Het bericht 'Het Rijk regelde onder druk van Facebook voorrang op het stroomnet' |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Erkent u dat het via de krant openbaar worden dat de vorige Minister van Economische Zaken en Klimaat actief toegang regelde op het stroomnet voor het datacenter van Facebook in Zeewolde, terwijl er enorme krapte op het net is, het vertrouwen schaadt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft destijds geen «toegang geregeld op het stroomnet» voor het beoogde datacenter van Meta. Dit is toegelicht door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in het Vragenuur van 7 december 2021 en blijkt ook uit de openbaar gemaakte stukken.
Het openbaar maken van de stukken draagt naar mijn mening bij aan het vergroten van het vertrouwen, omdat de stukken blijk geven van een integrale advisering met uiteenzetting van voor- en nadelen. Overigens ben ik van mening dat de onjuiste berichtgeving daarover het vertrouwen helaas wel kan schaden.
Waarom blijft u ontkennen dat het Rijk voorwaarden schept voor het kunnen vestigen van een energieslurpend datacenter, terwijl er zonder de toegang tot het net geen sprake van vestiging zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland heeft op grond van de Elektriciteitswet 1998 elke partij recht op een aansluiting op het elektriciteitsnet: elk huishouden, elk midden- en kleinbedrijf, elke industriële grootverbruiker en elke grote en kleine producent van (hernieuwbare) energie. Dat geldt dus ook voor datacenters.
Vindt u het netjes om de wenselijkheid van de komst van (grote) datacenters af te schuiven op provinciale en lokale overheden, terwijl het mogelijk maken reikt tot aan de handtekening van de (voormalig) Minister van Economische Zaken en Klimaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag wie het bevoegd gezag is (of zou moeten zijn) om te besluiten over de komst van dit datacenter en de vaststelling van bijbehorende ruimtelijke plannen is een andere vraag dan de vraag rondom de aansluiting. Conform het stelsel van de ruimtelijke ordening is momenteel de gemeente bevoegd gezag voor de ruimtelijke afweging. En in dit geval hebben zowel de provincie als gemeente benadrukt dat zij grote belangen hechten aan de komst van dit datacenter op deze plek. Op 16 december 2021 stemde de gemeenteraad van Zeewolde in met het bestemmingsplan voor Trekkersveld IV; het bedrijventerrein voor het beoogde datacenter.
De vraag die vanuit de netbeheerders heeft voorgelegen bij de Minister van Economische Zaken en Klimaat is of de bijzondere wijze van aansluiting die Meta verzocht, passend is binnen het wettelijke kader van netbeheer. Na een juridische toets, is dat antwoord bevestigend geweest.
Kunt u nog eens proberen uit te leggen waarom de komst van een grootverbruiker van energie ten goede komt aan het draagvlak voor de overgang naar duurzame energie die de samenleving als geheel moet doormaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toenemende (wereldwijde) digitalisering, kan niet los gezien worden van een groei van de datacenterssector. Datacenters zijn een vorm van industrie die digitaal en elektrisch is. Naast datacenters zijn er ook andere grootverbruikers van energie. Het beleid is gericht op het verduurzamen van die sectoren in plaats van het verbieden van sectoren.
Het gaat erom dat er op een zorgvuldige wijze wordt nagedacht over de vestiging van datacenters, dat helpt ook om grip te houden op groei van datacenters in brede zin en bijvoorbeeld slimme locaties te kiezen die goed aansluiten bij het energiesysteem.
Overigens is het wel positief dat datacenters voor een groot deel bereid zijn te betalen voor groene elektriciteit. Volgens de Dutch Datacenter Association komt meer dan 80% van het elektriciteitsverbruik van datacenters uit hernieuwbare bronnen. Dat versterkt de businesscase van hernieuwbare energieprojecten en zorgt ervoor dat deze sneller subsidievrij kunnen worden.
Hoe kan het dat nieuwe scholen en bedrijven soms jarenlang moeten wachten op een aansluiting op het stroomnet, maar een Amerikaanse techreus de steun krijgt van een Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of aanvragers binnen afzienbare tijd over de gevraagde aansluiting en gevraagde transportcapaciteit kunnen beschikken is afhankelijk van de vraag of deze transportcapaciteit ook beschikbaar is op het moment van aanvraag op die specifieke locatie. Op dit moment is er in Nederland op verschillende plekken sprake van transportschaarste voor zowel invoeding als afname van elektriciteit (zie ook Kamerstuk 29 032, nr. 268 voor een actueel overzicht van de transportschaarste). Ook Meta zal worden aangesloten met inachtneming van de beschikbare transportcapaciteit ter plekke, zodat zij niet onbeperkte transportcapaciteit kan verkrijgen.
Waarom wordt er gedaan alsof er niks onoorbaars is gebeurd terwijl uit de stukken die zijn opgevraagd middels een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) blijkt dat ambtenaren en de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken wel degelijk grote bezwaren hadden tegen de voorkeursbehandeling voor Facebook/Meta?
Vooropgesteld: de stukken benadrukken in de eerste plaats dat geen sprake is van verlening van «voorrang» voor aansluiting op het elektriciteitsnet. De stukken laten zien dat Meta al recht had op een aansluiting op basis van het wettelijke kader. Dit is ook toelicht door de Minister van EZK in het Vragenuur van 7 december 2021.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat had destijds geen bezwaren tegen de binnen de wettelijke kaders passende aansluiting van het datacenter. Wel is aangegeven dat de gekozen locatie schuurt met de voorkeurslocaties genoemd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). De NOVI is echter een zelfbindend instrument waarin de rijksoverheid voor datacenters uit oogpunt van de kwaliteit voor de leefomgeving voorkeuren uitspreekt voor vestigingslocaties. De uiteindelijke afweging over het vestigen van datacenters blijft een afweging van het bedrijf zelf en de decentrale overheid.
Hoe kan het dat afspraken met betrekking tot de voorkeursbehandeling van grote techbedrijven geheim blijven ondanks dat de Kamer erom vraagt en dat de waarheid pas boven tafel komt wanneer journalisten gaan graven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van een voorkeursbehandeling. Het is gebruikelijk dat medewerkers van mijn ministerie adviseren over de interpretatie van het wettelijke kader uit de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, of andere wetten die onder verantwoordelijkheid van het ministerie vallen. Dergelijke gesprekken vinden plaats met bedrijven, netbeheerders, MKB-ers, mede-overheden, energiecoöperaties en burgers. Zoals de Minister van Economische Zaken en Klimaat in het Vragenuur van 7 december 2021 heeft gezegd wordt de Minister met grote regelmaat benaderd worden door lokale en regionale overheden die contact hebben met grote investeerders.
Klopt het dat Facebook/Meta gedreigd hebben elders naar een investeringsplek te zullen zoeken als uw voorganger niet tegemoet kwam aan hun wensen?
Het klopt dat Facebook gedurende het traject heeft aangegeven dat er voor de vestiging van het datacenter ook naar locaties in andere landen werd gekeken. Het is bij dergelijke omvangrijke investeringsbeslissingen zeer gebruikelijk dat een bedrijf onderzoek doet naar verschillende potentiële locaties, de voor- en nadelen van de verschillende locaties op een rijtje zet en op basis daarvan tot een investeringsbeslissing komt. Het in de vraagstelling geschetste beeld van een dreigement of chantage herken ik niet.
Erkent u dat het gebrek aan transparantie over de besluitvorming gevoeligheid voor chantage oplevert?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een exhaustieve tijdlijn aan de Kamer doen toekomen van de contacten die er tussen uw ministerie en Facebook/Meta zijn geweest, zowel op niveau van de bewindspersonen als ambtenaren?
Belangrijk onderdeel van het werk van mijn ministerie is dat we in contact staan met bedrijven en andere belanghebbenden. Deze contacten gaan onder meer over ons beleid en hoe dat in praktijk uitpakt, maar ook over mogelijke investeringen van bedrijven in Nederland. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), een uitvoeringsorganisatie van EZK en onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), vormt hierbij het eerste aanspreekpunt voor buitenlandse bedrijven die een vestiging in Nederland overwegen. Deze contacten vinden plaats op verschillende niveaus, met verschillende partijen en in wisselende samenstellingen. Er wordt geen administratie bijgehouden van deze contacten met bedrijven en andere belanghebbenden. Gezien uw vraag vindt u hieronder een tijdlijn met de belangrijkste contactmomenten tussen mijn ministerie en Facebook/Meta betreffende de mogelijke vestiging van het datacenter in Zeewolde.
Kunt u tevens een tijdlijn maken met de contacten met de provincie Flevoland en de gemeente Zeewolde over de komst van het datacenter?
Naast de contacten van NFIA met de partijen uit de regio, zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 10, zijn er ook contacten geweest met de provincie Flevoland en de gemeente Zeewolde in het kader van de elektriciteitsaansluiting en de verkoop van Rijksgronden voor het beoogde datacenter:
Wat is precies de strategie van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) met betrekking tot het voor Nederland binnenhalen van techbedrijven en hun datacenters? Hoe heeft deze strategie zich ontwikkeld?
Het strategische acquisitiebeleid van ICT-bedrijven is onderdeel van een bredere ambitie om hoofkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse bedrijven in Nederland te laten vestigen, zoals opgenomen in het plan «the Netherlands: Digital Gateway to Europe»2. Doel van de eerste versie van dit plan uit 2013 was het kwantitatief (omzet, aantal bedrijven, werkgelegenheid) en kwalitatief (innovatiekracht, kennis en kunde) versterken van de Nederlandse ICT-sector en economische (top)sectoren. De keuze voor sectoren was gebaseerd op een SWOT-analyse van de sterktes en zwaktes van de Nederlandse ICT-sector en is tot stand gekomen in samenspraak met het (ICT-)bedrijfsleven en kennisinstellingen. Daarbij was de datasector slechts één van de focusgebieden uit het plan in 2013; daarnaast waren gaming en cybersecurity als kansrijke sectoren geïdentificeerd. Verder richtte het plan zich op het aantrekken van buitenlandse ICT-bedrijven die innovatieve oplossingen bieden voor onze topsectoren (LSH, logistiek, tuinbouw, media en HTSM). Een belangrijke basis voor deze ambitie was een onderzoek van Roland Berger uit 20113, waarin werd geconstateerd dat Nederland voordeel zou hebben van het aantrekken van hoofdkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse ICT-bedrijven.
Het plan liep van 2013 tot 2017 en is daarna aangepast en verlengd van 2018 tot eind 2021. In dat plan zijn de focusgebieden herijkt met bijvoorbeeld meer aandacht voor opkomende technologieën als AI en bedrijven die big data toepassingen aanbieden. Ook is ervoor gekozen om in dat plan nog meer focus te leggen op het aantrekken van hoogwaardige ICT-activiteiten4. Specifiek voor datacenters geldt dat sinds begin 2020 NFIA deze niet actief naar Nederland acquireert. Dit geldt voor alle soorten datacenters, dus ook voor grootschalige (hyperscale) datacenters.
Welke techbedrijven haalt de NFIA binnen?
Er bestaat geen éénduidige definitie voor wat een techbedrijf, oftewel technologiebedrijf, is. «Tech» is een zeer breed begrip en wordt daarom niet door de NFIA als definitie gehanteerd. In plaats daarvan maakt de NFIA onderscheid tussen verschillende soorten IT-bedrijven. In de afgelopen vijf jaar (2016–2020) heeft de NFIA meer dan 250 buitenlandse IT-bedrijven ondersteunt bij hun keuze om in Nederland te investeren. Daarnaast heeft de NFIA nog eens bijna 80 andere buitenlandse IT bedrijven geholpen met de keuze om de bedrijfsactiviteiten in Nederland uit te breiden.
Dit zijn bedrijven met uiteenlopende activiteiten in Nederland zoals saleskantoren, hoofdkantoren, datacenters en innovatie (R&D) en vanuit verschillende subsectoren zoals IT-services – software en SaaS, Cloud Computing, Hardware devices and supporting software, Cybersecurity, Gaming en Fintech. In totaal hebben deze circa 330 projecten aangegeven in de komende drie jaar naar verwachting ruim 10.000 arbeidsplaatsen in Nederland te creëren. Bij acht van de circa 330 IT-projecten waar NFIA in de periode 2016–2020 bij betrokken was ging het om een datacenter.
Om de diversiteit van de projecten van buitenlandse IT-bedrijven te illustreren, vindt u hieronder een aantal voorbeelden van de eerder genoemde circa 330 projecten waar NFIA bij betrokken is geweest:
Kunt u een exhaustieve tijdlijn aan de Kamer doen toekomen van de contacten die er tussen uw ministerie en de NFIA zijn geweest over het binnenhalen van techbedrijven?
De contacten tussen de NFIA en mijn ministerie worden niet actief bijgehouden. De NFIA is een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van EZK met circa 135 medewerkers, waarvan circa 50 op het kantoor in Nederland. Binnen de rijksoverheid is NFIA verantwoordelijk voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven en daarom ook hun eerste aanspreekpunt. De NFIA is jaarlijks betrokken bij circa 350 projecten van buitenlandse bedrijven die uiteindelijk kiezen voor een vestiging in Nederland en heeft daarvoor contact met een veelvoud aan bedrijven. De NFIA werkt daarbij samen met zeer veel verschillende partijen, waaronder uiteraard ook mijn ministerie. De mate waarin over projecten contact wordt onderhouden tussen de NFIA en mijn ministerie is zeer afhankelijk van de aard van het project en specifieke vragen die bij een project naar voren komen. De contacten tussen NFIA en mijn ministerie over de aansluiting van Facebook op het net is hier een voorbeeld van.
Waarom wordt Facebook in de documenten en communicatie met derden aangeduid als «Tulip» en doet iedereen hieraan mee, in plaats één van de gangbare namen te gebruiken (Facebook of Meta)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is gebruikelijk dat er tijdens de gesprekken over een mogelijke vestiging van een bedrijf in Nederland een projectnaam wordt gehanteerd. In de verkenningsfase van grote projecten, vaak van beursgenoteerde bedrijven, werkt de NFIA in sommige gevallen op verzoek van het bedrijf richting derden met een dergelijke projectnaam. Het feit dat een bedrijf overweegt een nieuwe vestiging te openen is bedrijfsvertrouwelijke, concurrentiegevoelige en soms ook beursgevoelige informatie. De naam Tulip is gebruikt als aanduiding voor het project van Facebook om een datacenter in Nederland te willen vestigen. Wel is voor de betrokken overheden, inclusief de NFIA, op elk moment tijdens het traject duidelijk geweest welke partij het hier betrof. Nu het investeringstraject in de afrondende fase is beland heeft Meta (voormalig Facebook) gekozen om haar naam publiekelijk bekend te maken.
Zijn er rulings afgesproken tussen de Belastingdienst en Facebook/Meta? Zo ja, wanneer zijn/is die ruling(s) overeengekomen?
Het kabinet kan geen mededelingen doen over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht (artikel 67 AWR).
Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de besluitvorming over het datacenter in Zeewolde, totdat er een landelijke datacenterstrategie is vormgegeven en er meer duidelijkheid is over de wenselijkheid van de plaatsing van het datacenter? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 16 december heeft de gemeenteraad van Zeewolde ingestemd met de ruimtelijke plannen die de vestiging van dit datacenter mogelijk maken. De rijksoverheid heeft geen rol in deze besluitvorming. BZK en het Rijksvastgoedbedrijf zijn in afwachting van het aangepaste plan. U bent hier door de Staatssecretaris van BZK over geïnformeerd (zie Kamerstuk 32 813, nr. 944).
Heeft u het idee dat er draagvlak is voor de komst van het datacenter in Zeewolde? Wat is uw reactie op de petitie van Stichting DataTruc Zeewolde die al vele keren is ondertekend?2
Het is aan de gemeente om daar een weging in te maken. Binnen het college van burgemeester en wethouders is er unaniem draagvlak. Het college is positief over de ontwikkeling de mogelijke vestiging van het datacenter van Meta. De gemeenteraad heeft op 16 december 2021 ingestemd met het bestemmingsplan. Ik kan geen oordeel geven over het maatschappelijk draagvlak voor de komst van het datacenter in Zeewolde. De petitie van Stichting DataTruc Zeewolde geeft een indicatie van zorgen die er zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 13 december?
Wij hebben uw vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoord.
De beantwoording op de schriftelijke vragen over het artikel dat Amsterdam een opkoopbescherming wil invoeren voor de hele stad. |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw beantwoording op de schriftelijke vragen over het artikel dat Amsterdam een opkoopbescherming wil invoeren voor de hele stad?1
Ja.
Hoe rijmt u het dat Amsterdam de gehele stad wil aanwijzen voor de opkoopbescherming, terwijl in de wet staat dat de opkoopbescherming wordt ingevoerd voor buurten en gebieden?
De wet geeft gemeenten de bevoegdheid om in de huisvestingsverordening bepaalde gebieden of buurten aan te wijzen waarin de in de verordening aangewezen categorieën van woonruimte na aankoop niet mogen worden verhuurd zonder vergunning. Er is gekozen om het begrip gebied op te nemen in de wet. Niet alle gemeenten hebben een buurtindeling, en op deze manier kan een gemeente het begrip zo invullen dat het aansluit bij de lokale situatie. In de ambtelijke reactie waar het lid Koerhuis in zijn vraag naar verwijst heb ik aangegeven dat het aan gemeenten zelf is om het begrip gebied nader in te vullen. Het is de bedoeling dat gemeenten de opkoopbescherming alleen daar invoeren waar dat noodzakelijk is vanuit het oogpunt van schaarste aan goedkope en middeldure koopwoningen of vanwege de leefbaarheid. Omdat de problematiek van buurt tot buurt kan verschillen, heb ik gemeenten als voorbeeld meegegeven om de invoering per buurt, wijk of postcodegebied te bekijken.
