De hoge dierenartskosten en de macht van (private equity) ketens |
|
Sandra Beckerman |
|
Wiersma , Rummenie |
|
Kent u het bericht «Evidensia sluit twee dierenklinieken in Stad en Hoogkerk, Winsum voorlopig dicht»?1
Ja.
Herkent u dat dit bericht in een lange reeks staat van berichten over private equity ketens in de dierenzorg die zorgen voor verminderde beschikbaarheid en hogere tarieven voor huisdierenzorg?
Ik neem de signalen en zorgen over mogelijke prijsstijgingen, de mogelijke rol van ketenvorming daarbij, betaalbaarheid van zorg en mogelijke gevolgen voor dieren zeer serieus. Zoals ik eerder heb aangegeven, dient het toegezegde onderzoek naar de tarieven in de diergeneeskundige zorg ertoe eerst een goed en objectief beeld te krijgen van de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg en de oorzaken daarvan. Mijn acties zijn erop gericht de feitelijke en economische situatie rondom de diergeneeskundige zorg, inclusief de rol van ketenvorming, in beeld te brengen en te bezien of er iets nodig is en zo ja, welke verantwoordelijkheid er ligt voor de eigenaar, de dierenarts en de overheid. Ik verwacht dat ik u dit onderzoek, inclusief mijn reactie op de resultaten, de externe analyse naar het buitenland en mijn verkenning naar mogelijke maatregelen vanuit de overheid, op zeer korte termijn kan doen toekomen.
Deelt u de mening dat het hoog tijd is dat er moet worden ingegrepen in de huisdierenzorg, omdat de macht van grote ketens nu grote impact heeft op de betaalbaarheid en beschikbaarheid en daarmee op het dierenwelzijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek waartoe de motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28) oproept, namelijk om een onderzoek te starten naar de prijsontwikkeling in de dierenzorg en de mogelijkheden te bezien om prijsstijgingen te beperken en de Kamer hierover in het tweede kwartaal van 2023 te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de voorstellen voor wet- en of regelgeving, ten aanzien waarvan de Kamer vorig jaar middels de motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) uitsprak dat er ingegrepen moest worden in de markt voor dierenzorg en er in 2024 wet- en/of regelgeving gepresenteerd moest worden, nog dit jaar met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ver bent u met de uitvoering van de aangenomen motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 48) om toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) de mogelijkheid te geven overnames te toetsen zodat lokale machtsposities in de dierenzorg kunnen worden voorkomen?
De motie-Beckerman waaraan u refereert bestaat uit twee onderdelen. Het deel van de motie dat ziet op het mededingingsrecht en de bevoegdheden van de ACM behoort tot de portefeuille van de Minister van Economische Zaken (EZ). De Minister van EZ heeft uw Kamer geïnformeerd over zijn voornemen om de introductie van nieuwe gerichte mededingingsinstrumenten en een aanpassing van de Mededingingswet te overwegen. Een eventuele actualisering van het fusietoezicht die de ACM de mogelijkheid geeft om overnames te toetsen die op dit moment onder de nu geldende meldingsdrempels vallen maakt hier deel van uit. Hij heeft in deze brief toegezegd uw Kamer in het voorjaar 2025 te informeren over de voortgang.
Erkent u dat, aangezien de Kamer al lange tijd aandringt op maatregelen en wetgeving en een veelvoud aan moties aangenomen is, het nu tijd is dat het kabinet grote stappen gaat zetten om leed bij baasjes en dieren te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 2, 3, 4 en 5
Marktconcentratie op de schoolboeken- en schoolboekendistributiemarkt |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen van uitgeverijen op de schoolboekenmarkt?1
In mijn brief2 over digitalisering en leermiddelen ga ik uitgebreid in op de brede ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt en de fundamentele verschuivingen die daar plaatsvinden.
Er zijn op de leermiddelenmarkt meerdere uitgevers actief. De tussenresultaten van onderzoek door KPMG3 laten voor het voortgezet onderwijs (vo) zien dat de drie grootste uitgevers (Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff) een geschat marktaandeel hebben van rond de 77% in de periode 2018–2023. Het Ministerie van OCW beschikt niet over specifieke marktaandelen van afzonderlijke uitgevers.
Voor het primair onderwijs (po) beschikt het Ministerie van OCW niet over actuele gegevens over de verdeling van marktaandelen. Op basis van onderzoek uit 20164 is bekend dat de markt voor methoden grotendeels door vier grote uitgevers (Noordhoff, Zwijsen, ThiemeMeulenhoff en Malmberg) wordt bediend. Zij hebben een geschat gezamenlijk marktaandeel van ongeveer 80%.
Heeft u inzichtelijk wat de marktaandelen van uitgevers zijn per vakgebied? Zijn er monopolisten of bijna-monopolisten bij specifieke schoolvakken?
In het vo zijn twee grote distributeurs en één kleinere actief (VanDijk, Iddink en OsingadeJong). Ook verzorgen sommige uitgevers op beperkte schaal een distributiefunctie.5 Het Ministerie van OCW beschikt niet over exacte cijfers van de marktaandelen.
In het po zijn twee distributeurs actief: Heutink en de Rolf groep. Op basis van onderzoek uit 20163 wordt het marktaandeel van Heutink geschat op 70% en de Rolf groep op ongeveer 30%.
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen voor schoolboekendistributeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor al deze bedrijven uiteenzetten welke bedrijfsvorm zij hanteren en welke eigenaar zij hebben?
