aan hun studie. Daarnaast loopt de helft van de studenten met zorgtaken studievertraging op. Voor studenten zonder zorgtaken is dat 37%. Wat betreft het studiesucces zijn de verschillen (veel) minder groot: 90% van de studenten met zorgtaken haalt het diploma tegenover 92% van studenten met zorgtaken.
Bent u het eens met de lector van de Hogeschool van Amsterdam dat flexibele onderwijs- en tentamenregelingen, meer herkansingsmogelijkheden, meer tijd voor opdrachten, soepelere aanwezigheidsplicht, soepelere tentamenregelingen en meer studieloopbaanbegeleiders (coaches) deze jonge mantelzorgers kan helpen? In hoeverre wordt hier door de instellingen voldoende gebruik van gemaakt? Wilt u deze voorstellen bepleiten bij de instellingen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb weergegeven, vind ik dat hogescholen en universiteiten voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers zodat zij hun studie kunnen combineren met de zorgtaken die zij hebben. De wijze waarop universiteiten en hogescholen dat doen, wil ik echter niet voorschrijven, daarvoor wil ik de nodige ruimte en flexibiliteit laten. Ik kan me namelijk goed voorstellen dat per individuele geval bezien moet worden wat nodig en wenselijk is voor de student.
Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Het experiment flexstuderen dat start per studiejaar 2017–2018 maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt. Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan de motie Mohandis/Duisenberg.4 Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre hogescholen en universiteiten (en ook mbo-instellingen) daartoe extra ondersteund en/of gefinancierd moeten worden, als dat nodig blijkt?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht 'Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat, terwijl de gemeente Den Haag kampt met het hoge aantal van 38.000 werkzoekenden, deze gemeente met haar plan om banen te creëren voor gelukszoekers ondertussen actief achterstelling van andere werkzoekenden bewerkstelligt?
Ik deel uw mening niet. Mensen die gevlucht zijn voor oorlog en geweld kunnen na de asielprocedure een (tijdelijke) verblijfstatus krijgen. Deze statushouders mogen, net als alle andere Nederlanders, gewoon werken. Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. De vijftig werkervaringplekken moeten een opstap vormen naar een echte baan en passen dus in dit beleid. De Participatiewet stelt gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van bijstandsgerechtigden bij hun arbeidsinschakeling. Het college biedt een voorziening aan die zij nodig acht om de bijstandsgerechtigden te ondersteunen. Zij waarborgt daarbij dat mensen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld, en dat er een evenwichtige verdeling van de voorzieningen plaatsvindt. Economische migranten die een beroep doen op de asielprocedure krijgen in Nederland geen verblijfstatus en mogen hier dus ook niet werken of werkervaring op doen.
Deelt u de mening dat het niet aan de Haagse wethouder van Sociale zaken, Werkgelegenheid, Wijkaanpak en Sport is om zich te bemoeien met het personeelsbeleid van bedrijven om daarmee gelukszoekers voor te trekken?
De 50 werkervaringsplekken worden bij de gemeente gerealiseerd en de wethouder doet een beroep op het bedrijfsleven om dit voorbeeld te volgen. Van bemoeienis met het personeelsbeleid is geen sprake. Het is immers aan bedrijven zelf om een keuze te maken.
Bent u bereid om het bedrag dat de gemeente Den Haag heeft gereserveerd voor deze onzalige plannen te korten op het gemeentefonds? Zo nee, waarom niet?
Nee, om bovenstaande redenen ben ik daartoe niet bereid.
Het bericht dat gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk is |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat vluchtelingen in Nederland gemiddeld 32 weken wachten tot ze weten of ze herenigd mogen worden met hun gezin?1
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 1 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie)2.
Erkent u dat gezinshereniging belangrijk is voor de integratie van statushouders, zodat zij kunnen beginnen met het verwerken van de vlucht en het opbouwen van een nieuw leven met hun gezin?
Ja. De inzet van de IND is erop gericht om zo spoedig en zorgvuldig mogelijk te beslissen op een aanvraag voor gezinshereniging.
Hoe vaak is in de afgelopen tijd de wettelijke maximumtermijn voor het beslissen op de aanvraag tot gezinshereniging overschreden en hoe vaak heeft de aanvrager hiervoor een vergoeding ontvangen?
Hiervoor verwijs ik naar antwoorden 2 en 7 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Hoe lang moeten vluchtelingen gemiddeld wachten na een positief antwoord op hun aanvraag tot ze daadwerkelijk herenigd worden? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar land van herkomst?
De gemiddelde duur tussen de inwilliging van een machtiging tot voorlopig verblijf nareis (MVV) en de inreis van een familielid van een vergunninghouder in Nederland valt niet uit de IND-systemen te genereren. Wel kan worden berekend wat de gemiddelde duur is tussen de inwilliging van de MVV nareisaanvraag en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel. In de regel wordt na melding van de nareiziger in Veenhuizen binnen vier dagen de afgeleide verblijfsvergunning asiel uitgereikt.
