Het ambtsbericht Afghanistan |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe is het ambtsbericht Afghanistan uit november 2016 tot stand gekomen?1
Voor een ambtsbericht geldt dat er «terms of reference» worden opgesteld waarin de onderwerpen en de periode staan waarover het Ministerie van Justitie en Veiligheid informatie wil ontvangen. Deze ToR wordt opgesteld met inbreng van verschillende (maatschappelijke) organisaties zoals COC, IOM, UNHCR, UNICEF en VWN. De «terms of reference» zijn net als het ambtsbericht openbaar (rijksoverheid.nl/documenten). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt vervolgens of er informatie te vinden is uit, bij voorkeur, meerdere gezaghebbende bronnen op basis waarvan een onderbouwd antwoord op de gestelde vragen uit de ToR kan worden gegeven. Hierbij wordt ook gekeken of de informatie afkomstig is van die bron zelf dan wel van een andere bron. In dat laatste geval wordt veelal gerefereerd aan de oorspronkelijke bron.
Het algemene ambtsbericht Afghanistan is gebaseerd op informatie van openbare en vertrouwelijke bronnen. Bij de opstelling is gebruik gemaakt van informatie van verschillende organisaties van de Verenigde Naties, niet-gouvernementele organisaties, vakliteratuur en berichtgeving in de media. Daarnaast liggen bevindingen ter plaatse (fact-finding missie tweede helft 2016) en vertrouwelijke rapportages van de Nederlandse vertegenwoordiging in Afghanistan aan het algemeen ambtsbericht ten grondslag.
Het ambtsbericht is een feitelijke beschrijving van de situatie in een land in een afgebakende periode. Het ambtsbericht geeft dus geen interpretatie of mening over de veiligheidssituatie in een land. Op basis van de feitelijke informatie uit het ambtsbericht bepaalt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid of het landgebonden asielbeleid aanpassing behoeft. Daarbij wordt tevens gebruik gemaakt van andere relevante bronnen.
In welke mate is de informatie uit de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) Eligibility Guidelines 2016 daarbij betrokken? Hoe is besloten welke informatie wordt opgenomen in het ambtsbericht? Welke controle is hierop?
Bij het beantwoorden van de vragen in de «terms of reference» die aan de basis ligt van dit ambtsbericht is vanzelfsprekend ook de informatie van UNHCR meegewogen in de opstelling van het ambtsbericht voor zover relevant en in relatie tot de rapportageperiode. In de bronvermelding in het ambtsbericht is opgenomen dat de «United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) Eligibility Guidelines 2016» een van de geraadpleegde bronnen is geweest bij de beantwoording van de vragen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
De Eligibility Guidelines van de UNHCR zijn niet primair opgesteld als bron van feitelijke landeninformatie. Daar waar de informatie uit de Guidelines een juridische interpretatie of aanbeveling betreft, bestaat er dan ook geen aanleiding die informatie steeds en volledig over te nemen in de Nederlandse ambtsberichten die nu juist beogen een feitelijke beschrijving van de situatie in het betreffende land te geven. Guidelines van de UNHCR worden door het Ministerie van Justitie en Veiligheid waar nodig betrokken bij de beleidsvorming. Daarbij wordt vanzelfsprekend de gezaghebbende positie erkend van de UNHCR als VN-organisatie specifiek gericht op het beschermen en ondersteunen van vluchtelingen conform het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat ook de Guidelines worden meegenomen als een gezaghebbende bron, doch niet als primair leidend of bindend, aangezien deze niet primair zijn opgesteld als bron voor feitelijke landeninformatie.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit de UNHCR Eligibility Guidelines 2016 opgenomen over het gevaar dat teruggestuurde Afghanen lopen die gezien worden als «verwesterd»?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over het gevaar dat teruggestuurde Afghanen lopen die de regering of de internationale gemeenschap (inclusief de internationale troepen) steunen en het feit dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een vluchtelingenstatus?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over de oproep van parlementsleden in 2013 om bekeerlingen naar het christendom te executeren en dat er christelijke ngo’s aangevallen zijn door de Taliban wegens hun christelijke oogmerk waarmee christenen in Afghanistan nog extra gevaar lopen?
Zowel in het ambtsbericht van november 2016 als in eerdere ambtsberichten wordt ingegaan op de positie van christenen en andere niet moslims in Afghanistan. In de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 februari 20172 is ook aandacht gegeven aan de kwetsbare positie van christenen en andere niet moslims en zijn deze groepen opgenomen als risicogroep en als kwetsbare minderheidsgroep.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over de voormalig werknemers van de KhAD/WAD, de voormalige inlichtingendienst, die stelt dat de UNHCR geen aanwijzingen heeft dat álle voormalig werknemers betrokken waren bij mensenrechtenschendingen en daarom niet iedereen die bij KhAD/WAD heeft gewerkt collectief kan worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de UNHCR is opgericht met als doel het beschermen en ondersteunen van vluchtelingen met opvang, terugkeer of vestiging in een ander land en dat hun informatie een erg belangrijke bron is? Zo ja, waarom wordt dan zonder uitleg informatie uit de UNHCR Eligibility Guidelines 2016 weggelaten uit het ambtsbericht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met nieuwe ambtsbericht Afghanistan? Bent u bereid dit zo spoedig mogelijk naar de Kamer te zenden?
Zowel tijdens het debat over de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als ook tijdens het algemeen overleg op 14 december jl. is met uw Kamer gesproken over de planning van het thematisch ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Afghanistan dat in mei van dit jaar wordt verwacht. Zoals gebruikelijk zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken het ambtsbericht openbaar maken door plaatsing daarvan op de website. Vervolgens zal ik zo spoedig mogelijk beoordelen of het ambtsbericht aanleiding geeft het landgebonden asielbeleid aan te passen en uw Kamer daarover informeren.
Belasting op een Duitse tegemoetkoming voor betaalde premies voor de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u uitleggen waarom de Duitse tegemoetkoming voor de premie Wet langdurige zorg (Wlz) en bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), de Deutsche Rentenversicherung (DRV) wordt aangemerkt als belastbaar inkomen?1
Inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland kunnen een tegemoetkoming (Zulage) krijgen van de Deutsche Rentenversicherung (DRV), voor de premie Wlz (voorheen premie AWBZ) en de bijdrage Zvw die zij in Nederland hebben betaald. Dit hangt samen met het feit dat inwoners van Nederland doorgaans sociaal verzekerd zijn in Nederland en over de door de DRV uitgekeerde bedragen premieplichtig zijn. Indien men premieplichtig was geweest in Duitsland zou men ook recht hebben gehad op een tegemoetkoming in de kosten van de ziekteverzekering. Naar Nederlandse fiscale maatstaven wordt de Duitse tegemoetkoming aangemerkt als een periodieke uitkering zoals genoemd in artikel 3:101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar de onderdelen waaruit deze pensioenuitkeringen bestaan (pensioen en tegemoetkoming). Deze tegemoetkoming behoort daarmee tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1).
Welke andere tegemoetkomingen voor de betaalde premie Wlz en bijdrage Zvw uit Nederland of uit andere landen kent de Belastingdienst? Worden deze allemaal als belastbaar inkomen gezien door de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst kent geen andere tegemoetkomingen voor de betaalde premie Wlz en bijdrage Zvw uit Nederland of uit andere landen.
Voorheen kende Nederland ook een dergelijke tegemoetkoming. In de periode 2006–2012 ontvingen werknemers van hun werkgevers een vergoeding voor de premie inkomensafhankelijke bijdrage Zvw (IAB Zvw). Deze vergoeding behoorde ook tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 2).
Kunt u uitleggen waarom de Deutsche Rentenversicherung door de Belastingdienst wel, en door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet als inkomen wordt gezien? Acht u dit onderscheid logisch, ook gezien de hierdoor toenemende complexiteit voor burgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de door de DRV betaalde uitkering en de door de DRV betaalde tegemoetkoming. Volgens het UWV wordt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in beginsel alleen gekort met inkomsten uit arbeid. Als het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking is verricht, wordt voor het loonbegrip aangesloten bij het fiscale loonbegrip. Voor de vaststelling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering houdt het UWV in beginsel alleen rekening met looninkomsten, maar hierop is een aantal specifieke uitzonderingen gemaakt. Een van de uitkeringen die wel op de WAO-uitkering wordt gekort is een buitenlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering (i.c. de uitkering van de Deutsche Rentenversicherung). UWV kort deze Deutsche Rentenversicherung op brutoniveau. Zowel Belastingdienst als UWV merken de door de DRV uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsverzekering aan als inkomen.
Het inkomensbegrip voor de WAO is echter een stuk beperkter dan het inkomensbegrip voor de belastingheffing in box 1. De Duitse tegemoetkoming (Zulage) voor de in Nederland verschuldigde premie AWBZ/Wlz en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vormt voor de WAO geen inkomsten uit arbeid en komt daarmee niet in mindering op de WAO-uitkering. Zou er wel sprake zijn van inkomsten uit arbeid, dan zou ook de Duitse tegemoetkoming in mindering komen op de WAO-uitkering. Er is geen juridische basis om de Duitse tegemoetkoming te korten op de WAO-uitkering. Het aldus ontstane onderscheid berust op het verschil in aard en doel tussen de regelingen in de fiscaliteit versus die in de sociale zekerheid, waaronder die van de werknemersverzekeringen.
Hoeveel mensen in Nederland krijgen een DRV?
In 2016 kregen 64.404 personen een uitkering van de Duitse DRV.
Is de definitie die de Belastingdienst van het begrip inkomen hanteert op meerdere vlakken afwijkend van de definitie die het UWV hanteert? Kunt u de verschillen uiteenzetten en de logica erachter uitleggen?
Het inkomen uit hoofde van de Duitse tegemoetkoming (Zulage) behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning, het zogenoemde wereldinkomen. Het wereldinkomen geldt daarnaast als uitgangspunt voor de premie volksverzekeringen, zodat over de Duitse tegemoetkoming belasting is verschuldigd. Het fiscale
inkomensbegrip is ruimer dan het inkomensbegrip voor de werknemersverzekeringen, waaronder i.c. de WAO dat gebaseerd is op het loon. Zoals hiervoor is aangegeven berust het onderscheid op het verschil in aard en doel tussen de regelingen in de fiscaliteit versus die in de sociale zekerheid, waaronder die van de werknemersverzekeringen.
Het bericht dat EU-landen elkaar niet voldoende waarschuwen voor omstreden artsen |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat EU-landen elkaar niet voldoende waarschuwen voor omstreden artsen?1
Ja.
Is u bekend hoeveel zorgverleners – afkomstig van een lidstaat die een bevoegdheidsbeperking opgelegd hebben gekregen – in Nederland aan de slag zijn gegaan? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn geen cijfers beschikbaar van het aantal zorgverleners afkomstig uit een andere lidstaat die een bevoegdheidsbeperking in de lidstaat opgelegd hebben gekregen en desondanks in Nederland zijn gaan werken. Het is niet na te gaan hoeveel zorgverleners het betreft. Daarvoor is informatie nodig van andere lidstaten die diezelfde informatie niet melden via het Europese waarschuwingsmechanisme. De redenen dat lidstaten niet melden ligt vermoedelijk voor een belangrijk deel in de inrichting van het nationale systeem hoe zorgberoepen gereglementeerd zijn en bevoegdheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd. Niet alle lidstaten kennen een systeem zoals het Nederlandse waarbij er een centraal register bestaat in combinatie met tuchtrecht. Andere lidstaten hebben bijvoorbeeld een systeem waarbij regionale autoriteiten gaan over de toegang tot de gereglementeerde beroepen of waarbij niet de tuchtrechter maar uitsluitend de strafrechter bevoegdheidsbeperkende maatregelen oplegt.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe is het mogelijk dat de Duitse tandarts Peter Erbeling in Noorwegen een waarschuwing kreeg, in Engeland geschorst werd, desondanks in Nederland opnieuw aan de slag ging en nu een praktijk in Duitsland heeft, waar zijn patiënten niets weten over zijn beroepsverleden? Hoe is het mogelijk dat deze tandarts in Nederland aan de slag is gegaan? Wat is de rol van het CIBG hierin geweest? Heeft Nederland Duitsland gewaarschuwd over deze tandarts?2
Een waarschuwing is een lichte tuchtmaatregel die niet de bevoegdheid om het beroep uit te oefenen beperkt. Om die reden wisselen landen geen informatie uit over waarschuwingen en nemen landen buitenlandse waarschuwingen niet over.
De heer Erbeling werd ingeschreven in het register van tandartsen op basis van de vereiste stukken (zie ook het antwoord op vraag3. Daarna informeerde het Verenigd Koninkrijk het BIG-register dat in het Verenigd Koninkrijk een bevoegdheidsbeperking tegen hem van kracht was. Naar aanleiding van die melding is de Britse bevoegdheidsbeperking volgens de gebruikelijke procedure overgenomen in Nederland. Het BIG-register heeft ten overvloede de Duitse autoriteiten op de hoogte gebracht van de overname in het BIG-register van de Britse bevoegdheidsbeperking. Het is de verantwoordelijkheid van het land dat de oorspronkelijke bevoegdheidsbeperking oplegt, in dit geval het Verenigd Koninkrijk, om andere landen daarvan op de hoogte te stellen. Welke gevolgen een land kan verbinden aan een buitenlandse bevoegdheidsbeperking wordt bepaald door de nationale wetgeving van ieder land.
Aangezien artsen die nu niet meedoen aan het Europese waarschuwingssysteem een verklaring moeten hebben (een Certificate of Current Professional Status), waar in Nederland systematisch naar wordt gevraagd, betekent dit dat alle artsen deze verklaring moeten aantonen of dit maar sporadisch wordt gecontroleerd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het Europese waarschuwingsmechanisme houdt een verplichting voor de lidstaten in om elkaar te informeren over aan beoefenaren van gereglementeerde zorgberoepen opgelegde bevoegdheidsbeperkende maatregelen. Iedere houder van een buitenlands diploma moet om in het BIG-register te kunnen worden ingeschreven altijd een officiële verklaring overleggen dat tegen hem geen bevoegdheidsbeperking van kracht is. Hij moet zo’n verklaring overleggen voor ieder land waar hij zijn beroep heeft uitgeoefend en de verklaring moet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten. De verklaring moet zowel worden overgelegd voor lidstaten die bevoegdheidsbeperkingen niet melden via het waarschuwingsmechanisme als voor lidstaten die dat wel doen.
Nederland neemt buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen in beginsel over. Een buitenlandse maatregel wordt niet overgenomen als de gedraging waarvoor de buitenlandse maatregel is opgelegd in Nederland niet zou leiden tot een tuchtmaatregel. Als een gehele bevoegdheidsbeperking van kracht is, kan de betrokkene niet worden ingeschreven in het BIG-register. Als een gedeeltelijke bevoegdheidsbeperking van kracht is, kan de betrokkene alleen worden ingeschreven met overname en aantekening van de gedeeltelijke bevoegdheidsbeperking.
Welke lidstaten geven wel meldingen af en welke lidstaten geven geen meldingen af omtrent bevoegdheidsbeperkingen van zorgverleners die naar Nederland komen om in de gezondheidszorg te werken? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens de informatie van het BIG-register hebben Bulgarije, Cyprus, Estland, Griekenland, Letland, Luxemburg, Malta, Slovenië, Slowakije en Tsjechië tot begin februari 2018 nog geen meldingen gedaan via het Europese waarschuwingsmechanisme. Overigens is sinds de start van het waarschuwingsmechanisme het aantal lidstaten dat meldingen doet toegenomen.
Zijn er lidstaten die al extra eisen opleggen aan zorgverleners die vanuit het buitenland in het betreffende land willen werken, ingevolge de Europese richtlijn? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?4
Naast de eisen wat betreft de vakbekwaamheid die mogen worden gesteld aan migranten, stellen sommige lidstaten net als Nederland eisen wat betreft de taalvaardigheid.
Gaat u hogere eisen stellen aan beroepsbeoefenaren afkomstig uit andere lidstaten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, met het oog op het voorbeeld van de Duitse tandarts in vraag 3, waarom niet?5 6
Nee, ik zie niet in welke hogere eisen kunnen en mogen worden gesteld aan beroepsbeoefenaren afkomstig uit andere lidstaten dan de eisen die nu al worden gesteld. Het weigeren van beroepsbeoefenaren uit andere lidstaten die voldoen aan alle wettelijke vereisten voor toelating, alleen omdat het land van herkomst geen meldingen over bevoegdheidsbeperkingen doet via het waarschuwingsmechanisme, is in strijd met Europees en internationaal verdragsrecht. Het is disproportioneel en onrechtmatig om alle beroepsbeoefenaren uit een lidstaat te weigeren omdat die lidstaat voor individuele gevallen geen meldingen doet via het waarschuwingsmechanisme. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Welke voorstellen voor het verbeteren van het waarschuwingsmechanisme gaat u voorstellen in uw overleg met de Europese Commissie binnenkort? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het waarschuwingsmechanisme is geregeld in Europese Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, met inachtneming van de Europese regelgeving omtrent bescherming van persoonsgegevens en omtrent privacy en elektronische communicatie. Voor uitvoering van het waarschuwingsmechanisme wordt gebruik gemaakt van het beveiligde Interne Markt Informatiesysteem (IMI). Sinds de inwerkingtreding van het waarschuwingmechanisme heeft de Europese Commissie op basis van de ervaringen van de lidstaten diverse verbeteringen aangebracht om de gebruiksvriendelijkheid van het IMI te verbeteren.
Op 1 februari 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden met de Europese Commissie. De Commissie heeft aangegeven dat zij de resultaten van de evaluatie van het waarschuwingsmechanisme in de komende maanden openbaar zal maken. De resultaten van de evaluatie kunnen eventueel aanleiding zijn voor verdere verbeteringen van het IMI.
Binnen de EU zal ik het belang van het waarschuwingsmechanisme blijven benadrukken en zal Nederland andere lidstaten waar mogelijk en indien gewenst informeren over het Nederlandse systeem, bijvoorbeeld tijdens de eerstvolgende Europese bijeenkomst over IMI in april.
Het bericht dat ook in Nederland gebouwen staan die, net als de afgebrande Grenfell-toren in Londen, zijn bekleed met brandonveilige gevelpanelen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Weet u op welke schaal in Nederland brandonveilige gevelpanelen zijn toegepast, op zowel hoge als op lage gebouwen? Wat is uw reactie op het nieuws dat deze brandgevaarlijke gevelplaten door heel Nederland zijn gebruikt en «niemand lijkt te weten op welke schaal»?1
Als antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 van het lid Ronnes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1125).
Is het waar dat het type paneel dat is gebruikt op de Grenfell-toren in Londen ook (veelvuldig) is en wordt gebruikt in Nederland? In hoeverre beoordeelt u deze panelen, met veel kunststof aan de binnenkant, als zeer gevaarlijk? Zijn er andere panelen die in Nederland worden gebruikt, die u als gevaarlijk beoordeelt? Is het naar uw mening noodzakelijk om deze en/of andere gevelplaten te verbieden?
In de Grenfell-toren, een woongebouw, waren aluminium composietplaten (ACM-platen) toegepast met een polyethyleen vulling. ACM-platen zijn ook in Nederlandse gebouwen toegepast, maar wel hoofdzakelijk in utiliteitsgebouwen zoals kantoren en industriegebouwen. De toepassing van ACM-platen in woongebouwen zoals de Grenfell-toren is in Nederland niet gebruikelijk.