Door overnames op de leermiddelenmarkt zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen en distributeurs in handen van internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity. Noordhoff is in handen van private equity bedrijf NPM Capital, De Rolf Groep van BB Capital en VanDijk van Intersaction. ThiemeMeulenhoff en Zwijsen vallen onder de Duitse Klett Gruppe. Malmberg, Iddink, Magister en Itslearning zijn eigendom van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma. Heutink en Reinders vallen onder private equity bedrijf Nalka uit Zweden,Heutink ICT en Cloudwise worden beheerd door het Franse private equity bedrijf Seven2 en het Canadese private equity bedrijf Constellation is eigenaar van Topicus (ParnasSys, Somtoday).
Vindt u het wenselijk dat de markt van schoolboeken en schoolboekendistributie zodanig geconcentreerd is?
Ik vind het belangrijk dat scholen kunnen kiezen uit een ruim aanbod van goede en betaalbare leermiddelen om evidence-informed onderwijs te kunnen bieden.
Op dit moment heeft een klein aantal distributeurs en uitgevers een groot marktaandeel in handen. Daar staan relatief veel scholen en schoolbesturen tegenover. Dit kan mogelijk voor onwenselijke kwetsbaarheden zorgen, als het gaat om concurrentie op prijs en kwaliteit, een gelijk speelveld voor aanbieders, de continuïteit van de levering van leermiddelen en de keuzevrijheid voor scholen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Zij kan optreden als marktmacht zou ontstaan door een fusie of overname (boven bepaalde omzetdrempels) of als een onderneming met een economische machtspositie daar misbruik van maakt.
In mijn brief over Digitalisering en Leermiddelen uit ik mijn zorgen over de toenemende druk op de levering van leermiddelen door de verschuivingen in de markt. Door de relatief hoge marktconcentratie kan het (gedeeltelijk) uitvallen van een leverancier al snel leiden tot grote verstoringen in het proces.
Het is belangrijk dat het onderwijs een goede en gebundelde vraag stelt aan leveranciers en op die wijze duidelijke wensen ten aanzien van prijs en kwaliteit in de markt zet. De coöperatie SIVON ondersteunt scholen hierbij. Om zicht te krijgen op welke handelingsperspectieven er zijn om de marktwerking te verbeteren en toetredingsdrempels weg te nemen laten de ministeries van OCW en EZ onderzoek uitvoeren. Naar verwachting wordt dit onderzoek begin volgend jaar opgestart.
Vindt u het wenselijk dat scholen de facto bij maar twee aanbieders een aanbesteding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat scholen en leraren voldoende keuze hebben in lesmethoden en uitgevers?
Hoewel scholen voor veel vakken kunnen kiezen uit meerdere aanbieders zie ik dat, door recente consolidaties op de leermiddelenmarkt, de keuzemogelijkheden van scholen verder onder druk kan komen te staan.
Daarom zet ik in op het versterken van de vraagarticulatie van scholen via coöperatie SIVON. Zij ondersteunt scholen om gezamenlijk een sterke, professionele vraag naar leermiddelen uit te zetten in de markt en zo concurrentie op prijs, aanbod en kwaliteit te stimuleren. Daarnaast ontwikkelt SIVON een keuzetool die scholen helpt om een compleet overzicht te krijgen van het aanbod en de prijzen.
Ook zie ik een belangrijke rol weggelegd voor open leermateriaal, om de kwaliteit en pluriformiteit van de leermiddelenmix op scholen te bevorderen. Via het Nationaal Groeifondsprogramma «Impuls Open leermateriaal» stimuleer ik het evidence-informed gebruiken, delen en maken van open leermateriaal in het funderend onderwijs.
Wat vindt u van de verticale marktintegratie op de markt voor schoolboeken, waarbij één bedrijf een uitgeverij, distributeur, leerlingvolgsysteem én leerlingadministratiesysteem kan bezitten?
Al een tijd is de markt voor schoolboeken in beweging. Uitgevers, distributeurs en aanbieders van leerlingadministratiesystemen, leerlingvolgsystemen en elektronische leeromgevingen betreden elkaars markt om scholen alle diensten te kunnen bieden. Dit blijkt onder andere uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken uit 20216. Op korte termijn kan dit de concurrentie vergroten, op langere termijn kan dit echter leiden tot leveranciersafhankelijkheid.
Scholen verwachten dat toepassingen voor de elektronische leeromgeving, leerlingadministratie en leermiddelen op elkaar aansluiten. Dit kan verwevenheid en interactiviteit van verschillende producten en diensten in de hand werken.
Scholen dienen echter altijd vrij te zijn in de keuze van schoolboeken en applicaties, ook als deze van andere bedrijven afkomstig is. Via het programma Edu-V7 zet ik in op het vergroten van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen door gebruik te maken van dezelfde standaarden voor gegevensuitwisseling.
Binnen Edu-V werk ik met steun vanuit het Nationale Groeifonds samen met de sectororganisaties PO-, VO- en MBO-raad en de brancheorganisaties van uitgeverijen (MEVW), distributeurs (VEDN) en educatieve softwareleveranciers (VDOD) aan de realisatie van een digitale (leermiddelen-)infrastructuur, zodat in de educatieve leermiddelenketen gegevens eenvoudig, betrouwbaar en veilig kunnen worden uitgewisseld. Hierdoor zijn scholen minder afhankelijk van leveranciers en kunnen nieuwe leveranciers makkelijker toetreden tot de markt. In de markt moeten alternatieven beschikbaar blijven en overstappen moet altijd mogelijk zijn.
Kent u situaties van vendor lock-in wegens marktconcentratie?