In de wet is niet vastgelegd hoe groot een gebied maximaal kan zijn. Feitelijk gezien kan daarom de gehele stad aangewezen worden als invoeringsgebied. Dit betekent wel dat de gemeente moet kunnen aantonen dat er in de gehele stad sprake is van schaarste en/of leefbaarheidsproblematiek door de opkoop van de woningen. Dit vraagt ook meer van de onderbouwing van een gemeente, omdat de gemeente moet kunnen onderbouwen dat invoering in de gehele stad noodzakelijk is. Wanneer een gemeente niet of onvoldoende kan onderbouwen dat invoering in de gehele stad noodzakelijk is, loop zij het risico dat de rechter de verordening (gedeeltelijk) onverbindend verklaart.
Hoe rijmt u het dat Amsterdam de gehele stad wil aanwijzen voor de opkoopbescherming, terwijl in uw ambtelijk advies aan gemeenten staat dat «de opkoopbescherming door de gemeente gericht moet worden ingezet in bepaalde gebieden»?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het in algemene zin dat geldt dat een bredere toepassing van de opkoopbescherming in de gehele stad ingrijpender en lastiger te onderbouwen is dan een smallere toepassing?
Dat klopt. De opkoopbescherming is zo vormgegeven dat een gemeente op verschillende onderdelen zelf de reikwijdte van het instrument kan bepalen, mits zij dit onderbouwt. Op die manier kan de gemeente het instrumentarium aan laten sluiten op de lokale situatie. Als een gemeente kiest voor een grote reikwijdte, dan moet deze brede inzet kunnen worden onderbouwd.
Klopt het in algemene zin dat een sterke onderbouwing hiervoor nodig is?
Dat klopt. De gemeente moet een goede onderbouwing hebben voor de afbakening die zij kiest.
In hoeverre bent u van mening dat Amsterdam die sterke onderbouwing heeft?
Het is niet aan mij als Minister om de onderbouwing van Amsterdam te beoordelen. Het is aan de gemeenteraad om te besluiten over het voorstel. De gemeente Amsterdam is voornemens om het voorstel in februari 2022 te behandelen in de gemeenteraad.
Klopt het in algemene zin dat wanneer die sterke onderbouwing ontbreekt de gemeente het risico loopt dat de rechter de opkoopbescherming in de gehele stad onverbindend verklaart en dat starters in de gehele stad niet worden beschermd tegen opkopers?
Indien een eigenaar na invoering van het voorstel van mening is dat hem een vergunning om woningruimte te verhuren onterecht geweigerd is, kan hij bezwaar maken bij de gemeente en desnoods ook beroep tegen dat besluit instellen bij de bestuursrechter. De rechter kan bij dit beroep ook oordelen over het feit of de gemeentelijke regeling conform de wet is toegepast. Wanneer de benodigde onderbouwing ontbreekt of onvoldoende is lopen gemeenten het risico dat de rechter de verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend verklaart. Daar waar de verordening ontbindend verklaard is geldt de opkoopbescherming niet. Als de gemeente de opkoopbescherming daar opnieuw wil invoeren moet zij daartoe een beter onderbouwd voorstel indienen. Het is belangrijk dat gemeenten het nut en de noodzaak van het invoeren van de opkoopbescherming in een bepaald gebied zo goed mogelijk onderbouwen. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De zaak Ivana Smit |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de emotionele oproep van de moeder van Ivana Smit aan het Kabinet er nogmaals bij de Maleisische overheid op aan te dringen dat de zaak van Ivana Smit voortvarend wordt opgepakt?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over deze zaak? Kunt u uiteenzetten wat er voor vorderingen in deze zaak zijn gemaakt sinds uw antwoord op deze vragen en kunt u ook aangeven wat u sinds de beantwoording van die vragen heeft gedaan om deze zaak in een stroomversnelling te krijgen?2
Waar mogelijk en passend zal het kabinet zich blijven inzetten voor de nabestaanden in deze zaak. Zoals ik in augustus jl. in antwoord op de Kamervragen van het Lid van Nispen (SP) heb aangegeven is door het Landelijk Parket en de Nederlandse ambassade in Maleisië meermaals aandacht gevraagd voor deze zaak.3 Ook heeft Nederland Maleisië waar mogelijk vanuit de rechtshulprelatie ondersteuning geboden aan het onderzoek. Het handelingsperspectief van Nederland is echter zeer beperkt, aangezien het strafrechtelijk onderzoek door het Maleisische Openbaar Ministerie wordt uitgevoerd en inmenging in een buitenlandse rechtsgang ongewenst is. Ik kan mij goed voorstellen dat dit zeer onbevredigend is voor de nabestaanden. De ontwikkelingen in deze zaak worden echter nauwlettend gevolgd en er wordt in de contacten met Maleisië zowel in Maleisië als in Den Haag blijvende aandacht voor gevraagd.
Zou u, al dan niet via het openbaar ministerie of op diplomatiek niveau nog iets kunnen betekenen voor de nabestaanden in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Onmenselijke verblijfsplaatsen voor arbeidsmigranten in Boskoop |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat vindt u van de situatie die ik aantrof bij een huisvestingslocatie in Boskoop, waar tientallen arbeidsmigranten kunnen worden gehuisvest met slechts een tuinschutting tussen hen in en als enige slaapplaats een matras op de grond?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik opnieuw contact gezocht met de gemeente Alphen aan de Rijn, waaronder ook Boskoop valt. Het is immers de verantwoordelijkheid van de gemeente om toe te zien op de naleving van de verleende vergunningen en het voldoen aan het Bouwbesluit. De gemeente geeft aan dat zij nauw contact heeft met de beheerders van de betreffende locatie. Ook heeft de gemeente mij ervan verzekerd dat geen personen slapen in het klaslokaal zoals op de foto’s wordt weergegeven. Dit wordt gebruikt als magazijn. De kleding die zichtbaar is, is van een voormalige bewoner. Verder heeft de gemeente twee onaangekondigde controles op de locatie verricht, waarbij geen omstandigheden zijn aangetroffen die niet conform de vergunning of het Bouwbesluit zijn.
Het is niet toegestaan dat personen in een open ruimte slapen met enkel een schutting als wand. De gemeente geeft aan dat dat in de bedoelde situatie niet het geval is.
Ik wil hierbij wel aangeven dat huisvesting van arbeidsmigranten mijn aandacht heeft. Het kabinet is het afgelopen jaar aan de slag gegaan met de uitvoering van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. In december is hierover de jaarrapportage arbeidsmigranten naar de Kamer verstuurd.2 Daarin is uitgebreid te lezen wat de stand van zaken is op het thema en op de verschillende aanbevelingen.
In het bijzonder wil ik daarbij nog benoemen dat ik werk aan een wetsvoorstel Goed Verhuurderschap. Met dit voorstel wordt het voor gemeenten mogelijk gemaakt een verhuurdervergunning voor de verhuur aan arbeidsmigranten in te stellen. Gemeenten krijgen daarmee een extra instrument in handen waarmee ze beter kunnen optreden tegen misstanden. Ook heb ik afgelopen zomer een handreiking huisvesting arbeidsmigranten opgesteld voor gemeenten. Deze handreiking biedt hen meer inzicht in de mogelijkheden om te sturen op de huisvesting van arbeidsmigranten. Ook is een koppeling gemaakt met al eerder opgestelde handreiking rondom handhaving. Tot slot waren er ook aanbevelingen rondom het uitvoeren van meer onaangekondigde controles, onder andere op het gebied van huisvesting. Deze aanbeveling is op gemeenten en de huisvestingskeurmerken gericht.
Bent u het eens dat deze situatie onmenselijk is en in Nederland niet zou mogen voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens dat een uitzendbureau dat zulke woonomstandigheden faciliteert minimaal zwaar gesanctioneerd zou moeten worden en eventueel ook het recht tot huisvesten zou moeten verliezen?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 en 2 al aangaf, maak ik uit informatie van de gemeente op dat geen sprake is van overtredingen bij de door u bedoelde huisvestingslocatie.
Gaat u, nu deze situatie kent, zo snel mogelijk een onaangekondigde controle uitvoeren op deze locatie zodat deze onmenselijke omstandigheden zo snel mogelijk verdwijnen en worden bestraft? Zo nee, waarom staat u deze onmenselijke situatie toe? Zo ja, wordt er dan ook gecontroleerd op de door mij eerder geconstateerde overtredingen van het Stichting Normering Flexwonen (SNF)-keurmerk in de rest van het gebouw?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 en 2 aangaf maak ik uit informatie van de gemeente op dat geen sprake is van overtredingen bij de door u bedoelde huisvestingslocatie. Het is bovendien aan de gemeente om onaangekondigde inspecties te doen met betrekking tot vergunningen en voldoen aan het Bouwbesluit. Zoals ik al aangaf, heeft zij dit tweemaal gedaan op de betreffende locatie. Dit sluit goed aan op het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, daarin werd het belang van onaangekondigde inspecties ook benadrukt.
Het keurmerk SNF inspecteert periodiek. Zij heeft aangegeven daarnaast open te staan voor klachten van bewoners, buren en van derden. De klacht wordt na indiening onderzocht en indien nodig volgen maatregelen.
Gaat u, nu van deze situatie afweet, ook alle andere huisvestingslocaties van dit uitzendbureau laten controleren om zeker te weten dat situaties zoals die in Boskoop nergens anders voorkomen?
Zoals ik al aangaf, maak ik uit informatie van de gemeente op dat geen sprake is van overtredingen bij de door u bedoelde huisvestingslocatie. Ik zie daarom geen reden om alle andere huisvestingslocaties van dit uitzendbureau te laten controleren. Bovendien is het aan gemeenten om hier een eigen afweging in te maken. Gemeenten staan doorgaans bovendien open voor signalen van mogelijke overtredingen en die kunnen dus bij hen onder de aandacht worden gebracht.
Het artikel ‘In veel branches wordt werk geruild voor seks’ |
|
Hilde Palland (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jij een fotoshoot, ik een pijpbeurt»: in veel branches wordt werk geruild voor seks»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Indien er sprake is van dienstverlening in ruil voor seks, valt dit onder prostitutie-regelgeving? Op basis waarvan is dit niet het geval?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich structureel beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Bij ruilseks ontbreekt dit structurele karakter. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. In beide gevallen zal het wel moeten gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar vanwege bijvoorbeeld schulden en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is hier in uw mening sprake van een gelijkwaardige positie tussen aanbieder en afnemer? Of is hier naar uw mening sprake van misbruik van mensen (met name vrouwen) in een kwetsbare positie?
Als het gaat om het niet vrijwillig uitruilen van seksuele diensten, bijvoorbeeld wanneer iemand met een machtspositie gebruikt maakt van iemand in een kwetsbare positie vanwege schulden of dakloosheid betreft het een strafbaar feit waar aangifte van gedaan kan worden. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State om het strafbaar te stellen als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Is het niet zo dat iemand niet in de positie is om «in te stemmen» met seks doordat deze in een afhankelijkheidsrelatie met de pleger verkeert, bijvoorbeeld in de situatie van de woningmarkt die onder druk staat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden heeft u om hier maatregelen tegen te nemen? Is «namen & shamen» van de adverteerder en waarschuwen iets dat kan worden ingezet?
Belangrijk is dat branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Brancheverenigingen van de verschillende sectoren kunnen onder meer in voorlichtende sfeer hun leden en de werknemers hierop aanspreken. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches. Daarbij merk ik wel op dat niet alle ondernemers lid zijn van een brancheorganisatie.
Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen brancheverenigingen en/of keurmerken hier actie(f)(ver) tegen optreden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunnen vrouwen (en anderen), die op basis van deze advertenties (wellicht uiteindelijk) tegen hun wil seksuele handelingen hebben verricht, hier alsnog tegen doen? Wat is uw advies?
Personen die tegen hun wil in zijn gegaan op ruilseks, kunnen aangifte doen. Bij de politie en het Centrum Seksueel Geweld (CSG) bestaat specifieke expertise om met aangiften in zedenzaken om te gaan, ook als het feit langere tijd geleden is gebeurd. CSG centra hebben een belangrijke rol bij het adequaat en effectief bieden van hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. Door medische en psychische hulp te bieden, worden de gevolgen van seksueel geweld behandeld en zoveel mogelijk beperkt. Daarnaast kan het CSG helpen bij het doen van aangifte, als het slachtoffer dit wil. In het wetsvoorstel seksuele misdrijven, waarvoor op dit moment adviesaanvraag plaatsvindt bij de Afdeling advisering van de Raad van State, wordt de strafrechtelijke bescherming tegen onvrijwillige vormen van seks verder verruimd.
Het is dus heel belangrijk om aangifte te doen. Deze personen waarbij schulden of dakloosheid speelt, kunnen zich wenden tot de gemeente voor schuldhulpverlening of hulp bij het vinden van een woning. Het is immers juist ook belangrijk om te zorgen dat deze personen niet meer in een dergelijke kwetsbare positie komen.
Kunnen deze advertenties verboden worden of anderszins beperkt worden?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door middel van gedragsnormen vanuit de betreffende branchevereniging of gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Het bericht dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving in de Tubantia over het feit dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat diensten worden aangeboden in ruil voor seks en dat vooral mensen in een kwetsbare positie hier slachtoffer van worden?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen deze praktijken nog steeds niet worden gezien als prostitutie, zoals u op eerdere vragen stelde?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich bedrijfsmatig beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord moet het in beide gevallen altijd gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar is en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is bekend in welke branches sprake is van ruilprostitutie? Zo ja, bent u bereid met de genoemde branches in het artikel in gesprek te gaan over deze praktijken en over het voorkomen ervan? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Op 8 december 2015 heeft de toenmalige Minister Kamervragen over ruilseks in de rijschoolbranche beantwoord (mede namens de Minister van
I&M). Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Bij meerderjarigen moet er echt sprake zijn van vrijwilligheid, wederzijdse instemming en een gelijkwaardige positie. Bij minderjarigen geldt dat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
In het artikel worden een aantal ondernemers genoemd die mogelijk ruilseks aanbieden. Branches moeten een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de desbetreffende branches.
Waarom zijn na de eerste meldingen van ruilprostitutie, in onder andere de rijschoolbranche, geen maatregelen genomen? Wanneer heeft u opnieuw berichten over ruilprostitutie ontvangen en welk vervolg is daaraan gegeven? Hoe kan voorkomen worden dat in meer branches sprake zal zijn van ruilprostitutie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat er sites bestaan die ruilprostitutie mogelijk maken? Zo ja, wat voor maatregelen neemt u of overweegt u te nemen om dit tegen te gaan? Is het mogelijk dergelijke sites zoals sexjobs te verbieden en bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om het grote aanbod advertenties, inclusief alle kwetsbaarheid van bepaalde doelgroepen, gericht op diensten in ruil voor seks tegen te gaan?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Adverteren voor ruilseks met minderjarigen is verboden, omdat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Kwetsbare doelgroepen, zoals jongeren, krijgen voorlichting om bewustwording te creëren en ongewenst gedrag te voorkomen (zie antwoord 8).
Van hoeveel aangiftes is sprake van ruilprostitutie? Hoe beoordeelt u dit aantal, gezien de huidige berichtgeving? Hoe kunt u de drempel om aangifte te doen verlagen?
Er is bij de politie en het Openbaar Ministerie (OM) geen zicht op het fenomeen ruilseks. De inzet van politie is dat men zo laagdrempelig mogelijk melding- of aangifte kan doen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden: de ernst van het delict en het slachtoffer.
Doordat er momenteel in de samenleving veel aandacht is voor seksueel wangedrag, wordt de drempel tot aangifte doen mogelijk verlaagd. Het is belangrijk om de dialoog over seksueel grensoverschrijdend gedrag met elkaar te blijven voeren. Zoals eerder benoemd hebben branches een rol in het creëren van een veilige werkomgeving en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt.
Wat vindt u van het onderzoek van Rutgers, waarin een kwart van de jongeren aangeeft geld of goederen te hebben gekregen in ruil voor seks? Hoe valt te voorkomen dat minderjarigen, slachtoffer worden van ruilprostitutie? Kunt u aanvullend onderzoek mogelijk maken?
Oplichting of het aanbieden van diensten aan minderjarigen in ruil voor seks is verboden en verwerpelijk. Het betalen van minderjarigen voor seks is strafbaar als zedendelict (in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht). Verder is het ook belangrijk dat jongeren goede seksuele voorlichting krijgen. Het respectvol leren omgaan met seksualiteit binnen de samenleving maakt onderdeel uit van het verplichte kerndoelonderdeel «seksualiteit en seksuele diversiteit». Dit kernonderdeel geldt voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het zowel om seksuele vorming als om seksuele weerbaarheid.
Het Ministerie van VWS financiert een meerjarige campagne seksuele gezondheid (in samenwerking met Sense). Onderdeel hiervan was de campagne «Zin? Lekker? Fijn? - Praat met elkaar over wat je wel en niet wil.», die liep van 30 augustus tot 4 oktober 2021. Deze campagne was bedoeld om jongeren in de leeftijd van 17 tot 24 jaar te helpen om hun seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken en daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Hoe kijkt u aan tegen een verbod op ruilprostitutie?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Indien de afspraak tussen volwassenen wordt gemaakt op vrijwillige basis zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verbod op ruilseks. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Helft slachtoffers mensenhandel binnen 7 jaar opnieuw getroffen door misdrijf?1» en het rapport «Slachtoffermonitor mensenhandel 2016–2020»?
Ja.