Het Bouwbesluit 2012 stelt eisen aan de brandveiligheid van gevels van gebouwen. De zwaarte van deze eisen is onder andere afhankelijk van de hoogte van een gebouw2. De eisen gelden verder voor de volledige gevelconstructie inclusief de daarin toegepaste gevelplaten. Gevelconstructies met ACM-platen kunnen in principe voldoen aan het Bouwbesluit 2012, maar dit is afhankelijk van de voor een gebouw geldende eisen en de precieze uitvoering en samenstelling van de gevel. Dit geldt ook voor andere typen gevelplaat die in Nederland worden toegepast. Het verbieden van bepaalde gevelplaten is daarom niet noodzakelijk.
In hoeverre is de uitspraak van brandveiligheidsadviseur Peter van der Leur van adviesbureau DGMR juist dat door slechte controle onduidelijk is op welke schaal de nog gevaarlijkere platen voorkomen? Hoe wordt er in Nederland gecontroleerd, op welke schaal en door wie?
Deze uitspraak van de heer Van der Leur in het bericht in Trouw heeft betrekking op de controle tijdens de bouw door het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht. Hij merkt daarbij op dat gemeenten tijdens de bouw steekproefsgewijs controleren of de bouwmaterialen overeenkomen met wat in de aangevraagde vergunning werd aangekondigd, maar dat zij niet alles kunnen langs lopen, want dat zou veel te veel werk zijn. Ik kan mij vinden in deze uitspraak. Ik wil in dit kader overigens niet spreken van een slechte controle door gemeenten. Gemeenten hebben beleidsvrijheid hoe vaak zij controles uitvoeren op de bouwplaats en welke aspecten zij daarbij controleren. Een volledig dekkende controle door gemeenten kan niet worden verwacht en zou voorbij gaan aan het feit dat bouwende partijen primair zelf verantwoordelijk zijn voor de bouwkwaliteit en moeten borgen dat materialen worden toegepast in overeenstemming met de verleende vergunning. Hoewel het in Nederland kan voorkomen dat er gebouwd wordt in afwijking van de vergunning, heb ik geen aanwijzingen dat dit op grote schaal is gebeurd als gaat om de brandveiligheid van gevels. Ook de nu bekende gevallen van bestaande gebouwen zijn beperkt (zie ook het antwoord op mijn antwoorden op vragen 4 en 5 het lid Ronnes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1125).
Wat heeft het door voormalig Minister Blok aangekondigde «aan de praktijk van het toezicht wordt nu gewerkt» en «er wordt een verbeterslag gemaakt» concreet opgeleverd om de controles aan te scherpen?2 Acht u deze verbeterslag voldoende, gezien de recente opmerkingen van specialisten over de gebrekkige controle? In hoeverre is de situatie verbeterd nadat voormalig Minister Blok stelde dat op teveel plaatsen bouwers vertelden dat de gemeente nooit kwam kijken en dat er in die zin een papieren werkelijkheid was ontstaan? Deelt u de mening dat de recente berichtgeving een bevestiging is van de eerdere conclusie van de heer Van Vollenhoven van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat de overheid teveel uit handen geeft?
In uw vraag refereert u aan de mondelinge beantwoording van vragen van het lid Van Eijs door de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie op 20 juni 2017. De door uw geciteerde uitspraken hadden betrekking op het Wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen die thans ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. De uitspraken van de Minister hadden dus geen betrekking op het verbeteren van het huidige gemeentelijk toezicht op de uitvoering van de bouw. Ik deel ook niet de mening dat de recente berichtgeving een bevestiging is van de genoemde conclusie dat de overheid teveel uit handen geeft. De bestaande gebouwen waarvan de gevels nu niet brandveilig genoeg blijken te zijn, zijn gebouwd onder de huidige regelgeving waarbij het toezicht op de bouw bij gemeenten ligt. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt het toezicht op de bouw te verbeteren met een onafhankelijke private kwaliteitsborger die bij gereedkomen van het gebouw moet verklaren dat voldaan wordt aan de bouwvoorschriften. Deze kwaliteitsborger zal onderworpen zijn aan toezicht door een landelijke publiekrechtelijke toezichthouder.
Heeft u naar aanleiding van het Engelse onderzoeksrapport naar de Grenfell-brand bekeken of in Nederland aanvullende maatregelen nodig zijn? Wat was daarbij uw conclusie?3
Het Engelse onderzoeksrapport naar de Grenfell brand is nog niet beschikbaar.
Is het naar uw mening nodig om het Bouwbesluit (2012) nog aan te passen, mede gezien het feit dat u aangaf dat brandveiligheidseisen wel worden gesteld aan constructieonderdelen of scheidingsconstructies, maar niet aan de afzonderlijke materialen die hier deel van uit maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit is naar mijn mening nu niet nodig. Met de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan constructieonderdelen of scheidingsconstructies wordt de brandveiligheid voldoende geregeld. Ik wacht het onderzoek van Grenfell-toren af en zal daarna bezien welke maatregelen nodig zijn in Nederland.
In hoeverre klopt de uitspraak van brandveiligheidsadviseur Peter van der Leur van adviesbureau DGMR dat gemeenten slechts steekproefsgewijs tijdens de bouw controleren of de bouwmaterialen overeenkomen met wat in de aangevraagde vergunning werd aangekondigd en dat gemeenten niet alles kunnen langslopen, omdat veel te veel werk zou zijn en de gevel voor gemeentes niet direct als cruciaal geldt?
Als antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Is het waar dat uw ministerie verkoopcijfers heeft gevraagd of opgeëist van de leveranciers van panelen en «dat de Minister dat toen niet is gelukt», waarbij «onduidelijk is of de bedrijfssector de cijfers niet had, of niet wilde geven» zoals de directeur van Vereniging Woning- en Bouwtoezicht stelt? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze cijfers alsnog te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Als antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vraag 6 van het lid Ronnes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1125).
Deelt u de zorg dat een aannemer de goedkopere en gevaarlijkere platen gewoon kan bestellen en daarmee, tegen de regels in, een hoog gebouw kan bekleden? In hoeverre schieten naar uw mening wetten, regels en controle hier tekort? Bent u voornemens wetten, regels en controle aan te scherpen?
Het huidige gemeentelijke toezicht geeft nu al de mogelijkheid voor de gemeenten om te voorkomen dat in afwijking van een omgevingsvergunning wordt gebouwd. Overigens is een aannemer primair zelf verantwoordelijk dat hij (veilige) platen toepast en bouwt volgens de vergunning. Desondanks kan het voorkomen dat er in strijd met de vergunning wordt gebouwd. Door mijn ambtsvoorgangers is mede daarom ingezet op de verbetering van de borging van de bouwkwaliteit, waaronder de brandveiligheid. Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen5 dat uitgaat van een beoordeling van het gerede bouwwerk in plaats van alleen een beoordeling van het ontworpen bouwwerk. Een onafhankelijke kwaliteitsborger moet deze beoordeling uitvoeren en verklaren dat het gerede gebouw voldoet aan de bouwvoorschriften (Bouwbesluit 2012).
Zijn er naar aanleiding van de recente storm in Nederland meldingen gedaan over gevelplaten die onvoldoende zijn geborgd en bij harde wind (storm) uit hun ophanging zijn gekomen? Zo ja, hoe vaak is dat gebeurd? Is het volgens u nodig extra maatregelen te nemen om dit in de toekomst, waar mogelijk, te voorkomen?
Er zijn aan mij geen meldingen gedaan over incidenten met gevelplaten bij de recente storm. Ik heb naar aanleiding van uw vraag ook navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland (VBWTN) en die geeft aan drie verschillende incidenten met gevelplaten te kennen. Gezien de sterkte van de storm viel dit aantal incidenten mee. Er is geen aanleiding om extra maatregelen te nemen.
Gebouwen met brandgevaarlijke gevelpanelen in Nederland |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Door heel Nederland staan gebouwen met brandgevaarlijke gevelpanelen»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze kwestie? Wat is de rol van de overheid in het tegengaan van dit probleem?
Gebouwen moeten voldoende brandveilig zijn. Het is primair de verantwoordelijkheid van bouwende partijen om gebouwen te realiseren die voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Voor bestaande gebouwen ligt het voldoen aan het Bouwbesluit 2012 bij de gebouweigenaar. Gemeenten hebben een toezicht- en handhavingstaak. Het interbestuurlijke toezicht op gemeenten ligt bij de provincies. Omdat er sprake is van een landelijke problematiek, ligt er ook een rol voor mij als stelselverantwoordelijke voor de bouwregelgeving. Ik wacht het formele Engelse onderzoek naar de Grenfell-toren brand af en bezie daarna of maatregelen nodig zijn. Zie verder onder andere mijn antwoord op de vraag 2 van het lid Ronnes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1126).
Kunt u op basis van het artikel aangeven hoe taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de borging van de kwaliteit van bouwwerken is geregeld? Wat is het effect van de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen op deze problemen?
Voor het antwoord van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4, 5 en 6 van het lid Van Eijs (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1128).
Kunt u aangeven of er in de situatie van dit artikel een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? In hoeverre ligt de oorzaak van deze bouwfouten bij gebrekkig gemeentelijk toezicht? En in hoeverre adresseert de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht?
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen zullen gegevens en bescheiden moeten worden overlegd aan de gemeente waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het Bouwbesluit 2012. De gedetailleerdheid waarmee informatie over de brandveiligheid van de gevel wordt overlegd aan de gemeente kan per gebouw verschillen. Ook kan lopende de bouw aanvullende informatie beschikbaar komen en naar de gemeente worden gestuurd. Bij de onderhavige problematiek zal veelal sprake zijn dat afwijkend van de vergunning is gebouwd en zal informatie over wat daadwerkelijk is gebouwd niet bij de gemeente aanwezig zijn.
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen komt hier verbetering in. Enerzijds zal een onafhankelijke kwaliteitsborger beoordelen of het gerede bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit. Anderzijds zal sprake zijn van betere vastlegging van hetgeen daadwerkelijk is gebouwd in as-built documenten en de overdracht hiervan aan gemeenten in een overdrachtsdossier.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om het toezicht in de bouwsector professioneel, effectief en efficiënt te regelen om de veiligheid van de bewoners en gebruikers te verbeteren? Deelt u de mening dat de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit zou regelen? Wat is de stand van zaken rondom deze wet? Wanneer kan de Kamer de volgende stap inzake deze wet verwachten?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 4. Voor de stand van zaken van het wetsvoorstel verwijs ik naar mijn separaat aan de Tweede Kamer te verzenden brief over de stand van zaken van het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor het algemeen overleg Bouwregelgeving en energiebesparing op 14 februari 2018 naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘E-healthweek 2018: ‘Opschaling is altijd gedoe’’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «E-healthweek 2018: «Opschaling is altijd gedoe»»?1
Ja.
In hoeverre vormt opschaling een probleem bij de invoering van e-health innovaties in de zorg? Begrijpt u de zorgen die naar voren komen in het bericht? Hoe kunt u bijdragen aan een betere en snellere invoering van e-health innovaties, zoals blockchain, in de zorg?
De E-healthweek, met meer dan 250 bijeenkomsten en evenementen, heeft nadrukkelijk geïllustreerd dat overal in het land prachtige initiatieven worden ontplooid op het gebied van e-health en digitaal ondersteunde zorg. Daarbij zien we meer en meer dat het niet blijft bij pilots en experimenten, maar dat reële toepassingen in de praktijk van alledag hun weg vinden. Tegelijkertijd vormt verdere opschaling van dergelijke toepassingen naar meerdere locaties, regionaal of op landelijk niveau, vaak een aanzienlijke uitdaging. De kern van de uitdaging is dat het bij toepassing van innovaties, ook als er digitale techniek aan te pas komt, vaak gaat om (complexe) organisatorische veranderingsprocessen. Daarbij worden nieuwe samenwerkingsrelaties tussen professionals vormgegeven en kunnen patiënten vanuit een steeds gelijkwaardigere positie meesturen in hun behandelproces. Om daarin succesvol te zijn is een constructief samenspel nodig tussen innoverende bedrijven, patiënten, zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten en kennis- en onderwijsinstellingen. Wij dragen op verschillende manieren bij aan dit samenspel. In de eerste plaats bevorderen wij, met het zorgbrede Informatieberaad, het ontstaan van een «vruchtbare grond», een infrastructuur van standaarden en afspraken voor gegevensontsluiting en -uitwisseling, die onder andere gestalte krijgt in programma’s als VIPP en MedMij. Daarnaast stimuleren wij op tal van manieren het innovatieklimaat in de zorg. De E-healthweek is daar een voorbeeld van. Door de inzet van versnellingsmakelaars bevorderen we regionale en bovenregionale samenwerking. Via de Seed-capital regeling, waarin recent 12 miljoen Euro beschikbaar is gekomen, wordt geïnvesteerd in de opschaling van veelbelovende initiatieven. Met de Health Innovation School leiden we zorgmanagers op om implementatietrajecten succesvol vorm te geven en uit te voeren. En met zorgvoorinnoveren.nl bieden wij een kennisbank en een adviesloket voor innovatievraagstukken.
Binnenkort ontvangt u een vollediger overzicht met de voortgangsrapportage e-health en zorgvernieuwing, waarin wij ook een aantal nieuwe impulsen aan de verbetering van het innovatieklimaat voor e-health en digitale ondersteuning bekend zullen maken.
Deelt u de mening dat blockchaintechnologie in de zorg een grote bijdrage kan leveren voor de patiënten maar ook voor het verlagen van administratieve druk en lasten bijvoorbeeld door defragmentatie en stroomlijning van (financiële) logistiek?
De blockchain technologie staat nog in de kinderschoenen. Met het project blockchain in de zorg verkent Zorginstituut Nederland wat blockchaintechnologie kan betekenen voor de gegevensuitwisseling in de zorg. Bij de verkenning is uitgegaan van een centrale positie van de burger waarmee deze controle krijgt over de eigen zorggegevens. Blockchain heeft de potentie om samenwerking, gegevensuitwisseling en wederzijds vertrouwen anders te organiseren. Dit kan onder andere leiden tot een vermindering van de administratieve lasten. Hiervoor moet er eerst inzicht worden geworven in de mogelijkheden en consequenties voor de gebruikte processen, wet- en regelgeving en technieken in de zorg. Voor deze onderzoeksdoeleinden is de blockchaintoepassing Mijn Zorg Log ontwikkeld.
Kunt u uitleggen welke knelpunten er zijn voor de succesvolle invoering van blockchaintechnologie in de zorg? Hoe kunt u deze knelpunten, naast de knelpunten die naar voren komen in het rapport «Blockchain in de zorg» van Nictiz2 zoals de verschillende manieren van informatie en verouderde technologie, wegnemen?
Nictiz stelt in hun rapport «Blockchain in de zorg» dat de implementatie van blockchain in de zorg geen sinecure is. Een beheerste invoering is van belang, omdat het gaat om burgers en hun gezondheid en de mogelijkheden van zorgaanbieders om burgers daarbij te ondersteunen. De gegevensuitwisseling in de zorg is complex en vindt plaats in en vanuit de verschillende zorgdomeinen, maar ook over zorgdomeinen heen.
Voordat sprake kan zijn van implementatie of het oplossen van knelpunten is het zinvol eerst een nader beeld te krijgen van de (on)mogelijkheden van blockchain. Zoals aangegeven bij 3 onderzoekt Zorginstituut Nederland wat blockchain kan betekenen voor de gegevensuitwisseling in de zorg.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het veelbelovende prototype blockchain «Mijn Zorg Log»? Is dit prototype ook geschikt voor een effectievere en efficiëntere uitvoering van het persoonsgebonden budget? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat de opschaling van dit prototype voortvarend verloopt en leidt tot een afname van administratieve druk en lasten in plaats van toename?
In 2017 is Mijn Zorg Log juridisch gecertificeerd door advocatenkantoor Pels Rijcken, technisch getoetst door de TU Delft en bekroond met de Computable award voor beste ICT-project van het jaar in de zorg. Op dit moment lopen de voorbereidingen voor de kleinschalige praktijkproef Blockchain Kraamzorg met Mijn Zorg Log waarbij onderzocht wordt wat het gebruik van blockchaintechnologie in de praktijk betekent voor de administratieve processen in de kraamzorg, cliënten, kraamverzorgenden, kraamzorgorganisatie en zorgverzekeraars. Om Mijn Zorg Log breder in te zetten, waaronder voor PGB, is nader onderzoek nodig.
Op dit moment zijn er verschillende blockchain initiatieven vanuit verschillende organisaties in de zorg. Om de voordelen van blockchain in de zorg te benutten, is het van belang om de initiatieven te bundelen. Zoals aangegeven bij vraag 3 is één van de voordelen de vermindering van de administratieve lasten. Deze bundeling past in de agenda van het Informatieberaad, waarin organisaties in de zorg samenwerken aan een duurzaam informatiestelsel voor de zorg. Het is opgericht om hiervoor afspraken, standaarden en voorzieningen te maken zodat zorggegevens veilig en betrouwbaar kunnen worden gedeeld. Twee van de uitgangspunten zijn de patiënt regie over eigen gezondheid geven en de zorgprofessional voorzien van betere informatie.
Het onderzoeken van de mogelijkheden van blockchain passen in het streven om ervoor te zorgen dat de burger de beste zorg kan krijgen die er is en dat hij kan beschikken over de informatie die daarvoor nodig is.
Gebouwen met brandgevaarlijke panelen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Door heel Nederland staan gebouwen met brandgevaarlijke gevelpanelen»?1
Ja.
Is de beantwoording van de Kamervragen over de brandveiligheid van Nederlandse gebouwen nog actueel?2 Zo nee, op welke antwoorden kunt u een actuele stand van zaken schetsen?
Ja.
Klopt de informatie dat de gevelpanelen die de brand in de Londense Grenfell-toren vorig jaar juni zo snel om zich heen liet grijpen, ook bij Nederlandse gebouwen zijn toegepast?
In de Grenfell-toren, een woongebouw, waren aluminium composietplaten (ACM-platen) toegepast met een polyethyleen vulling. ACM-platen zijn ook in Nederlandse gebouwen toegepast, maar wel hoofdzakelijk in utiliteitsgebouwen zoals kantoren en industriegebouwen. Gevelconstructies met ACM-platen kunnen in principe ook voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Dit is afhankelijk van de precieze uitvoering en samenstelling van de gevelconstructie en de voor een gebouw geldende brandveiligheidsvoorschriften. De toepassing van ACM-platen in woongebouwen zoals de Grenfell-toren is in Nederland niet gebruikelijk. Als in Nederland gebouwen staan met gevels die niet voldoen aan het Bouwbesluit 2012, dan zal dit door de gebouweigenaar moeten worden hersteld.
Is het waar dat inmiddels meerdere Nederlandse gebouwen zijn aangeduid als gebouwen die niet aan de eisen voldoen en daarmee in principe niet veilig zijn? Zo ja, kunt u openbaar maken om welke gebouwen het gaat, dan wel de betrokken gemeenten verzoeken dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de berichtgeving in Trouw heb ik navraag laten doen bij de heer Van der Leur van DGMR. Hieruit is naar voren gekomen dat hij – in opdracht van gebouweigenaren – betrokken is bij circa vijf bestaande gebouwen waarbij de gevelconstructie niet of niet volledig voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Op basis van de thans beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat het gebouwen betreft met veelal andere typen gevelplaten dan de ACM-gevelplaten die waren toegepast bij de Grenfell-toren. Verder ging het in geen enkel geval om een woongebouw met ACM-gevelplaten. De betrokken gebouweigenaren hebben uit eigener beweging onderzoek laten doen naar de brandveiligheid van hun gebouwen. Dit vind ik een goede zaak omdat gebouweigenaren zelf verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de gebouwen. Het is aan de gebouweigenaren om te communiceren over de onderzoeken die zij aan hun gebouwen laten plaatsvinden en daarover indien nodig contact op te nemen met het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht. Sommige gebouweigenaren hebben inmiddels besloten om dat te doen. Zo heeft de Hogeschool Rotterdam besloten om een gebouw te sluiten en daarover de media en de gemeente te berichten. Het gemeentelijk bevoegd gezag bepaalt zelf of het opportuun is om extern te communiceren over de signalen die zij heeft ontvangen of zelf heeft opgemerkt. Of zij dit doen, is een lokale beslissing en onder meer afhankelijk van de urgentie om het publiek te informeren. Ik heb daarin geen rol.
