De praktijk van het opleggen van een strafbeschikking door het OM |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u in aanvulling op uw eerdere antwoorden op schriftelijke vragen over het opleggen van strafbeschikkingen door het openbaar ministerie (OM) aangeven aan welke medewerkers van het OM een officier van justitie (OvJ) mandateert? Kunt u in uw antwoord onderscheid maken naar functie-, opleidings- en ervaringsniveau?1
Hoe ziet deze mandaatregeling van het OM er nu uit? Zijn er verschillen tussen het verleende mandaat aan medewerkers, bijvoorbeeld onderscheiden naar functie-, opleidings- of ervaringsniveau?
Op welke manier houdt een OvJ toezicht op een daartoe gemandateerde medewerker? Kunt u uiteenzetten op welke wijze en hoe vaak een OvJ de medewerker in zijn werkzaamheden controleert?
Zijn er eisen, regels of richtlijnen voor het toezicht dat de OvJ in dat verband moet houden?
Wat moet verstaan worden onder «die voor die afdoeningsbeslissing zijn aangesteld» (antwoord op vraag negen van de genoemde eerder gestelde schriftelijke vragen)?
Hoe vaak is de afgelopen drie jaar ten onrechte aan medewerkers van het OM gemandateerd? Hoeveel van die medewerkers waren niet «voor die afdoeningsbeslissing» aangesteld?
In de afgelopen drie jaar zijn geen gevallen bekend waarin ten onrechte aan medewerkers van het OM is gemandateerd. Zoals in het antwoord op de vragen 1 tot en met 5 aangegeven wordt mandaat verleend in verband met de functie waarvoor de betreffende functionaris is aangesteld. Als gevolg daarvan zal de betreffende functionaris geen strafzaken beoordelen waartoe deze niet bevoegd is.
Het bericht dat overeenkomsten worden afgekeurd door het zorgkantoor omdat de zorgverlener nog een andere baan heeft |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Maximaal 40 uur per week zorg verlenen in de Wet Langdurige Zorg»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van deze manier van kwaliteitswaarborging? Zo ja, heeft u of is onderzoek gedaan naar de mogelijke impact hiervan?
Het zorgkantoor heeft bij de verstrekking van een pgb de taak te onderzoeken of er zorg van voldoende kwaliteit wordt ingekocht.
Om de kwaliteit van de geleverde zorg te bewaken, overbelasting van de zorgverlener te voorkomen en oneigenlijk gebruik van het pgb tegen te gaan, is in de Regeling langdurige zorg vastgelegd dat het aantal door de zorgverlener voor de verzekerde gewerkte en betaalde uren niet mag afwijken van het Arbeidstijdenbesluit en indien het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is, niet meer mag bedragen dan veertig uur per week.
Bij het beoordelen van een zorgovereenkomst tussen de pgb-houder en zorgverlener controleert het zorgkantoor op deze bepaling.
In het bericht op de website van Per Saldo wordt gemeld dat zorgkantoren daarnaast bij de beoordeling van een zorgovereenkomst ook kijken naar de nevenwerkzaamheden van een zorgverlener. Dit is naar mijn mening passend bij de toetsende rol die zorgkantoren hebben met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde zorg. Overbelasting van een zorgverlener dient te worden voorkomen. Het bestaan van nevenwerkzaamheden op zich kan echter niet per definitie een reden zijn om een zorgovereenkomst af te keuren. Ik ga daarom zowel met Per Saldo als met de zorgkantoren in overleg over deze signalen om na te gaan hoe de zorgkantoren in de praktijk deze beoordeling uitvoeren.
Wat vindt u ervan dat een overeenkomst wordt afgewezen van bijvoorbeeld een zorgverlener die veertig uur werkt voor een budgethouder omdat hij of zij daarnaast nog twintig uur besteedt aan andere werkzaamheden?
Zie antwoord vraag 2.
Ontvangt u signalen die suggereren dat het tarief voor zorg en bijstand aan pgb-houders als te laag wordt ervaren waardoor het lastiger is zorgverleners te vinden? Zo ja, bent u bereid iets hieraan te doen?
Kenmerk van het pgb is dat de pgb-houder (of diens vertegenwoordiger) afspraken maakt met de zorgaanbieder over de zorg die wordt ingekocht.
Als onderdeel van deze afspraken dient een passend uurtarief te worden overeengekomen. De pgb-houder heeft bij het vaststellen van de hoogte van het uurtarief een grote mate van vrijheid. Voor het pgb-Wlz dient het uurtarief tussen het wettelijk minimum uurloon en het maximum zorginkooptarief te zijn dat is opgenomen in de Regeling langdurige zorg. Deze maximumtarieven bedragen € 63,– per uur en € 58,– per dagdeel voor formele zorg en € 20,– per uur voor een informele zorgverlener. Deze maximumtarieven zijn in de regeling opgenomen om te zorgen voor een redelijke maximumvergoeding vanuit het pgb. Er kan vanuit het pgb alleen meer dan het formele maximumtarief worden betaald voor zorg waarvoor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een hoger tarief heeft vastgesteld. Ik heb voor de Wlz geen signalen dat de maximumtarieven structureel als te laag ervaren worden en daarmee de inkoop van zorg zouden belemmeren.
De rol van verzekeraars, Achmea in het bijzonder, bij het proces tot stelselherziening rechtsbijstand en de invloed op het ministerie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat verzekeraars er op uit zijn ook op andere manieren dan slechts op verzekeringsbasis rechtshulp te verlenen?
Sommige rechtsbijstandsverzekeraars bieden rechtzoekenden zonder rechtsbijstandsverzekering al enkele jaren de mogelijkheid van hun dienstverlening gebruik te maken op basis van zogeheten «prepaid rechtshulp». De rechtzoekende betaalt dan een vast bedrag voor bijvoorbeeld hulp bij het bepalen van zijn rechtspositie of het onderhandelen met de wederpartij.
Heeft u kennisgenomen van het paper van het Verbond van Verzekeraars over de toekomst van rechtsbijstandsverzekeringen uit 2017 waarin reeds geconcludeerd wordt dat: «alleen rechtsbijstand blijven verlenen op basis van de traditionele rechtsbijstandverzekering is onvoldoende om in 2025 nog een grote rol te spelen bij de toegang tot het recht. Er zijn nieuwe producten, maar zeker ook nieuwe vormen van juridische dienstverlening nodig.»?1
Ik heb van het paper kennis genomen. Hierin lees ik dat de branche verkent op welke wijze rechtsbijstandsverzekeraars onder veranderende marktomstandigheden, zoals het grotere aanbod aan juridische informatie die rechtzoekenden online kunnen vinden, ook op langere termijn hun relevantie kunnen behouden. Dat de branche nadenkt over haar toekomst vind ik een goede zaak. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten en mijn ministerie verkennen, elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, hoe zij omgaan met de veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening.
Heeft u, dan wel uw ministerie, contact gezocht met Achmea voor het vormgeven van de pilot met consumentenrechtelijke geschillen of heeft Achmea met u, dan wel uw ministerie contact opgenomen? Als u contact heeft gezocht met Achmea, waarom heeft u dit specifiek met Achmea gedaan? Als Achmea contact heeft gezocht met u, dan wel uw ministerie, wanneer vond dit eerste contact dan plaats?
De pilot consumentenrechtelijke geschillen is een pilot die tot stand is gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en die onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand wordt uitgevoerd. Bij de keuze voor LegalGuard (initiatief van Achmea) als dienstverlener in het kader van deze pilot hebben noch ikzelf noch mijn ambtenaren enige betrokkenheid gehad.
Hoe vaak heeft u gesprekken gehad met verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, sinds uw aantreden, en waarover gingen deze gesprekken?
Zowel mijn ambtenaren als ik zijn continue in gesprek met organisaties en professionals in en rond het stelsel om gezamenlijk tot gedragen voorstellen voor verbetering te komen. In 2018 zijn er in het kader van het programma Rechtsbijstand een aantal ontwerpsessies en themabijeenkomsten georganiseerd. Bij deze ontwerp en themasessies waren ook professionals afkomstig uit de verzekeringswereld aanwezig. Daarnaast heeft periodiek hoog ambtelijk overleg plaatsgevonden met bestuurders van het Juridisch Loket, de Raad voor Rechtsbijstand, de NOvA en met andere organisaties, zoals de Raad voor de rechtspraak, het OM, en het Verbond van Verzekeraars. Omdat ik groot belang hecht aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen heb ik ook een reeks werkbezoeken afgelegd, waaronder aan Stichting Achmea Rechtsbijstand. Het belang dat ik voor ogen had bij het afleggen van dit werkbezoek was om mij te informeren over de werkzaamheden van grote juridische dienstverleners.
Welke rol ziet u voor verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, in het nieuwe stelsel van rechtsbijstand?
In het nieuwe stelsel wil ik rechtzoekenden toegang geven tot een effectieve, laagdrempelige en zoveel mogelijk integrale oplossing voor hun geschil. Daarom verken ik op welke wijze verschillende aanbieders van rechtshulp hieraan kunnen bijdragen. Daarbij kijk ik ook naar rechtsbijstandsverzekeraars, nu zij beschikken over ruime ervaring met de afdoening van juridische geschillen die mogelijk bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van rechtsbijstand kan worden benut.
Op dit moment wordt een marktverkenning uitgevoerd, die onder andere duidelijkheid moet geven over de vraag hoe de markt gaat bewegen met voorgestelde stelselwijziging. De vraag of en zo ja welke producten door rechtsbijstandsverzekeraars kunnen worden geleverd kan ik daarom nog niet beantwoorden. Mocht Stichting Achmea Rechtsbijstand in de toekomst aan de rechtshulpverlening in het stelsel willen bijdragen, dan zal het aan dezelfde selectiecriteria moeten voldoen als andere belangstellende partijen.
In welk opzicht is de pilot voor consumentenrechtelijke geschillen van de raad voor rechtsbijstand met LegalGuard anders dan de manier waarop LegalGuard zelf reeds haar commerciële bedrijf voert? Als er geen verschil is, waarom noemt u dit dan toch een pilot?
De pilot heeft tot doel om ervaring op te doen met andere wijzen van verlening van rechtsbijstand aan rechtzoekenden dan door een advocaat op basis van een toevoeging, bijvoorbeeld ten aanzien van klanttevredenheid, doorlooptijden, passendheid van oplossingen en kostenefficiëntie. De doelstelling van de pilot is niet het beproeven van een aanpak voor de behandeling van geschillen die afwijkt van de reguliere behandelingswijzen van LegalGuard.
Wat vindt u zelf van het feit dat u eerst een reclamefilmpje maakte voor Achmea, daarna met uw contourennota voor de rechtsbijstand de rode loper uitrolde voor verzekeraars in het stelsel voor rechtsbijstand en weer daarna, nog voordat het debat met de Kamer was afgerond, een onderdeel van Achmea al de eerste opdracht gaf om te gaan experimenteren binnen de door u vastgestelde contouren?
Op dit moment werk ik de contouren van het stelsel verder uit waarover ik uw Kamer vóór de zomer van 2019 nader informeer. Vervolgens ga ik graag met uw Kamer het gesprek hierover aan. De pilot van de Raad voor Rechtsbijstand duurt tot uiterlijk 1 maart 2020 en loopt niet vooruit op enige besluitvorming over de inrichting van het nieuwe stelsel.
Zoals hiervoor opgemerkt in mijn antwoord op vraag 3 heb ik geen betrokkenheid gehad bij de keuze van de Raad voor Rechtsbijstand om samen te werken met LegalGuard. De veronderstelling dat ik Achmea opdracht zou hebben gegeven tot een experiment is dan ook niet juist.
Voor de volledigheid merk ik op dat ik reeds eerder ben in gegaan op het filmpje bij Achmea bij eerder beantwoorde Kamervragen2.
Klopt het dat verzekeraars steeds meer en intensiever samenwerken met het ministerie, zoals te lezen valt op de website van het Verbond van Verzekeraars?2
Het is juist dat er met enige regelmaat contact is tussen mijn ministerie en rechtsbijstandsverzekeraars, het Verbond van Verzekeraars of het Platform Rechtsbijstand. Dat er contacten zijn met rechtsbijstandsverzekeraars ligt voor de hand, nu een groot deel van de Nederlandse bevolking voor rechtsbijstand is verzekerd. Het aantal polissen werd in 2014 geschat op 3,2 miljoen.4
In hoeverre komen de vijf aanbevelingen de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand, zoals hij deze deed tijdens het rondetafelgesprek gesubsidieerde rechtsbijstand, overeen met uw plannen zoals geformuleerd in de contourennota herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand?3
Bij de totstandkoming van de contourennota zijn veel partijen geraadpleegd. Verschillende partijen hebben zelf stukken geschreven en hebben expliciet aanbevelingen gedaan.
De aanbevelingen van de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand over het vroegtijdig bieden van een oplossing en van het betrekken van hulpverleners uit aanvullende disciplines sluiten goed aan bij de uitgangspunten voor het nieuwe stelsel. De hulpvraag van rechtzoekenden wordt beter in kaart gebracht en zal belangrijk zijn voor de vormgeving van de toegang tot informatie, advies en hulp. Het stelsel moet duurzaam zijn, het moet aansluiten op de huidige behoeften en ook ruimte bieden voor ontwikkelingen in de toekomst. Dat betekent onder andere dat het stelsel openstaat voor technologische en andere ontwikkelingen.
Klopt het dat het Platform Rechtsbijstand van het Verbond voor Verzekeraars het ministerie helpt bij de beantwoording van Kamervragen, zoals valt te lezen op haar website? Zo ja, hoe vaak en bij welke vragen is dat precies gebeurd en tot welke wijzigingen heeft dat geleid? Heeft zij ook geholpen bij het beantwoorden van de vragen over het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar?4
Om een zorgvuldige en feitelijk juiste beantwoording van Kamervragen te waarborgen maakt afstemming met partijen waarop de vraagstelling ziet, of die een bijzondere deskundigheid hebben die voor een correcte beantwoording nodig is, deel uit van het beantwoordingsproces. Over beantwoording van bepaalde Kamervragen is om deze reden ook contact met het Verbond van Verzekeraars.
