Het studievoorschot en het effect op de maximale hypotheek |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld obstakel bij aanvragen hypotheek»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle hypotheekverstrekkers uitgaan van de actuele maandlast (na extra tussentijds aflossen en herberekenen) van de aanvrager, zoals beoogd door de motie Koolmees/Schouten?2 Zo ja, houden zij zich dan wel aan gemaakte afspraken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden; Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Op welke manier zijn afspraken tussen het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hypotheekverstrekkers in het kader van het studievoorschot vastgelegd? Houden alle partijen zich hieraan?
Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet Financieel Toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat hypotheekverstrekkers door maatwerk te bieden een veel beter aanbod zouden kunnen doen aan starters, bijvoorbeeld door ook te kijken naar de huurgeschiedenis? In hoeverre wordt dit door het platform maatwerk (nogmaals) onderzocht?
Hypotheekverstrekkers kunnen door middel van de explainmogelijkheden in de Regeling Hypothecair Krediet maatwerk bieden aan consumenten indien dit verantwoord is. Vanwege de aandacht die maatwerk de afgelopen jaren heeft gekregen, zie ik dat aanbieders en adviseurs minder terughoudend zijn om hier gebruik van te maken. Ook voor studieleningen zijn er explainmogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, zoals bij vervroegde aflossing en bij een korte resterende looptijd, zoals genoemd bij vraag 2.
De mogelijkheden om de huurgeschiedenis van een consument te gebruiken om te onderbouwen waarom een hogere hypotheek kan worden verstrekt, zijn vorig jaar in kaart gebracht bij het Platform hypotheken3. Tijdens het platform zijn verschillende door adviseurs aangedragen casussen besproken van starters die van een huurwoning naar een koopwoning wensen te verhuizen. Uit de aangedragen casussen bleek niet aantoonbaar dat koopstarters die van een huurwoning naar een koopwoning wilden doorstromen, belemmerd worden door de inkomensnormen. Op basis van hun financiële situatie werd gezamenlijk geconcludeerd dat de gewenste hoogte van de hypotheeklening in de meeste gevallen niet verantwoord was. Een verhuizing naar een goedkopere koopwoning of voorlopig blijven huren lijken dan meer verantwoorde alternatieven. In individuele gevallen kan het voorkomen dat een hogere hypotheek wel degelijk verantwoord is. In dergelijke situaties kan via maatwerk de gewenste hypotheek verstrekt worden. Het is belangrijk dat de aanbieder dan goed onderbouwt waarom het in het individuele geval wel verantwoord is om van de inkomenscriteria af te wijken, waarbij naast de huidige huurlasten ook moet worden gekeken naar de hele financiële situatie van de consument.
Een VN-rapport over mogelijke oorlogsmisdaden in Jemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Yemen: United Nations Experts point to possible war crimes bij parties to the conflict»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van dit rapport, dat mede op Nederlands aandringen tot stand is gekomen, over ernstige schendingen van het internationaal recht door alle partijen in het conflict in Jemen?
De bevindingen in het rapport zijn ronduit zorgelijk. De groep van experts bevestigt de consistente berichten over mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen door alle partijen en het onderstreept dat de situatie in het land blijvende internationale aandacht vergt. Bij de kwalificatie van de bevindingen in termen van internationale misdrijven houdt de groep van experts een slag om de arm en concludeert (terecht) dat dit aan een rechter moet worden overgelaten. Verder onderzoek door de groep is zeker aangewezen.
Deelt u de opvatting dat het van het grootste belang is dat de aanbevelingen in dit rapport zo snel mogelijk worden opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Het rapport bevat aanbevelingen aan de partijen bij het conflict, aan de VN-Mensenrechtenraad en aan de internationale gemeenschap. Nederland acht snelle opvolging van de aanbevelingen van groot belang. De concrete aanbeveling om het mandaat van de expertgroep te verlengen vraagt om een besluit van de Mensenrechtenraad. Nederland zet zich hiervoor in.
Bent u bereid in de VN-Veiligheidsraad te pleiten voor het opstellen van een resolutie waarin de aanbevelingen in het rapport worden opgenomen, waaronder het beëindigen van de levering van wapens die in het conflict ingezet kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het rapport is vervaardigd in opdracht van de VN-Mensenrechtenraad. De Raad is dan ook de aangewezen instantie om zich te buigen over het rapport. In de Veiligheidsraad blijft Nederland bepleiten om ook de mensenrechtendimensie bij de behandeling van Jemen te betrekken. Het specifieke aspect van de levering van wapens aan de Houthi’s wordt bestreken door het wapenembargo dat is ingesteld bij resolutie 2216 van de Veiligheidsraad. In het huidige politieke krachtenveld is een uitbreiding van het embargo tot andere partijen bij het conflict niet realistisch. Nederland exporteert, conform toezegging aan de Tweede Kamer, geen wapens naar landen die betrokken zijn bij de operatie van de coalitie, tenzij uitgesloten kan worden dat deze worden ingezet in Jemen. Op aandringen van Nederland is in de conclusies over Jemen van de Raad Buitenlandse Zaken van de EU van 25 juni 2018 herhaald dat het Gezamenlijke Standpunt 2008/944 over wapenexport strikt moet worden nageleefd.
Het bericht 'Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?' |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?»?1
Het betreffende bericht is bekend. Het kabinet beschouwt dit artikel als welkome bijdragen aan het agenderen van het belang van de aanpak van huwelijksdwang en achterlating, en ziet het als aansporing onverkort in te blijven zetten op dit onderwerp.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna LKHA) en vele andere partners werken nauw samen als slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland zijn.
Meldingen van mogelijke zaken worden op allerlei manieren ontvangen bij zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het LKHA, waarna informatie wordt uitgewisseld als start van dossieronderzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft daarbij de aanpak in het buitenland vorm, in samenwerking met de ambassade in het betrokken land, en het LKHA verifieert de melding in Nederland, ondersteunt de repatriëring van slachtoffers en regisseert de aanpak in Nederland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleent op verscheidene manieren bijstand aan Nederlandse slachtoffers en ook aan slachtoffers met een geldig recht op verblijf in Nederland. Bij deze laatste categorie onderhoudt het LKHA contact met het slachtoffer in het buitenland en heeft rechtstreeks contact met de ambassade (o.a. voor het verlenen van een uitreisvisum) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor de vaststelling van het recht op verblijf.
Meldingen bij het LKHA (38)
Aan de hand van de meldingen wordt een gedegen onderzoek ingesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA bepalen gezamenlijk aan de hand van dit onderzoek of er sprake is van huwelijksdwang en/of achterlating in het buitenland waarbij het slachtoffer een relatie met Nederland moet hebben. Zo heeft het LKHA in 2017 38 meldingen ontvangen van (mogelijke) huwelijksdwang en achterlating in het buitenland. Deze meldingen zijn als volgt onder te verdelen:
Bij 36 meldingen is het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken geweest omdat er sprake was van een relatie met Nederland (slachtoffer had Nederlandse nationaliteit of mogelijk het recht op verblijf in Nederland).
Huwelijksdwang (4):
Na verificatie betreffende de vier meldingen is vastgesteld dat er sprake was van huwelijksdwang. Alle slachtoffers zijn ondersteund:
in 1 zaak is de huwelijksdwang afgewend.
Achterlating (30):
Na verificatie van de 30 meldingen is het volgende vastgesteld:
In 16 gevallen is achterlating vastgesteld en zijn de slachtoffers ondersteund: 15 slachtoffers zijn ondersteund bij hun terugkeer naar Nederland (12 in 2017 en 3 in 2018) en 1 slachtoffer heeft zelf besloten niet terug te willen keren naar Nederland.
In 12 gevallen is geen achterlating vastgesteld en zijn slachtoffers aangemeld voor hulpverlening of begeleid bij het nemen van beslissingen. Dit zijn onder andere zaken waar sprake was van reguliere verhuizing van het hele gezin, internationale kinderontvoering of gevallen waarbij minderjarigen met hun familie zijn teruggekeerd.
Huiselijk geweld in het buitenland (4):
Na verificatie van de melding is in alle 4 gevallen huiselijk geweld in het buitenland vastgesteld, waaronder huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland. In deze gevallen zijn de slachtoffers begeleid bij het nemen van beslissingen of kregen een passend advies.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2017 wereldwijd slechts vier slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating succesvol heeft bijgestaan en dat er bijna geen gebruik wordt gemaakt van het ticketfonds dat bedoeld is om te zorgen dat slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating terug naar Nederland kunnen komen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zaken heeft Buitenlandse Zaken in 2017 gemeld gekregen naast deze vier slachtoffers die zijn bijgestaan, en wat is er met de overige casussen gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 38 zaken die vermeld worden in het jaarverslag 2017 van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) (waarvan 30 achterlating, 4 huwelijksdwang, overige zaken betroffen huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland) betroffen het binnenland en hoeveel betroffen het buitenland? Hoeveel burgers zijn succesvol naar Nederland teruggekeerd? Zijn dit de vier zaken die in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 worden genoemd?2 Wat is er met de overige zaken gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet Buitenlandse Zaken voor de vrouwen met de Nederlandse nationaliteit die in landen verblijven waar ze de toestemming voor terugkeer naar Nederland van de man nodig hebben?
In die zaken waar een vrouw, maar ook waar een minderjarige (m/v) met de Nederlandse nationaliteit een hulpverzoek heeft om terug te reizen naar Nederland en betrokkenen de ambassade hiervoor benaderen, verleent de ambassade consulaire bijstand. Per zaak en per land wordt gekeken welke acties nodig en mogelijk zijn. In de meeste gevallen wordt hierbij gebruik gemaakt van de expertise en het netwerk van lokale non-gouvernementele organisaties («ngo’s») en het netwerk van de ambassade bij de lokale autoriteiten. In sommige zaken wordt ook een (vertrouwens)advocaat ingezet.
Hoeveel vrouwen verkeren momenteel in deze situatie?
Momenteel zijn er geen zaken bekend.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA opzettelijk geen ruchtbaarheid geven aan het bestaan van het ticketfonds op de websites en op voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA herkennen zich niet in deze uitspraak. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft samen met het LKHA deelgenomen aan diverse voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties en experts, waarin vooral is ingezet op dialoog om te zoeken naar oplossingen om slachtoffers te bereiken, ondersteunen en begeleiden. Het ticketfonds is één van de middelen om slachtoffers te ondersteunen bij hun terugkeer naar Nederland door hun ticketkosten voor te financieren en dit wordt met slachtoffers besproken. Beleid bij alle consulaire bijstand is dat kosten niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden vergoed of voorgeschoten. In uitzondering hierop is in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78) over de op te richten Eenheid Huwelijksdwang conform het amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) aangekondigd dat het ministerie een eenmalige investering zal doen in het op te richten ticketfonds van het LKHA. Met als doel dat de voorfinanciering van de kosten voor terugkeer van slachtoffers van huwelijksdwang in noodgevallen altijd is gedekt en achteraf op gemeentelijk niveau kan worden geregeld. Deze bijdrage is overgemaakt aan het LKHA in november 2017. Er bestaat op dit moment geen (overheids-)voorziening om kosten die Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating maken in het buitenland, te kunnen vergoeden.
Herkent u het beeld dat Noorwegen veel meer staatsburgers die slachtoffer zijn geworden van huwelijksdwang, heeft geholpen dan Nederland? Hoe verklaart u dit verschil?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent geen onderzoeken waarbij gekeken is naar de overeenkomsten en de verschillen tussen migratiegemeenschappen in Nederland en Noorwegen. Het ministerie staat wel in voortdurend contact met haar Noorse collega’s, evenals met enkele andere landen die actief inzetten op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating.