Uit het onderzoek blijkt dat de overheid slachtoffers van mensenhandel na signalering onvoldoende bescherming kan bieden om herhaling of erger te voorkomen, herkent u dit probleem?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: de Nationaal Rapporteur) constateert dat 45% van de slachtoffers van mensenhandel binnen vijf jaar nogmaals in beeld komt als slachtoffer van enig delict.2 Dit is problematisch; allereerst natuurlijk vanuit het oogpunt van bescherming van slachtoffers, maar daarnaast ook met oog op criminaliteitspreventie.
Welke interventies worden op dit moment ingezet om herhaald slachtofferschap tegen te gaan?
Allereerst is het van belang om in te zetten op het voorkomen dat mensen überhaupt slachtoffer óf dader worden van mensenhandel. Een van de vijf actielijnen van het programma Samen tegen mensenhandelbenoemt een breed palet aan interventies die reeds actief zijn.3 Voor het voorkomen van herhaald slachtofferschap is het belangrijk dat slachtoffers van mensenhandel bescherming krijgen, opgevangen worden en behandeling krijgen. Ook hierbij is het relevant dat verdachten worden opgespoord en dat het OM overgaat tot vervolging.
Ieder slachtoffer van een strafbaar feit wordt, ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, secundaire victimisatie, maar ook voor het voorkomen van intimidatie en vergelding, door de politie en het OM aan de hand van criteria beoordeeld op zijn of haar individuele beschermingsbehoefte. Een Individuele Beoordeling (IB) is een wettelijke taak die voortvloeit uit de EU-richtlijn minimumnormen slachtoffers.4 Het palet aan beschermingsmaatregelen is breed, bijvoorbeeld het afschermen van adresgegevens, anoniem aangifte doen of een contact- of gebiedsverbod.
Slachtoffers van mensenhandel zijn een categorie van kwetsbare personen waarvoor ook diverse specifieke regelingen gelden. Verschillende maatregelen zijn er op gericht om zorg, ondersteuning en opvang te verlenen aan slachtoffers, mede om revictimisatie te voorkomen.
Via de Categorale Opvang Slachtoffers Mensenhandel (COSM) wordt gespecialiseerde begeleiding geboden aan slachtoffers van mensenhandel uit derde landen zonder verblijfstatus. Bij deze slachtoffers is de geringste aanwijzing van mensenhandel geconstateerd en om die reden wordt door de politie (of andere opsporingsdiensten) drie maanden bedenktijd aangeboden. Daarmee wordt voorzien in opvang en wordt hun rechtsbescherming gewaarborgd. In die drie maanden wordt er voor deze groep van slachtoffers psychische hulp, persoonlijke begeleiding en opvang geregeld. Er worden methoden ingezet, zoals psychosociale gesprekken, de Krachtwerk-methodiek en psycho-educatieve training die is gericht op het (indien nodig) vaststellen van een diagnose, het weerbaarder maken van en het verkleinen van het risico op herhaling en overdracht naar een volgend verblijf dan wel terugkeer naar land van herkomst.
Ook in de reguliere opvangvoorzieningen voor slachtoffers met verblijfstatus en slachtoffers uit Nederland/EU-landen en de specialistische opvang voor slachtoffers met multiproblematiek (OMM) worden methoden ingezet om terugval of herhaling te voorkomen. Daarnaast zijn fysieke en sociale veiligheidsmaatregelen in de opvangvoorzieningen aanwezig, zoals beveiliging.5 Ook worden afspraken gemaakt voor incidentenprocedures met bijvoorbeeld politie in de regio’s.
Verder wil ik uw Kamer wijzen op een meerjarig onderzoek van ZonMW, gestart in 2018, waarin de effectieve behandeling van slachtoffers van loverboys centraal staat. Met deze studie wordt onderzocht welke omstandigheden een aanleiding kunnen zijn voor terugval, maar ook welke factoren bijdragen aan een succesvolle behandeling. Het onderzoek loopt nog tot het einde van 2022.
Bent u het eens dat de huidige interventies tekortschieten nu herhaald slachtofferschap, zeker gezien het feit dat slachtoffers van mensenhandel door de coronacrisis nog kwetsbaarder zijn geworden, klaarblijkelijk niet wordt voorkomen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De statistieken over het herhaald slachtofferschap zijn zorgelijk. Door de coronapandemie en de maatregelen zijn veel activiteiten op een lager pitje komen te staan, bijvoorbeeld door gesloten buurthuizen. Relevant in het kader van het tegengaan van geweld in afhankelijkheidsrelaties, wat tevens betrekking heeft op slachtoffers van mensenhandel, wil ik wijzen op een onderzoek van het Verweij Jonker Instituut. Dit onderzoek wijst uit dat de aanpak van kindermishandeling een kwestie van lange adem is.6 Datzelfde geldt voor andere vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Het gaat dan om complexe problematiek waarvoor niet één interventie of aanpak effectief kan zijn. Ik zal dit vraagstuk betrekken in mijn beleidsreactie op de Slachtoffermonitor. Ik ben voornemens deze in februari met uw Kamer te delen.
Krijgt de surveillance op internet nog voldoende prioriteit, nu mensenhandel door de coronacrisis is verplaatst naar de onlinewereld en dit potentiële slachtoffers extra kwetsbaar maakt? Zo nee, welke extra inzet kan hierop worden gepleegd?
De verplaatsing van mensenhandel naar de online wereld was ook al vóór COVID-19 in volle gang en is mede door de coronacrisis in een stroomversnelling geraakt. De politie zet zich in voor een stevige positie in het digitale domein en het bestendigen van de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit, waaronder mensenhandel. Er worden dan ook verschillende digitaal rechercheurs geworven uit de middelen waarmee de politie versterkt is (n.a.v. motie Segers-Asscher). Steeds meer politiespecialisten onderzoeken publiek toegankelijke websites, in het geval de politie signalen heeft ontvangen dat aanwijzingen van mensenhandel kunnen worden aangetroffen.
Daarnaast wordt er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen met het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) gewerkt aan een Nationaal Actieplan digitale bescherming van kwetsbare jongeren tegen seksuele uitbuiting. Ook wordt ingezet op proactieve benadering van (potentiële) slachtoffers door middel van een online outreach traject. Het CKM voert een proef uit om online in contact te komen met mogelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting. Hiervoor wordt een getraind team van zorgprofessionals uitgerust met de technische tools om proactief in contact te komen met mogelijke slachtoffers. In de komende periode zullen de eerste (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Uw Kamer zal op de hoogte worden gehouden van de voortgang van dit project.
Deelt u de conclusie van de zorgcoördinatoren dat interventies vaak worden ingezet op het slachtofferschap van mensenhandel, maar niet op het onderliggende problematiek die slachtoffers kwetsbaar maakt voor uitbuiting?
Uit de Slachtoffermonitor wordt duidelijk dat slachtoffers van mensenhandel vaak onderliggende problematiek hebben. Het is belangrijk om dit aspect ook mee te nemen in de hulp die aan het slachtoffer geboden wordt. Ik zal dit vraagstuk betrekken in mijn beleidsreactie op de Slachtoffermonitor. Ik ben voornemens deze in februari met uw Kamer te delen.
Klopt het dat alleen slachtofferhulp wordt geboden aan slachtoffers van arbeidsuitbuiting? Vallen slachtoffers van ernstige benadeling daarmee niet tussen wal en schip enkel omdat het leed wat zij meemaken niet voldoet aan de taaie delictsomschrijving van mensenhandel? Welke mogelijkheden zijn er, totdat het mensenhandel artikel verbeterd is, om deze personen al dan niet via gemeenten passende hulp te bieden?
Het is belangrijk dat slachtoffers van uitbuiting uit de uitbuitingssituatie worden gehaald en hulp en opvang krijgen, om zo te zorgen voor rust en veiligheid. Het coalitieakkoord zet in op de herziening van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht om daders van mensenhandel beter te kunnen aanpakken. De bescherming van slachtoffers is momenteel sterk gekoppeld aan het strafrecht. Als sprake is van de geringste aanwijzing van mensenhandel maken zij aanspraak op hulp en beschermingsmaatregelen. Voor derdelanders geldt bovendien dat zij op grond van de B8/3-regeling een bedenktijd van maximaal drie maanden (zie ook de beantwoording onder vraag 3). Deze systematiek verschilt met de bestuursrechtelijke aanpak waarbij ernstig benadeelden geen recht op hulp en beschermingsmaatregelen hebben zoals dat voor slachtoffers van arbeidsuitbuiting wel wettelijk is geregeld. Tijdens de Taskforce Mensenhandel van 15 juli jl. is daarom verkennend gesproken om de reeds bestaande mogelijkheden ter bescherming van ernstig benadeelde werkenden in Nederland beter te benutten. Naar aanleiding hiervan gaat in januari 2022 een pilot met CoMensha van start om om opvangplekken te organiseren voor ernstig benadeelden, waarbij geen sprake is van een geringste aanwijzing van mensenhandel. Daarnaast wordt naar aanleiding van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten ingezet op een betere informatievoorziening en toegang tot het recht.
Aangezien gemeenten in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het bieden van hulpverlening, hoe verloopt het contact tussen u en de gemeenten en lukt het om zo problemen vroegtijdig te signaleren?
De gemeentelijke aanpak is verankerd in het programma Samen tegen mensenhandel7. Ik ben daarom regelmatig in contact met de gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Om die reden is samen met de Nationaal Rapporteur dit najaar gestart met een «Roadshow» langs het lokaal bestuur. Dit met als doel de problematiek van uitgebuite jongeren stevig op de bestuurlijke agenda plaatsen. De aftrap voor deze roadshow heeft plaatsgevonden tijdens het Bestuurlijk Overleg Mensenhandel van 8 november jl. Het nauwe contact met het lokale bestuur, en daarmee ook de roadshow, zal ik met de voortzetting van het programma door gaan zetten.
Gemeenten zijn onmisbaar bij het signaleren van vormen van mensenhandel. Ambtenaren met burgercontacten zijn de oren en ogen van een gemeente. Vanwege de multiproblematiek waar slachtoffers van mensenhandel vaak mee te maken hebben, geldt voor een deel van deze slachtoffers dat zij soms al «onbewust» in beeld zijn van de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld zijn vanwege schuldenproblematiek. Als ambtenaren of andere betrokkenen signalen van uitbuiting herkennen en melden, kunnen zij een belangrijke bijdrage leveren aan de strijd tegen mensenhandel. De afgelopen jaren hebben verschillende partijen zich ingezet om relevante functionarissen bij gemeenten te trainen in het herkennen van signalen van mensenhandel.
Om gemeenten te ondersteunen bij het maken van beleid heeft de VNG het Kompas en het Kader Aanpak Mensenhandel gepubliceerd. Het Kompas bevat onder andere informatie over aard en omvang van mensenhandel, wetgeving en rollen en verantwoordelijkheden van gemeenten. Het Kader biedt bouwstenen bij het formuleren van een aanpak voor mensenhandel. Een van de bouwstenen is het verbeteren van het signalerend vermogen van de gemeente. De gemeente stelt hiervoor een aandachtsfunctionaris aan. De functionaris is aanspreekpunt, verzamelt signalen en weet deze signalen aan de juiste partij te koppelen. De gemeente communiceert duidelijk over de interne meldroute en de ingestelde aandachtsfunctionaris. Er wordt daarnaast actief geïnvesteerd in het opbouwen van kennis over het signaleren van mensenhandel bij medewerkers van de gemeente.
Tot slot, welke mogelijkheden ziet u om minderjarigen en adolescenten, gezien hun verhoogde kans op herhaald slachtofferschap, beter te ondersteunen richting hulpverlening, juist ook in de fase waarin een minderjarige volwassen wordt en een ander hulpaanbod van toepassing is?
Het hoeft niet zo te zijn dat er in algemene zin bij de overgang van minderjarigen naar adolescentie sprake is van een ander hulpaanbod. Zoals ook aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 en 8 vindt de signalering en aanpak plaats in het sociaal domein bij de gemeenten. De gemeenten koopt hulp aan minderjarigen in via de jeugdwet en kan dit voortzetten na het achttiende jaar op basis van de verlengde jeugdhulp. Ik zal dit vraagstuk betrekken in mijn beleidsreactie op de Slachtoffermonitor. Ik ben voornemens deze in februari met uw Kamer te delen.
Nijpende tekorten aan forensische artsen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat veel GGD’en de roosters voor forensische artsen de komende maanden niet rondkrijgen, omdat er een flink tekort aan forensische artsen is? Zo nee, bent u bereid dit na te gaan bij de diverse GGD’en? Zo ja, hoe lang bent u hier al van op de hoogte?1
Wij zijn op de hoogte van het actuele en dreigende tekort aan forensisch artsen. De IGJ laat in haar rapport «Gemeentelijke lijkschouw door forensisch artsen onder druk, veel zorgen op korte termijn» van 15 november 20212 zien dat het tekort acuut is. Deze zorgen bestaan al langer. In 2018 hebben de Ministers van VWS, JenV en BZK maatregelen aangekondigd om de forensische geneeskunde te versterken3. Bij de beantwoording van vragen 4 en 8 ga ik verder in op die maatregelen. Het Capaciteitsorgaan heeft in 2019 berekend wat de omvang van het capaciteitstekort zou zijn als niet zou worden geïnvesteerd in de professionalisering, kwaliteit en continuïteit van de forensische geneeskunde. Voor forensische geneeskunde is instroom in de erkende profielopleiding tussen 2008 en 2019 bijna volledig uitgebleven, terwijl de beroepsgroep in snel tempo vergrijst. In meerdere regio’s wordt nu al met forensisch artsen gewerkt die de pensioenleeftijd snel zullen bereiken of inmiddels al hebben bereikt, hetgeen onwenselijk is.
Het Capaciteitsorgaan berekende in 2019 dat er ca 40 artsen per jaar moeten instromen om de vergrijzing en andere uitstroom op te kunnen vangen. Aangezien werd voorzien dat een instroom in de opleiding van 40 studenten per jaar niet gerealiseerd zou kunnen worden, is in overleg met de beroepsvereniging besloten om in eerste instantie 15 opleidingsplaatsen per jaar beschikbaar te stellen. Deze plaatsen worden tot dusverre niet volledig gevuld. Zo zijn er in 2020 11 studenten ingestroomd en in 2021 8 studenten. Wij zijn met o.a. GGD GHOR Nederland en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) in overleg over tijdelijke noodoplossingen voor het actuele tekort en structurele oplossingen in de vorm van functiedifferentiatie.
Klopt het dat veel GGD’en geen forensische artsen in vaste dienst hebben, maar in plaats daarvan artsen op tijdelijke contracten (meestal op basis van ZZP) inhuren? Zo ja, waarom is dit?
Er zijn enkele GGD’en die werken met forensisch artsen in ZZP- of maatschap verband en geen forensisch artsen in vaste dienst hebben. Ook worden ZZP-ers door GGD’en ingezet om acute tekorten in regio’s op te vangen of als flexibele schil om de 24/7 dienstverlening te kunnen bieden. De groep ZZP is beperkt en de inzet is kostbaar. GGD’en werken samen met de ministeries van VWS, JenV, en BZK, de beroepsgroep en politie en OM aan een robuuste en toekomstbestendige organisatie van het vak, als pijler van de publieke gezondheid en met dwarsverbanden naar andere publieke gezondheidstaken van GGD’en. Alhoewel ZZP-ers een belangrijke bijdrage leveren aan het vak, is het vanuit het streven naar een robuuste en toekomstbestendige organisatie juist wenselijk om meer professionals met een volwaardig dienstverband bij de GGD’en aan te stellen.
Klopt het dat de afgelopen jaren relatief veel forensische artsen zijn uitgestroomd, al dan niet vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en dat de instroom van nieuwe forensische artsen op dit moment het gat niet kan opvullen wat deze artsen hebben achtergelaten? Zo ja, was het niet jaren geleden al voorzienbaar, dat veel forensische artsen met pensioen zouden gaan?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om het beroep van forensische arts aantrekkelijk te maken? Heeft u genoeg gedaan? Zo ja, waarom denkt u dat?
Sinds 2018 wordt door verscheidene ministeries gewerkt aan uiteenlopende maatregelen om onder meer de aantrekkelijkheid van het beroep van forensisch arts te vergroten, zoals de totstandkoming van een structurele opleiding, het versterken van de wetenschappelijke basis, het concentreren van de dienstverlening door GGD’en op het niveau van de 10 politie-eenheden, het inzetten op volwaardige functies met een bijbehorend passend salaris, het ondersteunen van verdere professionalisering door intervisie en richtlijnontwikkeling en een goede informatievoorziening. Waar sommige maatregelen uitwerking behoefden is vooruitlopend hierop door de ministeries van VWS en JenV incidenteel geld vrijgemaakt voor een tijdelijke opleiding en voor een kennisagenda om de wetenschappelijke basis te versterken. Inmiddels hebben de Ministers van VWS, JenV en BZK wederom incidenteel geld vrijgemaakt om ook de structurele driejarige opleiding in 2022 te kunnen financieren. Vanuit JenV is daarenboven incidenteel geld vrijgemaakt voor de werving van forensische artsen (inclusief campagne en een arbeidsmarktonderzoek), voor een (op termijn structurele) leerstoel Forensische Geneeskunde en tenslotte om de reorganisatie van de dienstverlening op het niveau van de 10 politie-eenheden te ondersteunen. Zoals in de beleidsreactie op het IGJ-rapport is aangegeven, is voor de versterking van de Forensische Geneeskunde is jaarlijks structureel € 20 mln nodig4.