Bestaat de kans dat er buiten de reeds ontdekte gebouwen met een te hoog risico op brandgevaar nog (veel) andere gebouwen zijn met een vergelijkbaar risico? Kunt u exact aangeven welke gebouwen het betreft? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om, indien gemeenten verantwoordelijk zijn, die gemeenten aan te speken op hun verantwoordelijkheid?
Uit het antwoord op vraag 4 volgt dat er op dit moment slechts een beperkt aantal gebouwen is waarvan gebleken is dat de gevel niet voldoet. Het is mogelijk dat er nog meer gebouwen in Nederland zijn waarvan de gevel niet of niet volledig voldoet aan de bouwregelgeving. Gevelplaten worden vooral toegepast in de utiliteitsbouw. In woongebouwen wordt meestal gewerkt met metselwerk.
De brandveiligheid van een gebouw hangt echter af van meer aspecten dan alleen de gevel. Ik verwijs hierbij naar wat de lector brandpreventie, de heer Hagen, zegt in het bericht in Trouw. Bij alleen een onveilige gevel is er volgens de heer Hagen niet direct hetzelfde fatale gevolg als bij de Grenfell-toren. Er is volgens hem nu geen reden om de «noodklok» te luiden in Nederland als het gaat om onveilige gevels.
Ik wil daarom eerst het onderzoek van Grenfell-toren afwachten en daarna bezien welke maatregelen nodig zijn. Al naar gelang deze maatregelen zal ik indien nodig ook een beroep doen op het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht.
Deelt u de visie dat de leveranciers van de panelen weten welke hoge gebouwen in Nederland voorzien zijn van brandgevaarlijke panelen? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat zij die informatie niet willen geven? Wat is de achtergrond van die non-coöperatieve houding? Bent u bereid, in samenwerking met de gemeenten, alles in het werk te stellen om die informatie spoedig te verkrijgen?
Leveranciers weten veel en het kan nuttig zijn deze informatie te geven. Ik heb hierom nog niet gevraagd omdat ik eerst het formele Engelse onderzoeksrapport afwacht en dan bezie welke maatregelen nodig zijn.
Het bericht 'Je uitvaart kan een stuk duurzamer maar het mag nog niet' |
|
Jan Middendorp (VVD), Nevin Özütok (GL), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Je uitvaart kan een stuk duurzamer maar het mag nog niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, indien een belangrijk deel van de Nederlandse bevolking dat wenst en er verder geen bezwaren zijn, zij meer keuzevrijheid zou moeten hebben als het aankomt op hun uitvaartwensen?
Er is een zorgvuldig proces vereist om te kunnen beoordelen of een nieuwe methode van lijkbezorging mogelijk kan worden gemaakt. Daarbij speelt niet alleen de wens van (een belangrijk deel van) de Nederlandse bevolking een rol. Ook ethische aspecten, effecten op het milieu en de veiligheid van de arbeidsomstandigheden zijn relevant. Al deze aspecten moeten zorgvuldig in kaart worden gebracht en gewogen, alvorens overwogen kan worden om de keuzevrijheid in methoden van lijkbezorging te verruimen.
Het onderzoek van de TU Delft naar de mogelijkheid om een breed maatschappelijk beoordelingskader te ontwikkelen voor het toetsen van nieuwe technologische alternatieven voor lijkbezorging, is inmiddels voltooid. Tegelijkertijd met het aanbieden van de beantwoording van deze vragen heb ik het desbetreffende rapport aan uw Kamer toegezonden. Ik verwijs u graag naar het rapport en de daarbij gevoegde aanbiedingsbrief.
Is de opdracht die uw ambtsvoorganger in april 2017 aan de TU Delft heeft gegeven om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om een breed maatschappelijk beoordelingskader te ontwikkelen voor het toetsen van nieuwe technologische alternatieven voor lijkbezorging (TK 30 696, nr. 42), inmiddels voltooid? Zo ja, wat is uw reactie op het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw visie op resomeren als uitvaartmogelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de onderzoeksuitkomsten van TNO Research uit 2014 dat resomeren het minste milieueffect heeft, in vergelijking met cremeren en begraven? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u in dit verband het onderzoek van I&O Research dat in opdracht van uw ambtsvoorganger is uitgevoerd, waarin 25% van de Nederlanders aangeeft dat zij «resomeren mede in ogenschouw zou nemen als een mogelijk alternatief voor begraven en cremeren als methode voor lijkbezorging indien de wet dit zou toestaan»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een impact-assessment uit te voeren naar de mogelijkheden om resomeren in Nederland mogelijk te maken, en daarbij onder andere te kijken naar veiligheidsaspecten, afvalstoffenbeleid, en eventuele andere barrières? Zo ja, binnen welke termijn bent u bereid dit uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat alle relevante gevolgen van resomeren zorgvuldig in beeld zijn gebracht, alvorens beoordeeld kan worden of deze vorm van lijkbezorging kan worden toegestaan. Hierin is al een aantal stappen gezet, zoals het onderzoek naar het draagvlak voor resomeren. Tegelijkertijd worden ook nog andere belangrijke onderzoeksresultaten verwacht, zoals het onderzoek naar de veiligheid van de arbeidsomstandigheden. Bij het nader in kaart brengen van de verschillende aspecten en gevolgen van resomeren zal ik afstemming zoeken met andere betrokken departementen. Ik verwacht uw Kamer in de tweede helft van 2018 nader te kunnen informeren over beleidsvoorstellen met betrekking tot de lijkbezorging in Nederland en de gevolgen daarvan voor de Wet op de lijkbezorging.
Wat is op basis van het impact-assessment het tijdspad voor eventuele beleidsvoorstellen ten aanzien van de lijkbezorging in Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Nieuwe bezuinigingen die bestuurders van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) doorvoeren |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat het ZGT de buitenpoliklinieken in Nijverdal en Goor wil sluiten?1 2
ZGT heeft mij laten weten dat sprake is van een voorgenomen besluit om de buitenpoli’s in Goor en Nijverdal per 1 maart aanstaande te sluiten. Daarbij heeft volgens ZGT onder meer een rol gespeeld dat het gebruik van deze buitenpoliklinieken de afgelopen jaren aanzienlijk is afgenomen, onder meer omdat de ziekenhuislocaties in Hengelo en Almelo goed bereikbaar zijn. De kosten voor het openhouden van de poliklinieken staan daardoor niet langer in verhouding tot het aantal bezoeken, aldus ZGT. Dit voornemen maakt onderdeel uit van het bredere pakket aan maatregelen dat ZGT treft omdat het een aanzienlijke besparing moet realiseren om ervoor te zorgen dat ZGT financieel gezond en toekomstbestendig wordt.
Ik begrijp dat mensen het vervelend vinden als zij langer moeten reizen voor hun zorg. Het is echter niet aan mij om te oordelen over de vraag of ZGT alles overwegende de juiste beslissing neemt als het deze buitenpoli’s sluit. Het al dan niet sluiten van deze locaties is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van het ziekenhuis.
Vindt u het wenselijk dat mensen niet meer dichtbij huis naar een specialist kunnen en daardoor veel langer moeten reizen om benodigde zorg te kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel denken de bestuurders van het ZGT te besparen met de sluiting van poliklinieken in Nijverdal en Goor?
Dit is bedrijfsgevoelige informatie waar ik niet over beschik.
Vindt u het wenselijk dat de bestuurders van het ZGT enkel kijken naar het kostenplaatje en niet wat goed is voor de mensen?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat is het oordeel van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd over de sluiting van deze poliklinieken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sluiting van de locaties is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur. Aangezien het uitsluitend poliklinische zorg betreft ziet de inspectie geen risico’s voor patiëntveiligheid ten gevolge van de sluiting. De inspectie heeft de raad van bestuur wel gewezen op het belang van zorgvuldige communicatie met patiënten en andere zorgaanbieders in de regio over wijzigingen met betrekking tot de locatieprofielen van het ziekenhuis.
Wat vindt u ervan dat de bestuurders van het ZGT de parkeertarieven verhogen, maar niet echt een belangrijke reden hadden dit door te voeren?3 4 5
Het is niet aan mij om te oordelen over de hoogte van de parkeertarieven die ZGT op zijn terreinen hanteert, dit is een private kwestie.
Vindt u het wenselijk dat des te zieker je bent, des te meer buitenproportionele parkeerkosten je ook nog eens moet betalen bij ziekenhuisbezoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Is er al meer duidelijkheid of en hoe het ZGT de spoedeisende hulppost in de locatie in Hengelo gaat open houden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?6
Op 24 januari jl. heeft ZGT bekend gemaakt per 1 april aanstaande de afdeling voor Spoedeisende Hulp (SEH) te sluiten. Voor meer informatie hierover verwijs ik u graag naar de brief hierover die ik nog naar de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een belangrijke taak hebben om te zorgen dat de tekorten van deze ziekenhuizen verminderd worden, gezien deze ziekenhuizen de tekorten immers ook opgelopen hebben door te lage tariefsbetalingen door de zorgverzekeraars? Zo ja, bent u bereid de zorgverzekeraars daartoe te bewegen? Zo nee, waarom niet?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht voor zijn verzekerden. Dat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de zorg tijdig en binnen redelijke afstand voor zijn verzekerden beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars. Daarnaast is het de rol van de zorgverzekeraar om te bevorderen dat er doelmatige zorg wordt geleverd en verzekerden goed geïnformeerd worden.
De contractering is een zaak tussen individuele partijen waarbij zij afspraken kunnen maken over prijs, aantallen patiënten en eventuele omzetplafonds. Het is niet aan mij om mij hierin te mengen. Indien de uitvoering van het contract leidt tot knelpunten bij de aanbieder, dan is het aan de zorgaanbieder om hierover tijdig in overleg te treden met de zorgverzekeraar. Tegenwoordig kunnen partijen ook gebruik maken van de «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering»
om via geschilbeslechting (waaronder ook de mogelijkheid van mediation) een eventuele impasse in het contracteerproces of naleving van het contract doorbreken.
Is u bekend welke bezuinigingsmaatregelen de bestuurders van het ZGT nog meer gaan doorvoeren om hun gemaakte financiële tekorten op te plussen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Op 24 januari jl. is meer bekend geworden over de voorgenomen besluitvorming van ZGT met betrekking tot de locatieprofielen van de ziekenhuislocaties in Hengelo en Almelo. Voor meer informatie daarover verwijs ik u graag naar het bericht dat ZGT op 24 januari jl. op zijn website heeft geplaatst (https://www.zgt.nl/nieuws/algemeen/algemeen/zgt-scherpt-zorgaanbod-locatie-almelo-en-hengelo-aan/) en de brief hierover die ik nog naar de Kamer zal sturen.
De toenemende langdurige armoede in Nederland |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van krantenberichten en onderzoek waarin gemeld wordt dat het aantal mensen dat ten minste vier jaar op rij moet rondkomen van een laag inkomen in 2016 407.000 bedroeg, 16.000 méér dan een jaar eerder, dat steeds meer 55+»ers «hongerjaren» kennen, en dat méér mensen langer rond de armoedegrens leven, ondanks het economische herstel?1
Het onderzoek en de berichtgeving hierover zijn mij bekend.
Is de conclusie gerechtvaardigd dat het met het terugdringen van de armoede, ondanks de economische groei, minder crescendo gaat dan met het terugdringen van staatsschulden en begrotingstekorten? Zo ja, wat is hiervan volgens u de oorzaak? Waarom wordt pas dit jaar een kleine daling van het aantal lage inkomens naar 7,9% verwacht?
Beide zaken zijn niet direct aan elkaar gerelateerd en lopen niet parallel. Het aantal mensen in de bijstand is gestegen als gevolg van de economische crisis en het stijgende aantal asielaanvragen en verstrekte verblijfsvergunningen. In samenloop met het stijgende bijstandvolume is het aantal mensen met een risicoop armoede toegenomen. Het verleden leert dat bij een aantrekkende conjunctuur het aantal mensen in armoede daalt omdat de werkloosheid afneemt. De afname in het armoedegetal volgt echter met een vertraging op de economische groeicijfers.
Dit neemt niet weg dat armoede een aandachtspunt is. Dit kabinet heeft armoede, evenals het vorige kabinet, hoog op de agenda staan. Zo is in het Regeerakkoord, bovenop de bestaande middelen, 80 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het voorkomen van schulden en armoede, in het bijzonder onder kinderen.
Is het waar dat de kans op armoede hoger is in de leeftijdscategorie 55+ tot de AOW-gerechtigde leeftijd, doordat steeds méér mensen in die leeftijdsgroep werkloos raken of zijn, ziek worden, of arbeidsongeschikt raken, en (langdurig) afhankelijk worden van een (bijstands)uitkering?
Het CBS laat zien dat mensen tussen 55 en 65 jaar een grotere kans hebben om in een bijstandsuitkering te belanden door langdurige werkloosheid. Gelukkig herstelt de arbeidsmarkt en gaat het ook steeds beter met de groep 55-plussers op de arbeidsmarkt. Zo is de arbeidsparticipatie van ouderen al enkele jaren stijgend. De ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van lager en hoger opgeleiden verschilt nauwelijks.
Tegelijkertijd moet er aandacht blijven voor de groepen die moeite hebben met langer doorwerken. Dit betekent overigens niet dat we terug moeten naar de tijd waarin iedereen op 60 jaar stopte met werken, maar dat we gericht moeten kijken waar mensen ondersteund kunnen worden in lijn met hun behoeften. Dit kabinet richt zich op duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Hier ligt een grote rol voor werkgevers en werknemers, juist omdat het maatwerk betreft. Daarom verwacht het kabinet een ambitieus leeftijdsbewust personeelsbeleid van de sociale partners. Voor hen die nog niet aan werk komen verlengt het kabinet de IOW, zodat na het verlopen van de WW- of WGA-uitkering mensen niet eerst hun vermogen hoeven aan te spreken voordat zij inkomensondersteuning kunnen ontvangen. Het is mogelijk om vervroegde uittreding te bekostigen uit het opgebouwde aanvullende pensioenvermogen. Hierbij is het wel noodzakelijk dat het opgebouwde pensioenvermogen voldoende groot is om de inkomensterugval voor en na de AOW-leeftijd te beperken en de ontvanger niet onder het sociaal minimum te laten zakken. Naarmate het inkomen hoger is, wordt de voor vervroegde uittreding noodzakelijke omvang van het pensioenvermogen sneller bereikt. Hier staat wel tegenover dat extra arbeidsjaren resulteren in een hogere pensioenuitkering.
Is het waar dat deze leeftijdsgroep het minst goed herstelt van de gevolgen van de economische crisis, dat (het risico op (langdurige)) armoede onder hen toeneemt? Zo ja, wat wordt – afgezien van het streven naar duurzame inzetbaarheid en reïntegratie van ouderen – door u gedaan om de toegenomen kans op armoede voor de groep 55+ tot de AOW-gerechtigde leeftijd te verkleinen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie van Raymond Montizaan van de Universiteit Maastricht dat de verhoging van de AOW-leeftijd en de afschaffing van de vut een nieuwe vorm van ongelijkheid heeft gecreëerd, tussen hoogopgeleide ouderen enerzijds, die zich kunnen permitteren eerder met pensioen te gaan, en lager opgeleide ouderen anderzijds, die dat niet kunnen en vaker en langer afhankelijk worden van een uitkering? Wat gaat u doen om deze ongelijkheid te bestrijden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Participatiewet (2015) beschouwd kan worden als onderdeel van een vijfentwintig jaar durende afname van «inkomensprotectie» van uitkeringsgerechtigden? Is de conclusie juist dat in de gestaag afnemende inkomensprotectie mede een verklaring te vinden is voor het hardnekkige verschijnsel van armoede en schuldenproblematiek in ons welvarende land?
Het beeld dat de inkomensbeschermende functie van het sociaal minimum terugloopt herken ik niet en dit blijkt ook niet uit internationale vergelijking. Ook is tijdens de crisis het sociaal minimum op de reguliere wijze meegegroeid met de gemiddelde ontwikkeling van de contractlonen. Wel is de economische conjunctuur terug te zien in de omvang van de groep die een beroep heeft gedaan en/of doet op de bijstand. Het feit dat de participatiewet striktere eisen heeft gesteld aan personen die inkomensondersteuning ontvangen, betekent niet dat de inkomensondersteuning is afgebouwd sinds de invoering van de participatiewet.
Het idee achter de participatiewet is het streven naar een sociaal zekerheidsstelsel dat mensen enerzijds de zekerheid biedt van een adequaat vangnet als dat echt nodig is, en anderzijds van hen verwacht dat zij op eigen benen staan als dat kan. Solidariteit betekent niet alleen recht op hulp en ondersteuning voor degenen die het nodig hebben. Het betekent ook dat degenen die de kosten moeten dragen er op kunnen rekenen dat alleen hulp en ondersteuning wordt geboden aan wie dat echt nodig heeft. Tegenover het vanzelfsprekende recht op hulp en ondersteuning, staat de vanzelfsprekende plicht daar geen beroep op te doen als dat niet strikt noodzakelijk is.
Het kabinet vindt het belangrijk om de koopkracht van het sociaal minimum te garanderen. Tegelijkertijd vormt een bijstandsuitkering een tijdelijke oplossing bij een inkomensterugval en slechts een tussenstation op de weg naar nieuw werk. De Participatiewet hoort niet alleen inkomenszekerheid, maar ook werkzekerheid te bieden. Om re-integratie op de arbeidsmarkt beter te faciliteren bevat de arbeidsmarktagenda van dit kabinet een verlaging van de lasten op arbeid en een verhoging van de arbeidskorting waarmee werk aantrekkelijker wordt gemaakt. In de onderstaande tabel wordt het besteedbaar inkomen (jaargemiddelden; inclusief zorgtoeslag, zorgpremie en eigen risico) sinds 2015 weergegeven voor alleenstaanden en paren zonder kinderen op het sociaal minimum, onder en vanaf de AOW-leeftijd:
Alleenstaande
Paar
Alleenstaande
Paar
11.115
15.542
13.041
17.430
11.263
15.750
13.324
17.743
11.357
15.873
13.485
17.975
11.526
16.075
13.731
18.275
Hoe heeft de inkomensprotectie in de sociale zekerheid zich sinds 2015 ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat géén sprake mag zijn van verdere afname van inkomensprotectie? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd worden?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kan de hardnekkige armoede- en schuldenproblematiek toegeschreven worden aan ontoereikendheid van het sociaal minimum en/of onvoldoende afstemming tussen minimaregelingen op rijksniveau en gemeentelijk niveau? Welke mogelijkheden voor verbetering ziet u, en hoe kan het daar zelf aan bijdragen?