Ik zie het risico van vendor lock-in vanwege marktconcentratie in de leermiddelenmarkt. Ik vind het belangrijk dat scholen te allen tijde kunnen overstappen van leverancier. Het is mij bekend dat bij enkele producten en diensten op de leermiddelenmarkt de impact van overstappen van leverancier aanzienlijk kan zijn, bijvoorbeeld bij leerlingadministratiesystemen. Of in zo’n geval sprake is van misbruik van een dominante marktpositie door een onderneming kan door de ACM onderzocht worden. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Minister van EZ geeft in zijn Kamerbrief over toekomstbestendig mededingingsbeleid8 aan momenteel te onderzoeken of het huidige mededingingsinstrumentarium dient te worden aangevuld zodat de ACM in meer situaties kan ingrijpen.
Krijgt u ook signalen van leraren dat lesmethoden te dik zijn, te veel plaatjes bevatten en te weinig kennis bevatten? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hiertegen doen?
Ik ontvang signalen over de overladenheid van lesmethoden en hecht er veel waarde aan dat het voor docenten helder is wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarbij is het essentieel dat docenten toegang hebben tot leermiddelen die hen effectief ondersteunen in het overbrengen van deze kennis. Een methode die overvol is of onvoldoende onderbouwd, draagt hier niet aan bij.
Daarom introduceer ik in de brief over digitalisering en leermiddelen een gecombineerde aanpak. Nieuwe, heldere conceptkerndoelen bieden docenten inzicht in het onderscheid tussen wat zij verplicht moeten aanbieden en wat zij optioneel kunnen aanbieden. Een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen geeft zowel docenten als leermiddelenontwikkelaars een duidelijk beeld van goed onderbouwde kwaliteitscriteria en de aansluiting hiervan bij de kerndoelen. Om de effectieve inzet van leermiddelen te bevorderen, richt ik een brede kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in, waarin docenten, bestuurders en leermiddelenmakers samenwerken. Door te investeren in onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van leermiddelen vergroot ik onze kennis over wat werkt voor welke leerling en in welke context.
Met deze aanpak kunnen docenten doordachte en gerichte keuzes maken bij het evidence-informed gebruik van leermiddelen, terwijl leermiddelenontwikkelaars duidelijkheid krijgen over wat leerlingen moeten kennen en kunnen en hoe dit effectief in hun methoden verwerkt kan worden.
Hoeveel geld krijgen scholen voor de inkoop van leermiddelen?
Iedere school krijgt een vast lumpsumbedrag per leerling. Hiervan betaalt de school haar personeel, de huisvestingskosten en lesmateriaal. De school beslist zelf hoe het geld wordt verdeeld. Scholen krijgen geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Hoeveel scholen geven meer geld uit dan het bedrag wat zij krijgen van de regering? Kunt u delen wat dit bedrag gemiddeld is?
Tot en met 2022 is voor de berekening van de lumpsumfinanciering een richtbedrag voor de bekostiging van lesmateriaal gespecificeerd in de regeling bekostiging exploitatiekosten VO. Vanaf 2023 is er geen sprake meer van een richtbedrag.
Voor het vo weet ik op basis van de tussenresultaten van het onderzoek door KPMG dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van scholen per leerling voor vo leermiddelen in de periode 2019–2023 toeneemt van € 253 naar € 284 (exclusief btw).
Vindt u het wenselijk dat bedrijven op de schoolboekenmarkt weinig tot geen ondernemersrisico kennen door het vaste bedrag dat scholen krijgen?
Ik ga niet over het ondernemersrisico van private organisaties. Scholen schaffen leermiddelen aan bij distributeurs en uitgevers en bepalen daarbij zelf het bedrag dat zij aan leermiddelen besteden. Er is geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de marktconcentratie op de schoolboekenmarkt?
Ja, ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt.
Wat vindt u van het businessmodel van een substantieel aantal uitgeverijen waarbij er aan het einde van het schooljaar kilo’s aan leerwerkboeken moeten worden weggegooid?
Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid moedig ik uitgeverijen en scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op het leermiddelengebruik van scholen af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.9
Hoeveel papier wordt aan het einde van ieder schooljaar weggegooid omdat het een leerwerkboek betreft of omdat de uitgever ieder jaar een nieuwe editie op de markt brengt?
In het vo wordt gebruik gemaakt van het LiFo-model. Scholen maken daarbij gebruik van digitale leermiddelen en kunnen optioneel een papieren leerwerkboek bestellen, dat eigendom blijft van de leerling. Welke keuzes scholen, ouders en leerlingen maken als het gaat om het weggooien, hergebruik of recyclen van dit materiaal is mij niet bekend.
Hoeveel zijn ouders kwijt aan niet-herbruikbare leerwerkboeken? Is dat meer of minder dan 20 jaar geleden?
De Wet Gratis Schoolboeken, ingevoerd in 2008, heeft geregeld dat scholen, en niet ouders, verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van lesmateriaal. Ouders betalen dus niet voor leerwerkboeken.
Hoe staat het met het door uw ambtsvoorganger in augustus 2023 aangekondigde onderzoek naar een duurzamer en goedkoper systeem voor schoolboeken?
Het onderzoek naar prijsontwikkeling van leermiddelen en de leermiddelenmarkt in het vo loopt. De onderzoekers hebben op basis van aangeleverde data een tussenrapportage opgesteld met hierin voorlopige bevindingen en conclusies. Deze tussenrapportage wordt met de Kamer gedeeld als bijlage bij de Kamerbrief over digitalisering en leermiddelen. De tussenresultaten geven inzicht in de relatief hoge mate van concentratie aan zowel de vraag- als aanbodzijde, de ontwikkeling dat scholen in toenemende mate leermiddelen direct inkopen bij uitgevers zonder tussenkomst van distributeurs en de sterke stijging van het aandeel van LiFo, dat ten koste gaat van traditionele folio leermiddelen.