Wat vindt u van deze steeds groter wordende invloed van verzekeraars op het ministerie en op het stelsel van rechtsbijstand, zeker ook gezien in samenhang met het feit dat (sociaal) advocaten aangeven zich niet door u gehoord te voelen?
Ik herken het geschetste beeld van de toenemende invloed niet. Bij het ontwerpen van het stelsel vind ik het belangrijk om met alle partijen in het veld in gesprek te gaan zodat er met verschillende kennis en expertise naar vraagstukken gekeken wordt. Ik acht het van belang dat er naast advocaten en mediators ook gekeken zal worden naar de mogelijkheid dat andere rechtsbijstandverleners, die aan kwaliteitseisen voldoen, actief betrokken kunnen zijn.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Amstelveen vasthoudt aan 2500 nieuwe studentenwoningen |
|
Remco Dijkstra (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amstelveen houdt vast aan 2.500 nieuwe studentenwoningen»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van Amstelveen om te bouwen direct onder vliegroutes van en naar Schiphol?
Het plan waaraan in het Parool gerefereerd wordt, betreft een Gebiedsvisie van de gemeente Amstelveen en nog geen uitgewerkt plan. Pas bij het opstellen van het plan kan beoordeeld worden of en in hoeverre er risico’s ontstaan voor de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners. Dan zal het plan ook getoetst worden aan de regels in het LIB, dat per 1 januari 2018 in werking is getreden.
In het wijzigingsbesluit van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is vastgelegd dat in het LIB 4-gebied, waarbinnen de beoogde studentenwoningen zouden moeten worden gerealiseerd, gemeenten zelf mogen besluiten over woningbouwplannen tot maximaal 25 woningen binnen bestaand stedelijk gebied (BSG). Het achterliggende doel hierbij is om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken, omdat dit kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten van inwoners en gebruikers van dit gebied en verminderde leerprestaties vanwege de relatief hoge (potentiële) geluidbelasting.
Indien bouwplannen niet aan deze regels voldoen dient bij de ILT een verklaring van geen bezwaar aangevraagd te worden. Pas dan kan het plan worden beoordeeld. In sommige gevallen kan van de LIB-regels worden afgeweken met een verklaring van geen bezwaar.
Klopt het dat met de bouw van 2500 nieuwe studentenwoningen op deze locatie risico’s ontstaan voor zowel de veiligheid als de gezondheid van toekomstige bewoners?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het luchthavenindelingsbesluit is bedoeld om deze risico’s te beperken? Wat zou de eventuele bouw van deze woningen direct onder vliegroutes hiervoor betekenen en waarom kiest Amstelveen hier voor? Wat betekent de bouw hiervan voor mogelijke extra beperkingen voor Schiphol?
Ja. Amstelveen wil graag studentenwoningen realiseren en bekijkt welke mogelijkheden er zijn. Vanwege het vliegverkeer van en naar Schiphol en de effecten daarvan zijn er regels voor bouwen opgenomen in het LIB. Elk nieuw bouwplan binnen de beperkingengebieden van het vigerende LIB moet aan deze regels voldoen.
Deelt u de mening dat het geen verschil zou moeten maken tussen het verhuren van deze woningen als sociale huurwoningen, of als «studentenhotel» waarvan de «kamers» feitelijk ook sociale huurwoningen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente om in het bestemmingsplan te bepalen of een gebouw een woonfunctie of een hotelfunctie heeft binnen de regels van het LIB.
Klopt het dat Amstelveen hiermee «luchthavenregels gaat omzeilen»? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en dat hiertegen opgetreden moet worden, in het bijzonder omdat Schiphol van nationaal belang is?
In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Op korte termijn vindt nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW om te bespreken hoe de Gebiedsvisie en het nog op te stellen bestemmingsplan zich verhouden tot de regels van het LIB.
Waarom dient Amstelveen dit plan in terwijl een soortgelijk plan in april 2018 is afgewezen? In welke mate is dit plan nu anders en zou uw oordeel nu anders zijn?
Op dit moment betreft het een Gebiedsvisie en nog geen uitgewerkt plan. In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, vindt er nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW. Dan moet door de gemeente ook worden aangegeven of en in hoeverre dit plan afwijkt van het vorige plan. De daadwerkelijke toetsing kan overigens pas plaatsvinden wanneer het bestemmingsplan wordt opgesteld.
Klopt de bewering van Amstelveen dat de bouw rond de veiligheidszone wel zou kunnen en niet in strijd zou zijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Wat behelzen deze aanbevelingen precies?
Dat kan ik op dit moment nog niet beoordelen. Zoals aangegeven is er nog geen sprake van een uitgewerkt plan, maar van een Gebiedsvisie.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) concludeerde in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol uit april 2017 dat de veiligheid van omwonenden in de huidige besluitvorming rond Schiphol een beperkte rol speelt. Volgens de OVV gaat van de norm voor het plaatsgebonden risico vrijwel geen sturende werking uit voor de sector. De OVV stelt bovendien dat het beleid om het groepsrisico te beperken in de praktijk weinig effect heeft en dat het externe veiligheidsbeleid in het algemeen te weinig betekenis heeft voor de veiligheid van omwonenden.
Vervolgens doet de OVV de aanbeveling aan het Ministerie van IenW om het externe veiligheidsbeleid effectiever vorm te geven, onder meer door een heldere en handhaafbare normering voor risico voor omwonenden en bedrijven op te nemen (aanbeveling 7i).
Er worden verschillende stappen gezet om invulling te geven aan deze aanbeveling. Zo is vanaf 2018 in het LIB opgenomen dat in het zogeheten LIB 5-gebied een motiveringsplicht geldt. Deze houdt in dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten motiveren hoe rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond. Het stappenplan dat gemeenten hierbij kan helpen is in de afrondende fase.
Deelt u de mening dat er wel voldoende woningen moeten zijn, maar dat dit niet ten koste zou moeten gaan van de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is de reden dat er bouwbeperkingen zijn opgenomen in het LIB. Zoals toegelicht in antwoord 2 en 3 is het achterliggende doel van de regels in het LIB om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken.
Deelt u de mening dat het wel belangrijk is dat het woningtekort in Noord-Holland wordt aangepakt en dat er in gemeenten boven Amsterdam nog veel ruimte is om nieuwe woningen te bouwen?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties deelt de mening dat het woningtekort moet worden aangepakt, ook het woningtekort in Noord-Holland dat zich voornamelijk concentreert in de Metropool Regio Amsterdam. Ook in de regio Alkmaar is er sprake van een woningtekort, dat deels te wijten is aan een toenemende vraag van woningzoekenden vanuit de MRA.
Op 7 februari jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een vertegenwoordiging van de regio Alkmaar, provincie en private partijen hierover gesproken. Alle partijen erkennen dat versnelling van de woningbouw ook in deze regio nodig is, en dat het belangrijk is dat de plancapaciteit bij die ambitie aansluit. Over de uitkomsten van dit overleg heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties u reeds afzonderlijk geïnformeerd.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al besproken om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te bouwen door overprogrammeren toe te staan en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen, in navolging van de motie Koerhuis/Ronnes- over meer ruimte om te bouwen voor gemeenten boven Amsterdam en rondom Utrecht (Kamerstuk 32 847, nr. 455)? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek?
Zie antwoord vraag 10.
Investeringen door woningcorporaties |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Corporaties laten geld voor nieuwbouw liggen»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Het artikel is een interview met de directeur van de Autoriteit woningcorporaties (Aw). De Aw is een onafhankelijke toezichthouder voor de corporatiesector. Het artikel is in lijn met het eerder gepubliceerde Sectorbeeld 2018 van de Aw.
Deelt u de mening van de directeur van de Autoriteit Woningcorporaties (AW)? In hoeverre heeft u contact gehad met de directeur hierover? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Aw is een onafhankelijke toezichthouder en de directeur kan op eigen titel interviews geven. De boodschap van de directeur komt overeen met het beeld dat geschetst wordt in het Sectorbeeld 2018 van de Aw, dat aan de Kamer is verzonden. De directeur Aw onderstreept in het interview het belang dat corporaties een strategie ontwikkelen ten aanzien van de beschikbare financiële ruimte en de volkshuisvestelijke opgaven waarvoor zijn staan. Dat onderschrijf ik. Er is geen contact geweest tussen mijn ministerie en de Aw over het interview met de directeur van de Aw.
Was u (of uw ministerie) op de hoogte van de publicatie? Wilde u dat de mening gepubliceerd werd of juist niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn ministerie en ik waren voorafgaand niet op de hoogte van de publicatie. Zoals eerder gezegd staat het de directeur van een onafhankelijke toezichthouder vrij om interviews te geven.
Hoeveel geld zou naar verwachting vrij gemaakt kunnen worden uit de commerciële tak van corporaties voor investeringen in sociale huurwoningen door de genoemde mogelijkheden in het artikel? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Staat van de Volkshuisvesting 2018 is voor het eerst de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) voor de niet-DAEB-takken van woningcorporaties gepubliceerd. De IBW geeft een indicatie van de investeringsruimte voor de komende vijf jaar, bovenop alle reeds geplande investeringen in deze periode. In dezelfde rapportage is opgenomen dat er een eenmalige uitkering van € 4,0 mld. van de niet-DAEB- naar de DAEB-takken van woningcorporaties mogelijk is. Met de genoemde eenmalige uitkering van de niet-DAEB aan de DAEB van (maximaal) € 4 miljard zou nog (maximaal) € 6,1 miljard extra kunnen worden geïnvesteerd in nieuwbouw van sociale huurwoningen. Dit betekent wel dat er geen additionele investeringen meer gedaan kunnen worden in de niet-DAEB-tak, in bijvoorbeeld middenhuurwoningen.
Hoe verhoudt de oproep van de directeur van de AW om geen «dood kapitaal» te hebben zich tot de constatering in het Sectorbeeld 2018 dat investeringen onder druk staan door de «forse groei van de verhuurderheffing»?2
De uitspraken van de directeur van de Aw zijn in lijn met het sectorbeeld dat de Aw in december 2018 heeft gepubliceerd. Uit de IBW-berekeningen in de Staat van de Volkshuisvesting 2018 blijkt dat de meeste corporaties nog financiële ruimte hebben voor additionele investeringen (in totaal voor ruim € 16 miljard nieuwbouw) in de DAEB-tak ondanks de gerealiseerde groei van de verhuurderheffing door de gestegen WOZ-waarden. In mijn brief van 9 november jl. heb ik toegelicht dat uit de meest recente prognose van de corporatiesector zelf naar voren komt dat de investeringen voor de periode 2018–2022 met 46% zijn gestegen ten opzichte van prognose 2016–2020.3 In totaal hebben corporaties nog voor ca. € 40 mld. aan investeringen in de DAEB-tak gepland t/m 2022.
Deelt u de mening van oud-bijzonder hoogleraar woningmarkt Conijn dat de investeringscapaciteit van woningcorporaties vergroot kan worden door het afschaffen van belastingen die corporaties opgelegd hebben gekregen, te weten ATAD en de verhuurderheffing? Welke consequenties trekt u hieruit?3
Het verlagen van belastingen leidt ceteris paribus tot meer investeringsruimte. Corporaties spelen een belangrijke rol bij veel verschillende maatschappelijk opgaven (bijvoorbeeld: nieuwbouw, betaalbaarheid en verduurzaming). De opgaven van corporaties moeten in verhouding staan tot de beschikbare financiële middelen. Uit de IBW 2018 blijkt dat corporaties de komende jaren voldoende middelen hebben om extra investeringen te doen. In eerder genoemde brief van 9 november jl. is daarnaast ook toegelicht dat tegenover de lastenverzwaring van ATAD1 ook een aantal lastenverlichtende maatregelen staan. Dit zijn onder andere een stapsgewijze verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting, de in het regeerakkoord afgesproken heffingsvermindering voor verduurzaming en een tariefsverlaging in de verhuurderheffing. Met deze maatregelen wordt het effect op woningcorporaties van ATAD1 gedurende deze kabinetsperiode gecompenseerd.
Bent u bereid om de werking van de WOZ-waarde in het tarief van de verhuurderheffing aan te passen omdat dit voor grote verschillen zorgt tussen regio’s, zoals ook door de directeur van de AW wordt benoemd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik geef uitvoering aan de motie van de leden Ronnes (CDA), Koerhuis (VVD), Van Eijs (D66) en Dik-Faber (CU) waarin verzocht wordt om te onderzoeken hoe, gegeven de financiële positie van corporaties en haar maatschappelijke opgaven, op de korte en lange termijn bereikt kan worden dat meerdere maatschappelijke opgaven in voldoende mate worden opgepakt.5 Bij dit onderzoek worden de mogelijke rol van prikkels in de verhuurderheffing, maar ook vormen van herverdeling om regionaal tot een goede balans te komen tussen de financiële mogelijkheden en maatschappelijke opgaven betrokken. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie.6 In de uitwerking van de motie zal ook de in de begroting van BZK aangekondigde evaluatie van de verhuurderheffing worden betrokken.
Welke huurprijzen hebben de 14.000 (duurdere) huizen die naar verwachting tot 2022 door woningcorporaties worden verkocht? Hoeveel van deze 14.000 huurhuizen zijn de afgelopen drie jaar geliberaliseerd?
De 14.000 woningen die in de meerjarige verkoopvoornemens zijn opgenomen maken onderdeel uit van de niet-DAEB-tak. Dit betekent dat de huurprijzen van deze woningen zich reeds in het geliberaliseerde segment bevinden of in potentie te liberaliseren zijn. Ik beschik niet over informatie hoeveel van de potentieel te liberaliseren woningen daadwerkelijk geliberaliseerd zijn na verkoop
In hoeveel van de 14.000 huurwoningen, die worden verkocht, wonen huishoudens die gezien hun inkomen beter in een woning met een huurprijs onder de liberalisatiegrens zouden kunnen wonen? Bent u bereid de verhurende corporaties te stimuleren om de huur te verlagen?