Bovendien – zoals verzocht in het Amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) – heeft de Eenheid Huwelijksdwang samen met haar Noorse collega’s eind januari 2018, gesproken over aanpak, samenwerking en aandachtspunten bij het bijstaan van slachtoffers van huwelijksdwang. Noorwegen heeft daarbij een indicatie gegeven van het aantal gevallen. Sinds 2013 hebben zij in totaal 616 meldingen van eergerelateerd geweld ontvangen waarvan in 145 gevallen sprake leek te zijn van achterlating en bij 142 gemeld werd dat men bang was voor een gedwongen huwelijk. Noorwegen heeft daarbij wel de verwachting uitgesproken dat niet alle potentiële slachtoffers daadwerkelijk de weg weten te vinden naar hulp. Het gaat in Noorwegen verder met name om de Somalische, Syrische, Afghaanse en Pakistaanse gemeenschappen, waardoor een duidelijk gefocuste outreach mogelijk is. De Nederlandse migratiegemeenschap waar huwelijksdwang voorkomt, lijkt diverser te zijn. In het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut, de Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd»), worden de volgende landen genoemd; Marokko, Pakistan, Irak (veelal uit het Koerdische noorden), Somalië (en Kenia), Soedan, Turkije, Afghanistan, Bosnië, Bulgarije, Egypte, India, Indonesië en Iran. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent ook verschillende zaken waarbij gezinnen uit Somalische, Pakistaanse en Sudanese gemeenschap niet in Nederland zijn gebleven maar zijn vertrokken naar het VK. Jongens en meisjes die daar opgroeien, doen in situaties van huwelijksdwang en achterlating vooral een beroep op de Britse autoriteiten. Indien zij zich nog in het VK bevinden, worden ze bijgestaan door de Britse Forced Marriage Unit. In die gevallen dat zij in het buitenland zijn, zullen ze worden doorverwezen naar de Nederlandse ambassade, omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
Hoeveel Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating zijn er jaarlijks in het buitenland?
Er is geen landelijke registratie van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating. In het onderzoek van Verwey-Jonker, Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd») naar huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap in 2011 en 2012 wordt het aantal slachtoffers van huwelijksdwang geschat tussen de 674 en 1914 op jaarbasis. Die schatting is significant hoger dan het aantal meldingen (181) dat in Nederland was gedaan in diezelfde periode. Het aantal slachtoffers van achterlating wordt geschat tussen de 364 en 1631 over 2011–2012. Ook deze schatting is significant hoger dan het aantal meldingen van achterlating (178) in 2011–2012 in Nederland. Uit cijfers van het LKHA over meldingen ontvangen over Nederlandse slachtoffers in het buitenland blijkt dat in 2017 in totaal 4 meldingen over huwelijksdwang in het buitenland zijn binnengekomen. Het aantal meldingen van achterlating lijkt jaarlijks toe te nemen tot 30 gevallen in 2017.
Deelt u de mening dat er meer gedaan kan worden om Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland te helpen? Zo ja, wat is daarbij uw doelstelling en hoe gaat u er voor zorgen dat posten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer ondersteuning bieden in geval van huwelijksdwang en/of achterlating?
Zoals aangegeven zet het ministerie actief in op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating. In de brief van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78), is onder meer het belang uiteengezet van de taak om de expertise op de diplomatieke posten te versterken bij het verlenen van consulaire bijstand aan slachtoffers van huwelijksdwang. Verder is actief ingezet op laagdrempeligheid en voorlichting.
Het ministerie zal zeer binnenkort aan de Kamer rapporteren over de resultaten en bevindingen van de eenheid huwelijksdwang. Hierin zal verder uiteen worden gezet hoe het ministerie in blijft zetten op dit belangrijke onderwerp.
Een fout in de herberekening van de eigen bijdrage |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe luidt uw oordeel over het verhaal van een jongeman van 27 jaar die in een zorginstelling verblijft, maar door een verkeerde berekening van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een hoger inkomen kreeg dan feitelijk het geval was, en hij op basis van bestaande regels slechts 172 euro aan zak- en kleedgeld ontving in plaats van het minimumbedrag van 309 euro per maand?1 2
De eigen bijdrage wordt berekend op basis van het verzamelinkomen van twee jaar terug. Reden hiervoor is dat de inkomensgegevens dan definitief zijn vastgesteld door de Belastingdienst. Indien men in het lopende jaar een lager inkomen heeft dan waarmee gerekend wordt, kan het voorkomen dat men in een zorginstelling verblijft en minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldnorm. In dat geval kan men bezwaar maken en beoordeelt het CAK of dit het geval is. Bij betreffende jongeman is gebleken dat hij wel degelijk meer overhoudt dan de zak- en kleedgeldnorm. Daarom is de verzochte peiljaarverlegging niet gehonoreerd.
Is dit een vaker voorkomend probleem? Kunt u aangeven hoe vaak dergelijke zaken voorkomen in Nederland?
In 2016 zijn 5.576 peiljaarverleggingen goedgekeurd. Ongeveer tweederde betrof de hoge eigen bijdrage, en eenderde de lage eigen bijdrage. Voor beide kan een peiljaarverlegging worden aangevraagd. Voor aanpassing van de lage eigen bijdrage geldt echter het criterium dat het redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen waar mee gerekend is (T-2). Overigens pakt het baseren van de eigen bijdrage op basis van inkomensgegevens van twee jaar eerder soms ook positief uit voor de cliënt. Als het actuele inkomen hoger is dan het inkomen van twee jaar geleden is de eigen bijdrage feitelijk immers te laag, gegeven de financiële draagkracht van de cliënt.
Kunt u uitleggen, gelet op het feit dat het CAK de eigen bijdragen berekent op basis van het inkomen en eventueel vermogen van twee jaar geleden en gelet op het feit dat als het inkomen of vermogen in die twee jaar is gedaald mensen kunnen verzoeken om een aanpassing van de eigen bijdrage, waarom een verschil in het bijdrageplichtige inkomen van ongeveer 2.500 euro over de afgelopen jaren wordt gehanteerd, waardoor mensen die net onder dit bedrag zitten geen aanpassing meer kunnen krijgen van hun eigen bijdrage over de afgelopen twee jaar? Waarom niet in deze specifieke situatie waarbij het hogere inkomen kennelijk ontstond door verkeerde berekening van het UWV en betrokkene dus minder zak- en kleedgeld overhoudt dan het minimumbedrag?
In het betreffende geval van een hoge eigen bijdrage bij zorg in een instelling, geldt alleen het criterium dat men minimaal de zak- en kleedgeldnorm dient over te houden. In dit geval is de jongeman niet onder de norm geraakt.
Bent u bereid deze regeling te wijzigen, zodat mensen die onder het bedrag van 2.500 euro zitten ook om een herberekening van de eigen bijdrage kunnen vragen als hun inkomen en/of eventueel vermogen in de twee jaar daarvoor is gedaald, bijvoorbeeld door de definitieve aanslag van het desbetreffende jaar te koppelen aan de eigen bijdrage die betaald dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 1997 is een bedrag van € 1.816 ingevoerd (was toen fl. 4.000), maar nooit geïndexeerd. Besloten is dit bedrag per 1 januari 2014 met terugwerkende kracht te indexeren door dit te verhogen tot € 2.500 en vanaf 2015 jaarlijks opnieuw te indexeren. Momenteel geldt als criterium dat het redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen waar mee gerekend is (T-2). De administratieve lasten van een peiljaarverlegging dienen op te wegen tegen het effect op de lopende eigen bijdrage. Daarom dient ergens een grens te worden getrokken.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Erik Ronnes (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.
Het bericht dat bestrijdingsmiddelen die mogelijk een gevaar vormen voor mens en milieu veel te lang blijven toegestaan |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht1 waarin staat dat de verplichte herbeoordeling bij tientallen pesticiden jarenlang wordt uitgesteld, zelfs als ervan geconcludeerd is dat ze ernstige risico’s met zich mee kunnen brengen?
Ja.
Kunt u zich vinden in het beeld dat door Foodwatch geschetst wordt dat de goedkeuringen van stoffen die naar verwachting niet voldoen aan de wettelijke veiligheidscriteria en dus bij herbeoordeling zouden worden afgekeurd, automatisch worden verlengd? Of vindt u dit overtrokken?
Nee, daar kan ik mij niet in vinden. Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen in Nederland worden toegelaten als uit een uitgebreide risicobeoordeling van de werkzame stof op EU-niveau en van het gewasbeschermingsmiddel op nationaal niveau is gebleken dat het gebruik veilig is voor mens, dier en milieu. Zowel de goedkeuring van een werkzame stof als de nationale toelating van het middel zijn aan termijnen gebonden. Deze termijn bedraagt tien jaar voor gangbare stoffen en vijftien jaar voor laagrisico stoffen. Na die termijn moeten stof en middel opnieuw worden beoordeeld op hun risico’s voor mens, dier en het milieu. Dit systeem van periodieke beoordeling op zowel EU- als nationaal niveau waarborgt dat nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten over risico’s in de goedkeuring en in de toelating worden verwerkt.
Voor werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen start het traject voor de herbeoordeling, conform procedure, drie jaar vóór het vervallen van de goedkeuringstermijn. De herbeoordeling wordt vervolgens uitgevoerd door de rapporterend lidstaat en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA). Hierop kijken de andere lidstaten mee. Indien die beoordeling geen risico’s uitwijst voor mens, dier en milieu zal de Europese Commissie (EC) voorstellen om de goedkeuring te hernieuwen.
In een toenemend aantal gevallen besluiten de lidstaten conform de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) nr. 1107/2009 om nog tijdens het herbeoordelingstraject de geldende goedkeuringstermijn tijdelijk te verlengen. Dit gebeurt bij vertragingen in de wetenschappelijke herbeoordeling en/of in de besluitvorming over werkzame stoffen in het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed. Uit ervaring blijkt dat beide trajecten langer duren dan oorspronkelijk voorzien op het moment dat de Europese wetgeving werd vastgesteld. Deze vertragingen kunnen om meerdere redenen (zijn) ontstaan:
Los van het systeem van periodieke herbeoordeling kan altijd worden ingegrepen in de goedkeuring van werkzame stoffen en toelatingen van middelen bij onacceptabele risico’s. In diverse brieven aan uw Kamer heb ik het juridische kader hiervoor toegelicht (Kamerstuk 27 858, nrs. 264 en 429). De recente ingrepen in de goedkeuring van drie neonicotinoïden op EU-niveau illustreren dat de EC en lidstaten van deze mogelijkheid gebruik maken (Kamerstuk 27 858, nr. 264).
Deelt de u de mening dat er onmiddellijk een einde moet komen aan klakkeloze verlengingen van verouderde goedkeuringen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze misstand aan te pakken?
Zoals aan uw Kamer gemeld is de EC eind 2017 gestart met de Regulatory Fitness and Performance Programme (REFIT) van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en de Residuenverordening (EG) nr. 396/2005 (Kamerstuk 27 858, nr. 417). Dit traject is nog niet afgerond. De EC zal op basis hiervan verbetervoorstellen bekendmaken en voorleggen aan lidstaten, waarschijnlijk in de loop van 2019. Ik wil in dit traject ook aandacht vragen voor deze problematiek.
Het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Waarom heeft u van uw werkbezoek aan Achmea Rechtsbijstand een filmpje laten maken om dit vervolgens te verspreiden via Twitter? Op grond van welke argumenten heeft u daarvoor gekozen?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 november 20171 en tijdens het dertigledendebat over gesubsidieerde rechtsbijstand in uw Kamer op 1 februari jl.2 ben ik in gesprek met professionals in en rond het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Het afleggen van werkbezoeken is een goede manier om de praktijk beter te leren kennen en met verschillende partijen in gesprek te gaan.
Met het delen van beeldmateriaal maak ik inzichtelijk waaruit deze werkbezoeken bestaan.
Door wie is dit bedacht? Hoeveel voorlichters hebben zich hiermee beziggehouden? Waarom vond u dit een goed idee?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u niet het risico dat dit als een soort reclamefilm voor een commerciële verzekeraar opgevat kan worden?
Nee.
Bent u bereid nu ook op werkbezoek te gaan bij bevlogen sociaal advocaten, die door uw toedoen nog steeds een veel te lage vergoeding krijgen voor hun werkzaamheden en ook daar een film over te maken en te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik de afgelopen periode heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, waaronder bijvoorbeeld ook aan het juridisch loket, de raad voor rechtsbijstand en kantoren van sociale advocaten.