Bent u bereid om te onderzoeken of het wellicht goed zou zijn om de forensische artsen onder een overkoepelende structuur te plaatsen, zodat dus niet per GGD een ander beleid gevoerd wordt? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
De reorganisatie op het terrein van de forensische geneeskunde – waarbij de GGD‘en gaan samenwerken op het niveau van de 10 politie-eenheden – is gericht op een versterking van de continuïteit en kwaliteit van deze dienstverlening. Een van de uitgangspunten is om te komen tot meer uniformiteit in (personeels-) beleid, werkprocessen en kwaliteit. GGD GHOR Nederland is als overkoepelende brancheorganisatie een belangrijke partner en levert een belangrijke bijdrage aan dit reorganisatietraject. Wij zullen uw Kamer voor de zomer 2022 infomeren over de ontwikkelingen.
Klopt het dat je als specialist in de publieke gezondheidszorg minder verdient dan als medisch specialist in een ziekenhuis? Zou dit een reden kunnen zijn waarom er op dit moment een tekort is aan forensisch artsen?
Een specialisme in de publieke gezondheidszorg is niet één op één vergelijkbaar met een medisch specialisme in een ziekenhuis. Ook binnen het ziekenhuis is het ene medisch specialisme niet te vergelijken met het andere. Het is echter wel een feit dat er in tegenstelling tot de medisch specialisten in loondienst er binnen GGD’en momenteel geen separate salarisschalen voor forensisch artsen bestaan.
De aantrekkelijkheid van een beroep wordt door vele factoren beïnvloed waarbij, zoals bijvoorbeeld het uitstroomonderzoek van RegioPlus5 ook laat zien, loon niet als de belangrijkste factor geldt. Andere factoren zijn bijvoorbeeld de inhoud van het werk en ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden. Desalniettemin is het salaris ook een middel om medewerkers te motiveren en te binden en mogen forensisch artsen net als andere professionals binnen de publieke gezondheidszorg een volwaardige functie en passende arbeidsvoorwaarden verwachten. Dit uitgangspunt maakt onderdeel uit van de reorganisatie van de dienstverlening maar is mede afhankelijk van de financiering door de opdrachtgevers van de dienstverlening.
Er vindt op dit moment overleg plaats met GGD GHOR over een wervingscampagne voor forensisch artsen. Beoogd wordt om de campagne in het tweede kwartaal van 2022 te laten starten.
Bent u bereid zo snel als mogelijk met de GGD’en in overleg te treden om te kijken wat er gedaan kan worden aan het werven en ook binnenboord houden van forensische artsen? Bent u bereid daarbij ook te kijken naar de arbeidsvoorwaarden voor forensische artsen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Mocht blijken dat bij de GGD’en behoefte is aan meer geld om bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden te kunnen bieden of meer artsen in vaste dienst aan te kunnen nemen, bent u dan bereid te kijken of u hier snel extra geld voor kunt uittrekken?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Waarom wordt besluitvorming over de 20 miljoen euro die volgens de IGJ nodig is om te investeren in het werk van forensische artsen, overgelaten aan een nieuw kabinet? Zou het niet beter zijn, gelet op de haast die er is en het belang van structurele borging van dit belangrijke beroep, om hier nu toe te besluiten?
Het maatschappelijke belang, de kwetsbaarheid van de dienstverlening van de forensisch arts en daarmee de ernst van de situatie worden onderkend. Het is aan het kabinet om hierover een definitief besluit te nemen, waaronder ook het borgen van de benodigde dekking.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ik heb een poging gedaan om de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Geweld tegen anti-Zwarte Piet demonstranten in Volendam |
|
Eva van Esch (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
|
|
Waarom heeft u na demonstratie tegen Zwarte Piet en racisme in Volendam op 4 december jongstleden geen statement uit gedaan waarin u namens het kabinet de bedreigingen en het geweld tegen de demonstranten ten strengste veroordeeld en hun recht om te protesteren benadrukt? Bent u bereid dat alsnog te doen?
Het kabinet keurt dit geweld af, alsmede het feit dat daarmee werd geprobeerd de uitoefening van het grondwettelijk beschermde demonstratierecht te voorkomen. Het faciliteren en in goede banen leiden van demonstraties is aan de burgemeester, die daarover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat geweldplegers zich tegen vreedzame demonstranten keren, hen het recht op demonstreren ontnemen, en daarmee ongestraft wegkomen?
Zoals gezegd keurt het kabinet dit geweld af. De vraag of hier vervolging zou moeten worden ingesteld is echter aan het OM. Wanneer tot vervolging wordt overgegaan, is het aan de rechter om te beoordelen of dit geweld bestraft moet worden.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het artikel «Opinie: Geweld in Volendam tegen Kick Out Zwarte Piet rechtvaardigt strafvervolging»?1
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de burgemeester van Volendam dat een onaangekondigde demonstratie «niet mag»?2
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over het optreden van de burgemeester of over diens uitspraken. De burgemeester legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Erkent u dat er vooraf gesprekken zijn geweest tussen de betogers en de lokale driehoek over een demonstratie bij de intocht van Sinterklaas in Volendam, maar dat deze intocht op het laatste moment werd afgeblazen? Begrijpt u dat de betogers alsnog wilden demonstreren toen bleek dat er toch een intocht was met Zwarte Pieten waar de gemeente steun aan gaf?3
Het is niet aan mij om dit al dan niet te erkennen, omdat de verantwoordelijkheid voor het in goede banen leiden van demonstraties belegd is bij de burgemeester, die daarvoor verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Erkent u dat het een grondrecht is om te demonstreren, ook als een demonstratie niet vooraf is aangekondigd?
Het recht om te demonstreren is een groot goed. Van iedere demonstratie moet tevoren een kennisgeving worden gedaan aan de gemeente. Een kennisgeving stelt het lokaal gezag in staat om tijdig maatregelen te nemen als dat noodzakelijk is om demonstranten te beschermen tegen tegenacties en om wanordelijkheden te voorkomen. Niettemin geldt dat een demonstratie die niet is aangemeld evengoed wordt beschermd door het demonstratierecht. Het niet doen van een kennisgeving kan er echter in voorkomende gevallen wel toe leiden dat het eerder gerechtvaardigd is om in te grijpen, omdat er onvoldoende tijd is geweest om (tevoren) passende maatregelen te nemen en de veiligheid (daardoor) niet gegarandeerd kan worden.
Wat vindt u van het standpunt van de burgemeester van Volendam dat de demonstratie niet was geëscaleerd, aangezien er «geen doden en gewonden waren gevallen»?4
Zoals reeds aangegeven in antwoord op bovenstaande vragen geef ik daarover geen oordeel. Dat is aan de burgemeester en wordt desgevraagd verantwoord richting de gemeenteraad.
Vindt u dat de lokale driehoek voldoende heeft gedaan om de demonstratie van Anti-Zwarte Piet betogers in Volendam te faciliteren en hen te beschermen tegen bedreiging en geweld?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de burgemeester van Volendam aan te spreken op haar uitlatingen en het handboek «Demonstreren bijkans heilig» onder de aandacht van de lokale driehoek in Volendam te brengen?
Het handboek «Demonstreren bijkans heilig», uitgegeven door de gemeente Amsterdam, de politie en het Openbaar Ministerie, is bij het verschijnen daarvan breed onder de aandacht gebracht en dat blijft het kabinet ook doen.
Het bericht dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en zorgverzekeraar Menzis het niet eens kunnen worden over het contract van 2022 |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en zorgverzekeraar Menzis het niet eens kunnen worden over het contract van 20221?
Klopt het dat het effect van de coronapandemie op de zorgkosten de onderhandelingen bemoeilijkt?
Klopt het dat de hoofdlijnenakkoorden, waarin bepaald is dat de ziekenhuiszorg in 2022 niet mag groeien, de onderhandelingen bemoeilijken?
Hoeveel ziekenhuizen hebben momenteel nog geen afspraken gemaakt met de zorgverzekeraars?
Veel ziekenhuizen zijn nog volop in onderhandeling met zorgverzekeraars over de contracten voor 2022. Het aantal afspraken dat inmiddels is gemaakt verschilt per ziekenhuis per zorgverzekeraar. Er is echter vertrouwen dat de onderhandelingen tot een goed einde komen. Dat blijkt uit het feit dat de meeste zorgverzekeraars, waaronder drie grote, hun verzekerden inmiddels laten weten dat als er geen contract is, zij de zorg bij de ziekenhuizen zullen vergoeden alsof deze gecontracteerd is. Voor polissen waarbij sprake is van selectieve contractering geldt dat niet voor alle ziekenhuizen. Enkele zorgverzekeraars – waaronder een grote – geven (nog) niet de garantie dat zij de zorg bij de ziekenhuizen gaan vergoeden als er nog geen contract is.
Hoeveel ziekenhuizen hadden in voorgaande jaren begin december 2021 nog geen afspraken gemaakt met de zorgverzekeraars?
Begin december 2020 waren de onderhandelingen tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de contracten voor 2021 ook nog in volle gang.
Wat zou het betekenen voor verzekerden in de Achterhoek, als twee van de drie ziekenhuizen in de regio niet gecontracteerd zouden worden door de grootste zorgverzekeraar in de regio? Moeten zij dan kiezen tussen een groter deel van de zorgkosten zelf betalen of een ziekenhuis buiten de regio?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht, wat betekent dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden met een naturapolis om aan hun zorgplicht te kunnen voldoen. Er kan dus geen sprake van zijn dat zij moeten kiezen tussen een groter deel van de zorgkosten zelf betalen of een ziekenhuis buiten de regio. Voor verzekerden met een restitutiepolis moeten zorgverzekeraars de zorg vergoeden bij alle zorgverleners.
Zijn er meer regio’s waarin een groot deel van de ziekenhuizen nog geen afspraken heeft gemaakt met de belangrijkste zorgverzekeraar(s) in de regio?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is het gevolg van de onzekerheid over de contractering? Kunt u hierbij ingaan op de gevolgen voor ziekenhuizen, zorgverleners en verzekerden?
Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars moeten transparant zijn richting de consumenten. Alle communicatie in media in aanloop naar een definitief besluit over de contractering is dan ook schadelijk vanuit consumentenperspectief. De NZa treedt met alle partijen in contact om vast te stellen of er sprake is van het niet voldoen aan deze transparantieregels.
Bent u het ermee eens dat het uiterst onwenselijk is dat ziekenhuizen worstelen met verzekeraars over financiering, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een gigantische crisis in de zorg?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven zijn alle inspanningen erop gericht om de onzekerheden ten aanzien van de financiering zo veel mogelijk te beperken.
Waarom laat u dit gebeuren? Wat doet u om ervoor te zorgen dat alle ziekenhuizen op tijd afspraken hebben gemaakt met de zorgverzekeraars voor 2022?
Zie antwoord vraag 9.
Financiering van onderdak voor dak- en thuislozen uit coronagelden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel geld gemeenten minder ontvangen voor de opvang van dak- en thuislozen nu financiële steun n.a.v. de coronapandemie wordt afgebouwd?
Er is op dit moment geen sprake van een afbouw van financiële steun voor gemeenten ten aanzien van de opvang van dak- en thuisloze mensen. De VNG en het Rijk hebben aan het begin van de pandemie afspraken gemaakt over de meerkosten als gevolg van de coronapandemie. Afgesproken is dat meerkosten die gemaakt worden om ondersteuning en zorg te organiseren conform de RIVM-voorschriften, door het Rijk worden gecompenseerd. Als gevolg van deze afspraak is er een meerkostenregeling van toepassing voor aanbieders binnen de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) die extra kosten moeten maken. Voor de opvang van dak- en thuisloze mensen geldt dat gemeenten o.a. gecompenseerd zijn voor het handhaven van de 1,5-meter maatregel en voor het organiseren van extra opvang. Het Rijk roept gemeenten op extra opvang te organiseren wanneer sprake is van een landelijke lockdown in combinatie met het advies «blijf zoveel mogelijk thuis». Op dat moment hebben ook mensen die normaal gesproken geen toegang hebben tot de opvang de mogelijkheid binnen te blijven. Dit was in 2021 het geval in de periode van 1 januari tot 1 april, met een afbouwperiode tot en met 2 juni. Ook op dit moment is deze oproep van kracht, sinds de aankondiging van de lockdown op 18 december jl. en ten minste tot 15 januari. De compensatie van de meerkosten is hier op gebaseerd.
Zorgaanbieders zullen ook in 2022 nog extra kosten blijven maken als gevolg van COVID-19. Hiervoor wordt de meerkostenregeling tot en met 31 december 2022 verlengd.1
Net als in 2020 en 2021 zijn de coronamaatregelen van het kabinet en de RIVM-richtlijnen ook in 2022 de basis voor de compensatie van meerkosten.
Hebben de verstrekte gelden een effect gehad op het aantal dak- en thuislozen dat afgelopen jaar op straat heeft moeten slapen? Kunt u dit kwantificeren?
Hier zijn geen exacte gegevens over bekend. Uit gesprekken met gemeenten, aanbieders en cliëntenorganisaties heeft mijn voorganger de indruk gekregen dat centrumgemeenten ten tijde van de landelijke lockdowns in staat waren om alle dak- en thuisloze mensen – die dat zelf wilden en die zich dus bij de opvang meldden – op te vangen.
Wat is er nodig om ook deze winter de lokale winternoodopvang in gemeenten volledig te openen zodat iedereen een dak boven zijn of haar hoofd kan hebben in koude tijden waarin het coronavirus opleeft?
Centrumgemeenten organiseren over het algemeen winterkoudeopvang wanneer de temperaturen op of onder het vriespunt liggen. Dat staat los van de oproep vanuit het Rijk om alle dak- en thuisloze mensen op te vangen wanneer sprake is van een landelijke lockdown. Vorig jaar viel de landelijke lockdown toevalligerwijs deels samen met de winterkoudeopvang en ook de afgelopen paar weken was dat het geval. Mijn voorganger heeft geen signalen ontvangen dat centrumgemeenten dit seizoen niet in staat zijn om de winterkoudeopvang te organiseren.
Waarom is er voor gekozen om deze financiële steun niet voort te zetten? Is het zorgen voor voldoende adequate opvang in gemeenten niet alleen vanuit menselijk oogpunt, maar ook vanuit het oogpunt van de volksgezondheid essentieel?
Zie antwoord vraag 1 met betrekking tot de financiële steun; de meerkostenregeling is verlengd tot en met 31 december 2022. Deze is gekoppeld aan de RIVM-richtlijnen en maatregelen van het Rijk. Vanuit het oogpunt van de volksgezondheid heeft het RIVM eerder aangegeven dat het niet aannemelijk is dat er op straat een groter risico is op verspreiding van COVID-19 onder dak- en thuisloze mensen dan in de opvang. De oproep om alle dakloze mensen ten tijde van een volledige lockdown op te vangen vindt dan ook plaats op basis van humanitaire redenen.
Wat is uw reactie op het feit dat gemeenten de opvang niet (volledig) kunnen voortzetten door geldgebrek?
Mijn voorganger heeft geen signalen ontvangen dat gemeenten geen of verminderde winterkoudeopvang kunnen organiseren. Indien u doelt op de opvang die gemeenten hebben geopend in het kader van de coronamaatregelen verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 1 t/m 4.
Bent u bereid om meer middelen ter beschikking te stellen aan gemeenten voor de opvang van dak- en thuislozen deze winter? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen extra middelen om veilige opvang te organiseren conform de 1,5meter maatregel via de meerkostenregeling zoals beschreven bij het antwoord op vraag 1. Daarnaast ontvangen gemeenten jaarlijks 385 miljoen voor de opvang van dak- en thuisloze mensen en stelt het nieuwe Kabinet structureel 65 miljoen per jaar extra ter beschikking voor de aanpak van dakloosheid. Ik zie geen aanleiding om deze winter meer middelen ter beschikking te stellen.
Het bericht ‘Slecht ter been? Zorg dan maar dat je niet op dit station terecht komt’. |
|
Fahid Minhas (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Slecht ter been? Zorg dan maar dat je niet op dit station terecht komt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat alle liften op station Rotterdam Lombardijen een halfjaar buiten gebruik worden gesteld?
ProRail heeft bij mij aangegeven dat de vernieuwing van de vier liften op Rotterdam Lombardijen vertraging oploopt door een opeenstapeling van ontwerpuitdagingen, lange productie- en levertijden van de benodigde materialen en schaarste van specialisten. Het is spijtig dat de verbouwing van de liften daardoor lang duurt, maar ProRail en NS doen hun uiterste best om de overlast voor de reiziger te beperken. Zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Bent u ook van mening dat, gezien het nabijgelegen Maasstad Ziekenhuis, station Rotterdam Lombardijen te allen tijde bereikbaar moet zijn en reizigers moeten kunnen rekenen op betrouwbaar vervoer en een goede bereikbaarheid?
Ik ben van mening dat het Maasstad Ziekenhuis bereikbaar moet zijn. Ik vind het echter ook logisch dat stations worden verbeterd. Bij verbouwing van een station is het soms niet te voorkomen dat dat station tijdelijk niet of niet geheel kan worden gebruikt. Het is dan van belang dat er voldoende maatregelen worden getroffen om de overlast voor de reiziger zo veel mogelijk te beperken. ProRail en NS werken nauw samen om hiervoor te zorgen. Rondom de verbouwing van de liften op station Lombardijen zijn de volgende maatregelen genomen:
Bent u ook van mening dat, gezien de ligging van station Rotterdam Lombardijen nabij het Maasstad Ziekenhuis, er zo snel mogelijk een tijdelijke liftinstallatie moet worden aangebracht gedurende de periode dat de werkzaamheden nog niet zijn afgerond?
Bij stations met meer dan 5.000 reizigers (zoals station Lombardijen) wordt voorafgaand aan de verbouwing van liften uitvoerig onderzocht of het mogelijk is om tijdelijke liften te plaatsen. Het plaatsen van een tijdelijke liftinstallatie op station Lombardijen bleek niet mogelijk: de vloeren in de stationshal kunnen de belasting van een tijdelijke lift niet aan en er is op perronniveau geen veilige manier om tijdelijke liften te plaatsen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het vervangen van deze liften ook daadwerkelijk binnen het halfjaar is afgerond en niet wederom wordt uitgesteld?