Het CBS geeft aan dat de lage-inkomensgrens bewust boven de bijstand is gelegd. Om die reden spreekt het CBS over het hebben van een laag inkomen of een risicoop armoede. Dit betekent niet dat wanneer iemand van de bijstand rond moet komen dit onvoldoende of ontoereikend is. Dit kabinet herkent zich dan ook niet in de notie dat het sociaal minimum in zijn algemeenheid ontoereikend zou zijn. De minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nibud laten bijvoorbeeld zien dat de bijstand voor heel veel mensen wel voldoende/toereikend is in de basisbehoeften. Wel is er sprake van individuele gevallen met hoge kosten. Hierbij kan de gemeente een bijdrage leveren in de vorm van bijzondere bijstand. Het CBS neemt het gemeentelijke beleid en de huurtoeslag niet mee in dit rapport.
De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het centrale inkomensbeleid en gemeenten binnen de in de Participatiewet gestelde kaders, waarbij maatwerk het uitgangpunt is, voor het lokale beleid inzake de aanvullende inkomensondersteuning. Om juist de aansluiting tussen de inkomensondersteuning op nationaal niveau en aanvullende ondersteuning door gemeenten op lokaal niveau op elkaar af te stemmen, ga ik in gesprek met gemeenten. Dit met het doel de armoedeval te beperken.
Het kabinet ziet werk namelijk als de beste weg uit armoede. Met die gedachte in het achterhoofd verlaagt dit kabinet zoals reeds vermeld de belasting op arbeid en verhoogt het de arbeidskorting. Zo wordt werken lonender.
Daarnaast is in het Regeerakkoord bovenop de bestaande middelen 80 mln euro beschikbaar gesteld voor het voorkomen van schulden en armoede, in het bijzonder onder kinderen. Tevens zet het kabinet stevig in op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden en een effectieve hulpverlening aan schuldenaren. Meerdere departementen, gemeenten, overheidsorganisaties en private partijen zijn gezamenlijk aan zet. Daarom komt er een brede schuldenaanpak, waar naast de maatregelen op het terrein van schulden uit het Regeerakkoord ook (bestaande) maatregelen van de verschillende departementen en initiatieven uit het veld onderdeel van zijn.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekent met het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG?1
Ja, dit onderzoek is door de ministeries van EZK en LNV uitgezet om een beter inzicht te verkrijgen in de kosten van non-tarifaire belemmeringen voor verschillende bedrijfssectoren.
Zou u per aanbeveling uit het rapport kunnen aangeven welke acties u daaromtrent zal nemen?
Voorlichting voor bedrijven is een speerpunt van het kabinet en een belangrijk onderdeel van de voorbereidingen op de Brexit.
Het is van groot belang dat ondernemers tijdig de juiste voorbereidingen treffen. Een gedegen voorbereiding is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Om te zorgen dat ondernemers over de meeste recente informatie beschikken, bijvoorbeeld over de stand van zaken van de onderhandelingen, informeert de overheid bedrijven via verschillende kanalen.
Direct na het referendum is het Brexit loket opgericht (te bereiken op www.brexit-loket.nl). Hier kunnen bedrijven te allen tijde terecht met hun vragen over Brexit en benodigde voorbereidingen. Ook wordt er momenteel gewerkt aan een activatietool voor het bedrijfsleven. Hiermee kunnen zowel groot- als MKB-bedrijf in kaart brengen welke voorbereidingen van belang zijn in aanloop naar de Brexit.
Daarnaast wordt er met relevante uitvoeringsorganisaties (als RVO.nl, de KVK, de Douane en de NVWA), werkgeversorganisaties (als VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO) en brancheorganisaties samengewerkt aan eenduidige bedrijfsvoorlichting in voorbereiding op de Brexit. Zo worden met grote regelmaat stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in Nederland en Brussel, en wordt door het kabinet intensief overleg gevoerd met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden, zoals vakbonden. Deze stakeholderbijeenkomsten worden in 2018 verder geïntensiveerd. Ook worden er gesprekken gevoerd met o.a. VNO-NCW, is er een FME-industrietop georganiseerd en een enquête uitgezet onder sectoren en bedrijven om belangen en gevolgen van de uittreding van het VK uit de EU in kaart te brengen.
Verder is vrijdag 26 januari jl. het platform www.hulpbijbrexit.nl gelanceerd. Aan dit platform zijn zowel brancheverenigingen, banken, als de rijksoverheid verbonden, om bedrijven te informeren over de praktische voorbereidingen die ze kunnen treffen.
De Nederlandse overheid is voorstander van het maximaal benutten van bestaande wettelijke faciliteiten om vereenvoudigingen in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer in te richten. Benadrukt moet worden dat deze mogelijkheid een EU-VK oplossing dient te zijn en niet exclusief NL-VK betreft. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend. Het uitwisselen van douanegegevens op basis van «your export is my import» biedt perspectief en wordt nader onderzocht. Of dit een realistisch model is voor het goederenverkeer tussen het VK en het vaste land van de EU zal afhankelijk zijn van de mogelijkheid om aan technische en juridische randvoorwaarden te voldoen.
Als de eisen aan goederen in de EU27 en het VK uit elkaar gaan lopen zal dit de handel in goederen belemmeren. Zoals ook is aangegeven in de antwoorden op het schriftelijk overleg van 22 januari jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 210) is het voor Nederland en de EU27 het meest wenselijke scenario dat het VK blijft deelnemen aan de interne markt. De eisen aan goederen in de EU27 en het VK zouden daarmee namelijk gelijk blijven. De regering van het VK heeft echter aangegeven de interne markt en de douane-unie te willen verlaten. Door het verlaten van de interne markt is het VK niet meer gebonden aan de Europees geharmoniseerde productregelgeving. Het VK kan dan beslissen de eisen aan goederen af te laten wijken van de EU eisen, tenzij in een nieuwe overeenkomst met het VK wordt afgesproken dat het VK die eisen gelijk zal houden. De EU heeft overigens ook handelsakkoorden met derde landen waarbij het derde land vrij is om andere producteisen dan de EU te hanteren.
Ik zal het risico van uit elkaar laten lopende van eisen aan goederen blijven benadrukken binnen de EU27. Daarbij geldt dat er een goede balans moet komen tussen de mate van markttoegang en de waarborgen voor behoud van het gelijk speelveld, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid o.a. op het gebied van mens, dier, plant en milieu. De Europese Commissie onderhandelt namens de EU27 over de toekomstige relatie.
Bij de handhavingsdiensten zijn analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het regulier begrotingsproces. Vanwege het belang van het op tijd beschikbaar hebben van dergelijke capaciteit, zijn bij zowel de douane als de NVWA vooruitlopend op deze besluitvorming al de processen gestart om additioneel personeel voor de Brexit te werven. Het gaat om 50 fte bij de Douane en 20 fte bij de NVWA. Het opzetten van de benodigde faciliteiten voor veterinaire en fytosanitaire keuring (de zogeheten keurpunten) is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. De NVWA adviseert bedrijven over de wettelijke mogelijkheid en de praktische logistiek voor het vaststellen en inrichten van de locatie van een keurpunt.
Waar het douane specifieke controles betreft is het van belang om op te merken dat faciliteiten als voorrang bij controles worden toegekend aan bedrijven op basis van gebleken betrouwbaarheid (AEO certificering) en niet op basis van goederenpakket. Goederen met een beperkte houdbaarheid zijn naast eventuele douanecontroles onderworpen aan inspecties van de fytosanitaire of veterinaire keuringsdiensten. Voor de Nederlandse overheid is het al geruime tijd een speerpunt om het aan grenscontroles onderhavige goederenverkeer zoveel als mogelijk op één moment te controleren, waarbij de grensautoriteiten gecoördineerd te werk gaan om zo min mogelijk in te grijpen in het logistieke proces. Bij goederen met een beperkte houdbaarheid is dat zeker van belang. Digitale gegevensuitwisseling komt de snelheid ten goede en kan bij de controles van goederen met een beperkte houdbaarheid mogelijk een uitkomst bieden.
Het kabinet gaat deze mogelijkheden verkennen, waarbij er, op het eerste gezicht, formele en praktische uitdagingen zijn. Niet alleen moet er een juridische mogelijkheid zijn om de controles daar uit te voeren, ook zal onderzocht moeten worden of het praktisch haalbaar is en de inzet van douanecapaciteit op deze manier opportuun is.
Omdat het bedrijfsleven primair verantwoordelijk is voor de verzameling van gegevens voor het doen van een aangifte, is dit een aanbeveling die in gezamenlijkheid met het bedrijfsleven zal worden onderzocht.
Het rapport beveelt aan de mogelijkheden voor een overgangsperiode te onderzoeken. Dit betreft een periode waarbij sprake is van overgangsrecht, waarin de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving als gevolg van de Brexit-onderhandelingen wordt uitgesteld of stapsgewijs wordt geïmplementeerd. Op die manier wordt voorkomen dat ondernemers (en ook overheidsorganisaties) pas vlak voor de inwerkingtreding (in principe 30 maart 2019) geconfronteerd worden met de gevolgen van de nieuwe situatie en geen tijd meer hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Op 29 januari 2018 heeft de Raad Algemene Zaken een besluit aangenomen om de onderhandelingsrichtsnoeren van 22 mei 207 van de Commissie op twee punten aan te vullen. In de eerste plaats is hierin opgenomen dat de onderhandelingen over alle uittredingsonderwerpen waar reeds mandaat voor was verleend, afgerond moeten worden en in juridische vorm moeten worden gegoten. In de tweede plaats is hierin ten aanzien van het mandaat voor de onderhandelingen over de overgangsregelingen het volgende opgenomen:
Heeft u meer (interne of externe) onderzoeken uitstaan om uzelf te informeren over de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving? Kunt u een overzicht hiervan geven en de relevante rapporten aan de Kamer doen toekomen?
Het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG is in opdracht van de ministeries EZK/LNV uitgevoerd. Verder voert Wageningen Economic Research (WEcR) momenteel in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de studie «Exploring the Impacts of Two Brexit Scenarios on Dutch Agricultural Trade Flows» uit. Uw Kamer zal hierover nader geïnformeerd worden wanneer de studie gepubliceerd is.
Verder zijn recent niet actief nieuwe onderzoeken uitgezet naar de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie. Wel lopen er onderzoeksprogramma’s bij CBS, planbureaus en Bruegel, een Brusselse economische denktank, die van tijd tot tijd publiceren over de handel(s)relatie met het VK en mogelijke gevolgen voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving.
Zo brengt het CBS vier keer per jaar de Internationaliseringsmonitor uit, waarin regelmatig ook aandacht aan het VK wordt besteed. Daarnaast lopen er ook bij de verschillende planbureaus onderzoeksprogramma’s waaruit onderzoek wordt gefinancierd naar vraagstukken die een typisch Europese dimensie hebben. In dat kader is de CPB-studie «Nederlandse kosten Brexit door minder handel» in 2016 verschenen.
Verder dragen de ministeries van Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat financieel bij aan Bruegel. Op verzoek van o.a. Nederland wordt er in het onderzoeksprogramma uitgebreid aandacht besteed aan de Brexit2.
Wat is volgens u de geschatte economische schade voor Nederland als gevolg van een harde brexit, waarbij het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de douane-unie stapt? Hoeveel banen zijn hierbij gemoeid?
Op de langere termijn (2030) worden de kosten van het vertrek van het VK uit de douane-unie, zonder aanvullende handelsafspraken, door het CPB geschat op 10 miljard euro per jaar, oftewel 1,2 procent van het bbp. Wanneer ook rekening wordt gehouden met de dynamische effecten (zoals op innovatie), kunnen de kosten oplopen tot 17 miljard euro.
In dit scenario valt het VK terug op de afspraken die binnen WTO-verband zijn gemaakt. Dat betekent o.a. dat bedrijven weer invoertarieven moeten gaan betalen en dat bedrijven weer kosten moeten maken om goederen naar het VK te exporteren en vanuit het VK te importeren (zoals douanerechten en inspecties). Ook kan een harde Brexit voor sommige dienstensectoren betekenen, dat helemaal geen export en import van diensten meer mogelijk is. De afspraken die in WTO-verband over diensten zijn gemaakt bieden relatief weinig ruimte voor wederzijdse markttoegang.
Het CPB heeft geen inschatting gemaakt van het aantal banen dat met dit Brexit-scenario is gemoeid. Wel is uit een andere studie van CBS bekend dat op dit moment in totaal 200.000 banen gemoeid zijn met de handel met het VK. Als er minder handel plaats vindt met het VK, zal dit ook de werkgelegenheid raken. Onderzoekers van de universiteit Leuven schatten het werkgelegenheidseffect op een verlies tussen 18.600 en 73.200 banen, afhankelijk van de toekomstige relatie3. De cijfers moeten gezien worden als een grove inschatting. Het precieze effect op de werkgelegenheid is moeilijk in te schatten, omdat handel zich ook kan verplaatsten naar andere landen en er dus ook weer nieuwe banen kunnen ontstaan.
Welke concrete acties heeft u reeds ondernomen om de economische schade te beperken als gevolg van de Brexit?
Het VK stelt niet langer deel te willen uitmaken van zowel de interne markt als de douane-unie van de EU. Als het VK bij dat standpunt blijft, betekent het dat de toekomstige handelsrelatie met het VK ingrijpend zal veranderen en er aanzienlijk meer belemmeringen zullen zijn dan nu het geval is. Dit zal nadelige gevolgen hebben voor de wijze van zakendoen met het VK en zal onvermijdelijk tot schade leiden. Nederland zal daarom onder meer moeten anticiperen op herinvoering van grenscontroles, aanpassing van informatiesystemen, logistieke aanpassingen bij de verwerking van personen- en goederenstromen in (lucht)havens, en voorlichting van overheden, burgers en bedrijven over dergelijke veranderingen.
Het kabinet brengt de Nederlandse belangen en zorgen actief voor het voetlicht in Brussel. Daarbij is specifiek aandacht voor kwetsbare sectoren en het MKB.
Voor de toekomstige handelsrelatie met het VK streeft het kabinet naar een gebalanceerd, ambitieus en breed handelsakkoord, zonder, of met zo laag mogelijke, tarieven en zonder, of met zo min mogelijk, non-tarifaire belemmeringen, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid op het gebied van mens, dier, plant en milieu, en indachtig het belang van de integriteit van de interne markt en de ondeelbaarheid van de vier vrijheden.
Het treffen van goede voorbereidingen kan de kosten die met Brexit gepaard gaan deels verminderen en daarom is het van belang dat ook bedrijven zelf hier tijdig mee aan de slag gaan. Voor inzet op het gebied van voorlichting en capaciteit van handhavingsinstanties verwijs ik u naar de reacties op de aanbevelingen onder vraag 2.
In lijn met de motie Azarkan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1228) onderzoekt het kabinet actief wat de mogelijke economische kansen zijn van het vertrek van het VK uit de EU voor het bedrijfsleven en op welke wijze deze kansen optimaal zouden kunnen worden verzilverd.
Daarnaast worden ondernemers actief ondersteund door hen te wijzen op de mogelijkheden om hun handel met derde landen te intensiveren en zodoende de gevolgen voor bilaterale handelsstromen naar het VK te mitigeren.
In welke sectoren zullen de grootste klappen vallen? Kunt u dat per sector specificeren?
Het CPB geeft in haar eerdergenoemde studie ook een doorkijk naar verschillende sectoren. Bij een harde Brexit zullen de chemische industrie, de voedselverwerkende industrie, de motorvoertuigen industrie en de industrie voor elektronische apparatuur relatief hard worden getroffen met een productieverlies van gezamenlijk twaalf procent van het bbp.
De mate waarin sectoren schade zullen ondervinden hangt af van de uiteindelijke vormgeving van de nieuwe relatie en heeft te maken met:
Van alle bovengenoemde aspecten, zullen naar verwachting non-tarifaire belemmeringen een relatief grote impact gaan hebben op de handel met het VK na de Brexit. Het rapport van KPMG gaat in op deze non-tarifaire belemmeringen. Het beoogt een zo compleet mogelijk overzicht te geven, zodat ondernemers in hun voorbereiding daar rekening mee kunnen houden en specifiek naar die belemmeringen kunnen kijken die op hun product/dienst van toepassing zijn.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Nederlandse bedrijven? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
De informatievoorziening voor bedrijven actief in Nederland is voor alle bedrijven gelijk, zowel voor Nederlandse als internationale ondernemingen. Voor verdere beantwoording van vragen 7 en 8 verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Britse bedrijven welke actief zijn in Nederland? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
Wat gebeurt er met de informatie wanneer bedrijven zich melden bij de overheid met vragen of analyses van gevolgen aangaande de Brexit?
Bedrijven worden aangemoedigd om relevante informatie met de overheid te delen. Dit kan ook via het eerdergenoemde Brexit loket. Informatie en vragen vanuit bedrijven worden meegenomen in het onderhandelingsproces in de nationale voorbereidingsmaatregelen, en worden daarnaast gebruikt om de voorlichting en informatievoorziening aan bedrijven te verbeteren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) adequaat geïnformeerd wordt over de gevolgen van de Brexit en adequaat voorbereid is?
Voor inzet wat betreft bedrijfsvoorlichting verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
In de Brexit voorlichting is er speciale aandacht voor MKB-bedrijven, zeker voor die bedrijven die nu louter actief zijn op de interne markt en geen ervaring hebben met zogeheten «derde landen». Voor deze bedrijven wordt door RVO.nl en de Kamer van Koophandel een activatietool ontwikkeld, waarmee het MKB inzichtelijk kan krijgen wat de mogelijke impact van Brexit op hun onderneming zal zijn en hoe hiervoor voorbereidingen voor kunnen worden getroffen. Ook zullen in 2018 in samenwerking met RVO.nl en de Kamer van Koophandel regiobijeenkomsten worden georganiseerd om juist ook het lokale MKB te bereiken.
Wordt het mkb en het grootbedrijf op dezelfde manier geïnformeerd over de mogelijke consequenties van de Brexit?
Bent u bezig met het opstellen van flankerend beleid? Welke ministeries zijn daarbij betrokken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie, opgenomen in het schriftelijk overleg van 22 januari jl. inzake de Brexit onderhandelingen, (Kamerstuk 23 987, nr. 210). Op dit moment is er hier geen verdere toelichting op van toepassing.
Hoeveel mensen moet de overheid gaan inzetten om de gevolgen van non-tarifaire handelsbelemmeringen voor bedrijven in zo goed mogelijke banen te leiden?
Het kabinet brengt momenteel in kaart welke maatregelen moeten worden genomen om verstoringen als gevolg van de uittreding van het VK uit de EU (inclusief voor het cliff edge scenario) zoveel mogelijk te voorkomen, en welke kosten aan deze maatregelen verbonden zijn. Daarover overlegt het kabinet ook met het bedrijfsleven en andere betrokkenen.
De omvang van de totale kosten hangt af van de uitkomst van de lopende onderhandelingen over een toekomstige relatie en de positie die het VK hierbij inneemt. Het kabinet zet zich in dit kader actief in om de Nederlandse economische belangen in Brussel te behartigen. Zolang de onderhandelingen over uittreding nog lopen en die over de nieuwe relatie nog niet gestart zijn is het daarom niet mogelijk hier een definitief getal op te plakken. Gesteld kan worden dat een terugval op WTO handelsregime meer impact heeft op de vereiste capaciteit vergeleken met bijvoorbeeld het zogeheten Noorwegen model. Daarom is het op dit moment niet met zekerheid te zeggen welke non-tarifaire belemmeringen precies op gaan treden.
Bij de handhavingsdiensten zijn, of worden momenteel, analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het reguliere begrotingsproces. Vooruitlopend hierop zijn zowel de douane als de NVWA gestart met de processen om additioneel personeel voor de Brexit te werven.