De volmacht en de Participatiewet |
|
Jasper van Dijk (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat een zoon, die van zijn moeder een volmacht heeft gekregen omdat zij zelf niet meer in staat is haar vermogen te beheren, hierdoor zijn uitkering op grond van de Participatiewet kan verliezen, omdat deze persoon (de uitkeringsgerechtigde en tevens gevolmachtigde) geacht wordt te beschikken over het vermogen (van de volmachtgever)?
De bijstandsuitkering is het laatste vangnet voor mensen die zelf niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De werkende beroepsbevolking maakt dit mogelijk. Misbruik tast het draagvlak onder onze sociale voorzieningen aan. Daarom vind ik het belangrijk dat bijstandsgerechtigden de regels naleven.
Het is aan de gemeente om het recht op bijstand op grond van de Participatiewet vast te stellen. Bij de beoordeling van dit recht vindt een middelentoets plaats. De gemeente kijkt hierbij naar het inkomen en vermogen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt, of redelijkerwijs kan beschikken. Uit vaste jurisprudentie volgt dat «beschikken» zo moet worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.1 In het voorkomende geval dat de bijstandsgerechtigde een gevolmachtigde is voor een derde persoon, is er in beginsel ook sprake van het feitelijk kunnen beschikken over middelen van een derde. Te denken valt aan de situatie waarbij de bijstandsgerechtigde de beschikking heeft over en feitelijk gebruik kan maken van een «gemachtigde bankpas» die op naam van de derde persoon staat. Uit vaste jurisprudentie volgt dat redelijkerwijs over (de tegoeden op) die rekening kan worden beschikt.
Een volmacht en het redelijkerwijs over middelen kunnen beschikken heeft geen invloed op het recht op bijstand, mits de middelen uitsluitend ten behoeve van de gemachtigde worden aangewend.2 De bijstandsgerechtigde is op grond van de inlichtingenplicht echter wél gehouden om de gemeente over de volmacht te informeren en inzicht te geven in de uitvoering hiervan. Indien dit niet wordt gemeld, is dit een overtreding van de inlichtingenplicht. Gemeenten bezien dan of het recht op bijstand nog kan worden vastgesteld of dat het recht moet worden ingetrokken. Onterecht ontvangen bijstand moet worden terugbetaald en op de schending van de inlichtingenplicht staat voorts een sanctie: een waarschuwing of een boete.
Wat vindt u ervan dat het enkel in theorie kunnen beschikken over het vermogen van een ander, reeds reden is de uitkering te beëindigen? Kunt u uw antwoord onderbouwen? Waarom wordt een uitkering op grond van de Participatiewet beëindigd wanneer er op geen enkele wijze sprake is van een vermogensoverheveling?
Zie antwoord vraag 1.
Is eerder over deze onwenselijke situatie gesproken? Zo ja, welke conclusies zijn toen getrokken?
De volmacht in verhouding tot het recht op bijstand is eerder besproken. In TROS-radar was op 27 november 2017 een casus aan de orde over het recht op bijstand van een persoon die de beschikking heeft over een «gemachtigde bankpas» van de rekening van een derde. Omdat uit de reacties van de uitzending is gebleken dat het niet bij iedereen duidelijk is welke relatie het beschikken over een gemachtigde bankpas heeft met het recht op bijstand, heb ik gemeenten hier nader over geïnformeerd middels het Gemeentenieuws van SZW d.d. 10 april 2018. Gemeenten zijn verzocht om deze informatie in voorkomende gevallen te delen met de bijstandsgerechtigden in hun gemeenten. Ik zie geen aanleiding om gemeenten hier opnieuw op te wijzen.
Deelt u de mening dat betreffende uitkering niet stopgezet dient te worden in die gevallen waarin geen sprake is van een vermogensoverdracht? Zo nee, waarom niet?
Indien de bijstandsgerechtigde volledig aan zijn inlichtingenplicht voldoet en als gevolmachtigde de tot zijn beschikking zijnde middelen slechts aanwendt ten behoeve van de volmachtgever, dient de bijstand niet stopgezet te worden.
Welke mogelijkheden bestaan er, ook voor mensen die een volmacht willen geven aan een naaste met een lager inkomen, om deze onwenselijke situatie te voorkomen? Indien deze er niet zijn, gaat u er dan voor zorgen dat er zo spoedig mogelijk een oplossing wordt gezocht, ook om te voorkomen dat men genoodzaakt is zich tot de kantonrechter te wenden teneinde een meerderjarigenbewind aan te vragen?
Het is en blijft mogelijk voor bijstandsgerechtigden om voor naasten als gevolmachtigde op te treden. Van belang is wel dat de bijstandsgerechtigde aan de inlichtingenplicht voldoet en de volmacht inzichtelijk maakt en bespreekt met de desbetreffende gemeente. De gemeente beoordeelt per individueel geval over de (redelijkerwijs) tot de beschikking zijnde middelen en hoe deze worden aangewend. Tegen een besluit van de gemeente staat een rechtsgang open.
In hoeverre zijn gemeenten op de hoogte van de eventuele mogelijkheden om deze onwenselijke situatie te voorkomen? Is het nodig de gemeenten hierop te wijzen? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 3.
De stijging van de huizenprijzen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Sterke groei woningwaarde derde jaar op rij»1 en «Huizenprijzen stijgen in juli met 9%»?2
Ja.
Klopt het dat de huidige stijging van huizenprijzen de ramingen ruimschoots overtreft?
Er is inderdaad sprake van een verschil tussen de verwachte stijging van de WOZ-waarde in 2018 die eind 2017 geraamd werd en momenteel verwacht wordt. Eind 2017 bedroeg de geraamde stijging 7% op jaarbasis. Op basis van de «Stand van de WOZ 2018» (Waarderingskamer, 2018) zal de stijging nu naar verwachting ongeveer 8,5% op jaarbasis zijn. De ontwikkeling van de WOZ-waarde is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de huizenprijzen, waarbij de ontwikkeling van de WOZ-waarde enigszins achterloopt op de ontwikkeling van de Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het CBS/Kadaster. Een grotere geraamde toename in de WOZ-waarde correspondeert dan ook met de ontwikkelingen in de markt.
Welke gevolgen heeft het feit dat huizenprijzen sneller dan verwacht zijn gestegen voor de raming van extra opbrengsten voor de schatkist, die voortvloeien uit het uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld door de afschaffing van de zogenoemde Wet Hillen?
Ten aanzien van huizenprijzen en het EWF is van belang om op te merken dat het EWF-percentage3 gekoppeld is aan de ontwikkeling van de WOZ-waarde. Als de huizenprijzen stijgen, daalt het EWF-percentage en vice versa. Mede daardoor is de geraamde opbrengst voor het EWF per saldo niet gewijzigd. In de Miljoenennota voor 2018 werd een opbrengst geraamd van € 3,3 miljard voor 2018, in de miljoenennota voor 2019 wordt ongeveer eenzelfde bedrag (€ 3,4 miljard) geraamd voor 2019. Tot slot merk ik op dat volgens de begrotingsregels mee- en tegenvallers als gevolg van economische ontwikkelingen, bijvoorbeeld een anders dan geraamde huizenprijsontwikkeling, ten bate of ten laste komen van het saldo en dus de staatsschuld.
Wat zijn de gevolgen van deze, sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van het Eigen Woning Forfait (EWF)?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van de onroerendezaakbelasting (OZB) voor Gemeenten?
De tarieven voor de onroerendezaakbelasting (ozb) worden door gemeenten autonoom vastgesteld. Over het algemeen houden de gemeenten de jaarlijkse totale ozb-opbrengsten relatief stabiel in reële termen. Dit leidt ertoe dat bij stijgende WOZ-waarden de ozb-tarieven gematigd worden en bij dalende WOZ-waarden de ozb-tarieven stijgen. De WOZ-waarde waarover de ozb berekend wordt is afhankelijk van de waarde van de onroerende zaak bij aanvang van het voorgaande jaar. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om bij de vaststelling van de ozb-tarieven de ontwikkelingen op de huizenmarkt mee te nemen.
Verwacht u een toename van de woningbouwproductie als gevolg van de gestegen prijzen, uitgaande van elasticiteit in de markt? Indien nee, waarom niet?
De huizenmarkt in Nederland functioneert op de korte termijn als een voorraadmarkt. Dat betekent dat het aanbod zich niet meteen aanpast aan een veranderende vraag. Dit is ook logisch. Er zit normaal gesproken redelijk wat tijd tussen de aanvraag van een bouwvergunning en bouwrijp maken van het bouwterrein tot oplevering van de eerste huizen. Op de lange termijn heeft het aanbod meer kans om zich aan te passen aan de vraag.
Hoe snel het aanbod zich aanpast aan de vraag is volgens het CPB afhankelijk van de tijdsperiode waarnaar gekeken wordt. Het CPB constateerde in een studie4 vorig jaar dat er grote verschillen bestaan tussen de perioden 1995 – 2007 en 2008 – 2016. De prijselasticiteit van het woningaanbod in Nederland – de toename van het aanbod gegeven een toename van de woningprijs – was zeer laag tot aan de crisis. Tijdens en net na de crisis, toen de vraag afnam en veel projecten stil werden gelegd, was de elasticiteit echter zeer hoog. Het is op dit moment nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de elasticiteit de afgelopen jaren, toen huizenprijzen weer fors stegen.
Kunt u voorrekenen op welke wijze de sneller dan verwachte stijging van huizenprijzen, via de WOZ-waardes, leiden tot extra verlaging van het EWF-tarief?3
Voor 2019 is de formule als volgt:
Voor 2018 bedroeg het onafgeronde EWF-percentage 0,7379%. De huurprijzen stijgen in 2019 naar verwachting met 2,3%. Vorig jaar bedroeg de raming voor de stijging van de WOZ-waarde in 2019 gemiddeld 7,0%. Op basis daarvan werd het EWF-percentage geschat op onafgerond 0,7055%. Afgerond ten gunste van de belastingplichtige wordt dit percentage dan 0,70%. De meest recente raming van de stijging van de WOZ-waarde voor 2019 bedraagt 8,5%. Dit leidt tot een onafgerond percentage van 0,6957%, afgerond naar beneden wordt dit 0,65%. Hieruit blijkt dus dat een hogere stijging van de WOZ-waarde resulteert in een lager EWF-percentage voor de belastingplichtige.
Wanneer wordt het EWF-tarief extra verlaagd als gevolg van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen?
Zie antwoord vraag 7.
(buitenlandse) studenten die geen onderdak hebben |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse studenten wanhoop nabij: «Alles om niet op straat te hoeven slapen»»?1
Ja.
Om hoeveel studenten die niet voor de start van hun studie een woning kunnen vinden gaat het precies? In hoeveel gevallen gaat het hierbij om uitwisselingsstudenten die een semester komen studeren en in hoeveel gevallen om studenten die van plan zijn hun hele studie in Nederland te volgen?
Zoals ik eerder heb aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Meenen en Van Eijs (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 146) en de leden Voortman en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 648) zijn er geen exacte standen per stad te geven als het gaat om de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting.
Over het aantal studenten dat voor de start van hun studie geen woning kan vinden zijn geen gegevens beschikbaar. Het is tevens moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting.
Wel wordt ieder jaar in de Landelijke monitor studentenhuisvesting een indicatie van de drukte op de markt voor studenten gegeven. Ook geeft de monitor inzicht in de ontwikkeling van de huisvestingsituatie (thuis- of uitwonend) van eerstejaarsstudenten, waarbij de conclusie is dat het aantal uitwonenden eerstejaarsstudenten daalt. Begin oktober wordt de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2018 gepresenteerd met daarin gegevens over het nieuwe studiejaar, incl. een indicatie van de drukte op de woningmarkt voor studenten.
Met het nieuw te sluiten actieplan zet ik samen met partijen in op een beter (cijfermatig) inzicht in de lokale situatie en het maken van productieafspraken op lokaal niveau.
Kunt u aangeven op welke termijn er een blijvende oplossing voor deze studenten voorzien is?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Op welke manier houden universiteiten bij hun werving in het buitenland rekening met de beschikbare capaciteit van (studenten)woningen in hun thuisstad? Zijn hiervoor regels?