ProRail geeft aan samen met de betrokken aannemers strak te sturen op de planning en mogelijke risico’s op uitloop zoveel mogelijk te elimineren. De benodigde materialen zijn besteld, er wordt wekelijks gemonitord op productie- en levertijden. Waar personeel schaars is, wordt dit zo vroeg mogelijk ingepland. Ik ga er daarom vanuit dat de vervanging van de liften geen verdere vertraging oploopt.
Bent u het eens met de stelling dat de huidige treintaxi’s geen oplossing vormen voor het probleem?
Het vervangen van een lift geeft overlast voor alle reizigers die gebruik willen maken van de lift en voor reizigers die afhankelijk zijn van de lift in het bijzonder. Het plaatsen van een vervangende lift bij het langdurig buiten gebruik stellen van een lift heeft dan ook de voorkeur. Wanneer een tijdelijke vervangende lift niet mogelijk is, zoeken NS en ProRail naar een zo goed mogelijk alternatief zodat zij reizigers die afhankelijk zijn van de lift zo goed mogelijk kunnen faciliteren. In dit geval gebeurt dit onder meer door een taxi te regelen voor reizigers die afhankelijk zijn van de lift tijdens werkzaamheden aan liften, zodat zij van of naar Lombardijen kunnen reizen via een nabijgelegen toegankelijk station. Ik vind dit in de context dat er geen tijdelijke vervangende lift kan worden geplaatst een goede oplossing.
Heeft u in beeld hoe groot de capaciteit is van de alternatieve treintaxi’s en kunt u garanderen dat deze garant staan voor een probleemloze reis?
ProRail spant zich samen met NS in om klanten die als gevolg van werkzaamheden aan een lift afhankelijk zijn van een taxi een zo goed mogelijke reiservaring te bieden. Daarbij is vooral het tijdstip waarop de taxi aangevraagd wordt bepalend. Wanneer de taxi aangevraagd wordt op het moment dat de reiziger op het station aankomt, heeft de reiziger te maken met een «aanrijdtijd». Als de taxi eerder wordt aangevraagd, is de kans groter dat de taxi klaar staat bij het station. ProRail en NS doen er dan ook alles aan om reizigers vooraf goed te informeren over liftwerkzaamheden zodat reizigers niet voor verrassingen komen te staan en de reis van de klant zo prettig mogelijk verloopt; zie daarover het antwoord op vraag 3. In de periode tot 6 december 2021 zijn er in totaal drie taxi’s besteld. Op basis van dit beeld verwacht ProRail op dit moment geen capaciteitsproblemen.
Heeft u in beeld of meer stations ontoegankelijk dreigen te worden door langdurig onderhoud wegens schaarste in onderdelen en monteurs bij ProRail?
Het is noodzakelijk om de liften aan het einde van de levensduur te vervangen. Helaas is het niet altijd (technisch) mogelijk om een tijdelijke liftinstallatie te plaatsen. Daarom wordt de vervangingsperiode zo kort mogelijk gehouden en bijvoorbeeld een alternatief met taxi’s geboden zoals hierboven beschreven. De geschetste problematiek van schaarste in onderdelen en monteurs kan inderdaad gevolgen hebben voor aankomende vervangingen. ProRail heeft dit in beeld en probeert dit zoveel mogelijk te beperken.
Kunt u de Kamer informeren over hoe het is gesteld met de toegankelijkheid van alle stations in Nederland?
Ja, hiervoor verwijs ik u naar het Actualisatierapport Toegankelijkheid Spoor 2021.3
Klopt het dat voor 15 augustus niemand op de evacuatielijst werd toegelaten zonder akkoord van de IND? Wat was de rol van de IND in de bepaling van individuele procedures? Kunt u de voorlichting en andere adviezen van de IND voor de beoordeling van wie in aanmerking kwam voor evacuatie/ ondersteuning voor vertrek uit Afghanistan aan de Kamer doen toekomen?1
Uw Kamer heeft op verschillende momenten vragen van gelijke strekking gesteld. Het kabinet heeft hier ook op geantwoord. De rol van de IND was bij de overkomst van Afghanen voor 15 augustus zoals deze in de vraag van uw Kamer is aangegeven. De IND was betrokken door:
Dit is ook steeds zo met uw Kamer gedeeld, zowel in de verschillende overleggen met uw Kamer als in beantwoording van Kamervragen.
Gezien het antwoord van de Staatssecretaris dat met de Wob-verzoeken niet de interne adviezen en berichten van de beleidsafdeling van de IND, het SUA, meegestuurd zullen worden, kan de Minister deze documenten wél met de Kamer delen? Zo ja, op welke termijn?
Zoals in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer is aangegeven was voor 15 augustus 2021 nog geen sprake van een evacuatie. Dit vanwege het feit dat voor 15 augustus Afghanistan nog onder het bestuur stond van de toenmalige regering. Pas na 15 augustus is Nederland begonnen met het evacueren van personen die vast kwamen te zitten in Afghanistan. Er waren voor 15 augustus derhalve ook geen evacuatielijsten. Wel waren voor 15 augustus plannen gemaakt om zowel het lokale personeel als verschillende tolken via reguliere vluchten of met ingezette charters naar Nederland te halen. Zie voor nadere informatie hieromtrent het Feitenrelaas dat op 7 september 2021 aan de Kamer gestuurd is (Kamerstuk 27 925, nr. 806). Om Afghanistan voor 15 augustus te kunnen verlaten was afgifte van een visum nodig. Het instemmingsproces hiervoor liep inderdaad via de IND. Dit conform de werkwijze van de tolkenregeling zoals deze sinds 2014 wordt uitgevoerd. Voor wat betreft de gevraagde stukken verwijst het kabinet u graag naar de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer over het toezenden hiervan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 816). Daarin heeft het kabinet aangegeven dat momenteel hard wordt gewerkt aan de verschillende Wob-verzoeken. Daarbij heeft het kabinet ook aangegeven dat het bij elkaar zoeken van alle correspondentie veel werk is omdat dit een groot aantal documenten omvat. Om dubbelwerk te voorkomen worden de stukken tegelijk met het afdoen van de Wob-verzoeken met uw Kamer gedeeld.
Wie heeft de criteria opgesteld op basis waarvan besloten is dat sommige mensen wel en andere mensen niet mee mochten naar Nederland, zowel in de evacuatieperiode vanaf 15 augustus als in de periode daarvoor? Wat was de beslismethode die gebruikt werd om deze beslissingen te maken? Waar bevinden deze werkinstructies zich? Kan de Staatssecretaris deze, dan wel openbaar, dan wel in een besloten overleg, aan de Kamer doen toekomen?
De conclusie dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de interne adviezen en berichten van de beleidsdirectie van de IND, de Directie Strategie & Uitvoeringsadvies (DSUA), niet met uw Kamer zou willen delen, is onjuist. Bij de behandeling van de WOB-verzoeken zullen alle relevante stukken worden betrokken, dus ook die van IND/DSUA. Daarbij zal het kabinet zo transparant mogelijk zijn. Zoals op 24 november 2021 aan uw Kamer gemeld in de beantwoording van vragen van Volt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 816), is het gelet op de zeer grote hoeveelheid documentatie niet mogelijk aan te geven op welk moment deze behandeling gereed is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende debat over Afghanistan op 27 januari en daarnaast deze stukken ook zo spoedig mogelijk doen toekomen aan de onafhankelijke onderzoekscommissie over dit onderwerp?
De overkomst van tolken en andere Afghanen die in een hoogprofielfunctie in het kader van een internationale missie voor Nederland gewerkt hadden vond voor 15 augustus plaats op basis van de tolkenregeling zoals deze reeds sinds 2014 wordt gehanteerd en waarover de Kamer ook is geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3278 d.d. 4 juli 2019 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3805 d.d. 18 augustus 2021). Daarnaast is er in de ministerraad van 9 juli 2021 en de bewindsliedenoverleggen van respectievelijk 11 en 14 augustus 2021 aparte besluitvorming geweest omtrent het evacueren van de lokale medewerkers van de ambassade. Voor het verloop van de besluitvorming daaromtrent verwijs ik u naar het feitenrelaas dat de Kamer op 7 september jl. toekwam (Kamerstuk 27 925, nr. 806).
Na het bekend stellen van de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) op 18 augustus jl. zijn de criteria voor het overbrengen van Afghanen naar Nederland aangepast aan de betreffende motie.
In deze periode moest worden gewerkt in zeer moeilijke omstandigheden en onder hoge tijdsdruk. Bekend was dat het vliegveld op korte termijn zou sluiten hetgeen verdere evacuaties onmogelijk zou maken. In dat licht moesten mensen geëvacueerd worden zonder dat ruimte was voor een uitgebreide screening, documentenonderzoek of gehoor. De enorme tijdsdruk waaronder gewerkt werd stond dat simpelweg niet toe. Er moest veelal vertrouwd worden op informatie van referenten, zoals nieuws- en ontwikkelingsorganisaties in Nederland.
Het bericht ‘Nederlandse zelfredzaamheid productie mondkapjes’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het verslag van het commissiedebat van de vaste Kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport d.d. 5 juli 2021?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Welke acties onderneemt het kabinet om Nederland zelfredzaam te maken in de productie van medische mondkapjes?
In zijn brief van 4 november 2021 welke heeft de toenmalige Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten waar de zorg van afhankelijk is, waaronder persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) zoals mondneusmaskers. Dit gebeurt in het kader van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten. Dit is een blijvende en belangrijke prioriteit voor het Ministerie van VWS.
Aan welke instanties is subsidie verleend? Zijn vanuit het Ministerie van VWS of het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) afneemgaranties aangereikt voor mondkapjes, zodat een productie kon worden gestart?
Er zijn geen subsidies verstrekt in dit kader. Tijdens de coronacrisis zijn met verschillende mondmaskerfabrikanten contracten afgesloten voor de afname van in Nederland geproduceerde FFP2 mondmaskers en chirurgische mondmaskers (type IIR).
In hoeverre is het tegen te gaan dat bedrijven die mondkapjes vervaardigen (zoals de samenwerking met de sociale werkplaats in Sittard nu failliet dreigen te gaan, omdat ziekenhuizen voorraden hebben van mondkapjes?2
Er zijn de afgelopen periode verschillende bedrijven opgestart die een markt zagen in het produceren van mondmaskers. Toen het weer mogelijk was hebben ziekenhuizen weer bij hun reguliere aanbieders persoonlijke beschermingsmiddelen ingekocht en waarschijnlijk ook hun voorraden opgehoogd. Het is niet aan de overheid om deze bedrijven te ondersteunen in het geval ze failliet dreigen te gaan. Ik zie wel dat door de toegenomen vraag naar medische mondmaskers buiten de zorg de productie bij deze bedrijven is toegenomen.
De leveringszekerheid van medische producten staat voor mij voorop, zodat de zorg altijd kan beschikken over voldoende middelen van de juiste kwaliteit. Productie dichtbij huis kan bijdragen aan het versterken van deze leveringszekerheid. Hierbij is een gezonde business case van belang. Wat een business case gezond maakt verschilt per sector en per product. Hierbij is het aan bedrijven zelf om hun waardeketen in te richten, omdat zij deze het beste kennen.
De toenmalig Staatssecretaris van VWS heeft onderzoek uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is.
Wat doet het Ministerie van VWS om via Nederlandse initiatieven, zoals de sociale werkplaats in Sittard, de zelfredzaamheid op peil te houden?
Productie dichtbij huis kan bijdragen aan de leveringszekerheid van medische producten. Ik denk dat deze productie zich kan onderscheiden door innovatie gericht op duurzaamheid en daarmee het verschil kan maken ten opzichte van andere landen. Het vraagstuk van duurzame productie is onderdeel van het onderzoek dat is uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Ook heeft het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van EZK twee innovatiecompetities uitgeschreven: één om duurzame mondmaskers te ontwikkelen en één om duurzame isolatiejassen te ontwikkelen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn een pilotproject op te zetten, met bijvoorbeeld de sociale werkplaats in Sittard, om te bezien of en op welke voorwaarden een Nederlands initiatief tot het maken van mondkapjes op stand-by niveau gehouden kan worden, zodat de productie in Nederland direct opgeschaald kan worden indien nodig?
Op 4 november 2021 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid. Productie dichtbij huis kan daaraan bijdragen. Opschaalbare productiecapaciteit wordt expliciet meegenomen in het onderzoek dat het Ministerie van VWS heeft uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is. Het is nu niet het juiste moment voor een dergelijke pilot.
In hoeverre kan het LCH op kleine schaal mondkapjes blijven inkopen met het oog op een nieuwe coronagolf in de toekomst, zodat de noodzakelijke bedrijven wel kunnen blijven bestaan?
Aan het begin van de huidige coronacrisis bleken er in de zorg acute tekorten te zijn aan persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Door samen te werken met verschillende partijen is het gelukt om in korte tijd een tijdelijk consortium op te zetten dat de inkoop en distributie beschermingsmiddelen centraal ging regelen: het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Dit is wat mij betreft een voorbeeld van hoe een samenwerking tussen overheid en marktpartijen binnen korte tijd zijn vruchten kan afwerpen. Tegelijkertijd is zo’n constructie op de lange termijn niet zonder meer houdbaar. Liever kies ik voor een ijzeren voorraad om toekomstige tekorten te voorkomen. De toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport heeft uw Kamer daarover geïnformeerd in haar brief van 14 april 2021. Over de verdere uitwerking daarvan informeer ik u later dit jaar.
Bent u bereid om in brede zin te bezien of meer gedaan kan worden om initiatieven tot het vervaardigen van mondkapjes te helpen overleven tot de volgende coronagolf, omdat we de productie dan weer hard nodig hebben?
Het thema van opschaalbare productiecapaciteit in tijden van crisis, heeft mijn aandacht. Want productie «koud» opstarten is lastig en inefficiënt gebleken. Dit komt ook terug in de diverse gesprekken die zijn gevoerd met de sector en ook in internationaal verband.
Daarbij vind ik het belangrijk om de kennis en kunde over productie van PBM, die we in de coronacrisis hebben opgedaan, te behouden en te benutten. In het onderzoek dat ik heb uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren wordt opschaalbare productiecapaciteit expliciet meegenomen. Het beschikbaar hebben van opschaalbare productiecapaciteit van kritische medische producten in Nederland, kan één van de instrumenten zijn waarop we nog meer gaan inzetten. Dergelijke productiecapaciteit vormt ook onderdeel van het plan voor een ijzeren voorraad voor PBM en overige kritische hulpmiddelen waarover de Kamer eerder is geïnformeerd.
De plannen om de ambulancezorg in Limburg te fuseren en daarbij de ambulancezorg in Zuid-Limburg te privatiseren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de plannen om de ambulancezorg in Limburg te fuseren en daarbij de ambulancezorg in Zuid-Limburg te privatiseren en op het bericht «Heerlen tegen fusie ambulancezorg: «Straks geen zeggenschap meer over personeel en uitrukplaatsen»?1 en 2
Volgens de Wet ambulancezorgvoorzieningen (Wazv), die op 1 januari 2021 is ingegaan, is het mogelijk dat aanbieders van ambulancezorg uit verschillende veiligheidsregio’s fuseren na toestemming van de Minister. Daartoe moeten zij wel aan voorwaarden voldoen. Het proces dat bij een dergelijke fusie doorlopen moet worden bestaat in ieder geval uit de volgende stappen:
Op dit moment heb ik nog geen formele aanvraag ontvangen. Ik kan dus nog geen uitspraken over de besluitvorming doen. Wel benadruk ik alvast dat een eventuele fusie niets verandert aan de publieke randvoorwaarden die volgens de wet voor iedere afzonderlijke veiligheidsregio gelden. De kwaliteitsnormen, de zorgplicht voor zorgverzekeraars en het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa blijven dus onverminderd voor beide veiligheidsregio’s afzonderlijk gelden.
Zoals eerder gecommuniceerd bestaat het aanbod van ambulancezorg uit zowel private als publieke aanbieders3. Alle regionale ambulancevoorzieningen (RAV’s) moeten ongeacht de rechtsvorm aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen. Er zijn geen signalen die suggereren dat er significante verschillen bestaan in de kwaliteit van zorg voor de respectievelijke rechtsvormen4.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is dat er publieke controle is over essentiële zorgtaken, zoals de ambulancezorg? Kunt u dit toelichten?
Eén van de redenen voor de invoering van de Wazv was om de publieke controle op de uitvoering van de ambulancezorg te versterken. De RAV’s worden door de Minister aangewezen, één RAV per veiligheidsregio, en een aanwijzing kan ook ingetrokken worden. Er is dan ook geen sprake van concurrentie tussen aanbieders. De benodigde ministeriële toestemming voor fusies tussen RAV’s van verschillende regio’s hangt samen met de afwezigheid van concurrentie.
Verder draag ik als Minister zorg voor de duurzame veiligstelling van de ambulancevoorzieningen (artikel 3 van de Wazv). Er worden daarbij eisen aan de RAV’s gesteld. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van de ambulancezorg. De zorgverzekeraars moeten voldoende ambulancezorg inkopen, waarbij de benodigde capaciteit per regio wordt berekend in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid (referentiekader S&B) van het RIVM. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de zorgverzekeraars. De RAV’s moeten verder een interne toezichthouder hebben. Ook is het kwaliteitskader ambulancezorg opgesteld om de kwaliteit in de sector transparant en toetsbaar te maken. Dit kwaliteitskader geldt voor alle RAV’s, ongeacht de rechtsvorm.