De informatie uit de tussenrapportage is niet compleet, waardoor belangrijke kostenaspecten voor scholen nu niet zichtbaar zijn. De tusseninformatie is dan ook niet geschikt voor besluitvorming en beleidsvorming. De verwachting is dat het onderzoek begin 2025 wordt afgerond, waarna uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten.
Wat kunt u doen om herbruikbare boeken te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met de rekensom van schoolbestuur Quadraam waarbij er voor elf scholen 60.000 kilo aan papier wordt weggegooid?2
Ik ben bekend met het bericht, maar niet de exacte rekensom die hieraan ten grondslag ligt.
Zie het antwoord op vraag 18. Met het onderzoek naar de prijsontwikkeling van leermiddelen verken ik hoe de markt van schoolboeken meer duurzaam en kostenefficiënt kan worden. Hiermee geef ik invulling aan de aangenomen motie Bisschop11.
Hoeveel papier wordt jaarlijks in totaal weggegooid aan het einde van het schooljaar?
Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar over hoeveel papier jaarlijks wordt weggegooid aan het einde van het schooljaar. Zie ook de antwoorden op vragen 18 en 20.
Kunt u (eventueel samen met scholen) eisen stellen aan de mogelijkheid om het digitale licentie en het fysieke materiaal van elkaar te scheiden?
Het is niet aan mij om deze eisen te stellen. Scholen en schoolbesturen kunnen professioneler inkopen en gezamenlijk optrekken naar marktpartijen. In hun programma’s van eisen kunnen zij opnemen dat zij de digitale licentie van het fysieke materiaal gescheiden aangeboden willen krijgen. Aanbieders stemmen hun aanbod af op de eisen en wensen van scholen.
Op welke manier kunt u sturen op het businessmodel van uitgeverijen?
Als staatsecretaris stuur ik niet op businessmodellen van uitgeverijen. Mijn inzet is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat scholen gezamenlijk optrekken en professioneel inkopen en een duidelijke wens en vraag bij marktpartijen neerleggen. Op deze manier hebben scholen invloed op het aanbod in de markt en krijgen zij de leermiddelen die ze nodig hebben voor het bieden van evidence-informed onderwijs, tegen een goede prijs-kwaliteitsverhouding.
Kunt u afspraken maken met scholen en uitgeverijen over minimumeisen aan lesmethoden?
Het is belangrijk dat scholen op basis van heldere kerndoelen, hun eigen leerlingpopulatie en onderwijskundige visie komen tot een pakket aan eisen en wensen waar hun lesmateriaal aan moet voldoen en deze vraag helder uit te zetten in de markt voor leermiddelen. Om het gesprek over kwaliteitsnormen ten aanzien leermiddelen tussen scholen en uitgeverijen te faciliteren heb ik een leermiddelenaanpak geformuleerd die ik uiteenzet in het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden dekkend zijn voor de kerndoelen?
Leermiddelenmakers vertalen de nieuwe kerndoelen in de lesmethoden. Ik ben in overleg met de brancheorganisatie van de uitgevers (MEVW) als onderdeel van het implementatietraject van de curriculumherziening. De MEVW gaat aan de slag om de nieuwe kerndoelen in het lesmateriaal te verwerken. Scholen in het po en vo worden gefaseerd in staat gesteld om met de nieuwe kerndoelen te gaan werken, naar verwachting vanaf schooljaar 2026/2027.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden niet overvol zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden evidence informed zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback uit de professionals in het onderwijs over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Scholen kunnen zich direct of via vertegenwoordigende organisaties melden bij het Ministerie van OCW met inzichten en feedback over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de markt. Dit doen zij ook. Daar is het recent verschenen leermiddelenmanifest12 van een brede coalitie van onderwijspartijen een goed voorbeeld van.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback van (ouders van) schoolgaande kinderen over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Ik ontvang met enige regelmaat berichten van ouders en leerlingen over de kwaliteit van leermiddelen. Belangrijker is dat zij hun feedback over lesmethoden doorgeven aan de school, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor een effectieve inzet van leermiddelen en kunnen met verbeterwensen het goede gesprek met uitgevers voeren.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de OCW-begroting in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Nederlandse markt wordt overspoeld met pakketjes van Chinese webshops |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Beljaarts |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf van 11 september 2024, waarin wordt bericht over de stortvloed aan pakketjes van Chinese webshops die de Nederlandse markt overspoelen?1
Ja.
Bent u bekend met de gezamenlijke klacht die 18 consumentenorganisaties hebben ingediend tegen Temu?2
Ja.
Bent u bekend met de brief die naar u is gestuurd waarin de Consumentenbond en retailbrancheverenigingen hun zorgen uiten over de onveilige en oneerlijke handelspraktijken door nieuwkomers op de Europese markt? Deelt u deze zorgen en bent u bereid om te spreken met de opstellers van de brief en de Kamer te informeren over de uitkomsten van dat gesprek?
Ja, ik ben hiermee bekend en deel deze zorgen. Ik ben bereid om in gesprek te gaan met de Consumentenbond en de retailbrancheverenigingen en de Kamer te informeren over relevante uitkomsten.
Erkent u dat het niet naleven van deze spelers uit derde landen aan Europese wet- en regelgeving op het gebied van duurzaamheid, consumentenbescherming en productveiligheid ertoe leidt dat er geen gelijk speelveld is voor Nederlandse en Europese ondernemers ten opzichte van deze bedrijven?