Dit is aan de universiteiten. Hier zijn geen regels voor. Zoals in de gezamenlijke Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs de VSNU en Vereniging Hogescholen aangegeven, geldt als uitgangspunt dat adequate huisvesting een cruciale randvoorwaarde is voor het aantrekken van internationaal talent en spannen universiteiten zich in voor voldoende huisvestingsaanbod in overleg met lokale autoriteiten en aanbieders.
In hoeverre is er in de nabije omgeving van de stad Groningen (tijdelijke) huisvesting beschikbaar, bijvoorbeeld in krimpgebieden?
In het voorjaar heb ik samen met mijn collega van OCW een brief aan gemeenten/kennissteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de Landelijke studentenvakbond gestuurd met de oproep om gezamenlijk in gesprek te gaan en te blijven over het benodigde aanbod aan studentenhuisvesting voor het komende collegejaar en het benodigde aanbod voor de komende jaren. Daarbij heb ik gepleit voor creatieve (eventueel tijdelijke) oplossingen voorafgaand aan het nieuwe collegejaar.
In reactie op deze brief heb ik van enkele steden begrepen dat samenwerking tot creatieve (tijdelijke) oplossingen voor dit nieuwe studiejaar heeft geleid. In hoeverre overige steden ook actie hebben ondernomen is mij niet bekend. Ik wil breed inventariseren welke samenwerkingsverbanden er in de verschillende studentensteden zijn, welke afwegingen lokaal zijn betrokken richting het nieuwe studiejaar en tot welke concrete huisvestingsacties dat heeft geleid. Deze inventarisatie zal ik gelijktijdig met de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2018 aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u een overzicht geven van de tekorten aan studentenwoningen in de studentensteden, met daarbij een inschatting van de productie aan studentenkamers in de komende jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de universiteit en hogeschool in Groningen tijdelijke overnachting aanbieden in een tent? Kunt u aangeven welke daadwerkelijke kosten de onderwijsinstellingen daarvoor maken en welke prijs zij daarvoor vragen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat studenten die kiezen voor deze tijdelijke huisvesting aangewezen zijn op een gezamenlijke douche-voorziening en dat zij overdag niet in de tent mogen verblijven?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is er overleg tussen gemeenten en de onderwijsinstellingen over de verwachte aanwas van (buitenlandse) studenten en de beschikbare huisvestingscapaciteit?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Rijkswaterstaat liet vrijwilligers op eigen risico zwanen schoonmaken na olieramp’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat liet vrijwilligers op eigen risico zwanen schoonmaken na olieramp»?1
Ja.
Herinnert u zich dat tijdens het algemeen overleg Water op 28 juni 2018 aan u is gevraagd de gezondheid van de medewerkers en vrijwilligers te monitoren? Hoe verhoudt zich dit tot de verklaring die moest worden ondertekend?
De vrijwilligersverklaring ten behoeve van dit incident was bedoeld om de vrijwilligers te beschermen en hen bewust te maken van de mogelijke gezondheidsrisico’s van het werken met door stookolie verontreinigde zwanen en deze risico’s zoveel mogelijk te beperken. Zo was inzet alleen toegestaan indien de vrijwilliger een actuele tetanus vaccinatie had, werd inzet tijdens zwangerschap afgeraden en werd voorgeschreven dat de aangeboden persoonlijke beschermingsmiddelen altijd volgens de gebruikersinstructies moesten worden gebruikt.
Hoe verhoudt de door u uitgesproken waardering voor de vrijwilligers en medewerkers zich tot het feit dat Rijkswaterstaat bij voorbaat afstand neemt van alle gezondheidsrisico's en langetermijngevolgen?
Meerdere keren heb ik mijn waardering voor alle vrijwilligers en medewerkers uitgesproken voor al het werk dat zij verzet hebben.
Er is absoluut geen sprake van dat Rijkswaterstaat afstand neemt van mogelijke gezondheidsrisico’s en langtermijngevolgen van het incident met tanker Bow Jubail van rederij Odfjell. Bij aanvang van de schoonmaakactie is in de hectiek een foutief formulier met vrijwilligersverklaring gebruikt waarin stond dat vrijwilligers afstand moesten doen van hun recht om eventuele schade te claimen bij Rijkswaterstaat. Dat had er niet moeten staan. Los daarvan is in de wet vastgelegd dat vrijwilligers net als werknemers in loondienst recht hebben op veilige en gezonde werkomstandigheden en dat is onverminderd van toepassing. Rijkswaterstaat heeft de vrijwilligers hierover geïnformeerd.
RIVM heeft luchtmonsters genomen bij de twee vogel opvanglocaties. In de luchtmonsters zijn stoffen aangetroffen die irritatie van ogen en luchtwegen, hoofdpijn en misselijkheid kunnen veroorzaken. Klachten zijn echter van voorbijgaande aard en nemen af wanneer de blootstelling is beëindigd.
Rijkswaterstaat heeft gewerkt als verantwoordelijke en aansprakelijke werkgever en zoals het hoort voor een veilige en gezonde werkomgeving gezorgd. En zoals vanzelfsprekend blijven we dat doen.
Bent u bereid om, ondanks de getekende verklaringen, wel actief de gezondheid van medewerkers en vrijwilligers te monitoren en verantwoordelijkheid te nemen voor alle mogelijke langetermijngevolgen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de mogelijke gezondheidsgevolgen laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Rijkswaterstaat zicht op welke (mogelijk) gevaarlijke stoffen tijdens de olieramp zijn gelekt?
Ja, Rijkswaterstaat heeft monsters genomen en deze geanalyseerd. Uit het onderzoek blijkt dat de gelekte olie stookolie betreft. Er is geen aanwijzing dat er sprake is van extra bijmenging van de stookolie met chemische stoffen.
Is er informatie uitgewisseld over de risico’s van medewerkers en vrijwilligers zoals die ontstonden bij andere (eerdere) olierampen?
Ja, Rijkswaterstaat heeft gehandeld in lijn met de Samenwerkingsovereenkomst Besmeurde Vogels. Deze overeenkomst is gebaseerd op ervaringen met eerdere olierampen op zee. In deze overeenkomst is bepaald dat Rijkswaterstaat de noodopvang van vogels bij calamiteiten op het water coördineert op het moment dat de reguliere dierenopvang in de regio de belasting niet meer aankan. Bij deze coördinatie wordt samengewerkt met de brandweer, de dierenbescherming en de vogelbescherming.
Welke langetermijngevolgen kunnen er zijn voor zowel de ecologie, de gezondheid van mens en dier, de kwaliteit van de bodem en het drinkwater? Zijn de zwanen gemerkt om mogelijke langetermijngevolgen te kunnen bestuderen?
Het grootste deel van de olieverontreiniging is opgeruimd. De verwachting is dat de effecten op ecologie minimaal zullen zijn en dat ze vooral benedenstrooms van de vervuiling zullen optreden (in de Nieuwe Waterweg). Waarneembare effecten zouden kunnen optreden op de macrofauna. Macrofauna is een verzamelnaam voor ongewervelde dieren (zoals krabben, kreeften, vlokreeftjes, schelpdieren en muggenlarven). Uit eerder onderzoek in dit gebied is gebleken dat de macrofauna zich snel (binnen een half jaar) weer vrijwel volledig herstelt. Dit onderzoek vond plaats na een olievervuiling in 2008. De effecten op de waterkwaliteit en ecologie worden via het regulier meetnet gemonitord. Effecten op drinkwater worden niet verwacht aangezien er geen drinkwater onttrekkingspunten benedenstrooms zijn van de olielekkage. Bij baggerwerkzaamheden in de haven is het gebruikelijk dat verontreinigde baggerspecie van deze locatie naar baggerdepot de Slufter wordt afgevoerd. Dat zal ook gelden voor eventuele olieresten in de waterbodem door het ongeval. De zwanen, die zijn opgevangen en schoongemaakt, zijn geringd alvorens deze werden uitgezet.
Wordt de eigenaar van het schip verantwoordelijk gesteld voor alle kosten, ook op de lange termijn? Is de aansprakelijkheid voor het verhalen van korte- en langetermijn kosten wettelijk geregeld?
De eigenaar van het schip is aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt door het incident. De aansprakelijkheid voor de schade is geregeld in het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen(1976) zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 (1996 Limiteringsverdrag) en het 1992 Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (1992 CLC-verdrag). De scheepseigenaar heeft in verband met deze verdragen om beperking van zijn aansprakelijkheid verzocht. Daarover is een procedure bij de rechtbank Rotterdam aanhangig. Zowel schade op korte termijn als schade op lange termijn komen voor vergoeding aanmerking. Daarbij moet het causaal verband tussen het incident en de schade (op korte termijn en op lange termijn) kunnen worden aangetoond. Als de rechter het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid toewijst zal dat echter wel tot gevolg hebben dat de schade slechts gedeeltelijk door de scheepseigenaar zal worden vergoed.
Hoe zit het met de verantwoordelijkheid voor het opruimen van de schade en het op de lange termijn monitoren van de gevolgen die verdeeld zijn tussen rederij, havenbedrijf en (rijks-) overheid?
Het Havenbedrijf van Rotterdam en Rijkswaterstaat zijn verantwoordelijk voor het opruimen van de olieverontreiniging in de haven, het oppervlaktewater en de oevers van de rivieren. Voor die kosten is de eigenaar van het schip aansprakelijk gesteld. Zie hiervoor het antwoord op vraag 9. De kosten voor monitoring van de gevolgen van het incident komen daarbij voor vergoeding in aanmerking. Het moet daarbij om redelijke kosten van monitoring gaan, die verband houden met de schade door het incident.
Het bericht dat honderden advocaten de afgelopen jaren zijn gestopt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer werkdruk, minder geld: de sociale advocatuur wankelt»?1
Ik heb van de inhoud van het desbetreffende item in de uitzending van Nieuwsuur kennis genomen.
Bent u ervan geschrokken dat nu blijkt dat de afgelopen jaren 343 sociaal advocaten zijn gestopt omdat de werkdruk te hoog was en de vergoeding te laag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u tot nu toe, sinds het verschijnen van het rapport van de commissie-Van der Meer, niet ingegrepen?
De cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand met betrekking tot het aantal rechtsbijstandverleners dat per jaar actief is in het stelsel, zijn mij bekend. Het totale aantal advocaten dat toevoegingen deed is in 2017 ten opzichte van 2016 met 2% gedaald, van 7.410 naar 7.260. In dezelfde periode nam het aantal toevoegingen met 6,8% af van 445.705 naar 415.618. Deze cijfers wijzen erop dat deze afname niet verontrustend is, omdat voor een goede werking van het stelsel voldoende rechtsbijstandverleners in het stelsel werkzaam zijn.
Erkent u nog steeds dat sociaal advocaten nu geen redelijke vergoeding krijgen? Waarom moeten sociaal advocaten wachten op uw plannen om tot minder zaken te komen, tot zij een redelijke vergoeding zullen krijgen?
De opdracht uit het regeerakkoord luidt dat het stelsel van rechtsbijstand wordt herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissie-Wolfsen en de commissie-Van der Meer binnen de bestaande budgettaire kaders. Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 november 20172 en tijdens het dertigledendebat over gesubsidieerde rechtsbijstand in uw Kamer op 1 februari jl.3, ben ik hierover in gesprek met professionals in en rond het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik streef ernaar om, binnen de kaders van het regeerakkoord, een stelsel vorm te geven waarin de rechtzoekende een snelle, laagdrempelige en adequate oplossing van zijn of haar geschil wordt geboden én waarin de betrokken professional een adequate vergoeding ontvangt. Daarbij zet ik bij het vormgeven van de toegang tot recht de belangen van rechtszoekenden voorop en vervolgens zoeken we een passende wijze om ook recht te doen aan de noodzaak om de rechtsbijstandverlener een adequate vergoeding te bieden.