Ik beschik niet over informatie om deze vraag te kunnen beantwoorden. De keuze om deze woningen te verkopen en onder welke voorwaarden (bijvoorbeeld met een kettingbeding) is een afweging die op lokaal niveau gemaakt wordt. Huurdersorganisaties, corporaties en gemeenten hebben de mogelijkheid om dit vast te leggen in prestatieafspraken. In mijn brief van 22 februari jl. heb ik ook aangegeven dat ik voornemens ben om wetgeving hierop duidelijker te maken.7 De opbrengst van de verkopen dient weer te worden besteed in het belang van de volkshuisvesting.
Welke mogelijkheden hebt u, en welke benut u, om de enorm gestegen bouwkosten een halt toe te roepen, zodat er meer geïnvesteerd kan worden in betaalbare huurwoningen en verduurzaming?
De stijging van bouwkosten vloeit voort uit de toegenomen vraag naar mensen en materialen, die de capaciteit in de sector overstijgt. Het is primair aan de bouwsector zelf om voor voldoende capaciteit aan mensen en materialen te zorgen. Tijdige planning van werkzaamheden draagt hieraan bij. Innovatie is van groot belang om binnen de sector bestaande capaciteit beter te benutten, zowel qua mensen als qua materialen. Binnen de sector is mede door de bestaande tekorten veel aandacht voor dergelijke innovaties. Ik ondersteun deze innovaties samen met de Minister van EZK met onder meer subsidies aan de Topsector Energie en bijdragen aan de Bouwagenda. Doel is productiviteitsstijging in de sector via automatisering, industrialisatie en technologische ontwikkeling. Daarnaast heb ik onlangs samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en sectorpartijen het convenant «MBO-aanbod klimaattechniek» getekend waarin afspraken zijn gemaakt over het aansluiten van het aanbod van MBO-opleidingen op de energietransitie. Dit moet ertoe leiden dat er ook genoeg vakmensen zijn om de energietransitie in de praktijk uit te voeren.
Het bericht dat de monitoring eigen bijdrage Wmo tekort schiet |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Monitor eigen bijdrage Wmo schiet tekort»?1
Ja
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat de met de invoering van het abonnementstarief in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gepaard gaande derving rondom de algemene bijdragen voor algemene respectievelijk maatwerkvoorzieningen een (belangrijke) extra kostenpost voor gemeenten is?
Het is juist dat de invoering van het abonnementstarief leidt tot lagere inkomsten voor gemeenten. De derving van eigen bijdragen van algemene en maatwerkvoorzieningen is onderdeel van de totale, door het CPB naar huidig inzicht, geraamde kosten van de invoering van het abonnementstarief. Gemeenten zijn voor deze kosten gecompenseerd.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat de hierboven onder vraag 2 genoemde derving door u «veel te laag (is) ingeschat», mogelijk (zoals wordt gesteld) met betrekking tot de derving rondom de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen zelfs met een factor tien?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over de mate waarin door gemeenten nu een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen wordt gevraagd. Ten behoeve van de raming van het abonnementstarief is daarom door het CPB een inschatting gemaakt van de derving van de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de gebruikte aannames onjuist zijn. Wel vind ik het van belang om de meer precieze effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend te volgen via een monitor. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 19 december 20182 heb laten weten ben ik met de VNG een opzet voor deze monitor overeengekomen. Met deze monitor zullen de verschillende effecten van de invoering van het abonnementstarief in beeld worden gebracht. Ik hecht er aan te benoemen dat de opzet van deze monitor door een onafhankelijk onderzoeksbureau is uitgewerkt en dat daarbij de input van gemeenten, VNG en cliëntenorganisaties is meegenomen. In het bestuurlijk overleg met de VNG van 21 november 2018 is de opzet van deze monitor vastgesteld.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel geponeerde stelling dat een betere inschatting van de derving rondom de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen bekend is bij het CAK? Waarom bent u niet van de daar bekende gegevens uitgegaan?
Bij de raming van de derving van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen is door het CPB uitgegaan van de bij het CAK beschikbare gegevens. Het CAK berekent en int de eigen bijdrage Wmo voor de maatwerkvoorzieningen. De opbrengsten van de Wmo 2015 heeft het CAK vervolgens afgezet tegen de opbrengsten van het abonnementstarief. Het CPB heeft in zijn publicatie van 1 juni 20183 ook gebruik gemaakt van deze gegevens van het CAK. De suggestie in het artikel dat niet is uitgegaan van CAK-cijfers is dan ook feitelijk onjuist.
Wat vindt u van de geponeerde stelling dat om een volledig en correct beeld te krijgen van de gevolgen (voor gemeenten) van de invoering van het abonnementstarief in de Wmo de financiële effecten van de hierboven bedoelde derving anders dienen te worden meegenomen? Bent u bereid dat alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kloppen de het artikel genoemde berekening en de daaruit voortvloeiende (door u niet gecompenseerde) extra kosten van invoering van het abonnementstarief voor de gemeente Ede? Zo nee, van welke foute aannames is volgens u dan sprake?
Op basis van het artikel kan ik de berekeningen van de gemeente Ede niet exact beoordelen. Wel is uit contact met de gemeente gebleken dat bij de door de gemeente gemaakte berekeningen ten aanzien van de compensatie enkel is uitgegaan van de toevoeging aan het gemeentefonds van structureel € 145 mln., er is geen rekening gehouden met de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het Interbestuurlijke Programma (IBP) en het accres van het gemeentefonds.
Gemeenten zijn volledig gecompenseerd voor de, naar huidig inzicht, geraamde kosten van het abonnementstarief. De kosten van de maatregel zijn door het CPB ten tijde van het Regeerakkoord geraamd op structureel € 290 mln. Op basis van het Regeerakkoord is structureel € 145 mln. toegevoegd aan het Gemeentefonds. Voor het overige deel zijn, in het kader van Interbestuurlijke Programma (IBP) en het accres van het gemeentefonds, afspraken gemaakt. Inmiddels heeft het CPB een aangepaste raming van het abonnementstarief gepubliceerd, waarbij de totale kosten worden geschat op € 190 mln. Daarnaast is, zoals toegelicht bij vraag 4 en 5, de aanname dat bij de raming van het CPB geen gebruik is gemaakt van CAK- cijfers, feitelijk onjuist.
Het bericht ‘Ook stichting kijkonderzoek verzamelde data met omstreden methode’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook stichting kijkonderzoek verzamelde data met omstreden methode»?1
Ja.
Is de gebruikte onderzoeksmethode in overeenstemming met de wet? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, met welke wettelijke normen is deze methode in strijd?
Het artikel van de NOS bespreekt de mogelijke strijdigheid van deze onderzoeksmethode met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als toezichthouder toezicht op de naleving van deze verordening. De AP kan onderzoek doen en beschikt over verschillende sanctiemechanismes om overtredingen te (doen) beëindigen. Betrokken personen hebben op grond van de AVG verschillende rechten die zij kunnen uitoefenen richting de verwerkingsverantwoordelijke (bijvoorbeeld het recht op inzage, of het recht op bezwaar tegen de verwerking, of het intrekken van de toestemming). Ook is het mogelijk een klacht in te dienen bij de AP, en staat eveneens een rechtsgang open waarbij het aan de rechter is om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de wet.
De AVG en Uitvoeringswet AVG stellen regels aan het verwerken van persoonsgegevens. Ik acht die regels voldoende ter bescherming van de privacy. Ik verwacht dat elke instelling of organisatie die persoonsgegevens verwerkt zich aan de wet houdt. Ik verwacht dus ook van de Nederlandse Publieke Omroep dat zij zich aan de wet houdt en dat ook vraagt van partijen waaraan zij opdracht verstrekt.
Mocht de gebruikte methode in onrechtmatig zijn, wat wordt er gedaan om ervoor te zorgen dat het gebruik van deze methode stopt?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht het niet onrechtmatig zijn, deelt u dan de mening dat het gebruik van deze methode onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat de regelgeving zo wordt aangepast dat deze methode niet meer gebruikt mag worden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de indruk dat de deelnemers aan het onderzoek nauwgezet zijn geïnformeerd over het doel, de werkwijze en de eventuele consequenties van deelname aan het onderzoek? Zo ja, waar blijkt dit volgens u uit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om publieke instellingen, zoals de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), te verzoeken zolang deze methode nog toegestaan is niet deel te nemen aan of opdracht te geven voor onderzoek waar deze methode wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het voorkomen van onveilige balkons |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u bericht dat het onderzoek naar onveilige balkons hopeloos tekort schiet?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie daarop geef ik in de beantwoording van onderstaande vragen.
Klopt de schatting dat duizenden balkons die zijn gebouwd in de jaren 50 en 60 onveilig zijn? Hoeveel zijn dat er volgens uw gegevens?
Volgens het betreffende bericht is deze schatting afkomstig van de directeur van Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland. Ik heb geen gegevens hierover.
Kunt u inmiddels antwoorden op de vraag of alle galerijflats in Nederland geïnspecteerd zijn op onveilige balkon- en galerijvloeren, aangezien uw voorganger in oktober 2017 op Kamervragen heeft geantwoord dat 14% van de woningcorporaties en ongeveer 20% van gemeenten nog niet alles onderzocht had?2
Het betreft hier de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats3. Het is de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren te voldoen aan deze onderzoeksplicht. Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Wel heeft mijn voorganger bij de beantwoording van de eerdere Kamervragen informatie gevraagd aan de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland en aan Aedes en uw Kamer deze informatie doorgegeven. Ik heb met beide organisaties opnieuw contact opgenomen. Zij hebben laten weten geen actuele informatie te hebben ten opzichte van de in 2017 gegeven informatie.
Wat hebt u gedaan om de veiligheid van balkons beter te waarborgen sinds het instorten van een balkon in Groningen, aangezien er sindsdien onveilige situaties met balkons zijn geconstateerd?3 4
Over het instorten van een balkon van een portiekflat in Groningen heb ik eerder vragen van u beantwoord op 7 september 2018 (zie uw verwijzing 3). Uit onderzoek was toen gebleken dat de wapening in het balkon was aangetast door roest (corrosie), maar dat er nog verder onderzoek werd uitgevoerd, om na te gaan of hier sprake was van een structureel of incidenteel probleem. Uit dit verdere onderzoek is gebleken dat de corrosie was veroorzaakt door het gebruik van betonversnellers op basis van chloride (zout). Er is vervolgens door mij navraag gedaan bij de opstellers van de CUR-publicatie 248 «Constructieve veiligheid van uitkragende galerijplaten» die wordt gebruikt bij de onderzoeksplicht van galerijflats. Deze hebben laten weten dat versnellers bij in het werk gestorte betonnen balkons (zoals bij het afgevallen balkon) slechts sporadisch zullen zijn toegepast. Versnellers in beton werden vooral in de prefab-betonindustrie toegepast. De CUR-publicatie gaat uit van de meest voorkomende risico’s bij galerijvloeren en dat betreft de aantasting door chloride als gevolg van dooizouten en een te lage ligging van de wapening. Bij de honderden praktijkonderzoeken die zijn uitgevoerd op basis van de CUR-publicatie is slechts zeer incidenteel het vermoeden geweest van chloride-aantasting door versnellers in plaats van door dooizouten. Dit is een bevestiging dat deze versnellers niet veel zijn toegepast en dat er geen sprake is van een structureel probleem.
De overige situaties met balkons waaraan u refereert doen zich in Breda voor. Ook over de Bredase balkons zijn eerder Kamervragen beantwoord op 27 maart 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1497). Het gebrek van de balkons bleek daar toen de te lage ligging van de betonwapening waardoor de draagkracht van de balkons rekenkundig niet voldoet aan het Bouwbesluit. Ik heb opnieuw contact opgenomen met de gemeente Breda en deze heeft mij laten weten dat ook bij de nieuwe gevallen sprake is van een te lage ligging van de betonwapening en niet de aantasting (corrosie) van de wapening.
Waarom blijkt er alleen een onderzoeksplicht voor galerijen en niet voor balkons te zijn, aangezien uw voorganger «sinds 1 januari 2015 de mogelijkheid [heeft]gecreëerd om per ministeriele regeling een onderzoeksplicht in te voeren voor evidente veiligheidsproblemen bij gebouwen», en er een infoblad en een onderzoeksprotocol is gepubliceerd over galerijen én balkons? Bent u bereid de onderzoeksplicht alsnog uit te breiden voor balkons, zodat meer risico’s en zelfs ongevallen kunnen worden voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De onderzoeksplicht voor galerijflats is ingevoerd naar aanleiding van het bezwijken van een galerijvloer in Leeuwarden in 2011. Bij galerijflats is sprake van een zeer urgent veiligheidsrisico dat de inzet van de onderzoeksplicht rechtvaardigt. De problemen bij galerijflats hebben vooral betrekking op de galerijvloeren van deze flats. Op galerijvloeren wordt in de winter vaak dooizout gestrooid. Het chloride dat in dit dooizout zit kan de betonwapening in de galerij aantasten en dit kan vervolgens leiden tot spontane breuk van de galerijvloer zonder waarschuwing vooraf, zoals zichtbare doorbuiging of scheurvorming. Op balkons wordt minder dooizout gebruikt. De onderzoeksplicht voor galerijflats geldt zowel voor galerijvloeren als balkons, maar is primair ingesteld voor de urgente veiligheidsrisico’s van de galerijvloeren. Het gebrek bij balkons van portiekwoningen is veelal een te diepe ligging van de betonwapening waardoor de draagkracht van de balkons rekenkundig niet voldoet aan het Bouwbesluit. Bij dit gebrek, dat meestal al vanaf de bouw (jaren vijftig en zestig) aanwezig is, ligt het spontaan bezwijken van de balkons zonder waarschuwing vooraf minder in de rede. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat deze te lage wapening ook aan de orde is in Breda en dat de corrosie bij het balkon in Groningen geen structureel probleem betreft. Ik zie daarom thans geen aanleiding om deze onderzoeksplicht uit te breiden. Overigens moeten ook zonder deze onderzoeksplicht gebouweigenaren er zorg voor dragen dat hun gebouwen voldoen aan het Bouwbesluit.