In 2016 bedroeg de gemiddelde duur tussen inwilliging van de MVV en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel 60 dagen. In de eerste vijf maanden van 2017 bedraagt deze gemiddelde duur 81 dagen. In onderstaande tabel is dit weergegeven voor de belangrijkste nationaliteiten.
Eritrese
71
70
Somalische
77
75
Staatloos
64
89
Syrische
57
83
Anders dan gesuggereerd in de vraagstelling moeten de aanvrager en nareiziger(s) niet wachten nadat de IND de aanvrager schriftelijk in kennis heeft gesteld over de verlening van een MVV. Het is immers vanaf dat moment de verantwoordelijkheid van betrokkene(n) om de hereniging spoedig te organiseren. Een MVV kan tot drie maanden na de dagtekening van die kennisgeving worden afgegeven op de diplomatieke post. Na afgifte van de MVV heeft de nareiziger nog drie maanden om naar Nederland te reizen.
Hoe wordt omgegaan met de lange wachttijden bij de ambassades in de landen van herkomst waardoor soms de termijn van drie maanden om de macthiging voorlopig verblijf (MVV) op te halen om naar Nederland te komen wordt overschreden? Is hiervoor in een uitzondering voorzien?
Bij een aantal diplomatieke posten buiten het land van herkomst was tijdelijk (eind vorig jaar) sprake van opgelopen wachttijden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft snel adequate maatregelen genomen, zoals het aantrekken van extra personeel of het openen van extra balies. De wachttijden voor de afgifte van de MVV zijn momenteel op geen enkele diplomatieke post langer dan 3 maanden. In artikel 2r van de Vreemdelingenwet is bepaald dat in geval de MVV niet kan worden afgegeven in het land van herkomst of bestendig verblijf, op grond dat de Nederlandse vertegenwoordiging is gesloten of zich daar niet of niet langer een Nederlandse vertegenwoordiging bevindt, deze termijn van drie maanden eenmaal met ten hoogste drie maanden kan worden verlengd. Hier wordt in de praktijk ook regelmatig gebruik van gemaakt. Overigens zijn er ook andere redenen waarom een nareizend gezinslid niet binnen drie maanden de diplomatieke post kan bereiken. Dit ligt besloten in de problematiek waar een nareizend gezinslid mee te maken kan krijgen: problemen om de grens over te steken, toestemming voor het verlaten van een vluchtelingenkamp, etc.
Hoeveel aanvragen tot gezinshereniging worden afgewezen wegens het verstrijken van de nareistermijn? Hoeveel van hen gaan in beroep en hoeveel hebben dan alsnog recht op gezinshereniging?
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 8 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Kent u het bericht dat het nieuwe beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk maakt?2
Ja.
Erkent u dat het in de aard van het vluchten zit dat Eritreeërs hun land vaak illegaal, zonder officiële documenten, verlaten?
Het kan worden gesteld dat Eritreeërs die vluchten hun land nagenoeg altijd illegaal verlaten. Dit betekent niet in generieke zin dat Eritreeërs bij het vluchten geen officiële documenten (kunnen) meenemen. Dit blijkt ook uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea (februari 2017)4, waarin is vermeld dat veel Eritrese vluchtelingen die aankwamen in Soedan geen identiteitsbewijs bij zich hadden, maar Eritrese vluchtelingen die in Ethiopië aankwamen wel. De IND houdt bij de beoordeling van elke asiel- en nareisaanvraag rekening met de individuele omstandigheden. De vluchtsituatie kan een verklaring zijn voor het ontbreken van officiële documenten.
Klopt het dat het voor achtergebleven familie en vrienden gevaarlijk en/of onmogelijk kan zijn om alsnog officiële documenten op te vragen bij de overheid?
Dat risico is niet uit te sluiten5. Daarom vraagt de IND niet aan de referent of zijn/haar gezinslid om officiële documenten aan te vragen bij de Eritrese overheid.
Waarom biedt de IND geen mogelijkheid meer tot DNA-onderzoek of interviews als niet kan worden bewezen dat het ontbreken van officiële documenten niet de schuld is van de Eritrese asielaanvrager?
Het is belangrijk dat de IND de identiteit en gezinsband zo goed mogelijk kan vaststellen. In het Algemene Ambtsbericht Eritrea (februari 2017) is uitvoerig beschreven welke officiële documenten de Eritrese overheid uitgeeft aan haar ingezetenen. Indien een aanvrager geen officiële documenten heeft om zijn identiteit en gezinsband aan te tonen, dan vraagt de IND om een plausibele verklaring hiertoe. Als de aanvrager aannemelijk kan maken dat het ontbreken van officiële documenten hem/haar niet toe te rekenen is, dan biedt de IND een DNA-onderzoek of een identificerend interview aan.