Ik voel de urgentie om op korte termijn veranderingen tot stand te brengen. Het rapport van de Commissie-Van der Meer identificeerde al waar de urgentie op dit moment het grootst is, namelijk in het familierecht. Mijn ambitie is om met voorrang op dat rechtsgebied de grootste knelpunten aan te pakken. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het aanpakken van de perverse prikkels die geïdentificeerd zijn bij de bekostiging van scheidingszaken: die zijn nu niet altijd gericht op het vinden van de beste oplossing, maar op het soms onnodig voortzetten van procedures. Ik hecht er wel aan dat de stappen die op korte termijn gezet worden in de richting van zijn van het toekomstig stelsel dat ik voorsta. Daarom vraagt de exacte manier waarop die stappen gezet worden nog uitwerking.
Deelt u de observatie van de heer Buruma dat het juist voor het vertrouwen in de rechtsstaat van groot belang is te zorgen dat de sociaal advocatuur overeind blijft? Welke conclusie verbindt u daaraan?
De (sociale) advocatuur speelt een belangrijke rol in de bescherming van rechtstatelijke waarden en het garanderen van toegang tot recht voor iedereen. Uiteraard moet het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand, in zaken waarin bijstand door een advocaat de beste oplossing biedt voor het probleem, voldoende aantrekkelijk zijn om op termijn genoeg kwalitatief goede advocaten aan het stelsel te blijven binden.
Schrikt u ervan dat bevlogen idealistische advocaten, zoals Inge Hidding, zeer serieus overwegen te stoppen, nadat eerder bijvoorbeeld Marije Jeltes besloot te stoppen? Voelt u zich hier verantwoordelijk voor door het jarenlang bezuinigen op de gesubsidieerde rechtsbijstand en het nu al zo lang niets doen met de duidelijke conclusie van de commissie-Van der Meer dat er geld bij zal moeten teneinde tot een redelijke vergoeding te komen waardoor dit belangrijke beroep in onze rechtsstaat voldoende blijft bestaan?
Tijdens de door mij gevoerde gesprekken heb ik ook kennisgemaakt met verschillende hardwerkende, bevlogen, betrokken en kundige sociaal advocaten en heb ik kennis kunnen nemen van de manier waarop zij hun praktijk vormgeven. Ik heb ook de eerder door de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en door andere sociaal-advocaten geuite signalen over de onhoudbaarheid van de vergoedingen in het huidige stelsel gehoord. Zoals aangegeven bij vraag 3, is het mijn intentie om op korte termijn de grootste knelpunten in het familierecht aan te pakken. Over de verdere uitwerking van de modernisering van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Wanneer komt u eindelijk tot het besluit hardwerkende idealisten, die een cruciale rol spelen in onze rechtsstaat, een redelijke vergoeding te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Rechtbank geeft Nijmegen tik op vingers; zorgfraude niet aangetoond’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten dat de rechtbank Gelderland de gemeente Nijmegen een tik op de vingers geeft omdat zorgfraude niet is aangetoond en dat de gemeente Nijmegen de kans krijgt vermeende fraude in 4 dossiers van de zorginstelling R2 B.V., onderdeel van de Rigtergroep, verder toe te lichten? Wat is uw reactie hierop?1 2
Ja daar ben ik mee bekend. Ik laat het beoordelen van de zaak aan de rechter.
Hoeveel grip en hoeveel controlemogelijkheden heeft een gemeente eigenlijk op de zorginstellingen die zorg via persoonsgebonden budget (pgb)-gelden leveren aan haar inwoners? Vindt u dat gemeenten meer mogelijkheden moeten krijgen om toe te zien op de juiste besteding van pgb-gelden?
Na toekenning van een pgb-budget sluit een budgethouder een zorgovereenkomst met een zorgverlener. In de zorgovereenkomst staan de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding. Het is aan de budgethouder om te controleren of de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding ook worden nagekomen. De gemeente is geen partij in de overeenkomst de toekenningsbeschikking en uiteraard de wettelijke voorwaarden voor die toekenning. Dit laat onverlet dat de gemeente kan controleren bij de budgethouder of het budget dat de gemeente heeft toegekend wordt besteed overeenkomstig het zorgplan. Mocht blijken uit de controle bij de budgethouder dat er onregelmatigheden zijn dan kan de gemeente de budgethouder en vervolgens ook de zorgverlener aanspreken. Dit is vanaf 1 april 2017 makkelijker gemaakt met het zogenaamde derdenbeding. Het pgb is een mooi instrument voor mensen die er goed mee om kunnen gaan, maar het is niet voor iedereen geschikt. Voor budgethouders moet het aan de voorkant helder zijn welke voorwaarden en verantwoordelijkheden verbonden zijn aan de keuze voor een pgb. Verstrekkers kunnen budgethouders informeren en ondersteunen bij het maken van de juiste afweging, maar moeten tegelijkertijd beoordelen wie voor een pgb geschikt is en wie niet.
Zoals ik u eerder heb geïnformeerd ben ik bezig met een beleidsverkenning pgb3. De maatregelen die volgen uit de beleidsverkenning kunnen leiden tot meer of andere mogelijkheden om toe te zien op de juiste besteding van pgb-gelden. De beleidsverkenning zal in het najaar aan de Tweede Kamer worden verzonden.
Is deze uitspraak voor u een bevestiging dat alleen cliënten die zelf regie kunnen voeren over besteding van hun pgb voor een pgb in aanmerking zouden moeten komen? Waren de betreffende cliënten van R2 B.V. hiertoe volgens u voldoende in staat?
Het uitgangspunt is dat mensen de zorg krijgen die nodig is, in een vorm die bij hen past. Het pgb is een mooi instrument voor mensen die er goed mee om kunnen gaan, maar het is niet voor iedereen geschikt. Voor budgethouders moet het aan de voorkant helder zijn welke voorwaarden en verantwoordelijkheden verbonden zijn aan de keuze voor een pgb. Verstrekkers kunnen budgethouders informeren en ondersteunen bij het maken van de juiste afweging, maar moeten tegelijkertijd beoordelen wie voor een pgb geschikt is en wie niet. Uit het onderzoek naar regie en vertegenwoordiging bij pgb blijkt dat het voor verstrekkers ingewikkeld is om aan de voorkant te beoordelen of een budgethouder in staat is om de verplichtingen en verantwoordelijkheden rondom het pgb na te komen. Het ontbreekt hen aan een helder beoordelingskader om pgb aanvragers aan te toetsen. In het kader van de aangekondigde beleidsverkenning naar het pgb gaan we bekijken hoe we de toegang tot een pgb kunnen verbeteren. Daarbij kijken we ook of de weigeringsgronden die nu in de wet- en regelgeving zijn opgenomen toereikend zijn. Het tweede aandachtsgebied in de beleidsverkenning is de kwaliteit van de met een pgb ingekochte zorg en ondersteuning. Of de cliënten van R2 B.V. hiertoe in staat waren is ter beoordeling aan de verstrekker.
Wat is uw mening over de door R2 B.V. gehanteerde constructie aangaande de combinatie van huur en zorg? Vindt u het een nette manier van handelen als de organisatie cliënten huur laat betalen via hun uitkering en vervolgens een deel van de pgb-gelden als servicekosten in rekening brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik laat het oordeel over de gehanteerde constructie aan de rechter.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie die de regering verzocht het openbaar ministerie te vragen zoveel mogelijk informatie over de omvang van de pgb-fraude te delen met de Kamer én om op basis van deze informatie met voorstellen te komen over hoe fraude met het pgb kan worden ingedamd?3
In het programmaplan rechtmatige zorg dat op 19 april 2018 naar de Tweede Kamer5 is gestuurd heb ik deze motie als volgt beantwoord: De Kamer heeft recent gevraagd om de bij het OM beschikbare informatie over de omvang van pgb fraude beschikbaar te stellen. De meest recente cijfers gaan over de resultaten van de strafrechtelijke opsporings- en ontnemingsonderzoeken die de Inspectie SZW in 2017 heeft uitgevoerd. Op basis van deze onderzoeken heeft de Inspectie SZW circa € 1,1 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel berekend. Daarvan heeft € 0,1 miljoen betrekking op fraude met het pgb. Ter vergelijking, in 2016 ging het om een totaalcijfer van € 5 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan € 1,9 miljoen fraude met het pgb (in de Wlz/ AWBZ) betrof. Voor de maatregelen die ik neem voor het pgb verwijs ik u ook naar het programmaplan.
In hoeverre moeten zorginstellingen die via een pgb zorg verlenen aan kunnen tonen dat de afgesproken uren zorg ook daadwerkelijk worden geleverd? Is het alleen aan de budgethouder om hier op toe te zien?
De budgethouder is zelf verantwoordelijk voor de besteding van zijn / haar pgb-budget en daarmee voor de controle op de afgesproken en geleverde uren door een zorginstelling. Een zorginstelling maakt via facturen de geleverde zorg inzichtelijk. Of deze zorg ook daadwerkelijk geleverd is, is ter beoordeling aan de budgethouder (zie ook het antwoord op vraag6. Ik verwacht van de gemeenten dat zij bij twijfels over de rechtmatige besteding hun toezichtstaak uitvoeren.
Het filmpje op Twitter inzake Achmea Rechtsbijstand |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het filmpje op uw Twitter account over Achmea Rechtsbijstand?1
Ja.
Deelt u de mening dat Achmea er een commercieel belang bij heeft als u zelf lovende woorden uit en instemmend knikt als het over producten van deze verzekeraar gaat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als Minister voor Rechtsbescherming hecht ik groot belang aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen. Dit doe ik onder meer door het afleggen van werkbezoeken. Dit is het enige belang dat mij voor ogen heeft gestaan bij het afleggen van dit werkbezoek.
Heeft Achmea op enigerlei wijze, bijvoorbeeld in financiële zin of door diensten te verlenen, meegewerkt aan de totstandkoming van dit filmpje? Zo ja, op welke wijze?
Nee.
Waarom maakt u reclame voor een commercieel bedrijf dat rechtsbijstandsverzekeringen verkoopt?
Dat doe ik niet.
Waarom legt u een verband tussen herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand en de commerciële rechtsbijstandsverzekering?
In het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand gaat het om het oplossen van problemen met juridische consequenties. Daarom is een bezoek aan een juridische dienstverlener relevant en leerzaam.
Deelt u de mening dat de diensten van een commerciële rechtsbijstandsverzekeraar niet voor iedereen betaalbaar zijn en daarom geen vervanging kunnen zijn voor degesubsidieerde rechtsbijstand? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat ook de lage inkomens zeker kunnen zijn van een laagdrempelige toegang tot het recht? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en wat zijn uw plannen ten aanzien van de gesubsidieerde rechtsbijstand in relatie tot de commerciële rechtsbijstandsverzekering?
Ik ben van mening dat het aan de overheid is om te voorzien in toegang tot het recht, ook voor minder draagkrachtigen. Zoals eerder aan uw Kamer is toegezegd, zal ik uw Kamer op korte termijn informeren over de uitwerking van de opdracht in het regeerakkoord om het stelsel van rechtsbijstand te herzien.
Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil»?1
Ja.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
In artikel 10.3d, tweede lid van de WHW is de wettelijke taak van een raad van toezicht van een hogeschool als volgt gedefinieerd: «De raad van toezicht houdt [...] toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde.» In de branchecode Goed Bestuur Hogescholen is bepaald dat de raad van toezicht hiertoe een toetsingskader hanteert. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen voldoet aan deze afspraak. Uit een door mij ontvangen toelichting van de Hanzehogeschool maak ik op dat de raad van toezicht in het najaar van 2017 de in het opiniestuk genoemde melding heeft ontvangen en geanalyseerd. Na deze analyse heeft de raad besloten geen nader onderzoek naar vermeende misstanden in te stellen omdat de melding onvoldoende redelijke gronden bevatte voor het bestaan van deze misstanden. De raad heeft deze gang van zaken uit eigen beweging gemeld bij de inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie). Ook de inspectie zag op basis van de melding en de informatie van de raad van toezicht geen aanleiding om nader onderzoek in te stellen.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
In de branchecode Goed Bestuur Hogescholen is bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren.
Heeft de onderwijsinspectie inderdaad een rapport over wanbeheer bij de Hanzehogeschool ontvangen van een klokkenluider? Hoe is met dit rapport omgegaan?