Bent u het met gemeenten eens dat zij niet over de juridische middelen beschikken om particuliere eigenaren, veelal Verenigingen van Eigenaren, te dwingen onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen ligt de bewijslast dat een bestaande woning of woongebouw niet voldoet aan het Bouwbesluit bij de gemeente. Dit betekent dat een gemeente een eigenaar niet zomaar kan dwingen onderzoek te laten uitvoeren. De veiligheidseisen in het Bouwbesluit gelden echter wel rechtstreeks en een eigenaar moet zorgen dat zijn gebouw hieraan voldoet. Daarnaast geldt het algemene zorgplichtartikel 1a uit de Woningwet dat regelt dat een eigenaar er zorg voor moet dragen dat er geen gevaar voor de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Het ligt daarom in de rede dat een eigenaar laat nagaan of de veiligheid van bijvoorbeeld zijn balkon nog voldoet aan het Bouwbesluit als de gemeente dit hem gemotiveerd verzoekt en als bekend is dat er vaak problemen zijn met soortgelijke gebouwen of technieken. De gemeente kan de eigenaar daarbij nadrukkelijk aanspreken op zijn verplichting om te voldoen aan het Bouwbesluit en op het naleven van de algemene zorgplicht. Als een gebouweigenaar dit vervolgens weigert te doen, is er geen eenduidige juridische grondslag voor de gemeente om dit af te dwingen. Dat is ook mede de reden geweest om voor zeer urgente veiligheidsrisico’s bij specifieke gebouwcategorieën een landelijke onderzoeksplicht voor eigenaren in te voeren ter vereenvoudiging van de handhavingstaak van de gemeente.
Hoe verhoudt het tekortschieten van het onderzoeken van de balkons zich tot de onderhoudsplanning die Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) dienen te hebben in het kader van hun onderhoudsfonds? Bent u bereid om, samen met VvE Belang, landelijk te onderzoeken wat de bereidheid van VvE's is om de bouwkundige staat van hun eigendom in kaart te brengen?
De VvE is verantwoordelijk voor de instandhouding van het gebouw. De VvE is verplicht jaarlijks een minimumbedrag te reserveren voor het groot onderhoud van de gemeenschappelijke delen, zoals de constructie. Dit kan op twee manieren. Via een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) of door jaarlijks 0,5% van de herbouwwaarde van het gebouw in het reservefonds van de VvE te storten.
Ik vind het belangrijk dat deze wettelijke verplichting, die sinds 1 januari 2018 geldt, wordt uitgevoerd. Ik ben daarom blij met de suggestie van mevrouw Beckerman en zal samen met VvE Belang de bereidheid van VvE’s voor het in kaart brengen van de bouwkundige staat van de VvE complexen laten onderzoeken.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten sancties in kunnen stellen wanneer eigenaren van panden met balkons uit de risico-categorie geen onderzoek doen en/of adequate maatregelen nemen?
Voor zover sprake is urgente veiligheidsrisico’s ben ik altijd bereid op verzoek van gemeenten te bezien of er een nieuwe onderzoeksplicht moet worden ingesteld. In mijn antwoord op vraag 5 heb ik uiteengezet dat ik voor de balkons van portiekflats op dit moment geen aanleiding zie om daarvoor een onderzoeksplicht voor gebouweigenaren in te zetten.
Bent u bereid om te stimuleren dat gemeenten, in navolging van bijvoorbeeld Utrecht, een loket inrichten zodat (minder draagkrachtige) verenigingen van eigenaren een onderzoek kunnen bewerkstelligen en huisjesmelkers geen kans krijgen om risicovolle situaties te laten voortbestaan?
Het VvE loket in de gemeente Utrecht helpt bij het activeren en het onderhouden van VvE’s, waarbij ook aandacht wordt besteed aan het opstellen van een groen MJOP. Hiermee wordt eventueel achterstallig onderhoud aangepakt in combinatie met energiebesparende maatregelen. Voor het nemen van energiebesparende maatregelen is (landelijk en gemeentelijk) subsidie beschikbaar. De gemeente Utrecht ontlast de VvE indien er problemen zijn met iemand die het niet kan betalen of een weigeraar (een huisjesmelker). Het is echter niet zo dat achterstallig onderhoud alleen kan ontstaan door een huisjesmelker.
Ik constateer dat de gemeenten waar zich veel VvE’s bevinden, zoals Den Haag, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, ook over een VvE loket beschikken of bezig zijn deze nader vorm te geven. Ook de provincie Gelderland heeft een VVE loket. Ik juich deze ontwikkeling toe. 90% van de VvE’s bevindt zich in de provincies Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland.
Waarom blijft u zich verzetten tegen een apk-keuring voor gebouwen en woninginstallaties, waar de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland en de SP al jaren voor pleiten en waarvoor in 2014 zelfs een noodklok is geluid door experts?6
Ik ben geen voorstander van een verplichte algemene periodieke keuring voor gebouwen en woninginstallaties omdat dit leidt tot een lastenverzwaring voor eigenaren en omdat zo’n keuring ook gebouwen en installaties treft waarbij mogelijk helemaal geen veiligheidsprobleem is. Als er een evident veiligheidsprobleem is bij een eenduidige categorie gebouwen (qua bouwjaar, woningtype, bouwwijze) dan is er sinds 2015 wel de mogelijkheid om per ministeriële regeling een onderzoeksplicht in te voeren (Kamerstuk 33 798, nr. 6) waarmee het veiligheidsprobleem heel gericht kan worden aangepakt. Deze mogelijkheid is in de Woningwet gecreëerd op verzoek van gemeenten ter vereenvoudiging van hun toezicht en handhaving op de staat van bestaande bouwwerken. Ik ben altijd bereid om op verzoek van gemeenten te bezien of dit instrument bij een veiligheidsprobleem moet worden ingezet.
De doorlooptijden bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Carla Dik-Faber (CU), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook zoveel klachten over de doorlooptijden bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van mensen die hun rijbewijs willen verlengen als zij ook een gezondheidsverklaring moeten overleggen? Herkent u de klachten over de gebrekkige communicatie met het CBR?
Ik ontvang ook bijna dagelijks berichten van burgers waarin zij hun zorgen uiten over de doorlooptijden bij het CBR. Momenteel staan ook de wachttijden bij de klantenservice van het CBR onder druk. Het CBR is bezig met uitbreiding van de capaciteit en vraagt om zoveel als mogelijk digitaal contact te zoeken.
Wat vindt u ervan dat mensen zo lang moeten wachten op de verlenging van hun rijbewijs en daardoor soms zelfs hun baan verliezen, bijvoorbeeld omdat zij voor de uitoefening van hun werk gebruik maken van een bedrijfsauto?
Het mag niet voorkomen dat de langere doorlooptijden bij het CBR de burger raakt en dit van invloed is op het kunnen uitoefenen van zijn werk. Door het CBR zijn aanvullende maatregelen genomen om zoveel mogelijk te voorkomen dat burgers worden geconfronteerd met een verlopen rijbewijs, dan wel deze periode zo kort als mogelijk te houden. Vanaf januari wordt door het CBR geprioriteerd op datum verlopen rijbewijs. Burgers die al langere tijd bezig zijn en van wie het rijbewijs binnenkort verloopt of verlopen is, worden als eerste geholpen door het CBR. Daarnaast is samen met TLN een spoedprocedure afgesproken voor de beroepschauffeurs. De beroepschauffeurs waarbij niet tijdig het rijbewijs kan worden vernieuwd kunnen hiermee direct worden geholpen.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van 5 april 2018 van het lid Remco Dijkstra (Aanhangsel der Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1681)? Herinnert u zich het antwoord op vraag vier, waarin u stelt dat het CBR binnen vier weken moet reageren, uitzonderingen daargelaten? Bedoelt u met «reageren» dat mensen binnen vier weken moeten kunnen beschikken over een geldig rijbewijs?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op de schriftelijke vragen van 5 april 2018 van het lid Remco Dijkstra (VVD).
Ik heb met het CBR prestatieafspraken gemaakt. Op basis hiervan moet het CBR binnen vier weken reageren na elk klantcontact. In de procedure voor het doorlopen van vernieuwing van het rijbewijs kunnen door het CBR meerdere besluiten worden genomen, bijvoorbeeld indien een klant van het CBR wordt doorverwezen naar één of meer medisch specialisten. Het CBR dient binnen vier maanden duidelijkheid te geven over de vernieuwing van het rijbewijs. Dit wordt op dit moment helaas niet in alle gevallen gehaald door het CBR.
Hoe verhoudt uw toezegging in antwoord vier zich tot het volgende bericht op de website van het CBR; «Het is op dit moment erg druk bij het CBR. Daardoor kan het beoordelen van uw rijgeschiktheid soms helaas langer dan vier maanden duren. We adviseren u daarom zo snel mogelijk de Gezondheidsverklaring op te sturen. Zeker als u verwacht dat u nog naar één of meer medisch specialisten moet»?
Het klopt dat op de website wordt geadviseerd om tijdig de aanvraag in te dienen. De RDW stuurt daarnaast ongeveer vier maanden voordat het rijbewijs verloopt een brief aan de rijbewijshouder met informatie over de procedure. Daarin wordt geadviseerd om tijdig te starten met de procedure. Bij dit bericht zit nadere informatie van het CBR afgestemd op de doelgroep. Daarnaast wordt er een tijdelijke bijlage toegevoegd over de drukte en de wijzigingen in de procedure. Binnenkort start het CBR als extra maatregel een publiekscampagne gericht op de ouderen («75 plus»), om hen voor te lichten dat ze vanwege de verplichte keuring tijdig moeten beginnen en het liefst digitaal hun aanvraag indienen.
Vindt u nog steeds dat vier weken een reële termijn is voor het beoordelen van een verzoek tot vernieuwing van het rijbewijs? Kunt u aangeven hoeveel procent van de verzoeken tot vernieuwing van het rijbewijs binnen vier weken wordt beoordeeld?
Het CBR moet binnen vier weken een reactie geven op een ontvangen document (gezondheidsverklaring, tussentijdse melding, keuringsrapport of een rapport van de specialist). Over heel 2018 is dat in 78% van de gevallen gelukt. De vier wekentermijn is nodig om de eerste medisch-inhoudelijke beoordeling te doen van de ingediende gezondheidsverklaring. Het nieuwe ICT-programma moet helpen om dit te versnellen en moet ervoor gaan zorgen dat het CBR weer aan de vier weken termijn gaat voldoen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de communicatie en doorlooptijden bij het CBR op orde zijn? Welke termijn heeft u daarbij voor ogen? Bent u bereid om te onderzoeken hoe mensen via MijnOverheid.nl niet eenmalig, maar meerdere keren kunnen worden geattendeerd op de noodzaak om hun rijbewijs te verlengen?
Zie de inleiding voor de maatregelen die het CBR neemt om de problemen op te lossen. Zo ontvangen mensen die hun rijbewijs moeten verlengen tijdig een attendering per brief van de RDW.
Bent u bereid om te bekijken hoe de verlengingsprocedure efficiënter kan verlopen door mensen bij de attendering reeds aan te geven welke informatie het CBR allemaal nodig heeft om een verklaring van geschiktheid af te geven, waardoor mensen na het invullen van een gezondheidsverklaring zo min mogelijk worden verrast door aanvullende eisen?
In de brief die de RDW, ongeveer vier maanden voordat het rijbewijs verloopt, stuurt aan de rijbewijshouder met informatie over de procedure is per doelgroep informatie over de procedure bij het CBR toegevoegd. Daarnaast is er een tijdelijke bijlage toegevoegd over de drukte en de wijzigingen in de procedure. Ook informeert het CBR middels haar website burgers over het rijden met een medische aandoening.
Wat gaat u doen voor mensen die nu de dupe worden van de werkwijze van het CBR en dreigen hun baan te verliezen?
Zoals beschreven in antwoord 2 monitort het CBR sinds dit jaar op afloopdatum van het rijbewijs, helpt betrokkene zoveel mogelijk, bijvoorbeeld met het maken van een afspraak met een specialist of keuringsarts en geeft prioriteit aan de beroepschauffeurs. Samen met TLN is een spoedprocedure afgesproken voor de beroepschauffeurs. De beroepschauffeurs waarbij niet tijdig het rijbewijs kan worden vernieuwd kunnen hiermee direct worden geholpen.
Bent u bekend met het bericht «Rijbewijs ingetrokken na eerlijk melden depressie: «Dit is niet in de haak»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op dit bericht? Wat vindt u ervan dat het CBR een rijbewijs ongeldig verklaart na een beoordeling van een medisch specialist dat een aandoening uit het verleden geen invloed heeft op de rijgeschiktheid?
Ik kan niet ingaan op specifieke casussen. Het CBR baseert haar beslissingen op de Regeling Eisen Geschiktheid 2000. Het CBR heeft mij bevestigd dat ook in genoemde casus dit het geval is.
De humanitaire crisis in Venezuela en de erkenning van Juan Gauidó |
|
Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Venezuela herziet relaties met EU-landen na erkennen Guaidó als president»1 en «Crisis in Venezuela»?2
Ja.
Hoe duidt u de zorgelijke humanitaire situatie in Venezuela, waaronder de wijdverspreide armoede en honger en het aanhoudende tekort aan medicijnen?
Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over de situatie in Venezuela. Op economisch, sociaal, humanitair en politiek gebied glijdt het land steeds verder af. Dit leidt reeds geruime tijd tot hoge humanitaire noden. Het Maduro-bewind ontkent de problemen en wil de internationale gemeenschap niet om hulp vragen. Als gevolg hiervan heeft UNOCHA vooralsnog niet de mogelijkheid om onafhankelijk de humanitaire behoeften in Venezuela vast te stellen, kan er geen humanitair coördinator worden aangesteld en kan er geen internationaal humanitair financieringsverzoek worden gepubliceerd. Nederland blijft er op aandringen dat Venezuela dit mogelijk maakt.
Wel zijn er diverse humanitaire VN-organisaties actief in Venezuela (o.m. IOM, UNFPA, UNHCR, UNICEF en WHO), en zijn de programma’s van deze VN-instellingen in de afgelopen maanden opgeschaald.
Op welke wijze en via welke hulporganisaties biedt Nederland – zowel bilateraal als via multilaterale kanalen – hulp aan de noodlijdende Venezolaanse bevolking?
Ondanks dat er nog geen onafhankelijke behoeftestelling is, heeft Nederland toch op diverse manieren weten bij te dragen aan het verlichten van de noden in Venezuela en de regio. Allereerst droeg Nederland in 2.018 EUR 55 mln. bij aan het door de VN beheerde Central Emergency Response Fund (CERF), dat het afgelopen jaar ruim EUR 8 mln. uitkeerde ten behoeve van de humanitaire respons in Venezuela. Naast de bijdrage via het CERF draagt Nederland ieder jaar ongeoormerkt bij aan organisaties die reeds actief zijn in Venezuela en buurlanden, waaronder het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) en humanitaire VN-organisaties zoals UNICEF en UNHCR. Naast de ongeoormerkte Nederlandse bijdragen aan o.a. humanitaire VN-organisaties en ICRC, heeft Nederland in 2018 in respons op de crisis in Venezuela EUR 0,5 mln. bijgedragen aan het regionale appeal van UNHCR, EUR 0,6 mln. aan regionale appeals van IFRC (via het Nederlandse Rode Kruis), en EUR 4 mln. aan IOM voor het regionale actieplan (RAP). Binnen het RAP ondersteunt IOM lokale overheden bij het verbeteren van de opvang, basisvoorzieningen en (waar mogelijk) sociaaleconomische integratie voor Venezolanen in hun gastlanden.
Ook in 2019 stelt Nederland reeds geld ter beschikking: het gaat op dit moment om bijdragen aan het Rode Kruis en de Dutch Relief Alliance (DRA). Zo maakte Nederland gisteren bekend dat het ruim EUR 1 mln. zal geven aan het Rode Kruis (NRK), ten behoeve van de respons van het Rode Kruis in Venezuela en regio. Van deze EUR 1 mln. gaat EUR 0,5 mln. naar de respons van het ICRC in Venezuela en EUR 0,5 mln. naar het regionale programma van het IFRC. Eerder dit jaar gaf Nederland al EUR 80.000 ter ondersteuning van het Venezolaanse Rode Kruis.
Via DRA gaat EUR 4 miljoen naar een hulpprogramma in Colombia, waarmee Venezolaanse vluchtelingen worden ondersteund. Met DRA is afgesproken dat zodra de situatie in Venezuela het toelaat, het programma ook in Venezuela actief zal worden.
Op welke wijze beïnvloedt de erkenning van Juan Gauidó als president van Venezuela de mogelijkheden tot humanitaire hulp aan de Venezolaanse bevolking, zowel in Venezuela zelf als in de buurlanden?
Interim-president Guaidó geeft een hoge prioriteit aan de verlening van humanitaire hulp gezien de tekorten aan voedsel en medicijnen. Zonder de medewerking van Maduro, die niet bereid is humanitaire hulp toe te laten, zijn de mogelijkheden humanitaire hulp te verlenen zeer beperkt. Alleen informeel en op hele kleine schaal wordt nu humanitaire hulpverlening toegestaan. Alle actoren zullen moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat – ongeacht de politieke ontwikkelingen – de humanitaire toegang tot hulpbehoevenden in Venezuela niet verder verslechtert en dat een onafhankelijke behoeftebepaling kan plaatsvinden. Hulpverlening aan Venezolaanse migranten en vluchtelingen door VN-organisaties, het ICRC en NGO’s in de buurlanden was en blijft mogelijk.
Steun aan de opvang van migranten en vluchtelingen in de buurlanden wordt georganiseerd door de VN (UNHCR en IOM), door de Internationale Federatie van het Rode Kruis en door NGO’s, waaronder leden van de DRA.
Op welke wijze worden de buurlanden van Venezuela ondersteund in het opvangen van vluchtelingen?
Zie antwoord op vraag 3. Waar gevraagd en mogelijk levert Nederland daarnaast ondersteuning aan de Caribische delen van het Koninkrijk bij de uitdagingen die zij ondervinden als gevolg van de situatie in Venezuela. Specifiek op het terrein van migratie heeft dit in 2018 al tot diverse vormen van kennisuitwisseling geleid. Op verzoek van de regering van Aruba en Curaçao zullen we die samenwerking in 2019 verder voortzetten. Zo heeft de regering van Curaçao op 10 januari 2019 een aanvullend verzoek om ondersteuning gedaan in het kader van Venezuela. Ook de Arubaanse Minister van Justitie heeft op 1 februari jl. een technisch bijstandsverzoek ingediend voor tijdelijke ondersteuning van de Arubaanse vreemdelingenketen middels opleidingen en training ten behoeve van het optimaliseren van de asielprocedure. In beide gevallen wordt welwillend gekeken naar de mogelijkheden en wordt momenteel in samenspraak met de landen bezien op welke wijze gevolg gegeven kan worden aan de verzoeken. Daarnaast is het kabinet ook bereid om te ondersteunen bij andere uitdagingen, waaronder de gesprekken over de toekomst van de raffinaderij op Curaçao en is nadrukkelijk oog voor het borgen van leveringszekerheid van brandstoffen op bijvoorbeeld Bonaire.
Welke mogelijkheden ziet u om de humanitaire hulp aan de Venezolanen in Venezuela, via bijvoorbeeld via het Internationale Comité van het Rode Kruis en instellingen van de Verenigde Naties, te intensiveren om de noodlijdende situatie van de bevolking waar mogelijk te verbeteren?
Zie ook antwoord op vragen 2 en 3.
De mogelijkheden om bij te dragen zijn momenteel beperkt, maar Nederland volgt de situatie in Venezuela op de voet, en onderzoekt manieren om de humanitaire respons op verantwoorde wijze (financieel) te ondersteunen. Nederland bekijkt ook continu welke andere mogelijkheden het kan benutten om Venezolanen in nood te helpen, bijvoorbeeld via samenwerking met andere landen. Zo werkt de VS aan de opbouw van een humanitaire responsstructuur in Colombia en Brazilië en is het Koninkrijk der Nederlanden verzocht om Curaçao dienst te laten doen als één van de logistieke humanitaire hubs. Zoals gezegd staan het kabinet en de regering van Curaçao positief ten aanzien van dit verzoek.
Kunt u aangeven welke landen inmiddels humanitaire hulp geven aan Venezuela?
Diverse landen hebben in de media aangegeven de humanitaire respons te (willen) steunen. Maar door het gepolariseerde politieke klimaat en de politisering van de humanitaire hulp, alsmede de beperkte mogelijkheden voor coördinatie door de VN, is in veel gevallen nog niet duidelijk hoe deze bijdragen bij hulpbehoevenden in Venezuela terecht kunnen komen.
De Amerikaanse humanitaire hulp wordt vooralsnog tegengehouden, en van andere landen die bijdragen aan de humanitaire respons in Venezuela hebben aangekondigd is voorlopig onduidelijk op welke manier het geld zal worden besteed.
De Europese Unie heeft in 2018, via het Europees Bureau voor Humanitaire Hulp (ECHO), bijgedragen aan de humanitaire respons op de crisis in Venezuela, onder meer door financiering van inzet van de Wereldgezondheidsorganisatie in Venezuela en in buurlanden. Het zal deze steun ook in 2019 voortzetten en waar mogelijk opschalen. De humanitaire inzet van ECHO blijft qua schaal echter beperkt door het ontbreken van eerder genoemde onafhankelijke behoeftestelling.
Zijn er binnen de recentelijk door de Europese Unie opgerichte International Contact Group gesprekken over de behoeften voor humanitaire hulp aan Venezuela?
Tijdens de eerste bijeenkomst van de ICG in Uruguay op 7 februari jl. is besloten om een technische missie naar Venezuela te sturen die de mogelijkheden zal onderzoeken om nieuwe presidentsverkiezingen te houden en hoe de weg vrij te maken voor urgente humanitaire hulp. Nederland neemt deel aan de International Contact Group.
Brieven waarin schoolleiders gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het Lerarenregister |
|
Paul van Meenen (D66), Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat schoolleiders op dit moment nog brieven ontvangen van of namens uw ministerie, waarin zij gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het lerarenregister?1
Ik ben ermee bekend dat schoolbesturen een brief hebben gekregen waarin opgeroepen wordt om de gegevens van hun leraren te leveren, zodat deze gebruik kunnen maken van het Lerarenportfolio. Deze brief had niet in deze vorm verstuurd moeten worden: de informatie die er in staat is onvolledig. Dat betreur ik.
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 16 januari 20192 zal van een verplicht lerarenregister in deze kabinetsperiode geen sprake zijn. Wel blijf ik werken aan de doelen uit de Wet beroep leraar en het vrijwillig Lerarenportfolio, dat de regie over de professionele ontwikkeling in handen legt van de leraar. Dit is een essentieel verschil met het huidige bekwaamheidsdossier, dat in handen is van het schoolbestuur. Ik vind het daarom belangrijk dat besturen gegevens aanleveren, zodat leraren van het portfolio gebruik kunnen maken. Om dubbele lasten te voorkomen, hoeven schoolbesturen die het portfolio onder leraren stimuleren niet langer bekwaamheidsdossiers bij te houden.
Besturen zijn verplicht de gegevens aan te leveren, maar de leraar bepaalt zelf of hij of zij het portfolio wil gebruiken. Schoolbesturen die ervoor kiezen geen gegevens aan te leveren, moeten kunnen aantonen dat zij op andere wijze de professionele ontwikkeling van hun leraren stimuleren. Voor hen geldt de wettelijke verplichting tot de bekwaamheidsdossiers onverkort. Deze laatste opt-out mogelijkheid ontbreekt in de brief die recent aan schoolbesturen is verstuurd. Dit zal gerectificeerd worden. De besturen die de door u aangehaalde brief hebben ontvangen, zullen een herstelbrief krijgen conform bovenstaande strekking.
Bent u ermee bekend dat in deze brieven wordt gedreigd dat het niet voldoen aan de wettelijke verplichting zal meewegen bij de inspectiebeoordeling van de school?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze brieven onnodig zijn en leiden tot onnodige spanning en onzekerheid bij scholen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven anticiperend te handhaven als het gaat om de verplichtingen die (nu nog, maar binnenkort niet meer) voortvloeien uit het lerarenregister?
Ik ben met de Inspectie in gesprek over de manier waarop het toezicht rondom dit thema vorm en inhoud krijgt. De verplichting op het register mag dan verdwijnen: zorg en aandacht voor professionele ontwikkeling van leraren is niet vrijblijvend.
We mogen van leraren verwachten dat zij zich voor hun eigen professionele ontwikkeling inzetten. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om zorg te dragen voor een schoolklimaat waarin professionele ontwikkeling kan gedijen, waarin leraren optimaal aan hun ontwikkeling willen en kunnen werken.
Dit betekent ook dat het schoolbestuur jaarlijks verantwoording aflegt over de wijze waarop dit gerealiseerd wordt en de tijd en middelen die het daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In het AO Leraren en in de Kamerbrief van 16 januari heb ik aangegeven dat ik dit wettelijk ga vastleggen. Dit doe ik door strategisch HRM-beleid en professionaliteit als deugdelijkheidseisen op te nemen in de wet, zodat de Inspectie het toezicht hierop structureel kan inrichten. Ik zal u voor de zomer informeren over de nadere uitwerking hiervan.
Het bericht dat sportclubs tegenwerking ervaren bij verduurzaming |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sportclubs zijn het zat. Drie keer tegenwerking bij verduurzaming»?1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de opbrengst van zonnepanelen van sportclubs (antwoorden ontvangen 19 november 2018)?
Ja.
Deelt u de mening dat in zijn algemeenheid er alleen lange termijn investeringen worden gedaan als investeerders zicht hebben een redelijk rendement op het geïnvesteerd vermogen en het tenminste terugverdienen daarvan? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat er onduidelijkheid bestaat over de opvolging van de salderingsregeling, zowel qua inhoud als qua tijdspad? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, die mening deel ik. Ook begrijp ik dat investeerders in zonne-energie het liefst zo snel mogelijk zekerheid willen over de omvorming van de salderingsregeling en per welke datum de nieuwe regeling zal gelden.
In mijn brief van 15 juni 2018 heb ik op hoofdlijnen mijn stimuleringsbeleid voor lokale hernieuwbare elektriciteitsproductie met directe betrokkenheid van burgers geschetst, o.a. met oog op draagvlak voor en op de betaalbaarheid van de energietransitie. In die brief heb ik u tevens geïnformeerd over het omvormen van de salderingsregeling in een terugleversubsidie. Daarbij heb ik in grote lijnen weergegeven hoe en op welke termijn ik die terugleversubsidie wil vormgeven. Dit vergt de nodige tijd.
In mijn brief van 28 januari jl. heb ik u gemeld dat de uitvoering van de terugleversubsidie bij nadere uitwerking met de betrokken partijen complexer is gebleken dan verwacht. Momenteel onderzoek ik hoe de zorgen met betrekking tot de uitvoering kunnen worden weggenomen, dan wel of er een werkbaar alternatief instrument kan worden vormgegeven. Het is mijn streven om aan het einde van het eerste kwartaal van 2019 met een concreet uitgewerkt voorstel voor de omvorming van de salderingsregeling te komen. Mijn streven is een start van de nieuwe regeling per 1 januari 2021, waarmee ik investeringszekerheid bied aan (bestaande en nieuwe) investeerders in zonne-energie.