Ik vind het gebrek aan naleving van Europese wet- en regelgeving op gebied van consumentenbescherming en productveiligheid door online marktplaatsen uit derde landen zorgwekkend. Dat gaf ik ook aan in mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen van leden Van Dijk en Krul3. Ik erken dat de opkomst van deze marktplaatsen de concurrentiepositie van Nederlandse en Europese ondernemers beïnvloedt.
In uw antwoorden op de Kamervragen van de leden Inge van Dijk en Krul (Kamerstuk 2024D32798) verwijst u meermaals naar de verantwoordelijkheid van de toezichthouder, maar wat kunt u zelf doen om een gelijk speelveld te creëren ten aanzien van Chinese webshops en de consument, het milieu en het Nederlandse bedrijfsleven te beschermen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten kunnen vertrouwen op producten die voldoen aan de regels op het gebied van veiligheid, duurzaamheid en gezondheid én dat er een gelijk speelveld voor ondernemers is. Bij de totstandkoming van de Europese regelgeving, zoals toegelicht in mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Van Dijk en Krul4, pleitte mijn ministerie voor passende verantwoordelijkheden voor zowel e-commerce bedrijven die gevestigd zijn in de EU als daarbuiten. Het nieuwe Europese wetgevingskader vereist bijvoorbeeld van deze partijen dat de producten die zij aanbieden voldoen aan de Europese veiligheidswetgeving en dat zij meer en betrouwbare informatie aanbieden over de herkomst van het product. De nationale toezichthouders, maar ook de Europese Commissie in het geval van de digitale dienstenverordening (hierna: DSA), kunnen handhavend optreden in het geval e-commerce bedrijven zich niet aan deze regels houden.
Concreet biedt de DSA de mogelijkheid om Very Large Online Platforms (hierna: VLOPS) verantwoordelijk te stellen voor de verkoop van onveilige producten en de advertenties op deze platforms voor dergelijke producten te laten verwijderen. De Europese Commissie (EC) ziet hierop toe. De DSA biedt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de mogelijkheid de Commissie te ondersteunen bij de handhaving door haar informatie te delen over overtredingen door de VLOPS.
Verder is het beheersbaar maken van de grote stroom van e-commerce zendingen een belangrijke prioriteit van Nederland in de Europese onderhandelingen over het nieuwe Douane Wetboek van de Unie. Nederland heeft daarom in de besprekingen in de EU over een nieuw Douanewetboek van de Unie gepleit voor regelgeving die afdwingt dat het bedrijf dat de goederen importeert in de EU ook daadwerkelijk voldoet aan de EU wet- en regelgeving. Daarnaast pleit Nederland ervoor om bedrijven één aangifte te laten doen voor grote hoeveelheid goederen van één soort. Dan kan de Douane in één keer meer aangiften en goederen controleren dan in het geval van één aangifte per pakketje voor één consument. Nederland is verder voorstander van het afschaffen van de vrijstelling van 150 euro op invoerrechten, aangezien dit leidt tot een beter level playing field tussen e-commerce en traditionele handel.
Ook heb ik recent de Productenmeldwijzer gelanceerd5. Het doel van de Productenmeldwijzer is het verwijzen van consumenten en bedrijven naar de juiste toezichthouder. Bij deze toezichthouder kunnen zij producten melden die niet voldoen aan de productregels op het gebied van onder meer veiligheid, gezondheid en milieu. Dit kan de toezichthouders helpen in hun risico-gebaseerd toezicht, omdat dit hen kan wijzen op het aanbod van onveilige producten. Ook biedt de Productenmeldwijzer informatie waar consumenten en ondernemers op moeten letten bij het doen van online aankopen.
Vanwege de enorme instroom van producten van ongeveer 3 miljoen douaneaangiften voor e-commerce per dag op dit moment en de complexiteit van de problematiek, is het van belang dat in eerste instantie de marktdeelnemers, inclusief e-commerce bedrijven, meer verantwoordelijk worden voor het aanbieden van conforme producten. De voorgenoemde initiatieven helpen dit af te dwingen. Uiteraard zijn ook in de afgelopen jaren, tijdens de opkomst van e-commerce, stappen gezet die de samenwerking tussen Europese toezichthouders bevorderden. Zo is er bijvoorbeeld een informatie-en communicatie systeem (ICSMS) opgezet die de informatie-uitwisseling tussen Europese toezichthouders over onveilige producten bevordert.
Aanvullend zet ik mij als stelselverantwoordelijk Minister in voor een integrale aanpak waarbij alle partijen worden betrokken. Mijn ministerie blijft via verschillende gremia in overleg met Europese en niet-Europese marktdeelnemers, de markttoezichthouders, de Douane en de Europese Commissie over deze problematiek. Zo heb ik bijvoorbeeld tijdens de laatste Raad van Concurrentievermogen van 26 september jl., samen met Duitsland, Oostenrijk, Denemarken en Frankrijk, de Europese Commissie opgeroepen tot een sterkere gezamenlijke Europese aanpak tegen e-commerce uit derde landen. Gelet op de omvang van deze problematiek is een Europees optreden namelijk het meest kansrijk om verandering bij marktdeelnemers, waaronder e-commerce bedrijven, af te dwingen. In dit kader publiceert de Commissie binnenkort naar verwachting een mededeling over de problematiek rondom e-commerce, uw Kamer wordt hier te zijner tijd over geïnformeerd.