Heeft de belastingdienst en douane een interne of externe studie van de gevolgen van de Brexit gedaan? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Het KPMG-rapport is het enige externe Brexit rapport waaraan de douane haar medewerking heeft verleend. Intern vindt een analyse plaats naar de impact van Brexit op de Douane. Deze analyse wordt binnenkort afgerond. Hierover zal de Tweede Kamer in het eerste kwartaal van 2018 worden geïnformeerd.
Hoeveel extra douanemedewerkers heeft de douane nodig als het VK uit de douane unie stapt?
Op dit moment is dat nog niet te zeggen. Momenteel vindt een interne analyse plaats naar de impact van Brexit-scenario’s op de Douane. Als deze analyse klaar is, zal er meer duidelijkheid zijn over de bandbreedte van het aantal extra benodigde douanemedewerkers. Dát er extra douanemedewerkers nodig zijn staat buiten kijf. Daarom is reeds begonnen met de werving van 50 FTE, binnen het reguliere douane kader.
Hoe lang duurt het om een douanier op te leiden?
De lengte van een reguliere opleiding tot douanier is afhankelijk van het opleidingsniveau van de medewerker, de beoogde functie en de zwaarte van de opgedragen taken. De duur van de reguliere douaneopleiding varieert daarom tussen de 9 en 22 maanden.
De Douane beziet op welke wijze de doorlooptijd van opleidingen verkort kan worden dan wel op welke andere wijze medewerkers versneld ingezet kunnen worden. Met het oog op de Brexit wordt onder meer gekeken naar taakgericht opleiden, waarmee een deel van de opleiding mogelijkerwijs kan worden ingekort.
Hoeveel douaniers zijn er al aangetrokken met het oog op de Brexit?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 15.
Hoeveel mensen worden er vrijgemaakt of gaat de overheid werven om de problemen rondom de Brexit aan te pakken? Waar worden die mensen ingezet?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 13.
Welke coördinatie is er met het VK om de effecten op een mogelijke harde en/of chaotische brexit op te vangen, zoals de non-tarifaire handelsbelemmeringen?
Gesprekken tussen Nederlandse uitvoeringsorganisaties en inspectiediensten met hun collegadiensten uit het VK kunnen plaats vinden in het kader van regulier werkoverleg en zien op het heden, niet de toekomst. Onderhandelingen (en/of voorbereidende en verkennende besprekingen daarvoor) worden niet gehouden, die vinden alleen plaats in Brussel tussen de EU hoofdonderhandelaar en zijn team met het VK.
Om in de toekomst vereenvoudigingen in te richten in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer, moeten oplossingen worden gevonden in EU-VK verband. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend.
Invulling van samenwerking tussen EU en VK is een kwestie die behoort tot het stadium van onderhandelingen over een toekomstig handelsakkoord na formele terugtrekking van het VK uit de EU per 30 maart 2019.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het opleggen van bestuursverboden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het dossier «Rogier van der Kamp» op site van het tv-programma Opgelicht?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand die meerdere malen bij faillissementsfraude betrokken is geweest toch steeds nieuwe bedrijven kan oprichten? Wat moet er gebeuren om dit te voorkomen?
Het past mij niet als Minister voor Rechtsbescherming om uitspraken te doen over individuele zaken.
In zijn algemeenheid merk ik op dat de wetgever besloten heeft tot het invoeren van doorlopend toezicht op rechtspersonen. Rechtspersonen, hun bestuurders en andere bij de rechtspersonen betrokken personen en bedrijven worden sinds 1 juli 2011, na inschrijving van de oprichting in het Handelsregister, door Justis doorlopend gescreend. Bij gebleken risico geeft Justis een risicomelding af aan de bij wet genoemde afnemers. Een besluit om in te grijpen is de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van handhavings-en opsporingsdiensten. Betrokkenheid bij meerdere faillissementen levert op zichzelf geen onbehoorlijk bestuur op. Onbehoorlijk bestuur hangt af van de gedragingen van de bestuurder.
De Wet civielrechtelijk bestuursverbod is op 1 juli 2016 in werking getreden en bevat verschillende gronden waarop een civielrechtelijk bestuursverbod gevorderd kan worden, waaronder bestuurdersaansprakelijkheid en paulianeus handelen. De wetgever heeft daarbij ook oog gehad voor de wens om op te kunnen treden tegen bestuurders die betrokken zijn geweest bij meerdere faillissementen (drie keer in drie jaren) als aan de betrokkene een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Een persoon op wie een onherroepelijk bestuursverbod van toepassing is, kan maximaal vijf jaar niet worden benoemd als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon. Het blijft mogelijk dat natuurlijke personen voor eigen rekening en risico een onderneming zoals een eenmanszaak of vennootschap onder firma kunnen opzetten en inschrijven in het Handelsregister. De overweging hiervoor is dat de keuze voor een dergelijke bedrijfsvorm, anders dan bij de oprichting van een rechtspersoon, met zich brengt dat iemand persoonlijk aansprakelijk blijft en dat volledige uitsluiting van het ondernemerschap een onevenredige beperking zou zijn van de mogelijkheid om in een eigen inkomen te voorzien.
Hoe vaak heeft de rechter, sinds dat vanaf 2016 wettelijk mogelijk is, een civiel bestuursverbod opgelegd?
In 2016 en 2017 zijn bij de rechtbanken in totaal 256 civiele zaken over bestuurdersaansprakelijkheid afgedaan. In de informatiesystemen van de rechtspraak is niet terug te vinden in hoeveel daarvan het om bestuursverboden ging.
Is het waar dat er op dit moment nog geen enkel onherroepelijk vonnis is waarmee een civielrechtelijk bestuursverbod is opgelegd?2 Zo ja, wat zegt dat over de effectiviteit van dat bestuursverbod? Zo nee, hoe vaak is dat dan wel onherroepelijk opgelegd?
De Wet civielrechtelijk bestuursverbod geldt alleen voor faillissementen, feiten en omstandigheden na 1 juli 2016. Dat betekent dat bijvoorbeeld voor vorderingen op grond van repeterende faillissementen, alleen faillissementen van de afgelopen anderhalf jaar meetellen. De verwachting is dat het enige tijd duurt voordat ingestelde vorderingen leiden tot onherroepelijke vonnissen aangezien er meerdere procesgangen doorlopen kunnen worden, maar dat naar verloop van tijd civielrechtelijke bestuursverboden effectief kunnen worden toegepast.
Een bestuursverbod voorkomt dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen voortzetten. Een civielrechtelijk bestuursverbod wordt gevorderd tegen formele bestuurders, indirecte bestuurders, feitelijke bestuurders en katvangers. Deze wet is grotendeels ook toepasbaar op natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Voor de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep van bestuurder geldt dat het strafrechtelijk bestuursverbod door het openbaar ministerie als bijkomende straf gevorderd kan worden. Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen of dit wordt meegenomen bij de strafrechtelijke vervolging. De beoordeling is aan de onafhankelijke rechter. De rechter kan bij oplegging van het strafrechtelijk bestuursverbod de openbaarmaking van het strafvonnis ook opleggen, bijvoorbeeld door middel van de publicatie van het niet-geanonimiseerde vonnis.3
Hoe vaak is er van 1 januari 2016 tot heden een strafrechtelijk bestuursverbod op basis van artikel 28 Wetboek van Strafrecht als bijkomende straf geëist en hoe vaak is het opgelegd?
In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet bijgehouden hoe vaak een strafrechtelijk bestuursverbod is geëist.
Wat betreft de oplegging zijn in 2016 en 2017 in totaal 51 zaken in eerste aanleg berecht, waarin de rechtbank de bijkomende straf van «ontzetting uit beroep» oplegde. Daarvan was dat 12 keer (mede) in verband met faillissementsfraude. In hoger beroep heeft het gerechtshof in 2016 en 2017 in totaal in 19 zaken de bijkomende straf van «ontzetting uit beroep» opgelegd. Daarvan was dat vier keer in verband met faillissementsfraude.
Acht u het opleggen van bestuursverboden tegen frauderende bestuurders effectief? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom en wat gaat u doen om dit probleem wel effectief te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
De vergunningsaanvraag voor het openen van een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er recent een vergunning is aangevraagd voor een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch, en dat het ministerie voornemens is deze vergunning te verlenen?
Nee. Op dit moment is hiervoor nog geen aanvraag bij het Ministerie van VWS binnengekomen. Wel is er contact geweest met een persoon die het voornemen heeft een abortuskliniek in ’s-Hertogenbosch te openen. Deze persoon verwacht in de loop van februari 2018 een vergunningsaanvraag in te dienen.
Klopt de inschatting dat – nu er in Rotterdam een nieuwe kliniek is gestart en er in februari een doorstart is in Amsterdam – er al meer dan genoeg klinieken in Nederland zijn?
Nee. Op dit moment zijn er 10 abortusklinieken1, inclusief de door u genoemde kliniek in Amsterdam zijn dat er 11. Gebaseerd op de cijfers uit de afgelopen jaren is mijn indruk niet dat dit te ruim is, zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Ter vergelijking: Eind 2016 waren er 15 abortusklinieken2 in Nederland en lag het aantal zwangerschapsafbrekingen rond de 30.0003.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om een nieuwe kliniek in ’s Hertogenbosch te weren, mede gelet op het feit dat er in het zuiden van het land al twee klinieken (Eindhoven en Roermond) zijn die relatief dichtbij liggen? Is het toetsen van de benodigde capaciteit voor abortusklinieken onderdeel van het toetsingskader voor het verlenen van vergunning? Deelt u de mening dat het, gelet op het noodkarakter van abortus, wenselijk zou zijn om op de benodigde capaciteit te kunnen toetsen? Indien u die mogelijkheden niet of onvoldoende heeft, welke maatregelen gaat u nemen om hier verandering in aan te brengen?
De Wet afbreking zwangerschap schrijft voor dat indien de aanvrager aan de gestelde eisen voldoet de vergunning dient te worden verleend. In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit afbreking zwangerschap staan geen voorwaarden over de spreiding of de benodigde capaciteit van abortusklinieken. Dit is dan ook geen onderdeel van de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
Het faillissement van de CASA-organisatie heeft tot een unieke situatie geleid. Niet eerder heeft er een dergelijke grote verschuiving plaatsgevonden binnen het landschap van de abortusklinieken. Deze uitzonderlijke situatie roept ook de vraag op of er nadere regelgeving nodig is. Abortushulpverlening moet niet alleen zorginhoudelijk kwalitatief op orde zijn, maar ook voldoende beschikbaar en verspreid over het land aanwezig zijn. Zoals aan de Tweede Kamer gemeld op 27 september 20174 kijk ik naar de huidige regelgeving op dit gebied om te bezien of aanpassing nodig is.
Is mijn informatie correct dat er achter de aanvraag voor de vergunning een investeerder zit waaraan rendement zou moeten worden afgedragen? Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn omdat er bij abortus geen enkele prikkel mag zijn om omzetverhogend te werken en het juist hele goede zorg kan zijn om juist af te zien van behandeling?
De vergunningsaanvraag is nog niet ontvangen, dus het eerste deel van deze vraag kan ik niet beantwoorden.
In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit Afbreking Zwangerschap zijn eisen opgenomen ten aanzien van financiële prikkels. De rechtspersoon die de kliniek beheert mag geen winst nastreven. En bestuursleden van de rechtspersoon die de abortuskliniek beheert, mogen geen financieel belang hebben bij de oprichting of de exploitatie van de kliniek. Daarnaast is er sinds 2014 in de Subsidieregeling abortusklinieken een apart tarief voor consulten aan vrouwen die vervolgens afzien van zwangerschapsafbreking.
Abortusklinieken zijn conform de wet verplicht ervoor zorg te dragen dat een arts één of meerdere gesprekken met de vrouw voert om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Zij moeten zich er van verzekeren dat iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap met zorgvuldigheid wordt genomen en alleen dan wordt uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt. Ik heb geen reden om aan te nemen dat klinieken hier niet aan voldoen.
Het rapport '50 jaar ISDS' |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport «50 jaar ISDS»? Kunt u in uw antwoord reageren op de afzonderlijke conclusies uit het rapport?1
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Het land van vestiging profiteert hiervan doordat de investering kan leiden tot extra werkgelegenheid en het aantrekken van kennis en innovatie. Dit is met name van belang voor ontwikkelingslanden, waar het binnenhalen van private investeringen onontbeerlijk is voor het behalen van de Sustainable Development Goals.
Tegelijkertijd erkent het kabinet enkele zorgen ten aanzien van de (eerder gesloten) huidige Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zet zich daarom in om de Nederlandse investeringsakkoorden te moderniseren. In lijn met de toezegging aan uw Kamer (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481) werkt het kabinet aan een nieuwe modeltekst. Deze modeltekst zal de inzet vormen om de Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden te heronderhandelen. Hiermee zal Nederland ook voldoen aan het verzoek van enkele verdragspartners om een bilateraal investeringsakkoord te heronderhandelen.
De nieuwe modeltekst zal onder andere brievenbusmaatschappijen uitsluiten van bescherming, de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, en zorgen voor een transparante wijze van geschillenbeslechting waarin derde partijen zoals NGO’s een rol hebben. In lijn met de motie Hijink (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1755) zal het kabinet de nieuwe modeltekst openbaar maken voordat het start met de heronderhandeling van investeringsakkoorden.
Investeringsakkoorden zijn volgens het kabinet vooral relevant met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). Het kabinet onderzoekt samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie de mogelijkheden om de investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten en plichten van investeerders (zie ook antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 6 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2747).
Deelt u de mening dat Investor-State Dispute Settlement (ISDS) «een politiek machtsmiddel» is geworden «voor multinationals om hun zin te krijgen bij overheden»?2 Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, erkent u dan dat ISDS heeft bijgedragen aan het vergroten van de ongelijkheid in de wereld, door internationale investeerders meer macht te geven ten koste van overheden?
Het kabinet ziet ISDS niet als «een politiek machtsmiddel voor multinationals om hun zin te krijgen bij overheden». Het kabinet ziet investeringsakkoorden als een waarborg voor stabiel en betrouwbaar overheidsbeleid, als een stimulans voor werkgelegenheid, en als een mogelijkheid om bedrijven op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te wijzen wanneer zij investeren in het buitenland.
Vindt u het ook zo schokkend dat 84% van de zogenaamde «Nederlandse investeerders» buitenlandse bedrijven betreft, die bovendien voor het merendeel gebruik maken van brievenbusfirma’s?3 Erkent u dat Nederland via het systeem van brievenbusfirma’s niet alleen grootschalige belastingontwijking, maar ook misbruik van investeringsverdragen faciliteert? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat enkel investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Deelt u de volgende opvatting: «Nederland is zo populair door het grote aantal handelsverdragen dat het heeft met andere landen en doordat veel bedrijven hier om fiscale redenen toch al een vestiging hebben»?4 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nederland wordt door bedrijven gezien als een aantrekkelijke vestigingsplaats. Het kabinet beschouwt dat als positief. Verschillende factoren dragen hieraan bij zoals een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijk stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers en een goede infrastructuur.
Klopt het dat multinationals meer dan 100 miljard dollar hebben geclaimd door gebruik te maken van Nederlandse handelsverdragen?5 Hoeveel miljard van dit bedrag is daadwerkelijk uitgekeerd?
Nederland is geen partij geweest bij deze procedures en heeft daar geen volledig overzicht van. Op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft UNCTAD in 2013 onderzoek verricht naar het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden.6 Uit het onderzoek blijkt dat een groot verschil kan zitten tussen de hoogte van een claim en het daadwerkelijk toegekende bedrag. Uit dit onderzoek blijkt voorts dat de toegekende schadevergoeding onder Nederlandse investeringsakkoorden loopt van 0,5 miljoen USD en 270 miljoen USD.
Deelt u de analyse dat Nederland zo populair is geworden als claimland door de ruime definitie van «investeer» die gehanteerd wordt in onze bilaterale handelsverdragen (BITs)?6
De definitie van investeerder onder Nederlandse investeringsakkoorden is vergelijkbaar met de definitie van investeerder onder veel andere investeringsakkoorden. In de nieuwe modeltekst zal de definitie van investeerder echter worden aangescherpt, onder andere door brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe verklaart u dat de claims tegen lidstaten van de Europese Unie (EU) in de afgelopen vijf jaar met 150 procent toenamen, en in de rest van de wereld met 50 procent?7
Het kabinet heeft daar geen verklaring voor.
Waarom beëindigt u de BITs die Nederland met andere EU-lidstaten heeft afgesloten niet, aangezien er sprake is van een interne markt en aangezien de bevoegdheid om handelsverdragen af te sluiten bij de Europese Commissie ligt?
Het kabinet onderzoekt samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie de mogelijkheden om de investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten en plichten van investeerders (zie ook antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 6 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2747).
Erkent u dat de vraag of investeringsverdragen leiden tot meer investeringen niet eenduidig beantwoord kan worden? Welke consequenties verbindt u hieraan, gegeven het feit dat Nederland zo’n 90 investeringsverdragen heeft?
De beslissing om in een land te investeren wordt gemaakt op basis van verschillende factoren. Het bestaan van een bilateraal investeringsakkoord kan daar een van zijn maar staat nooit op zichzelf. Het CPB heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de bredere effecten van investeringsakkoorden op de hoogte van de buitenlandse directe investeringen. Het CPB concludeert hierin dat de inwerkingtreding van een investeringsakkoord de bilaterale directe investeringen met gemiddeld 35% doet toenemen, waarbij regionale verschillen bestaan.9
Wanneer wordt het nieuwe model-BIT naar de Tweede Kamer gestuurd, conform uw toezegging? Hoe komt het nieuwe model-BIT tegemoet aan de bezwaren tegen de huidige variant, waarbij buitenlandse investeerders zeer veel privileges genieten?
Het kabinet legt de laatste hand aan de nieuwe modeltekst. De nieuwe modeltekst zal tegemoetkomen aan de zorgen ten aanzien van de verouderde Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden. De nieuwe modeltekst zal onder andere brievenbusmaatschappijen uitsluiten van bescherming, de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, de transparantie in geschillenbeslechting te vergroten, en derde partijen als amicus curiae een rol geven in procedures.
Deelt u de opvatting dat investeringsverdragen op zijn minst ook bepalingen zouden moeten bevatten die investeerders verplichten tot het naleven van bepaalde universele waarden, zoals mensenrechten en milieunormen, evenals sancties jegens investeerders die deze principes ondermijnen?
De nieuwe Nederlandse modeltekst zal internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen. Daarnaast beoogt de modeltekst het mogelijk maken het handelen van de investeerder mee te wegen, bijvoorbeeld waar het gaat om het naleven van de mensenrechten.
Is er een schikking getroffen tussen de Nederlandse staat en Ping An als gevolg van de nationalisatie van Fortis?
Er is geen schikking getroffen tussen de Nederlandse staat en Ping An als gevolg van de nationalisatie van Fortis.
Deelt u de mening van de Roemeense overheid dat het bedrijf Rompetrol misbruik maakte van het BIT tussen Nederland en Roemenië? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?8
Het kabinet kan niet ingaan op juridische procedures waar Nederland geen partij bij is. Ten overvloede wijst het kabinet erop dat de claim van het bedrijf Rompetol tegen de Roemeense overheid is afgewezen.
Hoe oordeelt u over de Cooperation and Investment Facilitation Agreements (CFIAs) die Brazilië afsluit in plaats van BITs?