Begrijpt u dat ook sportverenigingen onzeker en terughoudend zijn geworden over het aanbrengen van zonnepanelen, omdat is aangekondigd dat de salderingsregeling wordt afgeschaft, terwijl niet duidelijk is welke vervangende stimuleringsregeling van kracht gaat worden en wanneer die van kracht gaat worden? Zo ja, waarom begrijpt u dat en wat gaat u doen om die onzekerheid weg te nemen? Zo nee, waarom begrijpt u dat niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze onzekerheid en terughoudendheid schadelijk is voor het tempo van verduurzaming van de energievoorziening en schadelijk voor het enthousiasme en draagvlak voor verduurzaming van sportgebouwen? Zo ja, welke conclusie en acties verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat investeerders in zonne-energie graag zo snel mogelijk duidelijkheid willen hebben over de omvorming van de salderingsregeling. Het is mijn streven op korte termijn deze duidelijkheid te kunnen bieden. Desondanks constateer ik de afgelopen jaren een forse groei in zon-PV-installaties, zowel kleine als grote installaties op daken en op velden. Daarbij maken investeerders gebruik van regelingen als de salderingsregeling, de postcoderoosregeling en de SDE+ maar ook van de energie-investeringsaftrek (EIA) of de in 2019 nieuwe subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties.
Is u bekend dat sportverenigingen onzekerheid en terughoudendheid bestaat over het investeren in duurzame energie, omdat door een wijziging in de regelgeving per 1 januari 2019 niet, althans minder vaak, vooraf zekerheid bestaat over de toekenning en de omvang van subsidie? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan?
In de afgelopen jaren hebben jaarlijks ruim 600 verenigingen gebruik gemaakt van de toenmalige subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties die tot eind 2018 was opengesteld. Inmiddels hebben 308 verenigingen aangegeven dat zij investeren in verduurzaming via de met ingang van 1 januari 2019 nieuwe regeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties. De verwachting is dat dit aantal in het komende jaar nog ruim zal verdubbelen. Ik zie dan ook geen verandering in het enthousiasme en de mogelijkheden van de sportverenigingen om te investeren in verduurzaming.
Bent u bereid in overleg te treden met vertegenwoordigers van sportorganisaties om kennis te nemen van hun zorgen en zo nodig de regeling aan te passen of anderszins maatregelen te treffen die de heersende onzekerheid en terughoudendheid doen verminderen? Zo ja, bent u bereid de Kamer over de uitkomsten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Mijn collega van Medische Zorg en Sport betrekt de sportsector zeer nauw bij de inhoudelijke vormgeving van de regeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties voor het aankomende jaar. Dit vraagstuk zal bij dit proces besproken worden.
Het bericht ‘Verval in de gymzaal: kapotte trampolines en turnbruggen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de helft van de Nederlandse gymdocenten weleens werkt met afgekeurd sportmateriaal omdat de materialen niet op tijd vervangen worden?1 Zo ja, klopt het geschetste beeld?
Ik ben bekend met dit bericht. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat bewegingsonderwijs van groot maatschappelijk belang is en daarom op iedere school gegeven moet worden? Zo ja, deelt u de mening dat de veiligheid van leerlingen voorop staat en dat veilig en goed gymmateriaal uiterst belangrijk is voor het geven van goed bewegingsonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, twee van de kerndoelen voor het po zien op bewegingsonderwijs. Ik vind het zeer onwenselijk dat bij het geven van bewegingsonderwijs soms gebruik wordt gemaakt van afgekeurde materialen, het is een taak van het schoolbestuur om ervoor te zorgen dat dit niet gebeurt. Ieder kind verdient een veilige leeromgeving, hier dient de school zorg voor te dragen. Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoeveel scholen last hebben van de geschetste situatie? Heeft u inzicht in hoeveel scholen door deze situatie niet in staat zijn om voldoende of goed bewegingsonderwijs te geven? Zo ja, om hoeveel scholen gaat het? Zo nee, kunt u uitzoeken of er scholen zijn die door slecht gymmateriaal niet in staat zijn bewegingsonderwijs te geven?
Uit onderzoek van het Mulierinstituut blijkt dat in het schooljaar 2016/2017 80 procent van de schoolleiders (n=788) tevreden was met het beschikbare materiaal. 16 procent was hier ontevreden over en 4 procent vond dit slecht.2 Ik heb geen inzicht in hoeveel scholen exact te maken hebben met materialen die niet volledig voldoen. Met de actualisatie van het Bestuursakkoord PO heb ik afgesproken om onderzoek te doen om op lokaal niveau de knelpunten in beeld te brengen voor scholen om meer bewegingsonderwijs te realiseren. Wanneer dit onderzoek in de loop van 2019 wordt afgerond, wordt het aan de Kamer beschikbaar gesteld.
Kunt u inzichtelijk maken of gemeenten genoeg middelen gereserveerd hebben voor het vervangen van vervallen gymmaterialen? Kunt u in een tijdspad aangeven hoelang het duurt om de ondeugdelijke gymmaterialen te vervangen?
Ik heb geen inzicht in de financiële situatie van gemeenten op dit niveau. Indien de geschetste situatie zich in een gemeente voordoet, kan dit naar verwachting ook het beste daar aan de orde worden gesteld. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Klopt het dat de gemeente een zorgplicht heeft en ervoor dient te zorgen dat de accommodatie geschikt is en blijft voor onderwijsgebruik, en voldoet aan de wettelijke eisen? Zo ja, hoe komt het dan dat sommige scholen met afgekeurd materiaal moeten lesgeven en daardoor de veiligheid van leerling in het geding komt? Zo nee, wie is er verantwoordelijk?
Er zijn verschillende manieren waarop beschikbaarstelling en gebruik van accommodaties voor bewegingsonderwijs plaats kan vinden. De school kan een eigen accommodatie beheren en gebruiken, maar kan ook gebruik maken van een accommodatie die wordt beheerd door de gemeente of in beheer is van een derde partij. In alle gevallen geldt dat de gemeente verantwoordelijk is voor financiering van het gebruik en de instandhouding van de accommodatie; deze bovengenoemde verantwoordelijkheid vloeit voort uit artikelen 117 en 136 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo). Deze vergoeding dient redelijkerwijs te voorzien in een goede instandhouding van de accommodatie. Gemeenten ontvangen hiervoor middelen uit het Gemeentefonds, en in de modelverordening is een jaarlijkse prijsindexatie vastgelegd. Ik wil niet speculeren over de verschillende oorzaken die kunnen leiden tot de onwenselijke situatie dat scholen met deels ondeugdelijk materiaal werken.
Klopt het dat het bestuur van de school ook verantwoordelijk is voor de veiligheid van de werkplek van zijn personeel en de leeromgeving van de leerlingen? Deelt u de mening dat het onduidelijk is waar de verantwoordelijkheden liggen? Graag een verduidelijkende uitleg.
Allereerst zorgt het schoolbestuur voor de veiligheid en gezondheid van werknemers, in lijn met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet. In lijn met artikel 5 van de Arbowet dient de school ook een risicoinventarisatie en -evaluatie uit te (laten) voeren naar de gebouwen waarin het onderwijs wordt gegeven. Toezicht op de Arbowet wordt uitgevoerd door de Inspectie SZW. Hiernaast dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor de veiligheid, waaronder de fysieke veiligheid, tijdens de schooldag, in lijn met artikel 4c van de Wpo. Dit is ook opgenomen in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs. Ik acht de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen hierin niet onduidelijk.
Bent u bereid om in overeenstemming met gemeenten en schoolbesturen ervoor te zorgen dat alle ondeugdelijke gymmaterialen op tijd vervangen worden zodat gymlessen altijd door kunnen gaan?
Met bovengenoemd uit te voeren onderzoek kan ik meer inzicht geven in waar de in de peiling geschetste situaties zich voordoen. Dat er vervolgens voor wordt gezorgd dat ondeugdelijke materialen tijdig worden vervangen acht ik een taak van exploitanten en gemeenten, al dan niet naar aanleiding van signalen van scholen. In laatste instantie kan een college van B&W op dit onderwerp bevraagd worden door de Gemeenteraad.
Het ‘Voorlopig advies Capaciteitsorgaan tandartsen en mondhygiënisten’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het tussentijdse advies van het Capaciteitsorgaan voor Medische en Tandheelkundige vervolgopleidingen om de jaarlijkse instroom voor de initiële opleiding tot tandartsen te verhogen naar 311 studenten per jaar? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de opmerking van het Capaciteitsorgaan dat het op basis van de voortekenen niet waarschijnlijk is dat de volledige raming later in 2019 een lager instroomadvies zal opleveren onder andere omdat de nu voorliggende raming aansluit op eerdere ramingen uit 2009 en 2013?1
Zoals aangekondigd bij de schriftelijke vragen naar aanleiding van de voorhang van het concept tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid geregistreerd-mondhygiënist (Kamerstuk 32 620, nr. 217) zou het Capaciteitsorgaan eind 2018 (werd 23 januari 2019) een kwantitatieve analyse opleveren, welke begin 2019 (wordt in de loop van 2019) gepreciseerd zal worden met een kwalitatieve analyse. Bij de beantwoording van de Kamervragen is ook toegezegd dat de Minister van OCW en ik de Kamer voor de Voorjaarsnota informeren over wat de kosten zijn van het opvolgen van het advies van het Capaciteitsorgaan over het benodigde aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde en Mondzorgkunde.
Gaat u het advies van het Capaciteitsorgaan overnemen oftewel gaat u de numerus fixus voor tandartsen verhogen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom neemt u het advies waar u zelf om heeft gevraagd niet over?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
De Nederlandse jongen Charly die in Spanje gedetineerd is |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend dat deze week een uitspraak komt van de rechter in Spanje over het al dan niet uitzitten van het voorarrest in Nederland door Charly T.?1
Op 6 februari 2019 vond een procedurezitting plaats waar de rechter volgende zittingsdata bekend maakte en zich over het voorarrest boog. Een medewerker van de Nederlandse ambassade in Madrid woonde de zitting bij. De Officier van Justitie verzocht om verlenging van het voorarrest met drie maanden. De verdediging gaf aan een korte verlenging van het voorarrest in geval van spoedige rechtszittingen te zullen accepteren.
Welke acties heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2019 ondernomen om conform het verdrag met Spanje Charly T. in Nederland het voorarrest te laten uitzitten?
Zoals vastgelegd in de Staat van het Consulaire (kst-35000-V-51) geldt het uitgangspunt dat Nederlandse verdachten in het buitenland zelf verantwoordelijk zijn voor hun verdediging. Het land van detentie heeft de plicht om een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen zelf niet over de middelen daartoe beschikken. Dezelfde situatie bestaat in Nederland voor Nederlandse en buitenlandse verdachten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Deze bijstand is beschikbaar voor elke gedetineerde en wordt in de vorm of mate in principe niet bepaald door de schuld, de aard van het delict, de opgelegde straf, etc, maar door de detentieomstandigheden in het betreffende land en de betreffende persoon (bijvoorbeeld aan de hand van de kwetsbaarheid).
Consulaire bijstand is uitdrukkelijk géén juridische bijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert en financiert geen rechtsbijstand (afgezien van in doodstrafzaken). Wel heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken door middel van een subsidiekader de mogelijkheid gecreëerd voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland om juridisch advies te krijgen van een Nederlandse organisatie die daartoe van het ministerie subsidie ontvangt. Op dit moment ontvangen de organisaties PrisonLAW en DutchAdvocates subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het geven van juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Ook in dit onderhavige geval is het juridisch advies tot stand gekomen.
In de Staat van het Consulaire (Kamerstuk 35 000 V, nr. 51) staan de instrumenten genoemd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van een individuele buitenlandse rechtsgang tot haar beschikking heeft. In onderhavige zaak is sprake geweest van de inzet van onderstaande instrumenten: (1) gesubsidieerd juridisch advies (i.c. door Stichting PrisonLAW), (2) actief volgen van de rechtsgang, (3) expliciet en herhaaldelijk aandacht vragen van de lokale autoriteiten voor de rechtsgang, en (4) ondersteuning («adhesie») van (juridische) verzoeken. Omdat de rechtsgang zich nog in de initiële fase bevindt en de Officier van Justitie, de verdediging en de rechter hun rollen in de rechtsgang nog in belangrijke mate moeten vervullen, is er thans geen aanleiding en ruimte voor het inzetten van het instrument van onderzoek naar de gevolgde rechtsgang door een vertrouwensadvocaat.
Het ministerie, en vooral de Nederlandse ambassade in Madrid, heeft de afgelopen maanden sterk en proactief ingezet op het begeleiden van het juridisch advies en de rechtsbijstand door de lokale advocaat, het volgen van en aandacht vragen van de Spaanse autoriteiten voor de rechtsgang en het ondersteunen en doorgeleiden van verzoeken, dat gebeurt ook door inzet van «stille diplomatie». Zo was een medewerker van de Nederlandse ambassade op 6 februari aanwezig op de zitting, is er onder meer door de ambassade via formeel diplomatiek note verbale aandacht gevraagd voor de zaak en zijn verschillende Spaanse autoriteiten op meerdere momenten actief geattendeerd op de mogelijkheid van overdracht van toezichthoudende maatregelen en de positieve Nederlandse houding ten aanzien daarvan.
Waarom heeft het Ministerie besloten om geen vertrouwensonderzoek te laten verrichten in deze zaak?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom heeft het Ministerie geen vertrouwensadvocaat aangewezen conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire 2018?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een vertrouwensadvocaat in de casus van Romano van der Dussen een zinvolle bijdrage heeft geleverd in de procesgang?