Hoe ziet u de toezichtrol van lokale overheden en van uzelf, als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de regionale ambulancezorg?
Er bestaat geen wettelijke toezichtrol van lokale overheden op de ambulancezorg, zoals dat ook niet voor andere aanbieders van Zvw-zorg geldt. De wettelijke eisen aan kwaliteit van ambulancezorg en spreiding van de standplaatsen worden landelijk vastgesteld. Voor het toezicht door de IGJ en de NZa alsmede de rol van de Minister verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe kan het dat in Arcen, in Noord-Limburg, slechts 57% van de ambulanceritten in 2020 op tijd was? Hoe bekijkt u de rol van uw ministerie als toezichthouder hierop?3
Zoals opgenomen in het Kwaliteitskader Ambulancezorg 1.06 en zoals gesteld in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen, streeft de RAV ernaar dat in de veiligheidsregio binnen 15 minuten responstijd 95% van de inzetten met A1-urgentie ter plaatse is.7 Deze norm heeft betrekking op het niveau van de (veiligheids)regio en niet op het niveau van individuele gemeenten. Deze norm is relevant voor de IGJ die toeziet op de kwaliteit van de ambulancezorg en voor de zorgplicht van de zorgverzekeraar, waarop de NZa toezicht houdt. Door middel van het referentiekader S&B van het RIVM wordt erin voorzien dat alle regio’s over voldoende capaciteit kunnen beschikken. De regio Noord- en Midden Limburg presteert de laatste jaren overall beter dan het landelijk gemiddelde.8 Dat neemt niet weg dat, met name op drukke momenten, keuzes gemaakt moeten worden over de inzet en spreiding van ambulances en dat er daardoor verschillen binnen een regio kunnen ontstaan. Het is aan de NZa om te beoordelen hoe de gemaakte keuzes zich verhouden tot de zorgplicht van zorgverzekeraars. De IGJ houdt daarnaast toezicht op het voldoen aan het Kwaliteitskader Ambulancezorg 1.0. In dit kwaliteitskader is de streefwaarde voor de responstijd voor de A1-inzetten overigens slechts één van de kwaliteitsindicatoren voor de ambulancezorg.
Klopt het dat gemeenten in Zuid-Limburg door de geplande fusie en privatisering de controle verliezen over de hoeveelheid uitrukplaatsen en de locaties daarvan, waardoor zij niet langer zouden kunnen ingrijpen wanneer plaatsen slecht bereikbaar worden voor ambulances, zoals nu al het geval is in Noord-Limburg?
Zoals in de antwoorden op bovenstaande vragen beschreven, zijn de kaders waarbinnen RAV’s opereren voor alle regio’s hetzelfde als het gaat om de kwaliteitseisen, de contractering met zorgverzekeraars en het toezicht. Ook wordt aan de hand van een landelijk model – het referentiekader S&B – bepaald hoeveel capaciteit in iedere regio nodig is om aan de minimumeisen op het gebied van spreiding en beschikbaarheid te voldoen. Naast dit capaciteitsmodel werkt het referentiekader met een standplaatsenmodel. Daarvoor geldt dat 97% van de inwoners van een regio binnen 12 minuten rijtijd per ambulance met zwaailicht en sirenes bereikt kan worden. Per regio moet er bovendien een «dubbele dekkingsgraad»9 van 70% zijn. Dit verandert niet bij een fusie. Binnen deze gegeven strakke kaders en in afstemming met de zorgverzekeraars hebben besturen van zowel publieke als private RAV’s dezelfde mate van invloed op de uitvoering van ambulancezorg. Zoals eerder geschetst, past het mij niet in deze fase van het proces al uitspraken te doen over de gevolgen van een eventuele fusie.
Bent u het ermee eens dat de geplande privatisering van de Zuid-Limburgse ambulancedienst onwenselijk is?
Ik wil nog niet vooruitlopen op de besluitvorming. Dat vergt immers een zorgvuldig proces, waarbij het belang van goede en toegankelijke ambulancezorg in beide veiligheidsregio’s voorop staat. Zodra ik de formele aanvraag van de RAV’s ontvang, zal ik mij onder meer laten adviseren door de IGJ, NZa, zorgverzekeraars, veiligheidsregio’s en ROAZ.
Bent u bereid om deze fusie en daarmee de privatisering van de ambulancedienst in Zuid-Limburg niet goed te keuren?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het, dat de voorwaarden voor ondernemingen om in aanmerking te komen voor toekenning van het recht om het predicaat «Koninklijk» te voeren, staan beschreven in Koninklijke Beschikking nr. 33, daterend van 15 augustus 1988? Zo nee, waar staan deze voorwaarden dan beschreven?
Ja, in nummer 33 en 34. Deze beschikkingen zijn later aangevuld met de Koninklijke Beschikkingen van 8 december 2004, nr. 9, 26 maart 2010, nr. 2 en 17 december 2020, nr. 3.
Klopt het dat een onderneming enkel in aanmerking kan komen voor deze toekenning wanneer de bedrijfsvoering «onberispelijk» is? Hoe breed reikt deze definitie?
Het Predicaat Koninklijk is een reeds lang bestaande traditie. Het is een onderscheiding die kan worden verleend aan verenigingen, stichtingen, instellingen of grote ondernemingen. Een predicaat wordt enkel toegekend aan bedrijven die reeds honderd jaar bestaan en in die lange periode een goede reputatie hebben opgebouwd. Het symboliseert het respect, de waardering en het vertrouwen van de Koning tegenover de ontvanger en wil niet zeggen dat het betrokken bedrijf leverancier is of een andere relatie heeft met het Koninklijk Huis.
Voor het toekennen van predicaten gelden voorwaarden. Het gaat onder andere om de nationaliteit van het bedrijf, de financiële gezondheid, vooraanstaandheid – ook in termen van maatschappelijk verantwoord ondernemen – en (economische) zelfstandigheid. De verlening, bestendiging en heroverweging van het Predicaat Koninklijk is ingebed in de ministeriële verantwoordelijkheid en vindt plaats volgens de onder andere in de Koninklijke beschikkingen opgenomen voorwaarden en procedures. Het betreft een zorgvuldig proces via burgemeester, commissaris van de Koning en adviezen van ministeries en (inspectie)diensten die relevant zijn voor de beoordeling.
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van het predicaat Koninklijk, zoals beschreven in de Koninklijke beschikking van 15 augustus 1988, nr. 33, is dat de bedrijfsvoering onberispelijk dient te zijn. Ook de onderneming, zowel als de leden van de directie en de commissarissen, dienen te goeder naam en faam bekend te staan en van onbesproken gedrag te zijn.
De onberispelijkheid van een bedrijf is een dynamisch begrip, waarvan de betekenis door de tijd heen kan veranderen, zoals ook maatschappelijke opvattingen hierover veranderen. In de verlening, bestendiging en heroverweging van het predicaat Koninklijk kunnen nieuwe inzichten inzake onberispelijkheid worden betrokken.
Op de website van het Koninklijk Huis staat de procedure voor aanvraag van het predicaat omschreven: https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/onderscheidingen/predicaat-koninklijk/aanvragen
Wat gebeurt er als er ná toekenning van het recht om dit predicaat te mogen voeren, wordt vastgesteld dat er bij de betreffende onderneming niet (langer) sprake is van een onberispelijke bedrijfsvoering?
In de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004, nr. 9 staan de bepalingen om een predicaat in te trekken. Bij het proces over een eventuele intrekking van het predicaat heeft de commissaris van de Koning een coördinerende en adviserende rol. Als er voldoende aanleiding toe is, dan kan en zal een predicaat heroverwogen worden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij wijzigingen in de juridische structuur of wanneer de reputatie ernstig in het geding is, zoals bijvoorbeeld bij een strafrechtelijke veroordeling. Een bedrijf zal in het tweede geval eerst gevraagd worden een toelichting te geven op de ontwikkelingen en uit te leggen wat wordt ondernomen om die reputatie te herstellen en herhaling te voorkomen. Daarna kan op enig moment, mede op basis van de adviezen van de betrokken departementen, besloten worden over het al dan niet behouden of clausuleren van het recht een predicaat te voeren.
Daarbij zij opgemerkt dat niet-bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
Kan het recht om het predicaat te voeren worden ingetrokken op basis van het gegeven dat een bedrijf niet (langer) aan de voorwaarden voor toekenning van het predicaat voldoet? Zo ja, welke persoon of welk orgaan controleert en handhaaft hierop?
Ja, het recht om het predicaat te voeren kan worden ingetrokken op basis van het gegeven dat het bedrijf niet (langer) aan de voorwaarden voor het voeren van het predicaat voldoet. De commissaris van de Koning is dus ook primair verantwoordelijk voor de agendering van een eventuele heroverweging van een predicaat indien deze daartoe aanleiding ziet.
Het recht om een Koninklijk predicaat te voeren wordt doorgaans toegekend voor een periode van ten hoogste 25 jaar. Daarna kan de gerechtigde, via de procedure zoals bij antwoord 2 omschreven, bestendiging (verlenging) aanvragen. Er vindt dan opnieuw een toetsing aan de voorwaarden plaats.
Daarbij zij opgemerkt dat niet bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en dat proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
Klopt het, dat de verplichtingen die komen kijken bij het recht van een onderneming om het predicaat «Koninklijk» te voeren, staan beschreven in Koninklijke Beschikking nr. 34, daterend van 15 augustus 1988? Zo nee, waar staan deze verplichtingen dan beschreven?
Ja, dit klopt, in samenhang gelezen met de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004 nr. 9.
Klopt het dat het recht om het predicaat te voeren met de verplichting komt om «alles na te laten wat de reputatie van de gerechtigde zou kunnen schaden»? Hoe breed reikt die definitie?
Dat klopt. Als een onderneming een predicaat toegekend krijgt, wordt het bedrijf verzocht zich te verbinden aan de «Bepalingen betreffende het Predicaat Koninklijk», beschreven in de Koninklijke beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34. De belangrijkste verplichting is dat de gerechtigde alles zal nalaten wat zijn reputatie zal schaden. Zie voorts het antwoord op vraag 2 en 3.
Wordt er bij de toekenning van het recht om het predicaat te voeren bekeken of ondernemingen bewezen hebben in het verleden alles na te laten wat de reputatie van de onderneming zou kunnen schaden?
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van een predicaat is het hebben van een goede naam. Dit betreft zowel de bestuurders als de bedrijfsvoering. Het antwoord bij vraag 2 gaat hier verder op in.
Wat is de exacte procedure die in werking treedt wanneer een onderneming, die het recht is toegekend om het predicaat te voeren, niet (langer) alles nalaat wat de reputatie van de gerechtigde zou kunnen schaden? Door wie kan het recht om het predicaat te voeren worden ontnomen? En door welke persoon of welk orgaan wordt gecontroleerd of een onderneming nog altijd aan deze voorwaarde voldoet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere bepalingen gelden er als voorwaarde voor of verplichting bij de toekenning voor ondernemingen om het predicaat Koninklijk te mogen voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de Minister aangeven welke van de volgende daden, en het verzoek is om in de beantwoording op ieder van deze daden individueel in te gaan, volgens haar/hem passen binnen de definitie van een «onberispelijke bedrijfsvoering», dan wel binnen de definitie van de frase «alles nalaten wat de reputatie kan schaden»?
Voor alle bovengenoemde voorbeelden geldt dat ze meegenomen kunnen worden bij de beoordelingsprocedure zoals bij het antwoord op vraag 2 is beschreven.
Aan hoeveel ondernemingen is, sinds 15 augustus 1988, het recht om het predicaat «Koninklijk» te voeren ontnomen? Aan welke ondernemingen is het recht ontnomen en om welke redenen was dit?
Het is verschillende keren voorgekomen, dat het recht tot het voeren van het predicaat Koninklijk aan een bedrijf is ingetrokken. De redenen voor intrekking variëren. Deels was dit het geval voor omstandigheden zoals beschreven in artikel 6 van de Koninklijke Beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34, zoals bijvoorbeeld een wijziging van de juridische structuur van een bedrijf. Ook is het voorgekomen dat een bedrijf niet meer voldeed aan de voorwaarden zoals bijvoorbeeld het niet meer voldoen aan de vereiste zelfstandigheid ten aanzien van de bepaling van de beleidsstrategie en het financiële beleid.
Is de Minister ervan op de hoogte dat in de afgelopen twintig jaar meerdere ondernemingen, die het recht hebben het predicaat te voeren, zich zeker schuldig hebben gemaakt aan ten minste één van de onder vraag 9 benoemde daden? Zo ja, wat is daarop haar/zijn reactie?
Op individuele bedrijven kan ik niet ingaan. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Is de Minister van mening dat het gepast is, zeker met oog op de voorwaarden en verplichtingen die komen kijken bij het recht om dit predicaat te dragen, om bedrijven, die zich schuldig maken aan één van de daden zoals beschreven onder vraag 9, een eervol Koninklijk predicaat toe te kennen?
Zie antwoord vraag 12.
Is de Minister bevoegd om aan bedrijven het recht om het predicaat te voeren te ontnemen? Zo ja, is de Minister bereid te controleren of ondernemingen, aan wie het recht is toegekend het predicaat te voeren, zich ook houden aan de voorwaarden en verplichtingen die daaraan verbonden zijn? En vervolgens dit predicaat te ontnemen aan de ondernemingen die niet aan de voorwaarden en verplichtingen voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt de Minister met BIJ1 de mening dat het in de parlementaire democratie van 2021 niet past dat de Koning(in), zonder ministeriële tussenkomst, onderscheidingen kan verlenen buiten het Koninklijk Huis en haar/zijn Hofhouding? Zo ja, is de Minister voornemens om de status quo te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is uiteengezet, betreft de predicaatverlening en -intrekking een zorgvuldig proces via burgemeester en commissaris van de Koning. De predicaatverlening vindt plaats op basis van uitgevraagde adviezen aan onder andere de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (inspectie)diensten, en valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid.
Is de Minister van mening dat er tenminste een beroepsprocedure dient te worden ingesteld om het recht om het predicaat te voeren te ontnemen? Zo ja, is de Minister voornemens om een dergelijke beroepsprocedure te regelen? En hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is uiteengezet, betreft de predicaatverlening en -intrekking een zorgvuldig proces via burgemeester en commissaris van de Koning en eventuele adviezen van onder andere de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (inspectie)diensten, en valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid.
Bent u bekend met het bericht «Uitspraak Europees hof heeft gevolgen voor de energietaken van de ACM»1 en de uitspraak die het Hof van Justitie van de Europese Unie op 2 september 2021 deed in een zaak over de onafhankelijkheid van de Duitse energietoezichthouder?
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze uitspraak en van het feit dat bepaalde regels op het gebied van energie volgens het Hof niet door de wetgever vastgesteld mogen worden, maar een taak zijn voor de onafhankelijke nationale regelgevende instantie van een lidstaat? Kunt u beschrijven welke regels wel en welke niet door de wetgever mogen worden vastgesteld?
Voor Nederland is het meest relevante onderdeel van de uitspraak van het Hof van Justitie van 2 september jongstleden het onderdeel inzake de tariefregulering. De uitspraak benadrukt onder andere dat de nationale wetgever geen beperkingen mag stellen aan de omvang van de bevoegdheden die de Europese richtlijnen voor elektriciteit en gas toekennen aan de nationale regulerende instanties (in Nederland de ACM) op het gebied van tarieven. Het gaat om vaststelling of goedkeuring van de transmissie- en distributietarieven of de berekeningsmethoden daarvoor. In beginsel mag de wetgever dus geen regels vaststellen die deze bevoegdheden inperken.
De uitspraak heeft met name implicaties voor de energieregelgeving in Duitsland en in mindere mate voor de energieregelgeving in Nederland. In Duitsland heeft de nationale wetgever historisch een grote rol ingenomen bij het vastleggen van regels inzake de tarieven en tariefregulering van netbeheerders. In Nederland worden de meeste regels hierover echter vastgesteld door de onafhankelijke toezichthouder ACM, via de zogenaamde tarievencodes voor elektriciteit en gas. Deze komen zonder betrokkenheid van de wetgever tot stand. Niettemin zijn op een select aantal punten in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet door de wetgever regels gesteld inzake nettarieven en de tariefregulering, die niet verenigbaar zijn met de uitleg van het Hof van Justitie. Deze onderdelen zijn in beeld. Deze regels worden daarom niet overgenomen in het voorgenomen wetsvoorstel Energiewet. Het betreft onder meer voorschriften inzake de zogenaamde volumecorrectieregeling, het transporttarief voor invoeden van elektriciteit (geen zogenaamd producententarief), behandeling van kosten voor verwijdering van gasaansluitingen en bepaalde randvoorwaarden aan de wijze waarop ACM netbeheerders reguleert en hun toegestane inkomsten vaststelt.
Wat is uw eerste inschatting van de gevolgen die deze uitspraak zal hebben voor Nederlandse regelgeving en de besluitvorming door de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Op welke termijn verwacht u deze gevolgen volledig in beeld te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zult u de Kamer informeren over de exacte gevolgen van deze uitspraak voor onder andere de Energiewet, tariefregulering, regels over aansluiting op en toegang tot nationale netten, en handhaving en de geschilbeslechting door de ACM?
De impact van de uitspraak op de tarieven en de tariefregulering van netbeheerders is hierboven beschreven en wordt verwerkt in het voorgenomen wetsvoorstel Energiewet. Wat betreft de regels over aansluiting op en toegang tot nationale netten is het belangrijkste gevolg dat de wetgever de termijn voor het realiseren van een aansluiting niet wettelijk mag voorschrijven, maar dat de ACM die moet vaststellen of goedkeuren. Zie hierover het antwoord op vraag 12.