De Cooperation and Investment Facilitation Agreements die Brazilië afsluit bieden buitenlandse investeerders niet de gewenste minimumbescherming maar betreffen enkel investeringsfacilitatie. Nederland en de Europese Unie zetten zich samen met Brazilië op multilateraal niveau in voor afspraken over investeringsfacilitatie.
Wat leert u van de manier waarop India en Indonesië hun BITs herzien, waarbij ze meer eisen stellen aan investeerders?
Indonesië en India hebben hun investeringsakkoorden met Nederland beëindigd. De gesprekken tussen de Europese Unie en India over een handels- en investeringsakkoord zijn onlangs weer opgestart. De Europese Commissie heeft het mandaat gekregen om met Indonesië te onderhandelen over investeringsafspraken. Nu de Europese Unie zal onderhandelen over investeringsafspraken met India en Indonesië kan Nederland niet tegelijkertijd onderhandelen met deze landen over een bilateraal investeringsakkoord.
Een aantal aspecten in de nieuwe Indiase modeltekst zullen terugkomen in de nieuwe Nederlandse modeltekst. Zo expliciteert de Indiase modeltekst het recht van overheden om te reguleren en worden de standaarden voor investeringsbescherming verduidelijkt. Hetzelfde geldt voor een groot aantal verbeteringen in de geschillenbeslechtingsprocedure, zoals het uitsluiten van frivole claims en het opnemen van een gedragscode voor arbiters. Het kabinet is geen voorstander van sommige andere aspecten van de Indiase modeltekst, zoals de verplichting om eerst vijf jaar de nationale rechtsgang te doorlopen en de beperkte eisen op het gebied van transparantie. Voor zover bekend is de nieuwe modeltekst van Indonesië nog niet gepubliceerd.
Bent u bereid om een voorbeeld te nemen aan landen als Nigeria en Marokko, die een verdrag met elkaar hebben afgesloten waarbij investeerders meer verplichtingen krijgen ten aanzien van de bescherming van mensenrechten, arbeid en het milieu, en bij dienen te dragen aan duurzame ontwikkeling van het gastland en de lokale bevolking?
Het investeringsakkoord tussen Nigeria en Marokko is op 3 december 2016 ondertekend maar nog niet in werking getreden. Doelstelling van het investeringsakkoord tussen Nigeria en Marokko is om een evenwichtige balans te vinden tussen de rechten en verplichtingen van investeerders en de rechten en verplichtingen van staten. Deze doelstelling ligt eveneens ten grondslag aan de nieuwe Nederlandse modeltekst. Deze nieuwe modeltekst zal bijvoorbeeld, net als het akkoord tussen Nigeria en Marokko, internationale duurzaamheidsafspraken herbevestigen en het recht van overheden om te reguleren expliciteren. Het is daarnaast evident dat buitenlandse investeerders zich dienen te houden aan de regels op het gebied van milieu en werk zoals die gelden in het gastland.
Welke gevallen zijn er bekend van zaken aangespannen via een Nederlands investeringsverdrag waarbij overheidsbeleid is teruggedraaid, dan wel een uitzondering voor bepaald beleid is bedongen voor een buitenlandse investeerder? Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, deelt u de mening dat dit zorgwekkend is en dat het goed zou zijn als hier onderzoek naar komt?
Nederland is geen partij geweest bij de onder Nederlandse investeringsakkoorden aangespannen zaken. Het kabinet is dan ook niet bekend met zaken die zijn aangespannen via een Nederlands investeringsakkoord waarbij overheidsbeleid is teruggedraaid, dan wel een uitzondering voor bepaald beleid is bedongen voor een buitenlandse investeerder. In een op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verricht onderzoek, kon het bestaan van een zogenaamde «regulatory chill» niet worden aangetoond.11 Eventuele risico’s daarop kunnen worden weggenomen door het verduidelijken van investeringsstandaarden en het expliciteren van het recht van overheden om te reguleren. De nieuwe modeltekst zal hierin voorzien.
Deelt u de opvatting dat dezelfde bezwaren gelden jegens zowel het Investment Court System (ICS) als het Multilateral Investment Court (MIC) als tegen ISDS? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet is van mening dat het Investment Court System en een multilateraal investeringshof tegemoetkomen aan de zorgen ten aanzien van het oude ISDS-mechanisme. Het Investment Court System zorgt onder andere voor transparante procedures, waarborgt het recht van overheden om te reguleren in het publiek belang, sluit brievenbusmaatschappijen uit van bescherming, verduidelijkt de bescherming voor investeerders, en garandeert onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak. Een multilateraal investeringshof zou een nog verdere verbetering op het terrein van onder andere de onafhankelijkheid en consistentie van de rechtspraak betekenen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat claims die worden behandeld door private investeerdersbelangenbehartigers achter gesloten deuren plaatsvinden, terwijl het wel zaken betreft die jegens overheden worden aangespannen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet is voorstander van transparante procedures. Dat is nu nog niet altijd het geval. Daarom zet het kabinet zich in voor modernisering. In de nieuwe EU-inzet wordt verwezen naar de UNCITRAL Transparency Rules, die transparante procedures garanderen. De nieuwe Nederlandse modeltekst zal hier ook naar verwijzen. Ook een nog op te richten multilateraal investeringshof moet transparante procedures garanderen.
Hoe kunnen handels- en investeringsakkoorden zoals die tussen de EU en Canada (CETA) of de Verenigde Staten (TTIP) in de toekomst tussentijds worden aangepast bij nieuwe inzichten en/of gewijzigde politieke verhoudingen, gegeven het feit dat dergelijke verdragen voor onbepaalde tijd worden afgesloten?
Er bestaat geen handels- en investeringsakkoord tussen de EU en de VS. Het handels- en investeringsakkoord tussen de EU en Canada is ondertekend op 30 oktober 2016. Het akkoord moet nog worden geratificeerd door alle verdragspartijen, waaronder Nederland, voordat het in werking kan treden. CETA kan door partijen gewijzigd worden overeenkomstig artikel 30.2 van het akkoord. Een wijziging van het akkoord treedt in werking, nadat partijen hun interne procedures hebben doorlopen. In Nederland zijn de procedures vastgelegd in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Voor de EU zijn de procedures vastgelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
Hoe oordeelt u over een private verzekering voor investeerders om investeringsrisico’s af te dekken als alternatief voor investeerdersbescherming zoals geborgd door ISDS, ICS of het MIC? Bent u bereid zich in internationaal verband in te spannen om dergelijke beschermingsconstructies voor bedrijven te promoten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Een private verzekering biedt geen alternatief voor een gebrek aan rechtszekerheid en zou daarnaast vanwege de eventuele hoogte van de verzekeringspremie juist een belemmering vormen voor het doen van investeringen. Juist ontwikkelingslanden kunnen daardoor getroffen worden, aangezien private investeringen essentieel zijn voor het halen van de Sustainable Development Goals.
Gegeven uw uitspraak «(m)aar zouden we nú met Canada een onderhandeling beginnen dan zou investeringsbescherming of geschillenbeslechting niet in het akkoord worden opgenomen», wat betekent dit voor uw houding ten aanzien van investeerdersbescherming in nieuwe investeringsverdragen?9
Investeringsbescherming is volgens het kabinet vooral relevant in akkoorden met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). De Nederlandse investeringsakkoorden zijn voornamelijk gesloten met landen waar dat niet het geval is. Wel hebben de onderhandelingen tussen de EU en Canada, twee gelijkgestemde democratieën, geleid tot het ontwikkelen van een nieuwe standaard voor investeringsakkoorden die mondiaal toepasbaar is.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat Nederland ophoudt langer een hub te zijn voor bedrijven van waaruit zij wereldwijd claims indienen tegen overheden?
Zie antwoord vraag 3.
Het schorsen van verdachte lokale bestuurders |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schors verdachte bestuurders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht genoemde kwesties rondom bestuurders in Roermond en Brunssum het aanzien van de lokale politiek schaden en mogelijk zelfs het functioneren daarvan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat dergelijke kwesties het functioneren van het openbaar bestuur kunnen schaden en mogelijk zelfs beïnvloeden. Het openbaar bestuur in Nederland is gebaat bij goede en integere politici. Gelukkig zetten zich iedere dag vele goede volksvertegenwoordigers en bestuurders actief in voor het lokaal bestuur en het publiek belang. Kwesties waaraan in de vraag wordt gerefereerd zijn niet goed voor het openbaar bestuur in het algemeen en de betreffende gemeente in het bijzonder. Een goed functionerend en integer gemeentebestuur levert een belangrijke bijdrage aan het vertrouwen van mensen in de politiek. Daarmee draagt het ook bij aan de legitimiteit van het overheidshandelen. Een integer en stabiel bestuur is effectiever en efficiënter in staat om de taken uit te voeren en diensten te leveren waar hun inwoners recht op hebben.
Deelt u de mening van de burgemeester van Roermond dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid zou moeten krijgen om verdachte lokale politici, lopende de strafzaak, te kunnen schorsen uit hun bestuursfunctie? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Hierbij moeten we onderscheid maken tussen volksvertegenwoordigers en bestuurders. De raad kan een wethouder ontslaan om politieke redenen (artikel 49 Gemeentewet), bijvoorbeeld vanwege zijn aandeel in een bestuurlijk conflict, een integriteitsschending of in het geval van verdenking van enig strafbaar feit. Het is immers de gemeenteraad die wethouders benoemt, hun functioneren beoordeelt en om hem moverende redenen ontslaat. Bij het verrichten van een verboden handeling door een raadslid, geldt dat de raad betrokkene van zijn lidmaatschap vervallen kan verklaren (artikel X8 Kieswet). Daar kan de raad toe overgaan na schorsing van betrokkene door de voorzitter of ambtshalve. Het is de vraag of er meer dan wel andersoortige gedragingen grond zouden moeten kunnen vormen voor schorsing van een volksvertegenwoordiger. In mijn brief aan de Kamer inzake versterking integriteit lokaal bestuur en aanpak aanhoudende bestuurlijke problemen heb ik aangekondigd dat ik dit de komende tijd ga onderzoeken. Een verdergaande stap is de reeds bestaande mogelijkheid tot ontzetting uit het kiesrecht door de strafrechter of het verbod om een bestuurlijke functie uit te oefenen. Ik zal, zoals eveneens in mijn brief aangekondigd, mede in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid, nagaan wat de mogelijkheden zijn om de grondslagen voor ontzetting uit het kiesrecht en het verbod op het uitoefenen van een bestuurlijke functie te verruimen. Dat zal ten aanzien van ontzetting uit het kiesrecht ook de vraag omvatten of de grondwettelijke eis van een daadwerkelijk opgelegde vrijheidsstraf van tenminste een jaar (artikel 54, tweede lid, Grondwet) aanpassing behoeft.
Biedt de Gemeentewet en het Beleidskader spontane vernietiging (Kamerstuk 30 300 VII, nr. 75) u mogelijkheden om een benoeming van een, van corruptie verdachte, lokale bestuurder ongedaan te maken? Zo ja, waarom? Hoe vaak is er in het verleden van die mogelijkheid gebruik gemaakt en in welke concrete gevallen? Zo nee, waarom niet?
Onder omstandigheden kunnen beslissingen van gemeentelijke bestuursorganen die in strijd zijn met het recht of met het algemeen belang, door mij bij de Kroon worden voorgedragen voor schorsing en/of vernietiging. Het daarvoor toepasselijk beleidskader is het Beleidskader schorsing en vernietiging zoals dat geldt sinds de Wet revitalisering generiek toezicht. Op basis van het wettelijk kader2 en dat beleidskader geldt het volgende. Bij strijd met het recht zijn er juridische argumenten aan de orde. De beslissing is dan in strijd met hoger recht, bijvoorbeeld een wet, een verdrag of een algemeen rechtsbeginsel. Bij strijd met het algemeen belang gaat het met name om beleidsmatige argumenten. Er is bijvoorbeeld een belang in het geding dat uitstijgt boven het belang dat de gemeente met de beslissing beoogde te dienen en dat zich tegen de betreffende beslissing verzet. De benoeming van een wethouder kan in dat licht in aanmerking komen voor een voordracht voor vernietiging. Vernietiging door de Kroon van een benoemingsbesluit tot wethouder heeft nog nooit plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat het nodig is om nog voor de komende gemeenteraadsverkiezingen uw plannen over de mogelijkheden van interventies in bestuurlijke kwesties in gemeenten bekend te maken? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegezegd in mijn uitstelbericht van 9 februari jl. heb ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen mijn brief inzake versterking van de integriteit van het lokaal bestuur en de aanpak van aanhoudende bestuurlijke problemen aan uw Kamer gezonden. In deze brief zet ik mijn plannen uiteen.
Het belastingverdrag Nederland Malawi |
|
Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat u niet voornemens bent het te ratificeren verdrag met Malawi open te breken, aangezien u aan Malawi heeft voorgesteld het op 19 april 2015 te Washington tot stand gekomen belastingverdrag eerst te ratificeren?
Klopt het dat er momenteel geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi voorgestelde inhoudelijke wijzigingen en dat u geen reactie heeft ontvangen vanuit Malawi op uw verzoek eerst het reeds onderhandelde verdrag te ratificeren?
Kunt u, indien u bovenstaande analyse ondersteunt en er dus feitelijk gezien geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi gewenste aanpassingen, aangeven welke wijzigingen Malawi doorgevoerd wil zien in het verdrag met Nederland?
Komt het vaker voor dat een land waarmee reeds een verdrag is onderhandeld geen reactie geeft op voorstellen van Nederland?
Bent u bekend met het feit dat Malawi een lage positie op de Human Development Index van de Verenigde Naties inneemt (plaats 170 van de 188 onderzochte landen)?1
Ja.
Bent u van mening dat Malawi ten gunste van de duurzame ontwikkeling van het land, baat heeft bij een eerlijk aandeel van de belastingen over winstgevende activiteiten van internationaal opererende bedrijven in hun land?
Ja, meer belastinginkomsten zijn cruciaal voor investeringen in duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden en het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen (z.g. Sustainable Development Goals ofwel SDG’s). Nederland biedt technische assistentie bij de capaciteitsopbouw van belastingdiensten in ontwikkelingslanden. Op verzoek van Malawi gaat Nederland via het (in Amsterdam gevestigde) International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) in maart trainingen aan Malawische belastingambtenaren geven op het gebied van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven. Deze training volgt op eerdere trainingen op het gebied van internationale belastingheffing en het tegengaan van belastingontwijking, waaraan Malawi heeft deelgenomen. Bovendien heeft Nederland, zoals bekend, aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Malawi, aangeboden het bilaterale belastingverdrag uit te breiden met antimisbruikbepalingen om belastingontwijking in het ontwikkelingsland door oneigenlijk gebruik van het belastingverdrag in de toekomst te voorkomen.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van ActionAid: «An Extractive Affair; How one Australian mining company's tax dealings are costing the world's poorest country millions»?2
In het bovengenoemde rapport van ActionAid wordt onder meer gesteld dat het onder het oude verdrag mogelijk was voor een Australisch mijnbouwbedrijf om via betalingen van managementfees aan een Nederlandse groepsmaatschappij tientallen miljoenen dollars minder belasting te betalen in Malawi.
Het kabinet acht de aanpak van internationale belastingontwijking en -ontduiking maatschappelijk wenselijk en heeft daarbij speciale aandacht voor de positie van ontwikkelingslanden. Tijdens de onderhandelingen zijn met Malawi diverse potentiële misbruikstructuren besproken. Dit heeft geresulteerd in het opnemen van een zogenoemde main purpose test in artikel 10 (dividend), artikel 11 (interest) en artikel 12 (royalty’s). Bij deze main purpose test wordt geen vermindering van bronbelasting verleend als het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen van het aangaan van een transactie is het verkrijgen van dat verdragsvoordeel.
Over de managementfees en fees voor technische diensten merken wij op dat het in zijn algemeenheid niet ongebruikelijk is dat verschillende vennootschappen binnen een groep onderling diensten verlenen. Voor die diensten zal dan een zakelijke prijs betaald moeten worden. Aan de ene kant is dan de opbrengst belast en aan de andere kant is de betaling dan aftrekbaar; dit sluit aan bij het algemeen geldende principe dat winsten daar belast worden waar de economische activiteiten plaatsvinden.
Zoals in antwoord op vragen die hierover zijn gesteld in het schriftelijke overleg van 4 september 2015 (Kamerstuk 25 087, nr. 111) is aangegeven, is de casuïstiek die in het rapport wordt aangehaald ook tijdens de onderhandelingen met Malawi besproken. De conclusie van Nederland en Malawi was dat dergelijke situaties kunnen worden tegengegaan met gebruikmaking van het standaard instrumentarium, namelijk modelverdragsbepalingen en/of nationaalrechtelijke bepalingen. In een casus zoals in het rapport wordt geschetst van een Nederlandse vennootschap zonder eigen personeel die managementfees in rekening brengt aan een Malawische vennootschap, zal kunnen worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergoeding voor door de Nederlandse vennootschap geleverde diensten. In dat geval is er geen verdragsbepaling (concreet: de betaling valt niet te duiden als ondernemingswinst van de Nederlandse vennootschap in de zin van artikel 7 van het verdrag of als een royalty-betaling aan de deze vennootschap in de zin van artikel 12 van het verdrag) die het heffingsrecht aan Nederland zou toewijzen of aan de zijde van Malawi zou beperken. Het Verdrag doet in beginsel ook niet af aan eventuele aftrekbeperkende maatregelen in Malawi.
In de huidige verdragsloze periode bestaat geen juridische basis voor het uitwisselen van informatie. Onder het nieuwe verdrag is dat wel het geval. Hierdoor wordt Malawi dus beter in staat gesteld om anti-misbruikbepalingen toe te passen.
Bent u op de hoogte dat uit het voorgenoemde onderzoek blijkt, dat onder het in 1969 getekende belastingverdrag met Malawi verdragsmisbruik plaatsvond door een Australisch mijnbouw bedrijf Paladin Mining Ltd. in de periode van 2009 t/m 2014, waardoor de schatkist van Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat in Malawi een enorm aantal mensen zijn besmet met het HIV-virus,3 en dat 27,5 miljoen USD een significant deel had kunnen bijdragen aan het verlichten/voorkomen van het hierdoor veroorzaakte menselijk leed?4
Ja, in Malawi zijn meer dan 1 miljoen mensen besmet met het HIV-virus op een bevolking van 19 miljoen mensen. Twee derde van hen heeft toegang tot aidsremmers, een derde van hen heeft nog geen toegang tot behandeling. Dit is deels te wijten aan onvoldoende financiële middelen, deels aan het ontbreken van een functionerend gezondheidssysteem en deels door onwetendheid en stigma rondom het HIV-virus en aids.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen door middel van de gebruikte kunstmatige fiscale constructie, waarbij gebruikt werd gemaakt van een in Nederland op het adres van trustkantoor TMF geregistreerde brievenbusfirma (Paladin Netherlands B.V.)?
Zie antwoord vraag 7.
Ondersteunt u de analyse dat bedrijven op dezelfde manier als geconstateerd in bovenstaand onderzoek misbruik kunnen maken zodra het nieuwe verdrag geratificeerd is, vanwege het ontbreken van antimisbruikbepalingen door middel van de clausule voor directeursbeloningen en voor de vergoeding van technische diensten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met de analyse dat het te ratificeren verdrag door deze beperkte toepassing van de antimisbruikbepalingen niet in lijn is met actie 6 van het OESO Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project, welke reeds in 2015 is aangenomen?