Wat kan u daarnaast doen om te voorkomen dat door de omvang en complexiteit van de overtredingen toezichthouders niet in staat zijn om snel en effectief op te treden?
Zie antwoord vraag 5.
Rust de Europese Digital Markets Act (DMA) u en andere lidstaten voldoende uit om concurrentievervalsing door webshops van buiten de EU te bestrijden? Welke andere mogelijkheden heeft u om de handelspraktijken van niet-Europese webshops te reguleren?
De afgelopen jaren hebben we gezien dat digitale markten niet optimaal werken. Hiervoor is veel nieuwe regelgeving in de EU tot stand gekomen, waaronder de Digital Markets Act (hierna: DMA). De DMA heeft als doel consumenten en ondernemers beter te beschermen tegen marktmacht en zo concurrentie op digitale markten te verbeteren. De DMA richt zich op de allergrootste platforms in het digitale domein, zogeheten poortwachters. Zij mogen bijvoorbeeld hun eigen diensten en producten niet meer voortrekken. De DMA richt zich dus niet primair op het aanpakken van oneerlijke concurrentie vanuit niet-Europese online marktplaatsen door het niet voldoen aan productregelgeving.
De DMA is gericht op alle platforms die een sterke positie hebben. Op dit moment zijn zowel platforms binnen de EU (Booking.com) als buiten de EU aangewezen (bijvoorbeeld Amazon, Meta en ByteDance) als poortwachter. De EC houdt er toezicht op dat de aangewezen poortwachters zich aan de regels uit de DMA houden. Mochten andere online marktplaatsen in de toekomst aan de poortwachterscriteria voldoen, dan kan de EC besluiten om deze partijen als poortwachter aan te wijzen.
De DMA en DSA (zie beantwoording op vraag 5 en 6) zijn recent in werking getreden. Mijn voorstel is daarom om voor zowel de DMA als de DSA eerst af te wachten wat het effect zal zijn. Pas daarna kan worden bepaald of aanpassing of aanscherping nodig is.
Ook de in juli jl. in werking getreden Corporate Sustainability Due Diligence Directive kan nieuwe handvatten bieden voor handhaving. Deze richtlijn verplicht grote bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun waardeketen om zo risico’s voor mens en milieu te identificeren, te voorkomen en aan te pakken. De bedrijven die onder de verplichting gaan vallen worden dus geacht te voorkomen dat zij bijdragen aan mensenrechtenschendingen of milieuschade, met name in de toeleveringsketen. Op dit moment loopt het implementatietraject voor omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving.
De richtlijn gaat gelden voor in de EU gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen, en voor niet in de EU gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen in de EU. Daarmee wordt het speelveld voor grote bedrijven op de Europese markt op dit gebeid gelijkgetrokken. Ook grote webshops zullen dus onder de richtlijn vallen. De verplichtingen zullen gefaseerd worden toegepast vanaf juli 2027. De Autoriteit Consument en Markt is beoogd toezichthouder voor deze richtlijn. Meer informatie over deze richtlijn werd gedeeld in de brief van 12 april jl. over het voorlopig politiek akkoord op Europese IMVO-wetgeving (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Verder reguleert consumentenwetgeving handelspraktijken die consumenten kunnen misleiden. Deze regels gelden ook voor niet-Europese marktplaatsen die producten of diensten aanbieden aan consumenten in de Europese Unie. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijk geeft individuele lidstaten geen ruimte om nationale regels te implementeren (maximumharmonisatie). De EC heeft op 3 oktober 2024 de resultaten gepubliceerd van de fitness check van het consumentenrecht. De EC heeft onderzocht of de huidige regels consumenten ook online voldoende bescherming. Volgens de EC blijkt uit de fitness check dat we verdere actie moeten ondernemen om de digitale omgeving eerlijk te maken voor consumenten. Dit zal door de nieuwe EC worden opgepakt, mogelijk met een voorstel voor een Digital Fairness Act. Ik zie dit voorstel met belangstelling tegemoet.
Hoe ziet u erop toe dat producten van buiten de Europese Unie die niet voldoen aan onze wet- en regelgeving niet alsnog tegen een lage prijs worden doorverkocht op Nederlandse en Europese webshops?
Producten die worden doorverkocht via Nederlandse en Europese online marktplaatsen moeten ook voldoen aan de EU-productregelgeving. Ondernemers zijn door de vele nieuwe en veranderende regelgeving soms onbewust onbekwaam. Ik zet mij daarom in om de naleving te bevorderen voor de verschillende partijen in de keten.
Zo bestaat het Productcontactpunt waar ondernemers terecht kunnen met vragen over Europese productregelgeving. Daarnaast bevat de eerder genoemde Productenmeldwijzer informatie over wet- en regelgeving voor zowel consumenten als ondernemers. Verder ben ik met verschillende brancheorganisaties in gesprek over hun informatiebehoefte. Onze toezichthouders zetten zich ook in voor het begrijpelijk uitleggen van de regelgeving en de naleving hierop. Zo heeft de NVWA recent verschillende bijeenkomsten georganiseerd voor fulfilmentdienstverleners en andere partijen in de keten.
Welke technische mogelijkheden ziet u om de productieketens van spullen beter inzichtelijk te maken voor consumenten, bijvoorbeeld met een unieke product-ID? Hoe draagt Nederland bij aan de ontwikkeling daarvan?
Ik vind het belangrijk dat consumenten meer inzage kunnen krijgen in de productieketen van producten. Op dit moment wordt een uniek product-ID door fabrikanten en ondernemers vooral gebruikt om producten te herkennen en vindbaar te maken. Denk daarbij aan een barcode.