Nee, de procesgang eindigde in 2006 terwijl het rapport van de vertrouwensadvocaat verscheen in 2010. Het onderzoek van de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwensadvocaat in voornoemde zaak in 2010 is wel zeer belangrijk geweest als aanleiding en aanknopingspunt voor verder onderzoek naar feiten en verklaringen door de advocaten van betrokkene zelf, die uiteindelijk hebben geleid tot een succesvol herzieningsverzoek en de vrijlating van betrokkene in 2016. Het onderzoek van de vertrouwensadvocaat gaf onder meer aan dat de verdediging in voornoemde zaak, vooral in de eerste fase van initiële procesgang grote steken had laten vallen, die uiteindelijk mede leidden tot een onherroepelijke veroordeling in 2006.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 van de op 21 januari jl. gestelde schriftelijke vragen, en zoals ook deze casus laat zien, is adequate juridische bijstand in de eerste fase van de rechtsgang voor een verdachte vaak cruciaal. Om die reden overlegt het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de organisatie DutchAdvocates die sinds 1 januari jl. subsidie ontvangt voor juridisch advies over de beste wijze waarop in voorkomende gevallen in een vroegtijdig stadium juridisch advies kan worden verleend met rekenschap van de regels omtrent persoonsgegevensbescherming.
Heeft u via diplomatieke of politieke weg bij de Spaanse autoriteiten erop aangedrongen om fouten in het proces te herstellen, conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het ministerie bij de familie van Charly T. de mogelijkheid heeft aangereikt om over te stappen naar de nieuwe subsidiepartner Dutch Advocates? Zo ja, met welke reden?
Nee. Het ministerie beslist niet hierover. De gedetineerde zelf beslist of hij om juridisch advies vraagt en zowel Stichting PrisonLAW als Stichting DutchAdvocates beslissen zelf welke zaken zij aannemen. Het ministerie heeft enkel gewezen op het bestaan van DutchAdvocates en zeer uitdrukkelijk op de onwenselijkheid en nadelen van een dossieroverdracht in een lopende zaak.
Heeft het ministerie de begroting van 2019 van Prison Law goedgekeurd voorafgaand aan de subsidietoewijzing die afloopt per 1 juli 2019?
Ja. Stichting PrisonLAW moet uiterlijk 30 september 2019 aan het ministerie inhoudelijk en financieel rapporteren over de activiteiten die in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 met subsidie van het ministerie zijn uitgevoerd.
Heeft u nog plannen om in de nabije toekomst acties te ondernemen om de procesgang alsmede de persoonlijke situatie van Charly T. en zijn familie te verbeteren?
De inzet zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt de komende tijd voortgezet.
Kunt u deze vragen, samen met de nog openstaande set vragen, één voor één en zo spoedig mogelijk behandelen?
Ja.
Korte termijn gevolgen van het faillissement van het MC IJsselmeerziekenhuizen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsbrief van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad (BZL), waarin beweerd wordt dat het Sint Jansdal Ziekenhuis overleg met de Stichting BZL vooralsnog afhoudt?1
Ja.
Klopt het dat Sint Jansdal Ziekenhuis niet met de Stichting BZL wil spreken? Zo ja, kunt u achterhalen wat hiervan de reden is?
Ziekenhuis St Jansdal heeft mij laten weten zich in te spannen om met betrokken stakeholders in gesprek te zijn en te blijven. Hiertoe is onder meer afgelopen maandagavond 4 februari, in samenspraak met de burgemeester van Lelystad, een druk bezochte stakeholdersbijeenkomst in het gemeentehuis van Lelystad georganiseerd. Hier waren, naast onder meer huisartsen, de GGD, de VVT, verloskundigen, kraamzorg en de HAP, ook vertegenwoordigers aanwezig van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad. Tijdens deze bijeenkomst is met de aanwezigen van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad gesproken over de wederzijdse inzichten en vragen. Het contact is naar zeggen van St Jansdal goed verlopen en St Jansdal verwacht dit op deze wijze te kunnen voortzetten. De eerstvolgende bespreking van St Jansdal met de Stichting is op 11 februari.
Zijn er sinds uw brief van 17 januari 2019 intussen wel meldingen van casussen en incidenten binnengekomen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik graag naar mijn brief van heden aan de Kamer met betrekking tot de stand van zaken van MC Slotervaart en de MC IJsselmeerziekenhuizen.
Wanneer wordt bekend hoe de zorg in de regio Lelystad, Urk en Noordoostpolder geregeld wordt vanaf 1 maart? Bent u ook van mening dat dat uiterst komende week bekend moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het Antoniusziekenhuis in Sneek al sinds juli 2018 een patiëntenstop heeft op de polikliniek reumatologie? En klopt het dat hierdoor het Antoniusziekenhuis in Sneek nog niet lukt om de zorg op het gebied van reumatologie in Noordoostpolder en op Urk over te nemen?3
Vorige week verscheen het bericht in de media dat de Antonius Zorggroep in Sneek een patiëntenstop heeft op de polikliniek reumatologie, waardoor reumapatiënten, ook uit de Noordoostpolder en van Urk, op dit moment niet bij de Antonius Zorggroep in Sneek kunnen worden behandeld. Patiënten die met spoed moeten worden geholpen, kunnen hier overigens wel terecht. Verder kunnen reumapatiënten uit de Noordoostpolder en van Urk onder andere terecht in het MCL in Leeuwarden. Andere alternatieven zijn bijvoorbeeld het Tjongerschans in Heerenveen en Nij Smellinghe in Drachten. Daarnaast weegt zorgverzekeraar De Friesland momenteel in afstemming met de Antonius Zorggroep meerdere opties af, om de capaciteit in de regio op korte termijn te verhogen. De zorgverzekeraar is voornemens hier in de loop van deze week een beslissing over te nemen. Patiënten voor wie dit geldt ontvangen hier informatie over via de verwijzers, die meermaals per brief door de Antonius Zorggroep zijn geïnformeerd over de patiëntenstop en de alternatieven.
Waar kunnen patiënten reumatologie uit Urk en de Noordoostpolder wel terecht, nu en na 1 maart 2019? Op welke wijze worden betrokken patiënten hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Medisch specialistische zorg/ziekenhuiszorg op 13 februari 2019?
Ja.
Het bericht ‘Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het algemeen bestuur in september 2016 op de hoogte werd gesteld van het feit dat er in augustus 2016 een hoorzitting is geweest waar het algemeen bestuur formeel partij in is?
Of er juist is gehandeld, is ter beoordeling van het algemeen bestuur (AB) van het waterschap zelf. Mocht daarvoor aanleiding zijn, dan is het vervolgens aan de provincie als primaire toezichthouder op de waterschappen zich een oordeel te vormen over de gang van zaken. Als Minister heb ik in aangelegenheden als deze geen directe toezichthoudende rol op de waterschappen.
Hoe beoordeelt u de omgang met het opleggen van de geheimhouding op de betreffende stukken en wijze van ter inzage legging? Zijn alle wettelijke bepalingen goed gevolgd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, wat is er in formele zin niet goed gegaan?
In artikel 37 van de Waterschapswet (WsW) is geregeld in welke gevallen het AB ten aanzien van bepaalde informatie of stukken kan besluiten tot geheimhouding en het dagelijks bestuur (DB) geheimhouding kan opleggen aan het AB. In het laatste geval dient het besluit tot geheimhouding door het AB zelf te worden bekrachtigd. In artikel 37 van de WsW is tevens geregeld hoe de geheimhouding weer kan worden opgeheven. In dit verband kunnen tevens beslissingen worden genomen over het al dan niet toezenden van stukken en het ter inzage leggen daarvan. Zie het antwoord op vraag 2 over de vraag of in dit geval juist is gehandeld.
Denkt u dat het monistische karakter van het waterschapsbestuur een rol kan spelen in de onduidelijke rolverdeling tussen het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur bij gevoelige kwesties zoals aan de orde in onderhavige casus? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is het AB het bevoegde bestuur in het waterschap, tenzij het AB bevoegdheden heeft overgedragen aan het DB; de wet kent hierin enkele – limitatief benoemde – uitzonderingen.
In de onderhavige casus is bij wet geregeld (art. 53 WsW) dat de secretaris van het waterschap door het AB wordt benoemd. De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris berust ook bij het AB (art 54 WsW). Over de regeling van geheimhoudingszaken hieromtrent zie het antwoord op vraag 3. Voor het geval er onjuist mocht zijn gehandeld zie het antwoord op vraag 2.
De last onder dwangsom werkgeversportaal UWV |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA), Pieter Heerma (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Unieke Zorgverlener Identificatie (UZI-pas) zal worden gecontinueerd als apart sectoraal eID-middel voor beroepen in de gezondheidszorg?
Ja, de UZI-authenticatiemiddelen zullen vooralsnog gecontinueerd worden voor beroepen in de gezondheidszorg. De UZI-pas is bedoeld voor patiëntherkenning door zorgprofessionals en niet voor de uitwisseling van gegevens tussen UWV en bedrijven. Met de UZI-pas kan het BSN van de patiënt worden opgehaald en vastgelegd in de eigen administratie.
Bent u voornemens om gebruik te maken van de mogelijkheid in de aanstaande Wet digitale overheid om voor een welbepaalde doelgroep (BIG-geregistreerden) af te wijken van de acceptatieplicht van de generieke elektronische identificatiemiddelen?
De aanstaande Wet digitale overheid (WDO) biedt de mogelijkheid om in plaats van een UZI-pas met een publiek identificatiemiddel (bijvoorbeeld DigiD) in te loggen en daarmee de identiteit van de zorgprofessional vast te stellen. Op basis van artikel 8 derde lid WDO kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat een publiek identificatiemiddel kan worden gebruikt voor de functie die de UZI-pas nu heeft. Het is nog te vroeg om te zeggen of hier daadwerkelijk gebruik van zal worden gemaakt. Hiernaar is een eerste verkenning gestart.
Klopt het bericht, dat wanneer er sprake is van een apart sectoraal eID-stelsel voor toegang tot gezondheidsgegevens, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau, niet alleen naar de generieke Handreiking «Betrouwbaarheidsniveaus voor digitale dienstverlening, een handreiking voor overheidsorganisaties, versie 4» van Forum Standaardisatie moet kijken, maar ook naar de sectorale norm van VWS als vastgelegd in het «Onderzoek betrouwbaarheidsniveau patiëntauthenticatie bij elektronische gegevensuitwisseling in de zorg» (mei 2016, bijlage bij Kamerstuk 26 643, nr. 419)?
Nee, het bericht klopt niet. Het onderzoek dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft laten uitvoeren gaat specifiek over patiëntauthenticatie, en dus over het betrouwbaarheidsniveau (eIDAS Laag, Substantieel of Hoog) dat een patiënt (burger) moet gebruiken om toegang te krijgen tot zijn of haar gezondheidsgegevens. Het inloggen door de zorgverlener is daarbij buiten beschouwing gebleven.
Kunt u bevestigen dat in dit onderzoek wordt gesteld dat, wanneer zonder twijfel vastgesteld kan worden dat er sprake is van gezondheidsgegevens, inzage in het burgerservicenummer (BSN) en toepasselijkheid van het medisch beroepsgeheim geldt: Betrouwbaarheidsniveau Hoog eIDAS?
In het onderzoek – dat dus uitsluitend betrekking had op de patiëntauthenticatie (het burgerdomein) – is inderdaad aangegeven dat voor de situatie waarbij toegang wordt gegeven aan het medische dossier aan patiënten, het betrouwbaarheidsniveau eIDAS Hoog passend is.
Heeft het UWV nieuw onderzoek gedaan en is daarbij vastgesteld dat er sprake is van het beschikbaar stellen, verwerken, muteren en of inzage van gezondheidsgegevens via het werkgeversportaal?
Ja, UWV heeft de risicoanalyse van de verzuimmelder op het werkgeversportaal in 2018 herhaald op basis van versie 4 van de handreiking voor overheidsorganisaties van Forum Standaardisatie. Een eerdere risicoanalyse was uitgevoerd in 2015. Uit beide analyses blijkt dat het niveau substantieel het passende niveau is voor de gegevens die worden verwerkt op het werkgeversportaal. Op het werkgeversportaal kan de werkgever ziekmeldingen en betermeldingen, meldingen van zwangerschaps- en bevallingsverlof, meerlingenverlof en adoptie- of pleegzorgverlof en meldingen van langdurige arbeidsongeschiktheid doorgeven. Dit betreft gezondheidsgegevens die niet onder het medisch beroepsgeheim vallen. Ook kan de werkgever onjuiste meldingen intrekken en een overzicht van de eigen meldingen inzien.
Kunt u bevestigen dat het beschikbaar stellen, verwerken, muteren en of inzage van gezondheidsgegevens niet per se leidt tot een verschil in het vereiste betrouwbaarheidsniveau? Heeft het UWV hiermee rekening gehouden bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau?
UWV heeft bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau gebruik gemaakt van het classificatiemodel conform de eIDAS-verordening. Hierbij is zowel rekening gehouden met de aard van de gegevens als de wijze waarop met de gegevens om wordt gegaan. De weging is op basis van de zes criteria uit het classificatiemodel. Daarnaast is gekeken naar risicoverhogende en risicoverlagende factoren conform de handreiking van het Forum Standaardisatie. In de risicoanalyse is het noodzakelijke niveau bepaald op «substantieel».
Klopt het dat het UWV na de risicoanalyse in 2015 geen nieuwe risicoanalyse heeft uitgevoerd en dat het werkgeversportaal nog altijd eHerkenning niveau 3 (Betrouwbaarheidsniveau Substantieel eIDAS) voorschrijft om de door de Autoriteit Persoonsgegevens opgelegde dwangsom te voorkomen?
Nee, UWV heeft in 2018 een nieuwe risicoanalyse uitgevoerd. De reden dat UWV eHerkenning niveau 3 (substantieel) heeft geïmplementeerd is omdat uit de analyse blijkt dat dit het passende betrouwbaarheidsniveau is voor het werkgeversportaal.