Hoe verhoudt dit nieuwe beleid en het niet langer aanbieden van DNA-onderzoek of interviews zich tot het Europees recht waarin het recht op gezinshereniging is vastgelegd?
Deze werkwijze acht ik in overeenstemming met de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn.
Deelt u de mening dat als binnen een jaar tijd het aantal toewijzingen voor gezinshereniging van Eritreeërs van 50% naar 30% daalde, het beleid wellicht te streng is? Zo ja, bent u bereid dit beleid te herzien?
Het inwilligingspercentage van Eritrese nareisaanvragen is na 2015 gedaald, maar niet in die orde zoals vermeld in de vraagstelling. De wijze waarop is beslist in Eritrese nareisaanvragen is weergegeven in onderstaande tabellen.
Daarnaast merk ik op dat een zorgvuldige beoordeling van nareisaanvragen niet hetzelfde is als een te streng beleid. Deze zorgvuldigheid komt ook tot uiting in de individuele beoordeling van elke nareisaanvraag en de mogelijkheid die de betrokkene krijgt om een verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten.
Het bericht dat een zorgbestuurder de Wet Normering Topinkomens middels een riante vertrekpremie omzeilt |
|
Lilian Marijnissen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het ook schandalig dat bestuurder Ankie van R. € 75.000 euro ontving als extraatje van het St. Antonius Ziekenhuis omdat ze door de Wet Normering Topinkomens minder zou gaan verdienen?1
De WNT stelt dat een beëindigingsvergoeding niet hoger mag zijn dan een jaarsalaris met een maximum van € 75.000,–. De WNT schrijft niet voor in welke gevallen een beëindigingsvergoeding in het arbeidscontract mag worden opgenomen. Dit betreft immers een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de instelling en de topfunctionaris. De onderhavige beëindigingsvergoeding is derhalve niet in strijd met de WNT.
Hoe is het mogelijk dat bestuurders de Wet Normering Topinkomens blijven omzeilen? Wanneer keurt u dit moreel verwerpelijke, onverantwoorde en egoïstische gedrag van dit soort bestuurders af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens aan te passen om te zorgen dat dergelijke constructies verboden wordt? Zo ja, wanneer zet u dit traject in gang? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
Het kabinet is niet voornemens om de WNT op het punt van de beëindigingsvergoeding te wijzigen. Ik verwijs naar een eerdere beantwoording van Kamervragen over de maximering van beëindigingsvergoedingen.2
Deelt u de mening dat geld bestemd voor zorg ook daadwerkelijk aan zorg dient te worden besteedt en niet aan inhalige bestuurders? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de 75.000 euro vertrekpremie in strijd is met de Wet Normering Topinkomens en bent u van plan om ervoor te zorgen dat deze 75.000 euro terug gaat naar de zorg waar het geld ook voor bedoeld is?
Zie antwoord vraag 1.
Het onderzoek waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater fosfaat in landbouwgebieden minder schadelijk maakt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van dr. Van der Grift, waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater in landbouwgebieden ervoor zorgt dat meer dan de helft van het fosfaat gebonden wordt en geen bijdrage levert aan eutrofiëring?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het proefschrift van de heer dr. Van der Grift.
Is de veronderstelling juist dat fosfaatbemesting in stroomgebieden met ijzerhoudende kwel veel minder invloed heeft dan gedacht op het halen van de waterkwaliteitsdoelen, vanwege de onderschatting van het aandeel ijzer-gebonden fosfaat?
De waterkwaliteitsdoelen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn gebaseerd op waarnemingen van biologische variabelen, zoals algen en waterplanten. Doelen voor nutriënten worden afgeleid door een relatie te leggen tussen waarnemingen van biologische variabelen en waarnemingen van nutriënten. Hierbij zijn ook situaties meegenomen waarbij er sprake was van ijzerhoudende kwel, waardoor er bij normstelling geen sprake is van een onderschatting van het aandeel ijzergebonden fosfaat. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is voor bepaalde gebieden of waterlichamen bijstelling van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-normen voor de fosfaatconcentratie in het oppervlaktewater nodig nu de biobeschikbaarheid van fosfaat door ijzerhoudende kwel veel minder groot is dan gedacht?
Waterbeheerders kunnen op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waterkwaliteitsdoelen voor de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bijstellen.
Is de veronderstelling juist dat in het STONE-model nog geen rekening gehouden wordt met het grote aandeel ijzer-gebonden fosfaat in gebieden met ijzerhoudende kwel en dat het model derhalve voor die gebieden een vertekend beeld geeft? Wat betekent dat voor de berekeningen in het kader van het mestbeleid?