Om productieketens beter inzichtelijk te maken voor consumenten zie ik het Digitaal Product Paspoort (DPP) als een geschikt instrument. Het DPP wordt met Nederlandse steun EU-breed opgepakt en voorgesteld onder de Kaderverordening Ecodesign6 voor duurzame producten. Producenten worden ertoe verplicht om een DPP beschikbaar te stellen voor producten waaraan circulaire ontwerpeisen worden gesteld. Deze verplichting geldt voor alle producenten die producten afzetten op de Europese markt, van binnen en buiten de Europese Unie. Consumenten krijgen via een uniek product-ID, zoals een QR-code, toegang tot het DPP. Per productgroep verschilt de informatie die gedeeld moet worden in het DPP. Denk aan informatie over de herkomst, de repareerbaarheid, de CO2- en milieuvoetafdruk en over het aandeel recyclaat. Onder de nieuwe Europese Batterijenverordening wordt een DPP eveneens verplicht en in de voorstellen voor voertuigen en detergenten is een DPP ook opgenomen.
Bent u bekend met het FD-artikel van 8 september waarin de Duitse Minister van Economische Zaken erop aandringt spoedige actie te ondernemen tegen het overtreden van Europese wet- en regelgeving na klachten over oneerlijke concurrentie door Chinese platforms?3
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u het met uw Duitse collega eens dat spoedige actie nodig is tegen het overtredingen van Europese wet- en regelgeving door oneerlijke concurrentie door Chinese platforms? Vindt u dat er ook vanuit Nederland actie nodig is en denkt u dat u een sturende rol moet nemen om een integrale aanpak, samen met andere ministeries en toezichthouders, te ontwikkelen om dit probleem aan te pakken?
Ja, ik ben het er mee eens dat er actie moet worden ondernomen tegen platforms die zich niet aan de Europese wet- en regelgeving houden. Daarom heb ik tijdens de Raad van Concurrentievermogen van 26 september jl. de Duitse oproep voor een gezamenlijke Europese aanpak tegen e-commerce uit derde landen gesteund, zoals ook in mijn beantwoording op vraag 5 en 6 is aangegeven.
Als stelselverantwoordelijke voor het markttoezicht in Nederland ligt voor mij een coördinerende rol. Ik zet daarom in op een integrale aanpak, in overleg met de beleidsverantwoordelijke departementen voor productspecifieke regelgeving8, het Ministerie van Financiën en Douane en de markttoezichthouders, zoals ook in mijn beantwoording op vraag 5 en 6 is aangegeven.
Daarnaast pleit ik, zoals toegelicht in mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen van de leden Van Dijk en Krul9, in Europa voor het verbeteren van de regelgeving zodat platforms en andere partijen uit derde landen meer verantwoordelijkheden krijgen. Zo dring ik er bij de EC op aan dat de verplichting tot het aanwijzen van een verantwoordelijke persoon voor alle producten moet gaan gelden. Niet alleen voor producten onder de algemene productveiligheidsverordening. Dit sluit aan bij mijn inzet om het DPP voor alle producten te verplichten, zoals toegelicht in mijn beantwoording op vraag 9.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Duitse evenknie om te bezien bij welke maatregelen er samenwerking mogelijk is, bijvoorbeeld om een coalitie te vormen in EU-verband?
Ja, hier ben ik zeker toe bereid. Tijdens de Raad van Concurrentievermogen van 26 september heb ik reeds met mijn Duitse collega Giegold (Staatssecretaris van het Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz) over de e-commerce problematiek gesproken. We delen de zorgen daaromtrent en blijven hierover in gesprek.
De bevoegdheden van de ACM en het beschermen van consumenten voor de gevolgen van marktmacht |
|
Jimmy Dijk |
|
Beljaarts |
|
Hoe reageert u op het beeld van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) dat reeksen van kleine overnames tot grote (lokale) marktmacht kan leiden, waardoor prijzen stijgen en de kwaliteit van diensten afnemen?1
Ik zie dit als een belangrijk en relevant signaal van de toezichthouder ACM. Momenteel breng ik mede naar aanleiding van dit signaal de omvang en de oorzaken van dit probleem (ook wel «kralen rijgen» of «buy and build» genoemd) in beeld. In dit kader ben ik hierover ook in gesprek met de ACM, andere departementen, zoals VWS over huisartsen en LVVN over dierenartsen, en andere stakeholders.
Daarnaast, neem ik hierbij recente ontwikkelingen mee, zoals de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de in Illumina/Grail zaak.2 Op grond van deze uitspraak is het voor lidstaten niet mogelijk om een concentratie te verwijzen naar de Europese Commissie voor beoordeling, als de lidstaten niet op grond van hun nationale regeling voor concentratiecontrole bevoegd zijn om die concentratie te beoordelen. Dit is relevant in het kader van de beoordeling van zogeheten «killer acquisitions» waarbij grotere ondernemingen kleine ondernemingen overnemen, met als gevolg dat potentiële concurrentie uit de markt wordt weggenomen.
Op korte termijn stuur ik hierover de Kamer een brief toe. In deze Kamerbrief borduur ik voort op de genoemde voornemens in het Regeerprogramma en licht ik dit uitgebreider toe.3 Ik zal daarbij ook ingaan op mijn voornemens voor het concentratietoezicht.
Tot slot, merk ik op dat de Mededingingswet niet op zichzelf staat. In de markten die u in uw voorbeeld aanhaalt, is er naast de Mededingingswet vaak ook sprake van sectorspecifieke regulering die eisen stelt aan de kwaliteit en de continuïteit van de dienstverlening. Op de zorgsector is bijvoorbeeld ook de Wet Marktordening gezondheidszorg van toepassing.