De consequenties van de uitspraak voor de wetgeving zullen worden toegelicht in de memorie van toelichting bij de Energiewet. Ik verwacht het wetsvoorstel Energiewet eind 2022 aan uw Kamer aan te bieden. Ik zal uw Kamer in het voorjaar nog informeren over de inhoud van de Energiewet.
Kunt u aangeven op welke punten de nieuwe Energiewet in lijn is of wordt gebracht met deze uitspraak van het Europese Hof?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt de stelling dat deze uitspraak ook impliceert dat de regering en ook de Kamer zich niet had mogen bemoeien met het verwerken van de kosten van de verwijdering van een gasaansluiting in de tarieven en ook niet met de volumekortingen die eerder zijn geïntroduceerd voor grote elektriciteitsverbruikers, maar dat dit een taak had moeten zijn voor de ACM?
Dat is achteraf beschouwd juist. Om deze reden worden de voorschriften rond de transporttarieven voor elektriciteit, waaronder de volumecorrectieregeling, en de kosten van de verwijdering van gasaansluitingen niet overgenomen in het voorgenomen wetsvoorstel Energiewet.
Er bestond in het verleden een breed gedeelde overtuiging dat er sprake was van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen lidstaten en toezichthouders voor vaststelling van regels binnen dit domein. Deze overtuiging bestond ook in andere lidstaten dan Nederland en Duitsland: in diverse Europese lidstaten zijn in uiteenlopende mate door overheden regels gesteld inzake de tariefregulering en de tarieven. Ook bestaat er een select aantal punten in het Europees-wettelijke kader waarin lidstaten een directe verantwoordelijkheid krijgen toegekend om elementen van de tariefregulering vast te stellen.
Wat zijn (op korte en langere termijn) de gevolgen van de uitspraak voor de kosten voor het verwijderen van gasaansluitingen in de tarieven? Verwacht u dat de ACM na 2022 wel aanpassingen zal doorvoeren? Wordt het ingezette beleid hiermee teruggedraaid?
Op de korte termijn is er geen effect op de genoemde aspecten. De uitspraak van het Hof heeft geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de tariefbesluiten die de ACM voor 2022 heeft vastgesteld. Datzelfde geldt voor de door de ACM vastgestelde tariefstructuren in de tarievencodes voor elektriciteit en gas. Hierin is bijvoorbeeld de wijze van verdeling van kosten voor het verwijderen van aansluitingen verwerkt. De ACM beraadt zich momenteel op eventuele toekomstige aanpassingen aan de tariefstructuren en de tariefregulering van de netbeheerders2. De ACM zal daarbij de Europese wettelijke kaders toepassen. De uitspraak van het Hof betekent niet dat de ACM deze voorschriften niet uit eigen beweging mag blijven hanteren, zolang dat past binnen de Europese kaders. De ACM zal zelfstandig en onafhankelijk hierover moeten besluiten.
Wat zijn (op korte en langere termijn) de gevolgen van de uitspraak voor de volumekortingen die netbeheerders op basis van de volumecorrectieregeling aan de energie-intensieve industrie geven?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de volumecorrectieregeling in toenemende mate gebruikt wordt voor het sluitend krijgen van de businesscase van nieuwe hyperscale datacenters? Vindt u dat wenselijk?
Elke aangeslotene met een voldoende hoog elektriciteitsverbruik en voldoende vlak afnamepatroon kan in aanmerking komen voor de volumecorrectieregeling. Ik heb geen inzicht in het exacte aantal en type aangeslotenen dat in aanmerking komt voor de volumecorrectieregeling en of (hyperscale) datacenters daar in toenemende mate gebruik van maken. Het is bekend dat datacenters relatief veel elektriciteit verbruiken en elektriciteit ook vaak stabiel afnemen. In algemene zin acht ik het daarom waarschijnlijk dat sommige (hyperscale) datacenters in aanmerking komen voor de volumecorrectieregeling. In algemene zin acht ik het echter onwaarschijnlijk dat dit een grote impact heeft op de businesscase van datacenters: de nettarieven maken een zeer gering deel uit van de totale elektriciteitsrekening van grootverbruikers.
Klopt het dat de volumecorrectieregeling de flexibele afname van elektriciteit door grote verbruikers afremt? Past deze regeling dan nog wel bij het duurzame energiesysteem van de toekomst waarin juist flexibiliteit een belangrijke asset is?
De volumecorrectie regeling beloont aangeslotenen met een stabiel afnamepatroon. Inzet van flexibiliteit door een gebruiker, voor zover deze een afnamepatroon grilliger maakt, kan in dat geval leiden tot een verminderde toepassing van de volumecorrectie. In generieke zin ontmoedigt de regeling dus niet de inzet van flexibiliteit, maar onder bepaalde omstandigheden kan de regeling wel op die manier uitwerken. Het toewijzen van netkosten op basis van kostenveroorzaking en het stimuleren van flexibiliteit betreffen verschillende doelstellingen van de tarievenstructuur die niet altijd met elkaar verenigbaar zijn.
Bij de voorbereiding van eventuele aanpassingen van de nettarievenstructuur kan de ACM ook kijken naar de impact daarvan op de inzet van flexibiliteit. Momenteel vindt onder leiding van de gezamenlijke netbeheerders een verkenning plaats van eventuele aanpassing van de nettarieven van grootverbruikers, waar dit aspect ook een onderdeel van is.
Wat betekent de uitspraak voor de wijze waarop de kosten van het aansluiten van offshore windparken verrekend mogen worden door Tennet, onder andere voor de zogenaamde «fase 2» van de windparken die nog gebouwd moeten worden?
De uitspraak verandert niets aan de huidige regeling hiervan. De wetgever kan nog steeds de keuze maken om de kosten van de netbeheerder op zee voor het net op zee te vergoeden door een subsidie te verstrekken of door deze (deels) in rekening te brengen bij andere netbeheerders. Het voornemen is om in het voorgenomen wetsvoorstel Energiewet op te nemen dat de kosten van het net op zee door een subsidie kunnen worden bekostigd en/of door de netbeheerder op zee in rekening gebracht kunnen worden bij andere netbeheerders voor elektriciteit op land. De uitleg van het Hof van Justitie staat een hier niet aan in de weg, omdat dit niet om tarieven gaat. Wel betekent de uitleg dat de wetgever geen nadere regels kan stellen over de wijze waarop de netbeheerders op land de bij hun in rekening gebrachte kosten verwerken in de tarieven voor hun aangeslotenen. Dat valt duidelijk binnen het exclusieve domein van de toezichthouder.
Klopt het dat de wetgever de aansluittermijn van 18 weken niet in de wet had mogen vastleggen? Wat vindt u van het feit dat de regering en de politiek geen invloed meer hebben op de aansluittermijnen van netbeheerders? Op welke wijze kunnen netbeheerders voldoende geprikkeld blijven worden om op tijd en kosteneffectief aansluitingen te realiseren?
Voor wat betreft het vastleggen van aansluittermijnen is overigens ook een eerdere uitspraak van het Hof in een zaak tussen de Europese Commissie en België van december 2020 relevant.
De uitspraak betekent dat de ACM in plaats van de wetgever de termijnen voor het realiseren van aansluitingen zal moeten vaststellen of goedkeuren en daarbij moet zorgen dat wordt voldaan aan de Europese beginselen. Dit kan als onderdeel van de voorwaarden voor aansluiting in de zogenaamde technische codes die ACM op basis van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet vaststelt. De ACM is op dit moment bezig met de voorbereiding van een codewijzing over redelijke termijnen voor het realiseren van aansluitingen door netbeheerders. Op deze wijze blijven de netbeheerders voldoende geprikkeld om op tijd en kosteneffectief aansluitingen te realiseren.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde doorlooptijden in de afgelopen vijf jaar van het realiseren van nieuwe aansluitingen door de netbeheerders, gespecifieerd naar verschillende type aansluitingen?
Nee, ik beschik niet over een dergelijk gedetailleerd overzicht. De ACM is afgelopen jaren veel en actief met netbeheerders in gesprek is geweest over de ontwikkeling van de doorlooptijden voor het realiseren van (nieuwe) aansluitingen. In het kader van bovengenoemde codewijzing is de ACM van plan om een uitvraag te doen naar de gerealiseerde aansluittermijnen in de afgelopen jaren.
Het 'quarantaine-koppel' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «EXCLUSIEF» Interview met «ontsnapt» quarantaine-echtpaar: «Ondanks negatieve PCR-test nog steeds in gedwongen isolatie»?1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas over de gebeurtenissen inzake het «quarantaine-koppel» naar de Kamer sturen?
Een beschrijving van de gebeurtenissen rond dit koppel treft u bijgevoegd aan.
Klopt het dat het stel na twee negatieve antigeen zelftesten in hotelquarantaine en één negatieve GGD PCR-test in gedwongen ziekenhuis-isolatie zijn gehouden? Kunt u een toelichting geven waarom dat nodig was?
Zoals in de bijlage beschreven heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland op advies van een arts Infectieziektenbestrijding (GGD) de beschikking van verplichte isolatie conform art 31 Wpg voor mevrouw opgelegd. In de beschikking staat dat mevrouw naar het daartoe aangewezen ziekenhuis in Haren (Groningen) werd gebracht. De heer kon terug naar het hotel maar weigerde elk gesprek en toonde veel weerstand. Inmiddels was hij door de vrijwillig gekozen gezamenlijke isolatie – en de kans op overdracht van het virus – een risico geworden voor de volksgezondheid. Daarom heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland hem quarantaineplicht opgelegd conform art 35 Wpg met als locatie eveneens het ziekenhuis in Haren (Groningen).
Hoe omschrijft u het handelen van burgemeester Marianne Schuurmans van Haarlemmermeer?
Ik constateer dat de burgemeester van Haarlemmermeer, in haar rol als voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland, adequaat heeft gehandeld. Als voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland beschikt de voorzitter gelet op artikel 31 en 35 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) over de bevoegdheid isolatie- en quarantainemaatregelen op te leggen aan eenieder die het risico geeft om infectieziekten behorend tot groep A over te brengen op anderen en daarmee de volksgezondheid in gevaar kan brengen.
Op vrijdag 26 november 2021 testte een mevrouw afkomstig uit Zuid-Afrika positief op het coronavirus. Hiermee is aangetoond dat zij recentelijk in contact was geweest met een drager van het coronavirus en dat zij mogelijkerwijs met hetzelfde virus was geïnfecteerd. Gezien de op dat moment ontbrekende informatie over de nieuwe variant van het coronavirus, nu bekend als de omikronvariant, en dus gelet op de risico’s voor de volksgezondheid, was het van groot belang dat deze persoon in lijn met de richtlijnen van het RIVM in isolatie ging. Uit de gebeurtenissen van die dagen is gebleken dat het echtpaar zich niet aan de isolatierichtlijnen van het RIVM hield. De voorzitter van veiligheidsregio Kennemerland heeft daarop, naar aanleiding van advies van een arts infectieziekten bestrijding (GGD), besloten de beschikking van verplichte isolatie conform artikel 31 Wpg en de beschikking van verplichte quarantaine conform artikel 35 Wpg op te leggen.
Aangezien de voorzitter van veiligheidsregio Kennemerland deze keuze niet lichtzinnig heeft genomen en hiervoor advies heeft ingewonnen bij de GGD, acht ik het optreden van de voorzitter, mede gezien de hectische omstandigheden waarbinnen zij tot dit handelen is overgegaan, gepast.
Beschrijving van gebeurtenissen in de periode van 26 tot en met 30 november behorende bij de antwoorden op Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) over het «quarantaine-koppel» (https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/kamervragen/detail?id=2021Z22283&did=2021D47447).
Naar aanleiding van berichten van wetenschappers uit Zuid-Afrika over een nieuwe, waarschijnlijk besmettelijkere variant, heeft de WHO de omikronvariant op vrijdag 26 november 2021 aangewezen als variant of concern (VOC). Op dat moment was er nog veel onduidelijk, maar de eerste berichten waren zeer zorgelijk. De variant heeft onder andere 32 mutaties in het zogenaamde spike-eiwit, waaronder mutaties die ook voorkomen in andere variants-of-concern. De variant zou mogelijk ontsnappen aan de opgebouwde immuniteit door vaccinatie en eerdere besmettingen.
Daarom heeft de Europese Commissie op 26 november opgeroepen om een vliegverbod in te stellen voor onder andere Zuid-Afrika. Daarop is, op verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS), door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat per vrijdag 26 november 2021 12:00 uur een vliegverbod ingesteld voor vliegtuigen die vanaf vrijdagochtend zouden vertrekken naar Nederland en de BES-eilanden. Het gaat daarbij om de landen: Zuid-Afrika, Lesotho, Eswatini, Botswana, Namibië en Zimbabwe. Hierdoor konden vanaf dat moment enkel passagiers die uitgezonderd zijn van het vliegverbod Nederland nog per vliegtuig bereiken.
Daarnaast heeft de Minister van VWS op vrijdag 26 november Zuid-Afrika aangewezen als zeer hoogrisicogebied met zorgwekkende variant, waardoor reizigers uit Zuid-Afrika bij het boarden van het vliegtuig moeten voldoen aan een dubbele testverplichting en bij inreis in Nederland verplicht in thuisquarantaine moeten gaan.
Op dat moment waren al twee vluchten onderweg. Het kabinet heeft besloten deze vliegtuigen niet om te laten keren, maar de mogelijkheid te geven te landen in Nederland. Dat betekende wel dat veiligheidsmaatregelen nodig waren, omdat de inzittenden in veel gevallen niet getest waren. De voorzitter van de Veiligheidsregio is op grond van artikel 53, tweede lid van de Wet publieke gezondheid bevoegd om bij een directe dreiging van een epidemie van een infectieziekte zoals Sars Cov-2 maatregelen te treffen die betrekking hebben op de toelating op het moment dat een vliegtuig aan komt op de luchthaven. Daarom zijn, op verzoek van de Minister van VWS, aan de toelating de maatregelen verbonden dat de reizigers worden opgevangen, getest en – bij een positieve test – in isolatie worden geplaatst.
Onder andere een vrouw afkomstig uit Portugal en een heer uit Spanje (samen een echtpaar) werden vrijdag bij aankomst uit Zuid-Afrika getest. De vrouw testte positief en de heer testte negatief. Mevrouw moest dus in isolatie en de heer in quarantaine vanwege verblijf in een zeer hoogrisicogebied met zorgelijke virusvariant en omdat hij nauw contact was van een positief getest persoon.
Mevrouw gaf aan dat ze net hersteld was van Corona en niet positief getest kan zijn. Maar sinds vrijdag 26 november waren de richtlijnen dat bij een positieve test met vermoeden van omikron 7 dagen isolatie werd voorgeschreven door het RIVM, ook bij patiënten die ingeënt waren en/of Corona hadden gehad. Beiden zijn vervolgens overgebracht naar het hotel waar zij vervolgens in dezelfde kamer (op eigen verzoek) zijn geplaatst.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer bleven niet op hun kamer. Ze wandelden in de gangen van het hotel en de heer ging naar buiten om boodschappen te doen. Ook werden aanwijzingen van het hotelpersoneel en de GGD medewerkers niet opgevolgd. Er zijn toen beveiligers op de gangen geplaatst.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer eisten een nieuwe test, maar dat is door GGD niet toegestaan mede omdat de uitslag niet bepalend zou zijn voor lengte van isolatie vanwege de positieve test van vrijdag.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer gaven aan niet te geloven in de uitslag van de test en wilden het hotel verlaten. Zij hadden diezelfde middag om 17.00 uur een vlucht geboekt naar Spanje en waren voornemens om die vlucht te halen. Zij werden door beveiliging, GGD en politie aangesproken om het hotel niet te verlaten maar hier gaven ze geen gehoor aan. De GGD heeft vervolgens de voorzitter veiligheidsregio benaderd. Het echtpaar heeft het hotel rond 16.00 uur verlaten.
De voorzitter veiligheidsregio heeft advies van een arts infectieziektenbestrijding (GGD) gevraagd en op advies van de arts de beschikking van verplichte isolatie conform art 31 Wpg voor mevrouw opgelegd. De beschikking is mondeling toegelicht en later overhandigd. De KMar heeft de betreffende vrouw en heer aangehouden en van Schiphol vervoerd naar hun kazerne. In de beschikking staat dat mevrouw naar het daartoe aangewezen ziekenhuis in Haren (Groningen) wordt gebracht. De heer kon terug naar het hotel maar weigerde elk gesprek en had veel weerstand. Inmiddels was hij door de vrijwillig gekozen gezamenlijke isolatie en de kans op overdracht van het virus een risico geworden voor de volksgezondheid. Daarom is hem quarantaineplicht opgelegd conform art 35 Wpg met als locatie tevens het ziekenhuis in Haren (Groningen).
Zij zijn daarna naar Groningen vervoerd waar zij in het ziekenhuis een nieuwe covid-19 test kregen. Deze uitslag was negatief.
Dinsdag voor 17.00 uur moest het OM, parket Groningen, bij de griffie van de rechtbank een verzoek tot verlenging van isolatie indienen. Vanwege de negatieve covid-19 test heeft het OM, parket Groningen, dat niet aangevraagd. Daarom waren deze personen vanaf dinsdag 17:00 uur niet langer verplicht om in isolatie/quarantaine te blijven en konden zij het ziekenhuis verlaten.
Het bericht ‘Onderzoek naar veiligheid grondafhandeling Schiphol tegengewerkt’ |
|
Mahir Alkaya , Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barbara Visser (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onderzoek naar veiligheid grondafhandeling Schiphol tegengewerkt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de enquête onder de werknemers is vervangen door een data-analyse?