Allereerst merken wij op dat binnen het BEPS-project geen aparte voorstellen zijn opgenomen op het terrein van misbruiksituaties met betrekking tot managementfees en fees voor technische diensten omdat dergelijke situaties voldoende met het bestaande instrumentarium kunnen worden bestreden.
Omdat de onderhandelingen over het voorliggende Verdrag reeds in 2013 hebben plaatsgevonden kon geen rekening worden gehouden met de specifieke uitkomsten van het BEPS-project. Nederland heeft Malawi wel aangemeld voor het multilateraal instrument (MLI) waarmee belastingverdragen aangepast worden aan de verdragsgerelateerde BEPS-uitkomsten. Om het verdrag geheel BEPS -conform te maken hoeft Malawi alleen maar in te tekenen op de MLI, deze te ratificeren en het belastingverdrag met Nederland onder de werkingssfeer daarvan te brengen. Overigens komt de principal purposes test uit de MLI in grote lijnen overeen met de main purpose test die in het voorliggende Verdrag is opgenomen.
Bent u bereid de toepassing van de antimisbruikbepalingen in het verdrag tussen Malawi en Nederland uit te breiden, zoals beschreven in de OESO BEPS-actie 6?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid Malawi meer belastingrechten toe te kennen, waaronder hogere bronheffingen ten gunste van de duurzame groei en ter bevordering van de zelfredzaamheid en ter bevordering van een goed bestuur in Malawi?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen zonder mogelijkheden te creëren voor belastingontwijking en -ontduiking. Verder voorziet een belastingverdrag in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen met dien verstande dat Nederland een min of meer gelijkwaardig resultaat wil als in de verdragen van dat ontwikkelingsland met vergelijkbare ontwikkelde landen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Belabberde kolfruimtes |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kolven? Dat moet de vrouw vaak in het opslaghok doen of op het toilet»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek van Ouders van Nu blijkt dat maar 33% van de vrouwen die op het werk kolven beschikking hebben over een kolfplek die voldoet aan de wettelijke eisen?
Het is een wettelijke plicht voor de werkgever om een geschikte kolfruimte beschikbaar te hebben of beschikbaar te stellen. Het is aan de werkgever, in overleg met de betrokken werknemer(s), om de verschillende mogelijkheden op dit punt te inventariseren en om vervolgens een passende oplossing te bieden (zie ook vraag 5).
Deelt u de mening dat het niet of onvolledig faciliteren van een kolfruimte een vorm is van zwangerschapsdiscriminatie? Zo nee, waarom niet?
Op voorhand is dit niet te zeggen. Maar het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van arbeidsmarktdiscriminatie, waaronder zwangerschapsdiscriminatie, ontoelaatbaar vind.
Werkgevers zijn verplicht om arbeidsdiscriminatie te voorkomen. In maart 2017 is vanuit mijn ministerie het Actieplan Zwangerschapsdiscriminatie gestart. Een van de maatregelen uit het actieplan was de Campagne Zwangerschapsdiscriminatie die in het najaar van 2017 heeft plaatsgevonden. Bij de uitwerking van het in het Regeerakkoord2 voorgenomen vernieuwde Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie, zal onder meer aandacht worden besteed aan discriminatie bij zwangerschap.
Naast begrip en aandacht voor de situatie voor zwangere werknemers, is ook het maken van goede (verlof)afspraken tussen werkgevers en werknemers van belang. Bedrijfsartsen kunnen in het bedrijf meehelpen om kennis over werk en zwangerschap te vergroten. Als sluitstuk hierop kan het Team Arbeidsmarktdiscriminatie van de Inspectie SZW een onderzoek instellen naar mogelijke arbeidsmarktdiscriminatie.
Eenieder die discriminatie denkt te ervaren, kan dit aankaarten binnen het eigen bedrijf, bij een vertrouwenspersoon of bij de vertegenwoordiging van de vakbeweging. Verder kan een klacht worden gemeld bij de Inspectie SZW. In het uiterste geval kan een werknemer de zaak ook aan een rechter voorleggen, zodat deze een oordeel kan geven. Indien sprake is van een strafbaar feit kan een werknemer aangifte doen en de zaak binnen het strafrecht voorleggen aan een rechter die dan een oordeel kan vellen.
Vindt u ook dat het voor de arbeidsparticipatie van vrouwen van belang is dat zaken als een goede kolfruimte goed geregeld zijn? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsparticipatie van vrouwen wordt beïnvloed door veel factoren. De mogelijkheid om borstvoeding te kunnen geven is er daar een van. Het spreekt voor zich dat de aanwezigheid van goede kolfruimtes daar een belangrijke bijdrage aan kan leveren. Alle vrouwen moeten de kans krijgen om borstvoeding te blijven geven wanneer ze na de zwangerschap weer aan het werk zijn gegaan.
Is er bij werkgevers voldoende kennis over de wettelijke eisen rondom kolven en kolfruimtes? Zo nee, wat gaat u doen om de kennis bij werkgevers hierover te vergroten?
Het bieden van een deugdelijke mogelijkheid tot kolven is de taak van de werkgever. Uit het onderzoek door Ouders van Nu blijkt dat er vaak geen kolfmogelijkheid bestaat of dat de kolfplek niet voldoet aan de richtlijnen voor de kolfruimte. Deze richtlijnen zijn:
Het is van belang dat werkgevers en werknemers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten. Mijn ministerie heeft daarom via sociale media en op de website Arboportaal3 opnieuw aandacht gevestigd op het kolven op het werk naar aanleiding van het bericht van Ouders van Nu.
Wat vindt u ervan dat veel vrouwen zich bezwaard voelen om hun werkgever hier op aan te spreken? Bent u bereid om vrouwen beter te informeren over hun rechten? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het bieden van goede werkomstandigheden is de plicht van de werkgever. Ik vind het van belang dat men goed op de hoogte is, zodat werkgevers en werknemers in gesprek kunnen gaan over een deugdelijke oplossing op de werkplek. De aandacht die wordt gegenereerd na een onderzoek zoals door »Ouders van Nu» is van belang en helpt om het onderwerp te agenderen en onder de aandacht te brengen. Daarom ook heb ik informatie over kolven op het werk verder verspreid via de sociale media kanalen waarop mijn ministerie actief is.
De mogelijke overname van C&A door Chinese investeerders |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de mogelijke overname van C&A door Chinese investeerders?1
Ja.
Welke motivatie bestaat er voor de eigenaren van C&A om (een deel van) het bedrijf te verkopen? Bent u bereid dit na te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn ministerie is in contact met C&A naar aanleiding van de berichtgeving over een mogelijke overname. In deze contacten heeft C&A, net als in haar persbericht, de berichten over de mogelijke verkoop ontkend nog bevestigd. Het bedrijf geeft daarbij verder aan dat het werkt aan een transformatiestrategie waarbij ook naar mogelijkheden wordt gekeken om te accelereren in groeimarkten zoals China, opkomende markten en op digitaal vlak. Het bedrijf heeft daarbij aangegeven dat samenwerkingen en andere vormen van externe investeringen hier onderdeel van kunnen zijn.
In zijn algemeenheid is het verder niet aan mij om te speculeren over motieven van de eigenaren van een bedrijf om wel of niet (een deel van) hun bedrijf te verkopen.
Op welke wijze worden werknemers betrokken bij de besluitvorming omtrent de eventuele overname? Hebben zij zeggenschap over mogelijke overnames? Zo nee, bent u bereid werknemers ook een stem te geven in de besluitvorming over overnames?
De belangen van werknemers worden behartigd door de ondernemingsraad. Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om de zeggenschap over de onderneming of een deel daarvan over te dragen (artikel 25 lid 1). Door gebruik te maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2) kan de OR van de bestuurder van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de ondernemer over de overname, voor zover de ondernemer daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de OR ook voorstellen doen voor actie van de bestuurder van de onderneming.
Verder dienen werknemersorganisaties op basis van de SER Fusiegedragsregels tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Deze regels houden in dat de betrokken partijen de vakbonden tijdig in kennis stellen, informatie verstrekken en de gelegenheid bieden hun oordeel te geven vanuit het gezichtspunt van de in de onderneming werkzame personen. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie of overname wordt bereikt zodat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie of overname. De partijen stellen de betrokken ondernemingsraden in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat de ondernemingsraden dit in hun advies kunnen betrekken.
Hoe gaat u zich ervoor inzetten dat een eventuele overname niet gepaard gaat met het opknippen van het bedrijf en mogelijk banenverlies, zowel op korte als op lange termijn?
Zoals eerder bij vraag 2 aangegeven is momenteel onbekend of de eigenaren van C&A voornemens zijn om (een deel van) het bedrijf te verkopen. Het is daarom prematuur om te speculeren over eventuele gevolgen van een overname en de mogelijke gevolgen voor activiteiten en werkgelegenheid in Nederland.
Uitgangspunt van mijn beleid is dat de ondernemer onderneemt en de overheid bedrijven faciliteert en stimuleert om in Nederland te ondernemen. Dit doet de overheid onder meer door te zorgen voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat, waardoor bedrijven in Nederland concurrerend kunnen zijn op de mondiale markt en vanuit Nederland willen blijven opereren. Bij het goede vestigingsklimaat in Nederland hoort ook dat de overheid de eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf respecteert indien een beslissing vanwege bedrijfseconomische redenen wordt genomen. Het is aan het bestuur van een bedrijf om strategische heroriëntatie door te voeren, waar bijvoorbeeld het aantrekken van externe financiers of een mogelijke verkoop uit voort kan komen. Mijn ministerie houdt in dergelijke gevallen actief een vinger aan de pols en analyseert welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie kan hebben. In de contacten met deze bedrijven is altijd de inzet om te bezien hoe activiteiten en werkgelegenheid voor Nederland te behouden of uit te breiden.
Kunt u ingaan op «De zaak Organon», waaruit blijkt dat buitenlandse overnames niet leiden tot meer investeringen of meer werkgelegenheid, zelfs integendeel?2
Het boek gaat, zoals de auteurs zelf ook in het boek aangeven, specifiek over Organon: over het ontstaan van Organon, de integratie in Akzo, de voorgenomen beursgang maar uiteindelijke verkoop aan Schering-Plough, de overname daarvan door Merck en de diverse herstructureringen. Het boek beschrijft ook het beleid dat de gemeente Oss, de provincie Noord-Brabant en het Rijk hebben gevoerd en dat onder meer, met een financiële bijdrage van Merck, heeft geleid tot het oprichten van het Pivot Park in Oss.
Nederland heeft een open economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat. We hebben hier een groot deel van onze welvaart aan te danken. Investeringen van buitenlandse bedrijven in Nederland en Europa zijn onderdeel van het economische proces. Het draagt bij aan de concurrentiekracht van onze economie. Zo kunnen buitenlandse directe investeringen nieuwe kennis en ideeën meenemen, en kunnen ze kansen bieden voor nieuwe investeringen en het realiseren van schaalvoordelen. Daarnaast investeren Nederlandse investeerders ook veel in andere landen.
Tot slot wil ik u ook wijzen op de bijdrage van buitenlandse bedrijven aan de werkgelegenheid in Nederland. In 2014 waren deze buitenlandse multinationals goed voor bijna 1,4 miljoen, zowel directe als indirecte, voltijdsbanen in Nederland (bron: Internationaliseringsmonitor 2017-IV, CBS).
Acht u het gewenst dat Chinese investeerders vrijwel onbeperkt overnames kunnen doen in Nederland, terwijl het voor Nederlandse investeerders veel moeilijker is om overnames te doen in China?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dankt Nederland een groot deel van haar welvaart aan onze open economie met een aantrekkelijk economisch vestigingsklimaat.
Een open economie verhoudt zich echter slecht tot de barrières waar Nederlandse investeerders vaak op stuiten wanneer ze overnames willen doen in landen buiten de Europese Unie, zoals in China. Daarnaast verhoudt een open economie zich slecht tot de problemen rond niet-marktgedreven investeringen uit derde landen op de Europese markt. Voor het goed functioneren van de markt, vinden we het in Europa van belang dat er sprake is van een gelijk speelveld, waarin investeerders met elkaar concurreren op basis van marktgedreven economische factoren en niet op basis van overheidsinmenging en staatssteun.
Zoals het BNC-fiche Mededeling en Verordening Investeringstoets3 beschrijft wil Nederland op Europees niveau met derde landen afspraken maken voor een betere balans. Zowel op het punt van een gelijk speelveld als op het punt van wederzijdse markttoegang. Het is daarbij van belang dat op Europees niveau alle mogelijkheden in kaart worden gebracht om onze zorgen over deze twee punten te adresseren.
Hoe gaan andere Europese landen om met Chinese investeerders en overnames van bedrijven?
De zorgen over niet-marktgedreven investeringen en wederzijdse markttoegang worden door meerdere landen in de Europese Unie gedeeld. Duitsland, Frankrijk en Italië hebben vorig jaar hun zorgen hierover in een brief aan de Commissie geuit. De brief gaf een impuls aan de discussie in Europa. Vanwege het grensoverschrijdende karakter zijn wederzijdse markttoegang en niet-marktconforme investeringen typisch onderwerpen waar een Europese gezamenlijke aanpak wenselijk is, zonder door te schieten in protectionistische maatregelen.
Er is vooralsnog geen volledige transparantie over overnames door bedrijven uit derde landen in andere Europese landen en de markttoegang van Europese bedrijven in derde landen. Onderhandelingen over overnames en markttoegang vinden doorgaans plaats achter gesloten deuren en zijn daardoor niet transparant. De informatie-uitwisseling hierover tussen lidstaten vindt tot op heden plaats op ad-hoc basis in bilaterale gesprekken. Daardoor is er geen volledig beeld van hoe andere landen hiermee omgaan.
Op Europees niveau wordt op dit moment een coördinatiegroep opgericht. De groep zal een structurele en intensievere informatie-uitwisselingsstructuur tussen lidstaten faciliteren. Ook wordt er op Europees niveau gesproken over het Commissievoorstel voor een Europees kader voor toetsing van buitenlandse overnames (zie BNC-fiche zoals genoemd in antwoord op vraag 6). Bijna de helft van de lidstaten hanteert toetsingsmechanismen voor buitenlandse directe investeringen op grond van nationale veiligheid en openbare orde. Sommige lidstaten hanteren daarbij een generieke toetsing (niet beperkt tot bepaalde sectoren) voor alle inkomende buitenlandse investeringen. Andere lidstaten kennen een toetsing in bepaalde strategische sectoren. Een aantal lidstaten kent momenteel geen toetsing. Nederland borgt de nationale veiligheid bij buitenlandse investeringen door een adequate sectorale wet- en regelgeving voor die sectoren waarin zich risico’s kunnen voordoen.
Het bericht 'Wachttijden onacceptabel' |
|
Aukje de Vries (VVD), Sophie Hermans (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de oorzaken van de wachttijden in de verschillende sectoren?1 In hoeverre zijn de oorzaken, zoals genoemd in het verdiepende onderzoek «Wachttijden medisch specialistische zorg» uit juli 2017 nog actueel?
Het klopt dat in verschillende sectoren sprake is van wachttijden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft hiervoor een actieplan opgesteld met projecten in vijf sectoren: medisch specialistische zorg (msz), ambulancezorg, wijkverpleging, langdurige zorg, geestelijke gezondheidszorg (ggz). Bij de oorzaken van de wachttijden ziet de NZa een aantal overeenkomsten tussen de sectoren. Er is onder andere te weinig bekendheid bij mensen over wachtlijstbemiddeling, een gebrek aan inzicht in wachttijden en over het algemeen wordt op dit vlak te weinig samengewerkt tussen zorgverzekeraars/zorgkantoren en zorgaanbieders. Hieronder wordt ingegaan op oorzaken van wachttijden per sector.
Uit het verdiepend onderzoek van de NZa bleek dat sprake is van een veelvoud factoren die invloed hebben op de wachttijden. Deze staan beschreven in de rapportage wachttijden msz2.
Sinds het verdiepende onderzoek uit juli 2017 heeft de NZa acties ondernomen, vooral gericht op het aanscherpen van het inzicht in de wachttijden, het bevorderen van wachttijdbemiddeling en het tot stand brengen van samenwerkingsafspraken. De NZa richt zich hier ook op in 2018 en stimuleert dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders, en andere betrokken partijen die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden, hun verantwoordelijkheid nemen. Overigens is van belang dat voor patiënten bij de meeste specialismen die de Treeknorm3 overschrijden een passend en tijdig alternatief in de regio beschikbaar is.
De NZa heeft de verzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’en) begin 2016 gevraagd naar de oorzaken voor de normoverschrijdingen van de responstijden ambulances. De oorzaken die door de gesprekspartners zijn genoemd zijn divers en kunnen worden onderverdeeld in financiële, geografische, procesmatige en productiestijgingen. Kort samengevat is genoemd een tekort aan ambulances, tekort aan goed opgeleid personeel, de mate waarin partijen gebruik maken van de bewegingsruimte in het bekostigingsmodel, belemmeringen door geografie en infrastructuur, grensregio’s met België en Duitsland die minder gebruik kunnen maken van burenhulp, uitdagingen bij landelijke gebieden, de mate waarin de RIVM-modellen rekening houden met de lokale en huidige omstandigheden, de rol van de meldkamer, de organisatie en aansturing van de ambulancevoorziening, de extramuralisering van zorg in de Wlz en ggz, en onverwachte hoge productiestijgingen, die deels verkaard worden door demografische ontwikkelingen. De door partijen genoemde oorzaken staan uitgebreid beschreven in het rapport normoverschrijdingen responstijden ambulances4.
Voor de ggz-sector geldt dat er veel verschillende oorzaken van (te) lange wachttijden bestaan. Deze staan beschreven in de Marktscan ggz 2016 van de NZa5.
Voor casemanagement dementie – een onderdeel van de wijkverpleging – heeft de NZa geconstateerd dat er sprake is van wachttijden die in sommige gevallen de maximaal aanvaardbare wachttijd overschrijden. De oorzaken van deze wachtlijsten zijn vaak complex en nog altijd actueel. Zo leiden personeelstekorten maar ook verschillende visies op de uitvoering van casemanagement tot situaties waarbij extra financiering alleen niet tot de oplossing leidt. In deze gevallen moet de NZa met alle betrokken partijen in de regio in overleg, zodat zij gezamenlijk tot oplossingen komen. De eerste successen van deze methode zijn inmiddels behaald; de Gooi en Vechtstreek is hiervan een goed voorbeeld.
De oorzaken voor wachttijden in de langdurige zorg staan beschreven in het rapport wachtenden in de langdurige zorg van de NZa6.
Wanneer moeten de wachttijden weer voldoen aan de afgesproken maximaal aanvaardbare wachttijden (Treeknormen)?
De aanpak van wachttijden zal onverminderd aandacht nodig hebben van alle betrokken partijen. De NZa werkt en blijft werken aan een structureel, actueel inzicht van wachttijden en heeft er ook in 2018 prioriteit van gemaakt de wachttijden en responstijden terug te dringen. Ik blijf dit dan ook nauwgezet volgen.
Voor wat betreft de afspraken in de ggz heeft mijn ambtsvoorganger in de zomer van 2017 bestuurlijke afspraken met het veld gemaakt om de wachttijden in de ggz weer binnen de Treeknormen te krijgen7. Doel van deze afspraken is om met een gezamenlijke aanpak uiterlijk op 1 juli 2018 de wachttijden binnen de afgesproken normen te hebben teruggebracht. De NZa monitort de uitvoering van deze afspraken. De eerste tussenrapportage van de NZa is op 22 december 2017 naar de Kamer gestuurd8. In de begeleidende brief zijn daarnaast aanvullende acties beschreven die door partijen zullen worden ingezet om binnen de gestelde termijn aan het doel van de afspraken te voldoen.