De inspectie heeft inderdaad een rapport over vermeend wanbeheer bij de Hanzehogeschool ontvangen. De inspectie kreeg het betreffende rapport van zowel een individuele melder als van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool. De inspectie heeft het rapport bekeken en er met de Raad van Toezicht van de Hanzehogeschool over gesproken. Op basis van het rapport en het gesprek daarover met de raad van toezicht zag de inspectie geen reden voor nader onderzoek.
Met de melder is de inspectie momenteel in contact over de vraag of diens zending meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kan beoordelen. Achtergrond hiervan is dat vorige week is gebleken dat de zending van de melder weliswaar op 1 december 2017 bij de inspectie in ontvangst is genomen, maar vervolgens niet op de juiste plek in de organisatie terecht is gekomen. De inspectie heeft haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek derhalve bepaald op basis van het rapport van de melder dat zij van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool heeft ontvangen. De inspectie onderzoekt momenteel wat er verkeerd is gegaan bij de ontvangst van de zending van de melder en zal zo nodig maatregelen nemen om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals verkeerd gaat.
Is dit een kwestie die door de onderwijsinspectie dient te worden opgepakt, door het Huis voor de Klokkenluiders, of door een andere instantie? Op grond van welke argumenten?
Ja, dit is een kwestie die door de inspectie dient te worden opgepakt. De inspectie behandelt zaken als deze als signaal. Signalen kunnen een belangrijke rol spelen in de keuzes die de inspectie in haar toezicht maakt. Uiteraard kunnen melders van misstanden zich ook wenden tot het Huis voor de Klokkenluiders. Op haar website wijst de inspectie hier ook op.
Op welke wijze is de klokkenluider door de onderwijsinspectie beschermd, indachtig de in 2016 met algemene stemmen aangenomen motie Bruins?2
De inspectie houdt geheim wat door klokkenluiders aan haar wordt toevertrouwd. Dit geldt overigens in beginsel ook breder voor signalen. De inspectie deelt de inhoud van meldingen niet met derden zonder de toestemming van de melder. Dit om benadeling van de melder in welke zin dan ook te voorkomen. In gevallen waarin informatie met toestemming van de melder wordt gedeeld met derden, doet de inspectie het uiterste om te voorkomen dat de melding tot de melder kan worden herleid.
Het bericht dat een verdienmodel voor thuiszorgtechnologie ontbreekt |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een verdienmodel voor thuiszorgtechnologie ontbreekt?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat de inzet van thuiszorgtechnologie nog onvoldoende plaatsvindt en dat dit wel wenselijk is gezien de groeiende vraag naar thuiszorg en de personeelstekorten in de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de zorgen over de onvolwassen markt voor thuiszorgtechnologie, mede veroorzaakt door de onzekere afzetmarkt voor producenten als gevolg van het ontbreken van bekostigingsmogelijkheden voor thuiszorgtechnologie voor zorgorganisaties? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat het aanbod voor thuiszorgtechnologie in beweging is. Dat blijkt ook uit de e-health monitor van 2017. Ik deel de constatering dat dat het gevolg is van het ontbreken van bekostigingsmogelijkheden echter niet. De bekostiging van de inzet van thuiszorgtechnologie als onderdeel van zorg is wel degelijk mogelijk binnen de wettelijke kaders. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de «Wegwijzer bekostiging e-health» van de NZa.2
De technologie die wordt ingezet bij het leveren van zorg in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) wordt indirect vergoed. De vergoeding voor technologie is verdisconteerd in de integrale vergoeding die een instelling ontvangt. Dit is vergelijkbaar met kostenposten als overhead of loonkosten die een instelling ook noodzakelijkerwijs moet maken.
Daarnaast is er ruimte om extra vergoedingen af te spreken voor zorgtechnologie. In de Wlz kan dit bijvoorbeeld worden gedaan bij de jaarlijkse budgetafspraken tussen zorgaanbieder en zorgkantoor. Het zorgkantoor kan een hoger tarief – tot de maximum beleidsregelwaarde van de NZa – afspreken met een zorgaanbieder om zo de bekostiging van zorgtechnologie mogelijk te maken. Of door gebruik te maken van de extra vergoedingen voor beeldschermcommunicatie en farmaceutische telezorg (ook mogelijk in de wijkverpleging).
Ook bestaat in de wijkverpleging de prestatie «Beloning op maat», waarbij ruimte is voor concrete afspraken met de zorgverzekeraar over thuiszorgtechnologie. Dit vraagt wel om een gezamenlijke business case van zorgaanbieder(s) en financiers van zorg.
Dit kan een complexe exercitie zijn, want gaat soms over grenzen van domeinen heen, maar het is mogelijk.
Zo zijn zorgverzekeraars hier actief mee bezig en van harte bereid kennis en ervaring hierover te delen. Daarbij benadrukken zorgverzekeraars dat het niet gaat om kosten en baten voor de aanschaf, implementatie, gebruik en beheer van de technologie als zodanig. De «business case» richt zich op het oplossen van een probleem in de organisatie van zorg voor een specifieke doelgroep, in dit geval ouderen thuis, waarbij thuiszorgtechnologie een deel van de oplossing kan zijn. Daarbij ontstaat ook inzicht waar de kosten en baten daadwerkelijk financieel gerealiseerd (gaan) worden.
Verder bieden het grote experiment in de wijkverpleging en de beleidsregel Innovatie voor kleinschalige experimenten ruimte voor maatwerkafspraken over de inzet van thuiszorgtechnologie. Een voorbeeld van een afspraak is een opslag bovenop het uurtarief waardoor een specifieke investering in technologie door een zorginstelling sneller wordt terugverdiend. Een ander voorbeeld is een afspraak waarbij een zorgaanbieder tijdelijk wordt gecompenseerd voor het verlies aan zorgomzet als gevolg van de doelmatige inzet van technologie.
Ook vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn er mogelijkheden om thuiszorgtechnologie (indirect) te bekostigen. Bovendien hebben veel gemeenten programma’s en initiatieven die adoptie van thuiszorgtechnologie bevorderen.
Een indirecte investering in zorgtechnologie door een zorgverzekeraar, zorgkantoor of gemeente is al met al mogelijk. In de contracten kunnen de specifieke afspraken worden vastgelegd. De bekostigingsregels van de NZa maken dit reeds mogelijk.
Bent u ook van mening dat de gewenste ontwikkeling van thuiszorgtechnologie gebaat is bij regie van VWS als het gaat om bekostiging van specifieke toepassingen opdat de achterblijvende opschaling wel tot stand gaat komen? Zo nee, waarom niet?
De opschaling van thuiszorgtechnologie blijft inderdaad achter en daarom faciliteert en stimuleert VWS de inzet actief op verschillende manieren.
(Thuiszorg)technologie levert, mits goed ingezet en ingebed in de reguliere zorg, een belangrijke bijdrage aan de ambities en uitdagingen zoals ik deze heb neergelegd in de VWS-programma’s waarover ik u de afgelopen maanden heb geïnformeerd. Thuiszorgtechnologie is hierbij bijvoorbeeld gericht op het versterken van eigen regie, ontlasting van mantelzorgers, ondersteuning en/of ontlasting van de professional, het bevorderen van integrale zorg en ondersteuning door betere samenwerking rondom de cliënt en het verminderen van arbeidsproblematiek.
Het is primair aan zorgaanbieders, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren om te bepalen welke thuiszorgtechnologie zij zinvol en passend achten om goede zorg en ondersteuning te leveren. Waarbij dit altijd gaat om maatwerk voor de cliënt en de mogelijke inzet van thuiszorgtechnologie altijd met de cliënt (en eventueel mantelzorgers) dient te worden afgestemd.
VWS faciliteert en stimuleert de opschaling van e-health op verschillende manieren, onder andere door de activiteiten die genoemd zijn in de Voortgangsrapportage Innovatie en Zorgvernieuwing van 18 mei jl3. Voorbeelden van activiteiten zijn het optimaliseren van economische randvoorwaarden door, waar nodig, extra prikkels voor e-health in de bekostiging aan te brengen. Ook verkent VWS met verzekeraars en zorgkantoren innovatieve zorginkoop door onderzoek uit te laten voeren naar de succes en faalfactoren bij de inkoop van innovatieve zorg. Tevens verspreidt VWS goede voorbeelden zoals de meerjarencontracten en/of vormen van domeinoverstijgende «shared costs & savings», bijvoorbeeld via health impact bonds.
Met de extra middelen uit het Regeerakkoord wordt vanuit VWS het communicatietraject Zorg van Nu gestart om het algemene publiek en professionals te wijzen op de kansen en mogelijkheden van innovaties in de zorg en in nieuwe zorgprocessen. Goede voorbeelden en mooie initiatieven worden hiermee ter inspiratie onder de aandacht gebracht van betrokkenen in het veld, zodat dit een logisch onderdeel wordt van zorg en ondersteuning.
Hierbij wordt samengewerkt met diverse partners uit het zorg-, welzijns- en onderwijsveld. Ook werken we met dezelfde partners aan het versterken van de digitale vaardigheden van het huidige en toekomstige personeel in de zorg. VWS stimuleert daarbij het «patient included» en «nurse included» werken door ervaringsdeskundigen en verpleegkundigen in alle innovatie-activiteiten van het veld en van VWS te betrekken.
Om eraan bij te dragen dat thuiszorgtechnologie nog meer cliënten, mantelzorgers en professionals kan ondersteunen zal ik een Stimuleringsregeling E-health Thuis beschikbaar stellen als onderdeel van het programma Langer Thuis. Hiervoor is de komende drie jaar jaarlijks circa 30 miljoen beschikbaar.
Ten slotte zijn in de hoofdlijnakkoorden (waaronder wijkverpleging) die recent voor de curatieve sector zijn gesloten, afspraken gemaakt over het stimuleren van het gebruik van e-health waar nuttig en doelmatig.
Bent u ook van mening dat ook kleinere zorgaanbieders die geen financiële mogelijkheden hebben om als «first mover» stappen te zetten ten aanzien van thuiszorgtechnologie ook de mogelijkheid moeten hebben om ehealth toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat zorgaanbieders, indien zij met thuiszorgtechnologie willen werken, gezamenlijk met de cliënt moeten bespreken welke toepassing passend is, en met inkopers moeten bezien hoe ze tot een financieel verantwoorde inzet van thuiszorgtechnologie kunnen komen. Mogelijk kan een samenwerkingsverband met andere aanbieders uit de regio uitkomst bieden voor kleinere zorgaanbieders. Goede (gezamenlijke) afspraken met technologieleveranciers zijn hierbij ook van belang.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel vanuit VWS voor financiering van ehealth toepassingen in de thuiszorg?
Over de inzet van VWS om e-health en zorgvernieuwing te faciliteren en te stimuleren en over de middelen uit het Regeerakkoord voor digitaal ondersteunde zorg heb ik u geïnformeerd in de Voortgangsrapportage Innovatie en Zorgvernieuwing van 18 mei jl.
De eerder genoemde Stimuleringsregeling E-health Thuis wordt op dit moment uitgewerkt. Ik wil dat de regeling een impuls geeft aan de daadwerkelijke implementatie van e-health in werkprocessen in de zorg en ondersteuning. Ik verwacht uw Kamer in het vroege begin 2019 over de stimuleringsregeling te kunnen informeren.
Wanneer komt er duidelijkheid over de inzet van de middelen voor ehealth toepassingen die vanaf 2019 beschikbaar zijn? Hoe gaat u voorkomen dat deze middelen besteed worden aan adviezen in plaats van aan de inzet en toepassingen van thuiszorgtechnologie?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Bij ggz-patiënten klopt de diagnose vaak niet (meer)’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u de berichten «Bij ggz-patiënten klopt de diagnose vaak niet (meer)» en «Duizenden mensen kregen jaren verkeerde zorg bij psychiatrische aandoening» gelezen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de «indringende praktijkevaluatie» die de ggz-instelling GGNet zelf heeft uitgevoerd bij bijna 1000 ernstige psychiatrische cliënten, waaruit blijkt dat bij 27% van de mensen de hoofddiagnose niet meer klopt? Bent u van de uitkomsten geschrokken?