Het doel van dit onderzoek was het kunnen doen van een uitspraak over de mogelijkheden voor het stellen van sociale vestigingseisen aan grondafhandelingsorganisaties die werkzaam zijn op Schiphol, in samenhang met de vliegveiligheid. Het is aan de opdrachtnemer om te bepalen hoe het onderzoek wordt opgezet. NLR als trekker van het onderzoeksteam geeft hierover aan dat gedurende het onderzoek is gebleken dat gedetailleerd inzicht in de mate van veiligheidscultuur niet zou bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag.2
Het Ministerie van IenW hecht er uiteraard aan dat het onderzoek zo goed mogelijk antwoord geeft op de onderzoeksvragen. Daarom heeft IenW de onderzoekers expliciet gevraagd of ze achter hun keuze stonden voor het niet uitvoeren van de enquête. De onderzoekers hebben dat bevestigd en in hun eindrapport beschreven.
Vindt u het ook onbegrijpelijk dat in een onderzoek naar arbeidsvoorwaarden en veiligheid, de mensen waar dit om gaat, namelijk het grondpersoneel, niet zijn gehoord?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de onderzoekers hebben moeten constateren dat de beschikbare gegevens voor de data-analyse niet geschikt zijn voor het doel van het onderzoek, omdat voorvaldata te weinig informatie bevatten?
In het rapport is terug te lezen dat onderzoekers op basis van de data-analyse conclusies hebben kunnen trekken over de causale verbanden tussen grondafhandeling en voorvallen met vliegtuigschade.
Klopt het dat onderzoekers daarom hebben besloten dat het geen zin had om de analyse af te ronden, en dat ze zodoende niet meer zijn toegekomen aan het analyseren van voorvallen rond verkeerde belading en brandstof?
De onderzoekers stellen dat geen extra analyses zijn uitgevoerd naar de context van voorvallen rond verkeerde belading en brandstof aangezien uit de eerdere analyses was gebleken dat deze context niet in de voorvaldata is beschreven.
Deelt u onze conclusie dat de data-analyse dus (deels) mislukt is en geen goed instrument vormt om de relatie tussen voorvallen en bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is de data-analyse gebruikt om de causale verbanden aan te tonen tussen grondafhandeling en voorvallen met vliegtuigschade. De onderzoekers concluderen in het rapport dat arbeidsomstandigheden een effect hebben op grondafhandelingsprocessen en dat de veiligheid wordt beïnvloed door de uitvoering van deze processen. De aangetoonde correlatie is echter laag.
Bent u bereid om alsnog aan te dringen op een enquête onder het personeel?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 2 november jl.3 is de twijfel die is gezaaid rond de totstandkoming van het rapport te betreuren. Nu de onderzoekers hebben aangegeven te staan voor het onderzoeksrapport en de conclusies en aanbevelingen inhoudelijk en navolgbaar zijn onderbouwd, doet de totstandkoming voor IenW niet af aan de inhoud van het rapport. Op basis van het rapport is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat de vliegveiligheid in het geding is.
In de genoemde Kamerbrief is onderkend dat er een bredere problematiek is waarin verschillende partijen een rol hebben en is benoemd dat IenW de regie zal nemen alle partijen bijeen te brengen om te bezien of men een gedeeld beeld heeft van de problematiek, welke maatregelen getroffen kunnen worden en wie welke maatregelen zou moeten oppakken. Op basis van dit beeld worden vervolgstappen bezien, waarbij vervolgonderzoek ook tot de mogelijkheden behoort.
In overleg met de betrokken partijen is inmiddels besloten om langs verschillende lijnen te werken aan verbetering van de arbeidsomstandigheden. De focus ligt hierbij op concrete verbeteringen voor het personeel en het afhandelingsproces. Het gaat hierbij onder andere om een sector-CAO, het aanpassen van de Schipholregels en het eventueel beperken van het aantal grondafhandelingsbedrijven. Een onderzoek naar de veiligheidscultuur zal niet afdoen aan het belang van deze maatregelen, mogelijk niet leiden tot andere conclusies over veiligheid en waarschijnlijk een vertragend effect hebben op uitvoering van maatregelen. Om deze redenen ligt het niet voor de hand om op een dergelijk onderzoek aan te dringen.
Deelt u de constatering dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) de indruk heeft dat de meldingsbereidheid bij schade aan vliegtuigen, vooral bij grondafhandelingsbedrijven, beperkt is en dat niet alle schades gemeld worden?
De ILT is als toezichthouder onafhankelijk. Ik ga uit van de constateringen van de ILT.
Vindt u het verantwoord om conclusies te verbinden aan het aantal gemelde schades, terwijl de ILT zich zorgen maakt dat niet alle schades worden gemeld?
De data-analyse van het rapport bevat ook data van voorvallen met schade waarbij geen melding door de veroorzaker is gedaan. De onderzoekers concluderen dat het zelden voorkomt dat een vliegtuig vertrekt met schade die buiten de limieten is en dus gerepareerd had moeten worden voor vertrek. Het is aan de onderzoekers om te bepalen of de data voldoende is om daar conclusies op te baseren.
Deelt u al met al de conclusie dat de geruststellende bevindingen van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) in belangrijke mate steunen op een analyse van voorvaldata die ten eerste te weinig informatie bevatten en ten tweede mogelijk onvolledig zijn als gevolg van een beperkte meldingsbereidheid?
Zie het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat de vragenlijst waarmee het NLR de veiligheidscultuur wilde meten grotendeels over arboveiligheid gaat in plaats van vliegveiligheid?
Het onderzoek naar de veiligheidscultuur zou worden uitgevoerd met behulp van het door NLR ontwikkelde Aviation Safety Culture Inquiry Tool (ASC-IT). ASC-IT is gebaseerd op een raamwerk van kenmerken van veiligheidscultuur en door NLR specifiek voor dit onderzoek toegespitst op vliegveiligheid. In de vragenlijst is een heel aantal vragen opgenomen over de manier waarop op de werkvloer met veiligheid wordt omgegaan. Daarbij is in de instructie gevraagd aan respondenten om zich te richten op de veilige vliegoperatie en dus niet op persoonlijke veiligheid of de veiligheid van de uitvoering van het werk.
Deelt u de constatering van de ILT in de Staat van Schiphol dat slechte arbeidsomstandigheden een negatief effect kunnen hebben op de (vlieg)veiligheid?
Ja, dit is ook terug te lezen in het rapport van de onderzoekers. De onderzoekers concluderen dat arbeidsomstandigheden een effect hebben op de uitvoering van de grondafhandelingsprocessen en dat de vliegveiligheid wordt beïnvloed door de uitvoering van deze processen. Op basis van de beschikbare data en informatie concluderen de onderzoekers dat sociale vestigingseisen een positief effect kunnen hebben op vliegveiligheid. De aangetoonde correlatie is echter laag.
Zijn er onderzoeken gedaan die aantonen dat de veiligheidscultuur in de grondafhandeling nu wel op orde is, sinds het NLR in 2010 concludeerde dat er bij de meeste grondafhandelingsbedrijven sprake is van een «blaming culture»?
Op basis van de constateringen van de ILT in de jaarlijkse Staat van Schiphol kan niet geconcludeerd worden dat de veiligheidscultuur momenteel op orde is. In de Staat van Schiphol 20194 heeft de ILT gesteld dat er vooral bij grondafhandelingsbedrijven een beperkte meldingsbereidheid is. In de Staat van Schiphol 20205 beschrijft de ILT dat is vastgesteld dat verbeterinitiatieven zijn genomen, maar dat er nog grote verschillen zijn tussen het meldgedrag van verschillende partijen.
Wat zijn, gelet op uw aankondiging in 2011 dat er een tweejaarlijks onderzoek zou worden ingesteld naar de meldingsbereidheid en dat een maatstaf ontwikkeld zou worden om de volwassenheid van de veiligheidscultuur te meten, hiervan de resultaten?
In de Beleidsagenda luchtvaartveiligheid 2011–2015 is een groot aantal ambities en acties geformuleerd, waaronder het scheppen van condities voor een volwassen veiligheidscultuur. Bijbehorende acties betroffen onder andere een onderzoek naar de meldingsbereidheid en het ontwikkelen van een maatstaf voor het meten van de volwassenheid van de veiligheidscultuur van luchtvaartbedrijven.
In 2011 is er een enquête gehouden onder het luchtvaartpersoneel over de «Meldingsbereidheid ten behoeve van de veiligheid in de burgerluchtvaart». Gezien de lage respons van werknemers van grondafhandelingsbedrijven kon geen uitspraak worden gedaan over de meldingsbereidheid bij deze bedrijven. In 2013 is daarom besloten geen nieuwe enquête te organiseren, maar de verdere uitwerking van de vervolgacties te realiseren op basis van een domeingerichte aanpak en de acties te concentreren op sectorpartijen, Openbaar Ministerie en de ILT.
Sinds 2011 is er door de luchtvaartbedrijven en het Veiligheidsplatform Schiphol veel aandacht besteed aan activiteiten in het kader van het bevorderen van de veiligheidscultuur. Er zijn door meerdere organisaties modellen ontwikkeld om de veiligheidscultuur te beoordelen en verbeteren. Uitgangspunt is dat de luchtvaartbedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de veiligheid en met een veiligheidsmanagementsysteem benoemen zij zelf de risico’s en nemen de benodigde maatregelen. Het ontwikkelen van een goede veiligheidscultuur «just culture» maakt hier onderdeel van uit.
Vindt u ook dat er sociale voorwaarden verbonden moeten worden aan de concessieverlening door Schiphol, in navolging van andere Europese luchthavens? Zo nee, waarom niet?
Het idee om sociale voorwaarden te verbinden aan toetreding tot de markt op Schiphol is een maatregel die gelet op de uitkomsten van het onderzoek niet als eerste voor de hand ligt.
Conform de conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers zullen betrokken partijen eerst alles in het werk moeten stellen om tot een sector-CAO te komen die de grootste problemen van dit moment ondervangt. Daarnaast wordt ingezet op aanpassing van de Schipholregels om te komen tot meer uniformiteit in zogeheten «operation standards».
Daarmee is niet gezegd dat het stellen van sociale vestigingseisen überhaupt niet mogelijk of noodzakelijk zal zijn in de toekomst. Het onderzoek heeft immers ook uitgewezen dat dit een optie kan zijn indien andere maatregelen niet van de grond komen of niet afdoende zijn voor de problematiek.
Bent u bereid om in overleg met vakbonden een plan op te stellen om te komen tot een sector-cao en een inperking van het aantal afhandelaren op Schiphol in combinatie met sociale vestigingseisen?
In de brief van 2 november jl. is aangegeven dat het voor verbetering van de vliegveiligheid op Schiphol op dit moment niet nodig is om sociale vestigingseisen te stellen voor grondafhandelingsbedrijven, aangezien het te verwachten effect op verbetering van de vliegveiligheid klein en indirect is. Tegelijkertijd is het van belang dat met alle betrokken partijen stappen worden gezet om op zoek te gaan naar concrete verbeteringen van de arbeidsomstandigheden in de grondafhandeling. Het in de brief aangekondigde overleg met betrokken organisaties is inmiddels opgestart en de vervolgstappen op de verschillende maatregelen zijn besproken. Ten aanzien van de sector-CAO geldt dat het aan de werkgevers(organisaties) en de vakbonden in de sector is om overeenstemming te bereiken over een CAO en die aan te bieden voor algemeenverbindendverklaring. Het beperken van het aantal grondafhandelingsbedrijven is een maatregel die pas in beeld komt als blijkt dat met minder ingrijpende maatregelen geen vooruitgang kan worden geboekt. Wel is bij het voornoemde overleg afgesproken dat vanuit het ministerie wordt verkend hoe een dergelijke inperking eruit zou kunnen zien.
Het bericht ‘Bijlesindustrie dreigt publiek onderwijs uit te hollen’ |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Arie Slob (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Bijlesindustrie dreigt publiek onderwijs uit te hollen»1?
Ja.
Hoe kijk u naar de opinie van Pieter Hasekamp, directeur van het CPB2, die onder andere vraagt om meer regulering van de markt van het aanvullend onderwijs?
De Onderwijsraad heeft op 7 december jl. het advies «Publiek karakter voorop» uitgebracht. Daarin vraagt de Onderwijsraad onder meer aandacht voor de toename van private initiatieven binnen het publiek bekostigd onderwijs. Hieronder valt ook aanvullend onderwijs zoals bijlessen en huiswerkbegeleiding. U ontvangt in het voorjaar van 2022 een inhoudelijke beleidsreactie op het rapport. Daarin zal ik ook ingaan op ontwikkelingen van het aanvullend onderwijs en de positie van aanvullend onderwijs binnen het onderwijsstelsel.
Op welke manier wordt de markt van aanvullend onderwijs momenteel gereguleerd? Op welke manier wordt inzichtelijk gemaakt dat een ouder of school met een betrouwbare partner binnen het aanvullend onderwijs te maken heeft?
Voor de kwaliteit van inhuur door en binnen de school geldt dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is. Aanvullend onderwijs dat niet vanuit een school wordt verzorgd, wordt verzorgd vanuit private partijen. Hier zijn geen eisen aan gesteld vanuit de onderwijswetgeving, omdat die alleen ziet op het onderwijs dat vanuit scholen wordt verzorgd. Dit betekent ook dat de inspectie geen bevoegdheid heeft om hier toezicht op te houden.
Welke rol ziet u voor het Ministerie van OCW weggelegd in het aanjagen van gesprekken binnen de sector van het aanvullend onderwijs om te komen tot een eenduidig en herkenbaar kwaliteitskeurmerk, zodat het voor ouders en scholen duidelijk is dat ze met een betrouwbare partner te maken hebben? Bent u bereid om deze gesprekken met de sector te ondersteunen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik zie de meerwaarde van een kwaliteitskeurmerk, zodat voor scholen en ouders duidelijk is dat zij te maken hebben met een betrouwbare partner in het aanvullend onderwijs. Ik wil hierover het gesprek voeren met de sector. In de eerste instantie voert mijn ministerie gesprekken met de onderwijssector om te verkennen welke behoefte er bij de sector ligt als het gaat om het stellen van kaders bij de inhuur van derde partijen. Hier zal ik in mijn beleidsreactie op het recente advies van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop» nader op ingaan.
In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs ligt de regie en de inzet van commerciële partijen in het onderwijs bij scholen. Mijn ministerie heeft in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs een handreiking «inhuur van externe partijen» opgesteld voor scholen, die is gericht op de omgang met de inzet van derde partijen. Hier wordt onder meer aandacht gevraagd voor randvoorwaarden en transparantie richting ouders. In de gesprekken met scholen nemen we mee of dit voor scholen voldoende inzicht biedt.
Bent u daarnaast bekend met het feit dat medewerkers in het aanvullend onderwijs niet verplicht zijn een vog3 aan hun werkgever te laten zien?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dat wil echter niet zeggen dat werkgevers ook geen VOG vragen. Bij veel organisaties die aanvullend onderwijs verzorgen wordt een VOG gevraagd van de medewerkers.
Waarom heeft een werknemer bij indiensttreding in het onderwijs een vog nodig, waarbij specifiek wordt gelet op veroordelingen voor bijvoorbeeld zedenmisdrijven, en een werknemer in het aanvullend onderwijs bij indiensttreding niet? Vindt u dit wenselijk?
Een VOG is bedoeld om aan te tonen dat iemands gedrag geen belemmering vormt voor het uitoefenen van een bepaalde functie. In het onderwijs staat hierbij de veiligheid van leerlingen voorop. Scholen (de schoolbesturen als werkgever) moeten van alle medewerkers voor wie dit wettelijk verplicht is, een geldige VOG in bezit hebben. Dit wordt gecontroleerd door de accountants. Wanneer een school een medewerker van een commerciële organisatie inhuurt en te werk stelt als leraar, moet deze persoon voldoen aan de bevoegdheidseisen, waaronder het in het bezit hebben van een geldige VOG. Als het gaat om ondersteunende diensten geldt deze eis niet.
Bij een commerciële organisatie is de organisatie verantwoordelijk voor het aanvragen van VOG’s voor hun medewerkers. Ik vind het wel belangrijk dat scholen die in zee gaan met organisaties die aanvullend onderwijs verzorgen als voorwaarde stellen dat hun medewerkers in het bezit zijn van een VOG, ook als zij niet op locatie voor de klas staan. Daarom worden scholen met de eerdergenoemde handreiking «inhuur externen» gestimuleerd hiernaar te vragen. Ik ga hierbij uit van de professionaliteit van scholen.
Op welke manier borgt u de veiligheid van leerlingen binnen het aanvullend onderwijs? Deelt u de mening dat een vog een minimale eis hoort te zijn? Bent u bereid dit wettelijk te verplichten? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid op school is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het schoolbestuur, ook als het aanvullend onderwijs betreft dat binnen de school plaatsvindt. Ten aanzien van aanvullend onderwijs dat buiten de school wordt verzorgd, geldt dat dit een private markt betreft waaraan geen eisen worden gesteld vanuit de onderwijswetgeving en waarop de inspectie geen toezicht houdt.
Tegelijkertijd begrijp ik het belang van een VOG voor personen die, ook als zij niet voor de klas staan, contact hebben met leerlingen. Ik zal de VOG meenemen in de gesprekken met het onderwijsveld en de sector over de omgang met private aanbieders van aanvullend onderwijs en kom hierop terug in de reactie op het Onderwijsraadadvies «Publiek karakter voorop».
Hoe staat het met het advies van de Onderwijsraad met betrekking tot het private onderwijsaanbod? Bent u bereid om in uw kabinetsreactie expliciet in te gaan op het gebruik van een vog en de creatie van een kwaliteitskeurmerk?
Zie antwoord op vraag 2 en vraag 7.