In hoeverre hebben zorgverzekeraars en aanbieders afspraken gemaakt over het terugdringen van en omgaan met wachttijden? Welke concrete afspraken zijn uit het overleg voortgekomen? Welke sanctiemogelijkheden heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het geval dat verzekeraars en aanbieders onvoldoende afspraken hebben gemaakt dan wel deze vervolgens niet uitvoeren?
De NZa heeft mij laten weten dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het algemeen contact hebben als wachttijden overschreden worden en dat zij gezamenlijk naar oplossingen zoeken die passen bij die specifieke situatie. De NZa spreekt met verzekeraars over lopende alternatieven om waar mogelijk goede voorbeelden te stimuleren.
Zorgverzekeraars moeten zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Indien de zorgplicht niet wordt nageleefd, dan kan de NZa handhaven. De NZa maakt onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa dit feit of het handhavingsbesluit openbaar maken of een last onder bestuursdwang opleggen.
Indien zorgaanbieders transparantieverplichtingen niet nakomen, kan de NZa ook handhavend optreden richting de zorgaanbieders door middel van een aanwijzing, last onder dwangsom of bestuursdwang, of via een bestuurlijke boete.
Wat vindt u van de suggestie dat een van de oorzaken is dat ziekenhuizen de afgelopen jaren 1% per jaar mochten groeien? Wat is over de wachttijden afgesproken in relatie tot de hoofdlijnenakkoorden? Welke aandacht gaat er in de nieuwe hoofdlijnenakkoorden besteed worden aan de wachttijden, naast de beheersing van de kosten?
Uitgangspunt van de Hoofdlijnenakkoorden is dat partijen zich tot het uiterste inspannen om zorg binnen de Treeknormen te (blijven) leveren. Zorgverzekeraars moeten uit hoofde van hun zorgplicht zo nodig actie ondernemen. De NZa heeft verschillende verbeterpunten genoemd voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg 2014 t/m 20179 is de aanpak van wachttijden als specifiek aandachtspunt opgenomen en zijn afspraken gemaakt over de aanpak hiervan. Eén van de oorzaken was de druk op de Spoed Eisende Hulp (SEH) en de verschuiving van planbare zorg naar acute zorg. Juist daarom heeft mijn voorganger in het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg voor 2017 en 2018 € 55 miljoen extra vrijgemaakt voor het versterken van het eerstelijns verblijf. In het Addendum bij het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 en het Addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord 2014 t/m 2017 zijn ook afspraken gemaakt over het bevorderen van substitutie. De NZa monitort in 2018 of dit werkelijk leidt tot verplaatsing van de zorg van tweede naar de eerste lijn.1
Zoals ik u eerder10 heb laten weten, streef ik ernaar ook in de nieuwe Hoofdlijnenakkoorden, te sluiten in het voorjaar van 201811, afspraken te maken over de aanpak van wachttijden.
Welke acties onderneemt u richting de zorgverzekeraars om de wachttijden bij de medisch specialistische zorg terug te dringen in het kader van de zorgplicht?
Ik spreek zorgverzekeraars aan op hun zorgplicht. Dit gebeurt onder andere in de diverse bestuurlijke overleggen die ik regelmatig heb. Ook ben ik van plan hierover afspraken te maken in de hoofdlijnenakkoorden die ik met de sectoren wil gaan afsluiten, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Formeel is de NZa de instantie die toezicht houdt op de wachttijden. De NZa heeft een toezichtkader zorgplicht dat zij kunnen handhaven en de NZa zet actief in op de aanpak van wachttijden. Daarom vind ik het ook goed dat de NZa mij hierover regelmatig rapporteert.
Wat gaat u doen om de wachttijden in specifieke regio’s op te lossen, zoals in Noord-Oost-Nederland?
Vorig jaar12 is uw Kamer geïnformeerd dat voor de opleiding van onder andere medisch specialisten voor 2018 meer plaatsen beschikbaar gesteld werden dan het maximum aantal plaatsen dat het Capaciteitsorgaan adviseert. Ook heeft mijn voorganger in het Addendum aandacht gevraagd voor knelpunten in specifieke regio’s (De juiste zorg op de juiste plek).
Daarnaast heeft de NZa gesprekken gevoerd met zorgaanbieders, zorgverzekeraars, brancheorganisaties en patiëntenverenigingen waarbij zij aanstuurde op het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden.
Door de maatregelen van de NZa zijn zorgaanbieders verplicht hun actuele wachttijden te registreren en publiceren en hun patiënten daarover actief te informeren en te wijzen op wachttijdbemiddeling. Dit en het in kaart brengen van het zorgaanbod van zelfstandige behandelcentra heeft een positief effect op de wachttijd. De NZa monitort deze acties.
Kunt u toezeggen om medio 2018 de Tweede Kamer te rapporteren over de uitkomsten van de bijeenkomsten die NZa organiseert met onder andere zorgverzekeraars, zorgaanbieders en ketenpartners die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden in de medisch specialistische zorg?
Ja. De NZa start op korte termijn met deze bijeenkomsten en kijkt daarbij samen met de sector hoe specialisme-specifieke problemen het beste kunnen worden aangepakt.
Aangezien u ervoor wil ervoor zorgen dat ambulancediensten voldoende personeel en voertuigen kunnen inzetten en daarvoor in 2018 extra budget beschikbaar is, in hoeverre zijn daar de belemmeringen door geografie, infrastructuur en landelijke ligging ook in meegenomen? Hoe worden deze knelpunten specifiek opgelost?
In 2018 is onder andere 5,7 miljoen beschikbaar gesteld voor meer ambulances. Deze 5,7 miljoen is beschikbaar gesteld op basis van het Referentiekader Spreiding en beschikbaarheid. Dit kader definieert het aantal ambulances waarmee de ambulancezorg in Nederland kan worden uitgevoerd, gegeven een aantal randvoorwaarden. Zoals de tijd na een melding waarbinnen een ambulance ter plaatse moet zijn en de spreiding van de standplaatsen. Dit Referentiekader gaat uit van de regionaal verschillende toename in de vraag naar ambulancezorg en op basis van onder andere geografie wordt bezien of die toename noodzaakt tot extra ambulances (auto’s met personele bezetting) in de verschillende regio’s.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van het overleg met de voorzitter van Ambulancezorg Nederland (AZN) en de voorzitters van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) over het verbeteren van de responstijden in de ambulancezorg?
Ik zal de Tweede Kamer in maart informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Aangezien het kabinet de intentie heeft uitgesproken de toegang tot informatie over vraag en aanbod bij zorgkantoren wie er op de wachtlijst staan en hoe dringend hun zorgvraag is te verbeteren, kunt u aangeven wat die intentie concreet betekent? Hoe gaat de uitvoering daarvan in de praktijk vorm krijgen?
Waar het om gaat is dat mensen zich eerder en beter kunnen oriënteren op het zorgaanbod, opdat het verhuizen naar een instelling meer planmatig verloopt en spoedopnames worden gereduceerd. Om goed te kunnen anticiperen, is het van belang dat er informatie beschikbaar is over wat mensen zelf willen (wens om te verhuizen, voorkeur voor een bepaalde instelling) en hoe hun sociale context is (hoe het thuis gaat, mate van urgentie). Ook informatie over het zorgaanbod is relevant, zoals beschikbare plaatsen, alternatieve mogelijkheden en verwachtingen omtrent wachttijden van locaties. Dit soort informatie is momenteel niet op een gestructureerde manier beschikbaar en er zijn geen landelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop deze informatie wordt vastgelegd en uitgewisseld.
Ik heb het Zorginstituut, vanwege hun taak in het beheer van de landelijke standaarden van iWLZ, gevraagd na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de informatievoorziening te verbeteren. Het Zorginstituut maakt eerst een analyse van enkele regionale initiatieven, om te bezien of daar oplossingen zijn bedacht die kunnen worden opgeschaald naar landelijk niveau. Op korte termijn stelt het Zorginstituut een plan op dat de komende jaren concrete verbeteringen gaat opleveren in de manier waarop informatie in de langdurige zorg wordt uitgewisseld.
Kunt u aangeven wat er precies verstaan wordt onder de trekkersrol van de twee zorgkantoren, de zogenaamde koplopers?
De NZa heeft het afgelopen jaar haar toezicht op de zorgkantoren geïntensiveerd op de vlakken wachtlijstbeheer en zorgbemiddeling. De zorgkantoren hebben verbeterplannen moeten aanleveren. De NZa heeft deze beoordeeld en heeft onderzoek ter plaatse gedaan om de uitvoering van de verbeterplannen te beoordelen. Daarbij zijn verschillen geconstateerd tussen de zorgkantoren. Deze verschillen bieden de basis voor onze vervolgaanpak. De (twee) zorgkantoren die het volgens de NZa het beste doen, kunnen een trekkersrol vervullen: zij kunnen hun werkwijze delen met de andere zorgkantoren en hen zo nodig adviseren. Zij zijn een voorbeeld voor de andere zorgkantoren wat betreft het beheer van wachtlijsten en actieve zorgbemiddeling.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling is van de wachtlijsten voor casemanagement dementie in de afgelopen paar jaar?
Vanuit het actieplan casemanagement zijn in 2016 en 2017 een tweetal wachtlijstmetingen uitgevoerd. In december 2016 stonden 1.346 mensen op de wachtlijst voor casemanagement; in juli 2017 waren dit er 1.322. De wachtlijst is in dat jaar dus vrijwel stabiel gebleven. Aangezien casemanagement – als onderdeel van de aanspraak Wijkverpleging – landelijk op verschillende manieren wordt geregistreerd, zijn deze metingen niet volledig betrouwbaar. De NZa stelt daarom een regeling op, waardoor aanbieders worden verplicht maandelijks geüniformeerde wachtlijstgegevens aan te leveren. Hierdoor zullen de wachtlijsten, inclusief wachttijden, voortaan structureel in kaart worden gebracht. Aangezien het uitvoeren van deze regeling aanpassingen vraagt in ICT- en administratie systemen – en ik wil voorkomen dat deze wachtlijstregistratie leidt tot nieuwe administratieve lasten – worden aanbieders naar verwachting vanaf juli aan deze regeling gehouden.
Kunt u inzichtelijk maken welke acties door de zorgverzekeraars worden ondernomen om aan de verzekerden doeltreffender informatie te verstrekken rond wachtlijstbemiddeling in het kader van het terugdringen van de wachtlijsten binnen de verschillende sectoren?
Recent heb ik geïnventariseerd welke acties zorgverzekeraars ondernemen om hun verzekerden te adviseren over het gebruik van zorg (de zorgverzekeraar als zorgadviseur). Daarbij heb ik ook gekeken naar de acties van zorgverzekeraars op het gebied van wachtlijstbemiddeling. Alle zorgverzekeraars bieden via een zorgcoach, een zorgadviseur, een zorgconsulent of een verpleegkundige persoonlijk hulp bij het vinden van een geschikte zorgaanbieder die plaats heeft.
Vanaf januari 2018 is er een aangepaste regeling13 over publiceren van wachttijden en het informeren van patiënten over wachtlijstbemiddeling in de medisch specialistische zorg. De NZa ziet hierop toe.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de NZA dat niet elke zorgverzekeraar alle mogelijkheden benut om de wachttijden aan te pakken? Welke bevoegdheden heeft de NZA om op dit gebied eenduidigheid af te dwingen? Zo ja, worden die dan ook ingezet?
Ik vind dat niet goed. Zorgverzekeraars worden geacht zorg voor hun verzekerden te regelen. En zij moeten zich dus tot het uiterste inspannen om dat te doen. De NZa kan handhavend optreden richting zorgverzekeraars indien zij niet voldoen aan de zorgplicht in de Zvw. (zie ook het antwoord op vraag 3). Daarnaast heeft de NZa de bevoegdheid om transparantieverplichtingen op te leggen over de wachttijden, dit heeft zij in verschillende sectoren ook gedaan. Op deze manier verplicht zij zorgaanbieders om wachttijden eenduidig en uniform vast te leggen en kenbaar te maken aan patiënten en zorgverzekeraars. Hierdoor is het voor iedereen duidelijk hoe lang de wachttijden zijn bij een zorgaanbieder en kan eventueel ook bemiddeld worden naar een andere zorgaanbieder door de zorgverzekeraar. De NZa heeft het richtinggevend kader voor de verdere ontwikkeling op het toezien van de zorgplicht. Hierin is opgenomen dat op grond van artikel 16, b, Wmg, de NZa is belast met het toezicht op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van wat bij of krachtens de Zorgverzekeringswet is geregeld. Op grond hiervan heeft de NZa de bevoegdheid om toe te zien op de naleving van de uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa kan een aanwijzing opleggen op grond van artikel 77 Wmg. De NZa zal dit doen indien dit nodig is.
Het bericht “Ambulance laat Lies (91) uren lijden” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ambulance laat Lies (91) uren lijden»?1
Ja.
Kunt u onderzoeken wat hier precies is gebeurd en hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden? Hoe vaak komt dit soort situaties voor?
Deze mevrouw heeft – blijkens het artikel – veel pijn geleden in de uren dat zij op een moest ambulance wachten. Dat vind ik erg naar voor mevrouw. Ik betreur het dat dit deze mevrouw is overkomen.
Bij de betreffende ambulancevoorziening Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR), Ambulancezorg Nederland (AZN) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd io (IGJ i.o.) heb ik navraag gedaan over wat er precies gebeurd is. Hierbij zijn aan mij alleen gegevens verstrekt, waarmee de zoon al in de openbaarheid is getreden, gezien de wettelijke bepaling dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt dan met diens toestemming.
Het is bekend dat er op dit moment problemen zijn met de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel, zowel landelijk als ook in de regio Rotterdam Rijnmond, waardoor de aanrijtijden onder druk staan. Ik heb u daarover in brieven van 21 november 20172 en 15 januari jongstleden geïnformeerd3. Dat betekent dat ambulancevoorzieningen de capaciteit die ze hebben, zo efficiënt mogelijk moeten inzetten, waarbij spoedritten (A1- en A2-urgentie) altijd prioriteit hebben over het planbaar en besteld vervoer (B-urgentie). Het vervoer van deze mevrouw viel, zo is door AZRR gemeld, onder B-urgentie en is uitgevoerd zodra er een ambulance beschikbaar was. Er was, naar het oordeel van betrokkenen, geen reden een ambulance met spoed te sturen, ook niet met A2-urgentie, aangezien er geen sprake was van ernstige gezondheidsschade. Dit is door de meldkamer centralist besproken en overeengekomen met de aanvrager van de ambulance. De zorg voor de patiënt blijft tot het moment van overdracht de verantwoordelijkheid van de zorgverlener die de patiënt instuurt; in dit geval het woonzorgcentrum De Vijverhof.
Een eerste stap in het vinden van oplossingen hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden is dat betrokken professionals de zorg evalueren (zoals trouwens ook vanuit de wetgeving van hen verwacht wordt). Het lijkt mij dan ook zinvol dat de regionale ambulancevoorziening RAV, de betrokken arts en het woonzorgcentrum zich samen over deze situatie buigen met de vraag of zaken in de zorgverlening, op basis van deze nare ervaring, anders aangepakt hadden moeten worden. Zeker ook bij deze kwetsbare patiëntengroep, de oudere dementerenden, is het noodzaak dat de verschillende onderdelen van de zorg goed op elkaar aansluiten. Of deze mevrouw adequate pijnstilling heeft gekregen is daarbij ook een belangrijke vraag.
U vraagt hoe vaak dit soort situaties voorkomt (dat patiënten lang op een ambulance moeten wachten indien er sprake is van B-vervoer, dus niet van spoedvervoer). Dit wordt door de sector niet systematisch landelijk bijgehouden. Voor B-vervoer gelden geen landelijk bindende tijdsnormen. Van AZN heb ik begrepen dat het helaas voorkomt dat de afgesproken afhaaltijdstip bij B-vervoer soms niet gehaald wordt. Voor zover AZN weet, gaat dit om geringe aantallen. Vanuit de meldkamer wordt gestuurd op het zo min mogelijk overschrijden van het beoogde afhaaltijdstip van patiënten bij B-inzetten.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat iemand met een gebroken heup vijf uur moet wachten op vervoer naar het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 2.
Had deze mevrouw ook vijf uuur moeten wachten als ze was gevallen in het winkelcentrum of op straat? Zo nee, deelt u de mening dat dit verschil niet uit te leggen is?
Het is aan de zorgverleners (in dit geval de aanwezige arts in het woonzorgcentrum en de verpleegkundig centralist op de meldkamer) om een verantwoorde inschatting te maken van het mogelijke letsel als iemand gevallen is en daarbij passende zorg te bieden. Daarbij is ook aandacht voor de omgeving waarin iemand zich bevindt. Het is zodoende waarschijnlijk dat een vergelijkbaar letsel, indien opgelopen in de openbare ruimte, een hogere urgentie had gekregen, namelijk een A-urgentie. Het verschil wordt verklaard doordat er van uit wordt gegaan dat er in de openbare ruimte, gedurende de wachttijd, geen adequate zorg (waaronder observatie, verpleging en pijnstilling) aan de patiënt had kunnen worden verleend.
Zijn er normen of regels voor situaties waarin geen sprake is van spoedzorg, maar waarin iemand wel direct medische zorg nodig heeft?
Ja. De normen voor het leveren van goede zorg zijn vastgelegd in de «Nota verantwoorde ambulancezorg» van AZN. Daarnaast is er op de meldkamer een verpleegkundig centralist die uitvoering geeft aan de triage; het proces van ontvangst van de melding, indicatiestelling, zorgtoewijzing en -coördinatie en zorginstructie. De verpleegkundig centralist is bekwaam om te bepalen of en op welke wijze ambulancezorg ingezet wordt, waarbij de urgentie van de zorgvraag op verantwoorde wijze wordt ingeschat.
Zijn er alternatieven mogelijk om in dit soort situaties liggend vervoer op een goede, veilige en tijdige manier te organiseren? Als dit soort situaties vaker voorkomen bent u dan bereid om in overleg met het regionale overleg acute zorgketen (ROAZ) te treden om met een gerichte oplossing te komen voor dit soort situaties?
Als de verpleegkundig centralist bij de triage bepaalt dat de aanvraag om ambulancezorg niet medisch noodzakelijk vervoer betreft, dan kunnen anderen dan de regionale ambulancevoorziening (RAV) het liggend vervoer verzorgen. Alleen het medisch noodzakelijk vervoer is voorbehouden aan de RAV.
Indien er knelpunten worden ervaren in de spoedzorg, dient hierover in het ROAZ ketenbreed en instellingoverstijgend naar oplossingen worden gezocht. Ik heb begrepen dat alle ketenpartners in de regio Rotterdam Rijnmond via het ROAZ door AZRR op de hoogte zijn gesteld dat vanwege personeelskrapte de spoedritten prioriteit hebben boven het niet urgente B-vervoer. Helaas betekent dit dus dat er lange wachttijden bij niet levensbedreigende situaties voor kunnen komen. Zoals ik u in de brief van 15 januari jongstleden2 heb gemeld heb ik komende maand overleg met de voorzitters van het ROAZ, waar ik het verbeteren van de responstijden met hen zal bespreken. Ik vind het van groot belang dat iedereen goede en tijdige ambulancezorg krijgt. Daarom moeten partijen samen, in het ROAZ met onder andere de ziekenhuizen, de RAV’en en de verzekeraars, alles op alles zetten om de meest optimale regionale situatie te bereiken.