Zover mij bekend is GGNet de eerste aanbieder die op deze schaal patiënten opnieuw diagnosticeert. Er zijn dus nog geen landelijke cijfers beschikbaar over de mate waarin dit zich voordoet. Over de hoogte van het percentage zijn verder moeilijk uitspraken te doen.
Wel lijkt het me heel goed en ook logisch dat bij het uitblijven van resultaten van behandelingen, opnieuw gekeken wordt naar de diagnose. Die kan in de loop van de behandeling veranderd zijn en het is ook mogelijk dat de aanvankelijke diagnose verkeerd of onvolledig is geweest. Door opnieuw te diagnosticeren kunnen de nieuwste inzichten en kennis in de diagnose betrokken worden. Ik ben daarom positief over dit initiatief van GGNet.
Tijdens een werkbezoek aan de instelling op 10 september jongstleden heb ik vernomen wat er allemaal voor nodig is om een dergelijke omvangrijke exercitie te realiseren. Er moet draagvlak worden gecreëerd bij professionals, de financiers, maar ook bij patiënten en hun familie. Dit project is daarom al jaren in voorbereiding en GGNet doet dit heel zorgvuldig. Ik heb van de mensen van GGNet vernomen dat zij hun ervaringen delen met collega instellingen en dat een aantal geïnteresseerd heeft gereageerd.
Wat is uw oordeel over de uitkomsten dat bij ruim de helft van de mensen nieuwe inzichten naar boven zijn gekomen die belangrijk zijn voor de lopende behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het heel goed zou zijn als in navolging van GGNet andere ggz-aanbieders ook over zouden gaan tot een «herdiagnose» van chronische patiënten?
Zoals ik in beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, is naar mijn weten GGNet inderdaad de eerste aanbieder die op deze schaal opnieuw diagnosticeert. Ik heb wel begrepen dat andere instellingen overwegen het voorbeeld van GGNet te volgen. Dit lijkt me een positieve ontwikkeling.
Heeft u kennisgenomen van de reacties van GGZ Nederland en MIND die hopen dat meer instellingen gaan «herdiagnosticeren»?3
Ja.
Bent u bereid om dit gaan bespreken met de ggz-aanbieders en de koepel van cliënten- en familieorganisaties en hierover afspraken te maken? Zo ja, bent u bereid over de uitkomsten hiervan de Kamer te informeren?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van vraag 2, lijkt het me goed en ook logisch dat bij het uitblijven van resultaten van behandelingen, opnieuw gekeken wordt naar de diagnose. De verantwoordelijkheid voor de diagnose en de invulling van het behandeltraject ligt bij de ggz-aanbieders en behandelaren. Het ligt dus niet voor de hand dat ik hierover afspraken maak.
Wel vind ik dat dit een plaats moet krijgen in de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord ggz (zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag4.
Zou op basis van de afspraken uit het kwaliteitsstatuut ggz het eigenlijk nu al niet standaard moeten zijn dat periodiek wordt gekeken naar de resultaten en effecten van de behandeling en dat daarbij ook wordt gekeken of de uitgangspunten van de diagnose nog wel kloppen? Zo ja, bent u ook van mening dat dit een onderdeel zou moeten zijn van een behandeltraject?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom zijn over het belang van een behandeling op basis van een actuele diagnose en de inzet van «herdiagnosticeren» geen afspraken gemaakt in het hoofdlijnenakkoord ggz? Bent u bereid om dit alsnog te doen?
In het recent afgesloten hoofdlijnenakkoord is onder andere afgesproken dat partijen een werkgroep instellen die binnen een jaar adviezen uitbrengt over hoe verwijzing, triage en diagnostiek in de ggz verbeterd kan worden. Ik vind dat het opnieuw diagnosticeren van mensen met langdurige psychische problematiek daarin moet worden meegenomen, en zal dit ook met de partijen bespreken.
Daarnaast is in het hoofdlijnenakkoord al afgesproken dat er in de contractering specifieke aandacht is voor zorg aan kwetsbare groepen, waaronder de groep patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA). Dit biedt ruimte voor zorgverzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over opnieuw diagnosticeren van mensen met langdurige psychische problematiek.
Het bericht ‘Sluiting kinder- en kraamafdeling Hoogeveen en Stadskanaal is definitief’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de sluiting van de kinder- en kraamafdeling zowel in Hoogeveen (Bethesda) als in Stadskanaal (Refaja) definitief is?1
Ik heb begrip voor de zorgen die de inwoners uit de omgeving, en met name ook de vaders en moeders in spé, hebben over de consequenties van het besluit voor de zorg aan zwangere vrouwen en de nog ongeboren kinderen. Ik begrijp ook dat zij graag geboortezorg dichtbij en van goede kwaliteit zouden willen behouden. In dit geval bleek het echter niet haalbaar om deze zorg op de bestaande locaties te handhaven. Belangrijker dan zorg dichtbij vind ik dat patiënten erop kunnen rekenen dat zij kwalitatief goede en veilige zorg krijgen. Daarbij komt dat de zorgverzekeraars er op grond van hun zorgplicht wel voor moeten zorgen dat er voor hun verzekerden binnen een redelijke reisafstand voldoende en tijdige zorg beschikbaar is; zoals ik schreef in mijn brief van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) heeft de NZa aanleiding om te veronderstellen dat de zorgplicht niet in het geding is als het besluit van Treant wordt geëffectueerd.
Ook voor de IGJ is het nu het belangrijkste dat alle betrokken ketenpartners hun verantwoordelijkheid nemen (zowel individueel als in gezamenlijkheid) om goede en veilige geboortezorg te (blijven) leveren. De IGJ blijft daarop toezien, en heeft mij laten weten er nu voldoende vertrouwen in te hebben dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg, individueel en in gezamenlijkheid.
Voor meer informatie verwijs ik u graag naar mijn brieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 aan de Tweede Kamer.
Kunt u toelichten hoe het definitieve besluit tot sluiting van de kinder- en kraamafdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal precies tot stand is gekomen?
Treant Zorggroep (hierna: Treant) heeft mij in reactie op uw vraag het volgende laten weten:
«Om een weloverwogen besluit te kunnen nemen is een aantal opties onderzocht:
Er zijn additioneel nog enkele tussenscenario’s ontwikkeld, die evenmin haalbaar bleken te zijn.
Alle opties zijn onderzocht op een aantal aspecten, zoals mogelijke strijdigheden met wet- en regelgeving, beschikbaarheid van voldoende personeel, effecten op de eerste lijn (verloskundigen en huisartsen) en effect op adherentie (patiëntbewegingen en impact op reistijd voor patiënten).
Dit onderzoeksproces, om uiteindelijk te komen tot een definitief besluit, is intensief geweest. Een dergelijk besluit gaat niet alleen Treant aan maar de gehele keten van geboortezorg, omliggende ziekenhuizen en de inwoners van de regio.
Daarom zijn er diverse gespreksrondes gehouden met tientallen interne betrokkenen en externe stakeholders. In deze gespreksrondes is bijvoorbeeld aan de orde gekomen wat het effect is van de werkbelasting van eerstelijnsverloskundigen en of omliggende ziekenhuizen voldoende capaciteit hebben om extra bevallingen op te vangen.
Naar aanleiding van de resultaten uit de onderzoeken en overleggen is er een voorgenomen besluit geformuleerd en aan de Cliëntenraad Treant Ziekenhuiszorg en de Ondernemingsraad Cure en Ondersteunende Diensten ter advisering voorgelegd.»
Voor meer informatie over het besluitvormingsproces en de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en andere partijen in dat proces, verwijs ik graag naar het beslisdocument dat op de website van Treant is gepubliceerd2 en naar mijn brieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 aan de Tweede Kamer.
Kunt u toelichten wat precies uw rol is geweest bij de totstandkoming van dit definitieve besluit?
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018.
Kunt u toelichten wat precies de rol van de betrokken zorgverzekeraars is geweest in de totstandkoming van dit definitieve besluit? Hoe beoordeelt u deze rol? Dienen de zorgverzekeraars er niet voor zorg te dragen dat uit oogpunt van bereikbaarheid en kwaliteit van de klinische verloskunde deze behouden moet blijven voor Bethesda en Refaja? Vindt u dat de zorgverzekeraars hun zorgplicht nakomen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze en op welke momenten is er overleg geweest met de betrokken gemeenten en wat is er uit die overleggen naar voren gekomen? Wat vinden de betrokken gemeenten van het genomen besluit?
Treant heeft mij laten weten dat er in de afgelopen maanden zeer regelmatig overleg is geweest met de 3 kerngemeenten Stadskanaal, Emmen en Hoogeveen, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Ook zijn bijeenkomsten met de gemeenteraden belegd. Daarnaast zijn zowel de betrokken gemeenten als Treant lid van de Drentse Zorgtafel, een initiatief van de provincie Drenthe om gezamenlijk naar de toekomt van de zorg in de regio te kijken. De drie gemeenten reageren verschillend. Zowel de gemeenten Hoogeveen en Stadskanaal hadden graag gezien dat de klinische kindergeneeskunde en klinische verloskunde in hun gemeenten open zouden blijven. De gemeente Emmen is positief dat deze afdelingen in hun gemeente na 9 maanden van tijdelijke sluiting weer opengaan, aldus Treant.
Op welke wijze en op welke momenten is er overleg geweest met de betrokken verloskundigen en wat is er uit die overleggen naar voren gekomen? Wat vinden de betrokken verloskundigen van het genomen besluit?
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018. Hierin heb ik onder meer aangegeven dat de IGJ op 3 september jl. in gesprek met het ziekenhuis en de eerstelijns verloskundigen tot de conclusie is gekomen dat de afstemming tussen deze partijen onvoldoende was, en op welke wijze hier vervolg aan is gegeven. Op 12 september jl. heeft de IGJ, mede op basis van een gemeenschappelijke verklaring van alle overlegpartners, geconcludeerd dat het besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant voldoende is onderbouwd en afgestemd. Ook heeft de IGJ geconcludeerd dat alle betrokken ketenpartners nu hun verantwoordelijkheid nemen (zowel individueel als in gezamenlijkheid) om goede
en veilige geboortezorg te (blijven) leveren. De IGJ heeft er nu voldoende vertrouwen in dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg, individueel en in gezamenlijkheid.
Hoe beoordeelt u de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in het proces tot het komen van dit uiteindelijke besluit? Klopt het dat de inspectie het traject niet kritisch heeft gevolgd en zich klakkeloos neerlegt bij het besluit van Treant om de klinische verloskunde in Hoogeveen en Stadskanaal op te heffen?
Voor een toelichting op de rol van de IGJ in dit proces verwijs ik graag naar mijn Kamerbrieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018. Hieruit blijkt dat de IGJ, vanaf het moment dat zij is geïnformeerd over het voorgenomen besluit, uiterst kritisch is geweest over het besluitvormingsproces. Ook heeft de IGJ er bij de raad van bestuur van Treant op aangedrongen om het definitieve besluit beter af te stemmen. Dat betreft zowel de wijze waarop ketenpartners, zoals de verloskundigen, worden betrokken als de inhoud van de afspraken die gemaakt worden. Door niet alleen de raad van bestuur maar ook de verloskundigen en het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) aan te schrijven heeft de IGJ hun positie in het besluitvormingsproces bekrachtigd, en daarmee alle partijen in de regio gewezen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor veilige en kwalitatief goede zorg in de keten van de geboortezorg. Het is verder van belang dat ongeacht de inhoud van het besluit over de inrichting van de verloskundige zorg, alle partijen zich daaraan committeren en de samenwerking zo inrichten dat veilige zorg mogelijk is en blijft.
Hoe beoordeelt u de volgende zin in de brief van 27 juli 2018 van de inspectie aan de verloskundigen: «Of indien reeds een best voorgenomen besluit voorligt, dit kenbaar te accepteren en vervolgens mee te werken aan een goede oplossing voor reële problematiek»? Is dit niet een vrijbrief voor Treant om gewoon haar gang te gaan?2
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft de IGJ van mening doen veranderen, aangezien de inspectie van mening was dat de effecten op de kwaliteit en de veiligheid van de perinatale zorg door concentratie van de klinische verloskunde onvoldoende onderbouwd waren door Treant?