Het STONE-model berekent de uitspoeling van fosfaat uit landbouwgronden naar oppervlaktewater. Dit is vervolgens input voor modellen, zoals de KRW-verkenner, die het effect van die uitspoeling in het oppervlaktewater berekenen waarbij vastlegging van fosfaat wordt meegenomen. Met het oog op de vaststelling van de 3e generatie stroomgebiedbeheerplannen en het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn in december 2021, worden nieuwe inzichten ten aanzien van de vastlegging van fosfaat door ijzerrijke kwel meegenomen in de actualisatie van deze waterkwaliteitsmodellen.
De evaluatie van de Meststoffenwet 2016 leert dat het effect van fosfaatgebruiksnormen op de verbetering van oppervlaktewaterkwaliteit beperkt is door o.a. de grote voorraden fosfaat in de bodem en dat dit daarom een kwestie van lange adem is. Dit algemene beeld verandert niet met het onderzoek van dr. Van der Grift.
Deelt u de mening dat de regionale verschillen in fosfaatbinding door ijzerhoudende kwel pleiten voor een gebiedsgerichte benadering in het mestbeleid?
Het mestbeleid richt zich, conform de Meststoffenwet en de EU Nitraatrichtlijn, allereerst op goede landbouwpraktijk door het bereiken van evenwichtsbemesting met inachtneming van de fosfaatstatus van de bodem, inclusief specifieke normen voor fosfaatfixerende bodems. De gevolgen van uitspoeling van niet effectief voor landbouwproductie benut fosfaat naar oppervlaktewater kunnen met ijzerrijke kwel echter wel anders zijn dan zonder. Dit is een aandachtspunt voor de regionale analyses die momenteel in het kader van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater worden uitgevoerd.
Neemt u het feit dat sloten in gebieden met ijzerhoudende kwel veel meer fosfaat binden dan gedacht mee bij de uitwerking van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat, zoals aangegeven is bij de beantwoording van vraag 5, het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn zich allereerst richt op het realiseren van goede landbouwpraktijk, waarbij met bemesting gegeven fosfaat (een nutriënt is waarvan de beschikbaarheid als grondstof op wereldschaal steeds schaarser wordt) en de fosfaatvoorraad in de bodem zo optimaal mogelijk benut worden voor gewasproductie.
Stelt u de Europese Commissie op de hoogte van de resultaten van het genoemde onderzoek, inclusief de gevolgtrekking dat fosfaatbemesting minder invloed heeft op de waterkwaliteit dan gedacht?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden, uitgaande van goede landbouwpraktijk en gestelde milieukundige doelen, meegenomen in gesprekken met de Europese Commissie over de invulling van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn met betrekking tot fosfaat in oppervlaktewater.
Is de veronderstelling juist dat voor boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater in het kader van de Nitraatrichtlijn (bijlage I) alleen toetsing van de waterkwaliteit aan de 50 mg nitraat/L norm verplicht is en niet aan eventuele afgeleide KRW-normen? Hoe wordt dit richting de Europese Commissie gepresenteerd?
Bij de toetsing van boerensloten en landbouwspecifieke oppervlaktewateren, die niet als KRW-waterlichaam zijn aangemeld, kan niet alleen worden volstaan met een toetsing aan de norm van 50 milligram nitraat/l. Bezien wordt of het water uit een boerensloot van invloed is op een benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam en of er maatregelen beschikbaar en haalbaar zijn om die invloed te beperken, zodat doelen in het benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam kunnen worden behaald.
Richting de Europese Commissie rapporteert Nederland voor de Kaderrichtlijn Water alleen over de KRW-waterlichamen en de verschillende bronnen die daar direct of indirect op van invloed zijn. Omdat de Nitraatrichtlijn zich ook richt op het tegengaan van eutrofiëring door verontreiniging uit agrarische bronnen, vereist de Europese Commissie dat lidstaten hierover rapporteren. In de daarvoor opgestelde rapporten (Kamerstuk 33 037, nr. 179 (2016) en het addendum hierop (2017), Kamerstuk 33 037, nr. 217) hanteert Nederland in lijn met de Kaderrichtlijn Water Chlorofyl-a in microgram/l als indicator voor eutrofiëring. In genoemde rapporten is dit weergegeven voor a) KRW-waterlichamen in rijkswateren, b) KRW-waterlichamen in regionale wateren en c) landbouwspecifieke wateren (waar de invloed van niet-landbouwbronnen, ingelaten water, kwel, etc. zo gering mogelijk is).
Is de veronderstelling juist dat ook voor de Kaderrichtlijn Water toetsing van de waterkwaliteit van boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater aan afgeleide KRW-normen niet verplicht is? Waarom wordt deze toetsing wel gedaan en meegenomen in rapportages?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voorzien op 29 juni a.s.?
U ontvangt de antwoorden bij deze.