Kunt u bevestigen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in alinea 57 van het rapport «Last onder dwangsom UWV werkgeversportaal»1 suggereert dat het UWV mogelijk bezig is met een implementatie van een middel met een te laag betrouwbaarheidsniveau («Het had dan ook op de weg van het UWV gelegen om de reeds in 2015 uitgevoerde risicoanalyse opnieuw uit te voeren aan de hand van de meest recente versie van de Handreiking. Door dit niet te doen ontstaat het risico dat aan het einde van de implementatietermijn van, in dit geval, eHerkenning, mogelijk geen sprake (meer) is van een passend beveiligingsniveau»)? Zo ja, deelt u de mening dat het voorsorteren van het UWV op de Wet digitale overheid door eHerkenningsmiddelen voor te schrijven op een verkeerd niveau voor werkgevers kan leiden tot een investering in de verkeerde middelen?
De Autoriteit Persoonsgegevens schrijft in alinea 57 dat de analyse van UWV uit 2015 is gebaseerd op versie 3 van de Handreiking. Daarnaast stelt de Autoriteit Persoonsgegevens dat de Algemene verordening gegevensbescherming voorschrijft dat rekening wordt gehouden met de stand van de techniek. Inmiddels is versie 4 van de Handreiking beschikbaar. In alinea 58 stelt de Autoriteit Persoonsgegevens dat Handreiking versie 4 een ander toetsingskader hanteert dan versie 3. Derhalve heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geconcludeerd dat UWV de risicoanalyse uit 2015 opnieuw dient uit te voeren (alinea 65). UWV heeft deze risicoanalyse in 2018 opnieuw uitgevoerd. Uit deze nieuwe risicoanalyse blijkt dat niveau substantieel het juiste niveau is. Ik deel niet de mening dat sprake is van het voorschrijven van eHerkenningsmiddelen op een verkeerd niveau.
Is in het geval dat het UWV het verkeerde betrouwbaarheidsniveau voorschrijft aan werkgevers de dienst aansprakelijk voor kosten van een herstelactie door werkgevers die eHerkenningsmiddelen moeten omruilen en/of upgraden? Zo ja, kunt u dan een inschatting maken van de hoogte van de kosten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de mening dat sprake is van het voorschrijven van eHerkenningsmiddelen op een verkeerd niveau. Van een herstelactie is daarom geen sprake.
Hoeveel eHerkenningsmiddelen moeten er in totaal worden aangeschaft door werkgevers om de huidige geautoriseerde medewerkers toegang te geven tot het werkgeversportaal?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 26 november 2018 zijn er circa 157.000 werkgevers en circa 2.700 intermediairs (zoals arbodiensten, administratiekantoren of accountants), die geautoriseerd zijn voor ruim 25.000 werkgevers, die beschikken over een toegangsaccount voor het werkgeversportaal. Het is niet met zekerheid te zeggen of dit ook betekent dat hetzelfde aantal eHerkenningsmiddelen zal worden aangeschaft. In de huidige situatie hebben veel accounts voor het werkgeversportaal slechts één gemachtigde, maar in de praktijk wordt dat account vaak gedeeld en gebruikt als bedrijfsaccount. Een eHerkenningsmiddel is persoonsgebonden en op niveau «substantieel» worden aan identificatie en authenticatie meer eisen gesteld. Of dit invloed heeft op een toename van het aantal gebruikers moet blijken.
Deelt u de mening dat deze casus aantoont dat er sprake is van een veel te lage inschatting van de financiële lasten voor bedrijven, zoals gesteld op bladzijde 49–50 van de memorie van toelichting van de Wet digitale overheid (Kamerstuk 34 972, nr. 3)? Zo ja, hoe groot moeten dan de financiële lasten voor de bedrijven worden ingeschat? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kosten zijn niet te laag ingeschat. In de memorie van toelichting van de Wet digitale overheid wordt uitgegaan van een prijs van € 30 per jaar bij het afsluiten van een driejarig contract voor een eHerkenningsmiddel niveau substantieel. De schatting gaat uit van een volwassen markt met optimale concurrentie over ongeveer 5 jaar. Dat wil zeggen een situatie waarin vrijwel alle overheidsorganisaties zijn aangesloten en vrijwel alle bedrijven een middel hebben. Die situatie hebben we nog niet bereikt, maar de prijs van een driejarig contract ligt momenteel al rond de € 100 ofwel € 33 per jaar. Zie ook het leveranciersoverzicht: https://www.eherkenning.nl/inloggen-met-eherkenning/leveranciers/leveranciersoverzicht/.
Hierbij moet worden opgemerkt dat in de memorie van toelichting geen kosten voor machtigingen zijn opgenomen. Reden is dat 96% van het bedrijfsleven uit ZZP’ers en microbedrijven bestaat en aangenomen is dat deze bedrijven geen extra middelen of machtigingen zullen aanschaffen, omdat ze geen of weinig personeel hebben. Daarin verschilt de casus van UWV. De relatie met UWV bestaat juist, omdat er personeel in dienst is. In de praktijk zullen klanten van UWV vaak hun medewerkers of intermediairs machtigen om namens hen meldingen te doen. De prijs van het koppelen van een (extra) machtiging aan een eHerkenningsmiddel substantieel ligt momenteel op rond de € 8 per machtiging per jaar bij een driejarig contract.
Is het waar dat medewerkers verzuimbeheersing van het UWV zelf voor de verwerking van de persoons- en gezondheidsgegevens, UZI-passen moeten gebruiken om te voldoen aan de bevindingen uit het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens inzake de verwerking persoonsgegevens door UWV?2
Nee, dat is niet waar. Het UZI-authenticatiemiddel dient voor het vaststellen van het BSN van de patiënt door de zorgprofessional (zie vraag 1). De medewerkers verzuimbeheersing bij UWV werken sinds 1 januari 2019 onder de verantwoordelijkheid van de arts. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft aangegeven dat deze werkwijze voldoet aan de Algemene verordening gegevensbescherming.
Kunt u bevestigen dat in de Wet-BIG wordt geregeld, dat ook bij het UWV voor de verwerking van gezondheidsgegevens de UZI-pas gebruikt moet worden nu dit sectorale eID-middel door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gecontinueerd zal worden?
De Minister voor Medische Zorg en Sport is verantwoordelijk voor de uitgifte van de UZI-authenticatiemiddel, en zal daarom deze vraag beantwoorden.
Nee, de UZI-pas is alleen bedoeld voor het vaststellen van het BSN van de patiënt door de zorgprofessional.
Zouden arbo en bedrijfsartsen en/of verzuimmedewerkers van werkgevers daardoor niet eHerkenning maar de UZI-pas dienen te gebruiken voor online toegang tot het werkgeversportaal?
Nee, het UZI-middel wordt gebruikt om het BSN te verkrijgen van de patiënt. Arbo en bedrijfsartsen en verzuimmedewerkers van werkgevers dienen eHerkenning te gebruiken voor de online toegang tot het werkgeversportaal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over SUWI op 20 februari 2019?
De beantwoording van deze vragen heeft vanwege zorgvuldige afstemming meer tijd gevergd.
Het bericht ‘Zware kritiek van oud-directeur Staatsbosbeheer op houtkap’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zware kritiek van oud-directeur Staatsbosbeheer op houtkap»?1
Ja.
Klopt het dat er toenemend gekapt wordt in de bossen van Staatsbosbeheer? Zo ja, waar en op welke schaal?
Nee, over de gehele linie klopt het niet dat er toenemend wordt gekapt in de bossen van Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer laat weten dat al gedurende een aantal decennia de jaarlijkse houtoogst landelijk ongeveer 300.000 m3 bedraagt. Ook oogst Staatsbosbeheer altijd minder dan de jaarlijkse bijgroei.
Dit alles neemt niet weg dat het kappen van bos, zeker ook lokaal, emoties oproept. En er is altijd discussie mogelijk en nodig over maatvoering. Staatsbosbeheer heeft in 2010 extra ingezet op verjonging van het bos op die plekken waar het bos niet goed meer groeide of de kwaliteit onvoldoende was. Als gevolg daarvan is enkele jaren iets meer dan de gebruikelijke 1% van de oppervlakte per jaar verjongd. In de eerste jaren van de verjongingsimpuls zijn deze verjongingsvlaktes volgens Staatsbosbeheer soms groot geweest (tussen 1 en 2 hectare). Staatsbosbeheer laat mij weten dat het bosbeheer tegenwoordig uitgaat van kleinschaligere groepenkap (een halve hectare of kleiner) of boomsgewijze kap.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het beleid van Staatsbosbeheer, de Wet natuurbescherming, de Gedragscode bosbeheer en de FSC-standaard voor Nederland?
Staatsbosbeheer is, net als andere boseigenaren, gehouden aan de regels uit de Wet natuurbescherming. Ten aanzien van houtkap zijn hierbij met name de regels ten aanzien van houtopstanden en soortbescherming relevant.
De regels ten aanzien van houtopstanden behelzen onder andere de plicht tot het (binnen drie jaar) herbeplanten van bos dat is gekapt. Bij omvorming naar andere vormen van natuur om Natura 2000-doelstellingen te bereiken geldt voor alle beheerders een vrijstelling van de herplantplicht.
Om invulling te geven aan de regels ten aanzien van soortbescherming maakt
Staatsbosbeheer, net als andere beheerders, onder andere gebruik van de Gedragscode bosbeheer. Op dit moment vindt overleg plaats met beheerders, zoals Staatsbosbeheer, over een nieuwe gedragscode.
Daarnaast is Staatsbosbeheer ook al twintig jaar aangesloten bij de FSC-standaard, het strengste keurmerk voor duurzaam bosbeheer. Op het naleven van de FSC-standaard wordt jaarlijks toegezien door een onafhankelijke toezichthoudende organisatie.
Ik zie in de actuele berichtgeving geen aanleiding te veronderstellen dat Staatsbosbeheer in strijd handelt met de Wet natuurbescherming, de Gedragscode bosbeheer en de FSC-standaard. Ik heb ook anderszins geen signalen ontvangen die hierop wijzen.
Kunt u inzicht geven in de kosten van het natuurbeheer in Nederland door Staatsbosbeheer en hoe deze zich verhouden tot de opbrengsten van onder andere productiebossen?
Staatsbosbeheer geeft via zijn jaarstukken jaarlijks inzicht in zijn financiën. De door mij goedgekeurde jaarstukken stuur ik, conform de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer, jaarlijks ter informatie naar uw Kamer toe. De meest recente Jaarstukken, over het jaar 2017, heb ik u 3 mei 2018 toegestuurd (Kamerstuk 29 659, nr. 148).
De vraag hoe hoog de kosten voor het natuurbeheer door Staatsbosbeheer precies zijn, hangt af van de vraag welke posten je daar wel en niet aan toerekent, en voor welk deel. Staatsbosbeheer neemt hiervan geen totaalbedrag op in zijn jaarstukken.
Voor het grootste deel van het natuurbeheer vraagt Staatsbosbeheer subsidie aan bij de provincies, in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De vergoeding die Staatsbosbeheer in dit kader ontvangt van de provincies bedroeg in 2017 € 59.747.000,–. Deze SNL-subsidie is gesteld op 75% van de werkelijke kosten van het terreinbeheer, gebaseerd op een systematiek van normkosten per beheertype. Bij de normkosten voor bos wordt ook rekening gehouden met inkomsten uit het bosbeheer.
Niet alle categorieën terreinen komen overigens voor SNL-subsidie in aanmerking. Dit geldt bijvoorbeeld voor de recreatiebossen in West-Nederland die ooit als randstadgroenstructuur zijn aangelegd. Ook niet alle werkzaamheden worden in deze vergoeding (volledig) meegenomen. Denk hierbij aan recreatieve inrichting of handhavingsinzet.
De totale omzet van houtverkoop en biomassa door Staatsbosbeheer bedroeg, blijkens de jaarstukken 2017, € 25.901.000,– in 2017. Hiervan was € 19.795.000,– afkomstig uit houtverkoop. Dit betreft de brutoopbrengst. De netto-opbrengst, na aftrek van exploitatie- en transportkosten, bedraagt hiervan ongeveer 50%. Deze netto-opbrengsten zijn verrekend in de normkosten van de SNL-subsidie.
Deelt u de mening dat de productie van hout en de daarmee gemoeide houtkap alleen plaats kan vinden als dit niet ten koste gaat van het bodemleven, de biodiversiteit en andere natuurwaarden? Kunt u dat toelichten?
Ja, dat uitgangspunt deel ik. Ik heb geen aanwijzingen dat bij het beheer door Staatsbosbeheer deze waarden in het geding zijn. Staatsbosbeheer voert een zorgvuldig bosbeleid, vanuit de ambitie beter beschermen, duurzaam benutten en meer beleven, vastgelegd in het Ondernemingsplan 2015–2020 en in de recente bosvisie van Staatsbosbeheer. Ongeveer twee derde van de bossen van Staatsbosbeheer wordt multifunctioneel beheerd. In deze bossen is ruimte voor houtproductie, zonder dat dit ten koste gaat van de natuurfunctie. Ongeveer een derde van de bossen van Staatsbosbeheer is natuurbos. Daar heeft de natuurfunctie de boventoon.
Het sluiten van een contract voor een pilot met rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u reeds een eerste contract heeft gesloten voor een pilot met rechtshulppakketten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief d.d. 6 februari 2019 over de pilot rechtsbijstand.
Is het waar dat u met een onderdeel van verzekeraar Centraal Beheer Achmea, een contract heeft gesloten om 1200 sociale zekerheidszaken te laten uitvoeren? Zo ja, waarom is hierover de Kamer niet geïnformeerd, en waarom is hierover niet met alle betrokken partijen overleg gevoerd om ook de huidige rechtshulpverleners te betrekken, zoals toegezegd? Zo nee, wat zijn dan wel precies de ontwikkelingen en de planning op dit gebied?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen nog voor het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) gesubsidieerde rechtsbijstand (6/2/2019) beantwoorden?
Ja.