Voor informatie over het optreden van de IGJ met betrekking tot het besluitvormingsproces inzake de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant verwijs ik graag naar mijn Kamerbrieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018.
Hoe staat het met de consequenties voor kwaliteit en veiligheid van zorg voor zwangeren en pasgeborenen en de toegankelijkheid van de verloskundige zorg, vanuit het oogpunt van beschikbaarheid (45 minutennorm) en tevens vanuit de keuzevrijheid van zwangeren om, indien dit medisch gezien een optie is, thuis te bevallen? Zijn de toegankelijkheid, de keuzevrijheid, kwaliteit en veiligheid niet in het geding met dit besluit?3
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) 1 oktober 2018. In deze brieven heb ik u geïnformeerd over het toezicht van de NZa op, en oordeel van de NZa over, de toegankelijkheid van de zorg. Ik heb u geïnformeerd dat de NZa aanleiding heeft om te veronderstellen dat de zorgplicht niet in het geding is als het besluit van Treant wordt geëffectueerd, en zich daarbij baseert op een aantal factoren, waaronder het feit dat de verplaatsing van de klinische verloskunde van Hoogeveen en Stadskanaal naar Emmen niet in strijd is met de zogenaamde «45 minuten-norm» (Kamerstuk 27 295, nr. 168). Ook heb ik u geïnformeerd over het toezicht en oordeel van de IGJ met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Wat keuzevrijheid betreft heeft de IGJ mij het volgende laten weten: «Als de keuzevrijheid wordt beperkt dan brengt dat met zich mee dat eerder moet worden geanticipeerd op een bevalling in het ziekenhuis. De IGJ heeft hier aandacht voor gevraagd. Met de bereikte afstemming tussen ketenpartners nemen zij ook hiervoor weer verantwoordelijkheid.»
Hoe oordeelt u over het feit dat de huisartsen in Drenthe gepleit hebben voor uitstel van de beslissing van Treant?4
De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de regio. Voor mij staat voorop dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de zorgplicht moeten zijn geborgd. In mijn brieven aan de Tweede Kamer van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr.168) en 1 oktober 2018 heb ik aangegeven wat het oordeel van de toezichthouders, de NZa en de IGJ, op dit punt is en op welke manier zij hier ook de komende tijd toezicht op zullen blijven houden.
Is het niet aannemelijk dat Treant verder in grote financiële problemen komt door een mogelijk adherentieverlies van 40–70% bij de klinische afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde van Refaja en Bethesda? Is dit besluit niet meer onverantwoord aangezien Treant de financiële gevolgen van haar besluit nog niet heeft doorgerekend?5
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in te grijpen aangaande het besluit om geen bevallingen meer plaats te laten vinden in Stadskanaal en Hoogeveen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid, terwijl de kwaliteit, veiligheid en keuzevrijheid evident in het geding zijn?
Zoals ik in mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 heb aangegeven, heeft de IGJ er voldoende vertrouwen in dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg en heeft de NZa geen aanleiding om te veronderstellen dat de zorgplicht in het geding is. Zie ook mijn antwoord op vraag 10, waarin ik heb aangegeven wat het oordeel van de IGJ over de consequenties voor de keuzevrijheid is. Gelet op het oordeel van beide toezichthouders is er voor mij geen reden om in te grijpen. Daarbij herhaal ik graag dat beide toezichthouders het proces in Drenthe zullen blijven volgen (zie mijn Kamerbrief van 1 oktober 2018).
Het bericht dat stukken Arctische permafrost zelfs in de winter niet meer zijn bevroren |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Some Arctic ground no longer freezing – even in winter»?1
Ja.
Deelt u, ondanks het feit dat het betreffende voorbeeld nog niet peer-reviewed is en betrekking heeft op gelimiteerde data, de bezorgdheid van diverse wetenschappers over het niet bevriezen van deze stukken permafrost in de winter?
Het IPCC heeft in het meest recente rapport [ref IPCC WGI report, 2013] op basis van peer-reviewed publicaties schattingen gemaakt van het ontdooien van permafrost als gevolg van de opwarming gedurende deze eeuw. Deze temperatuurstijging is afhankelijk van de cumulatieve uitstoot van broeikasgassen. Voor het 2 graden-scenario neemt het areaal van permafrost aan de oppervlakte in 2100 30 tot 50% af, voor het hoogste emissiescenario is een afname van 75% tot het vrijwel geheel verdwijnen van permafrost mogelijk. Dit is zeker zorgelijk te noemen. Permafrost bevat namelijk veel koolstof en dat belandt bij het ontdooien in de atmosfeer.
Herinnert u zich de reeks eerdere zorgwekkende berichten over het smelten van permafrostgebieden, onder andere dat permafrostgebieden veel gevoeliger zijn voor klimaatverandering dan eerder werd aangenomen, er naast het vrijkomen van broeikasgassen ook nadrukkelijke zorgen bestaan over het vrijkomen van eeuwenoude virussen, een wereldwijde temperatuurstijging van 1,5° Celsius genoeg is om het massaal smelten van de permafrostgebieden te activeren en bij een opwarmingscenario van 2° Celsius het aantal vierkante meters smeltende permafrost substantieel groter is dan wanneer de opwarming van de aarde beperkt zou worden tot 1,5° Celsius?2 3 4 5 6
In enkele recente studies wordt melding gemaakt van mogelijk snellere ontdooiing van permafrostgebieden ten opzichte van het laatste IPCC-rapport uit 2013.
In het eerstvolgende speciale IPCC-rapport over de mondiale opwarming van anderhalve graad (naar verwachting in oktober 2018) zullen ook deze recente studies worden betrokken omdat schattingen van de omvang van ontdooiing van invloed zijn op het resterende koolstofbudget om klimaatdoestellingen te halen. Het is evident dat bij een sterkere opwarming van de aarde een groter areaal permafrost zal ontdooien.
Kunt u reageren op de door de wetenschappers geopperde mogelijkheid dat het ontdooien van de Arctische permafrostgebieden wel eens decennia eerder zou kunnen plaatsvinden dan gedacht?
Een aantal recente publicaties maakt melding van een mogelijk sneller slinken van het permafrostareaal dan beschreven in het laatste IPCC-rapport uit 2013. Onzekerheden voor wat betreft grootte, snelheid en timing van de ontdooiing zijn echter aanzienlijk. Dit geeft een risico voor zowel onder- als overschattingen van de effecten. Nederland draagt (via het Nederlands Polair Programma) samen met andere landen bij aan het polair onderzoek. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de rol van permafrost.
Erkent u dat het eventueel versnelde ontdooien van permafrostgebieden grote consequenties zou hebben voor het ambitieniveau van het klimaatbeleid in het algemeen en CO2-reductiedoelstellingen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
In het eerstvolgende speciale IPCC-rapport over de mondiale opwarming van anderhalve graad (naar verwachting in oktober 2018) zullen de meest recente wetenschappelijke inzichten worden betrokken. Die inzichten worden benut bij de internationale klimaatonderhandelingen. Het is nog te vroeg om een uitspraak te doen over de consequenties van deze inzichten voor het ambitieniveau en reductiedoelstellingen.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre het opvangen van dergelijke onvoorziene CO2-tegenvallers onderdeel is van het Nederlandse klimaatbeleid?
Het mondiale klimaatbeleid is gebaseerd op de wetenschappelijke inzichten van het IPCC. Nieuwe inzichten kunnen aanleiding zijn het beleid aan te passen, zowel mondiaal als nationaal.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre het opvangen van dergelijke onvoorziene CO2-tegenvallers een rol speelt bij de doorrekening van het voorgestelde klimaatakkoord door het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB)?
Bij de doorrekening van het voorgestelde klimaatakkoord wordt door de planbureaus o.a. beoordeeld of Nederland in 2030 een emissiereductie van 49% ten opzichte van 1990 realiseert. De nieuwe inzichten met betrekking tot permafrost maken daar geen onderdeel van uit.
Kunt u reageren op de stelling «The sophisticated computer programs that forecast future climate scenarios often used by government decision-makers simply can't capture major changes in permafrost»?7 In hoeverre heeft deze lacune invloed op het Nederlandse klimaatbeleid? In hoeverre wordt er in het Nederlandse klimaatbeleid rekening gehouden met deze mogelijke lacune? Wat is uw inzet om deze lacune te ondervangen?
De stelling refereert aan het feit dat veel klimaatmodellen nog niet zijn uitgerust met modules die de veranderingen in permafrost berekenen. Dit wordt doorgaans met aparte modellen berekend op basis van temperatuurprojecties uit klimaatmodellen. Dit betekent dat de extra uitstoot van broeikasgassen uit permafrostgebieden niet in de klimaatmodellen is verdisconteerd als feedback.
De huidige schattingen van het IPCC van die extra uitstoot moeten dus worden opgeteld bij de uitstoot in de emissiescenario’s en geven per saldo dan een grotere temperatuurstijging voor ieder scenario. Door die extra uitstoot in mindering te brengen op de schattingen voor het resterende koolstofbudget voor het halen van een klimaatdoelstelling, kan de huidige set aan modellen toch goed gebruikt worden om het mondiale en nationale klimaatbeleid op te baseren.
Het bericht ‘Bestuursvoorzitter Ton Ruikes weg bij ZGT’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de bestuursvoorzitter van Ziekenhuisgroep Twente vertrekt en dat dit naar het zich laat aanzien geen vrijwillig vertrek betreft?1
Afweging en besluitvorming over het al dan niet continueren van het dienstverband van een bestuurder is aan de Raad van Toezicht en betrokkene zelf. Ik kan daar vanuit mijn positie niet over oordelen. ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat het ziekenhuis in financieel opzicht een moeilijke periode doorgaat. De huidige Raad van Bestuur heeft in lijn met het herstelplan noodzakelijke maatregelen genomen en daarnaast ingezet op de doorontwikkeling van de locatie Hengelo tot een toonaangevend 24-uurs centrum. Het ziekenhuis gaat nu naar eigen zeggen een nieuwe fase in en vindt dat een goed moment voor een wisseling van de wacht. De huidige bestuursvoorzitter blijft in functie tot en met 31 december van dit jaar.
Kunt u inzicht geven in de reden van het vertrek van de bestuursvoorzitter van Ziekenhuisgroep Twente?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het vertrek van de bestuursvoorzitter iets te maken met het ondeugdelijk financieel beleid van Ziekenhuisgroep Twente waarbij het ziekenhuis zich 9.5 miljoen euro te rijk rekende? Achtte de Raad van Toezicht naar aanleiding van zijn gesprekken met (onder andere) de Raad van Bestuur over de onvoorziene posten dit wellicht als vervolgstap nodig?2
Dat kan ik niet beoordelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 2. ZGT heeft mij laten weten dat de Raad van Toezicht de onvoorziene posten heeft onderzocht en concludeerde dat op dit punt geen vervolgstappen nodig zijn. Zie ook mijn eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer.3
Kunt u toelichten hoe het kan dat het sinds de fusie financieel zo slecht gaat met Ziekenhuisgroep Twente? Welke oorzaken en oplossingen ziet u?
Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering. Ik heb daarbij geen rol. ZGT geeft zelf aan dat meerdere factoren een rol spelen. Om de financiële uitdagingen het hoofd te bieden is het ziekenhuis vorig jaar gestart met de uitvoering van een herstelplan. Het resultaat moet zijn dat in 2020 weer sprake is van een financieel gezonde exploitatie, aldus ZGT.
Krijgt de vertrekkende bestuursvoorzitter een gouden handdruk mee? Zo ja, gaat u proberen dit te voorkomen?
ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat bij de beëindiging van de arbeidsrelatie uitvoering is gegeven aan de desbetreffende bepalingen in de arbeidsovereenkomst, voor zover die bepalingen niet in strijd waren met de nadien gewijzigde wetgeving. De Wet normering topinkomens (WNT) is hierop van toepassing, het CIBG ziet toe op de naleving hiervan.