Deelt u de mening dat consumenten moeten worden beschermd tegen grote marktmacht van enkele bedrijven, zeker wanneer de consument (lokaal) afhankelijk is en vanwege een informatie achterstand de aanbieder van die dienst moet kunnen vertrouwen, zoals bij huisartsen, dierenartsen, kinderdagverblijven?2
Ik ben ook van mening dat consumenten moeten worden beschermd tegen (negatieve effecten van) marktmacht en tegen misbruik van een economische machtspositie door ondernemingen. Daarvoor is er de Mededingingswet. Op grond hiervan kan de ACM optreden of ingrijpen als zij een situatie van misbruik van een economische machtspositie vaststelt of ingrijpen in de situatie dat als gevolg van een fusies of overname marktmacht zal ontstaan.
Hoe reageert u op de concentratie van specialistische kennis en expertise, bijvoorbeeld in de markt voor installatietechniek en -advies? Welke effecten heeft een dergelijke concentratie voor consumenten en de overheid op het proces, tempo en kosten van verduurzaming?3
De concentratie van specialistische kennis en expertise op een markt kan leiden tot marktmacht. Zoals hiervoor aangegeven kan de ACM handhavend optreden indien deze concentratie leidt tot misbruik van een economische machtspositie of door eventuele fusies of overnames te toetsen die de omzetdrempels halen.
Over wat de impact is van de concentratie van specialistische kennis en expertise op bijvoorbeeld de markt voor installatietechniek en -advies kan ik geen uitspraken doen. Zowel mijn ministerie als het Ministerie van Klimaat en Groene Groei hebben hierover geen signalen ontvangen.
Er zijn wel recente krantenberichten over dalende prijzen voor bijvoorbeeld zonnepanelen en warmtepompen. Als zich hier op het vlak van concentratie een probleem voordoet dat ziet op het overtreden van de Mededingingswet, dan is het aan de ACM om daar handhavend tegen op te treden.
In welke sectoren speelt dit proces van reeksen van kleine overnames? Welke rol speelt private-equity hier in en is er zicht op de omvang hiervan?
De strategie van kralen rijgen is het proces waarbij een onderneming een groeistrategie hanteert door middel van een reeks van kleine overnames. Deze strategie wordt toegepast door diverse type ondernemingen en eigenaren. Overigens is dit niet per se een slechte bedrijfsstrategie. Voorbeelden van sectoren die de ACM noemt in de context van een risico op mededingingsproblemen als gevolg van kralenrijgen zijn de kinderopvang, dierenartsen, huisartspraktijken, autoreparatiebedrijven, software of verzekeringen, bijzondere hobbyproducten en speciale levensmiddelen.6
Private equity is actief in diverse branches en sectoren in de economie. Private equity participeert in goed werkende markten maar ook in de markten die de ACM heeft benoemd als voorbeeld van markten waar zich mededingingsproblemen kunnen voordoen als gevolg van kralenrijgen (bijv. in de zorg en kinderopvang). Het aandeel van private equity investeringen in de Nederlandse economie laat sinds 2008 een stijgende lijn zien. Ik heb op dit moment geen beeld van de rol die specifiek private equity speelt in kralenrijgpraktijken in sectoren waar dit mogelijk een risico voor de mededinging oplevert. Vanuit andere departementen is overigens al onderzoek gedaan naar de rol van private equity in sectoren, als de zorg en kinderopvang7 8, en zijn door betrokken bewindslieden soms ook al acties in gang gezet om de risico’s van private equity te mitigeren als een te groot financieel belang ten koste gaat van maatschappelijke belangen9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de ACM kan optreden tegen problematische reeksen aan kleine overnames?4
ACM heeft haar wens kenbaar gemaakt en ik bestudeer deze problematiek. Daarnaast zal ik verder verdiepen wat de positieve en negatieve effecten zijn van kralen rijgen en de risico’s die dit mogelijk met zich meebrengt voor de mededinging. Dit zal ik doen door onderzoek te laten doen.
In de Kamerbrief die ik noemde bij antwoord 1 zal ik de punten die ik al aanstip in dat antwoord uitgebreider toelichten en zo een beter beeld geven van wat ik voornemens ben om zo de toekomstbestendigheid van het mededingingsinstrumentarium van de ACM te borgen.
Waarom heeft u er nog niet voor gekozen om de Nederlandse Mededingingswet te moderniseren met een «call-inbevoegdheid» zodat de ACM kan ingrijpen tegen problematische reeksen van overnames, terwijl deze er op Nederlands initiatief al wel is in de Europese Unie?5
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de Mededingingswet uit te breiden met een «new competition tool» zodat de ACM ook oplossingen kan aandragen om marktverstoringen tegen te gaan, zodat consumenten niet onnodig te veel betalen voor diensten, zoals bij energie, zorgverzekering, internetaansluiting of een te lage spaarrente ontvangen?6 7 8 9 10
ACM kan momenteel al een deel van de marktverstoringen aanpakken. Dat doet zij bijvoorbeeld door haar handhaving op de Mededingingswet. De ACM signaleert ook dat niet iedere verstoring met deze wet kan worden aangepakt. Na nadere bestudering van mijn ministerie blijkt inderdaad dat er concurrentieverstoringen zijn die niet onder de Mededingingswet vallen. In sommige gevallen kunnen die verstoringen leiden tot hogere prijzen voor consumenten, maar ook voor MKB-ondernemers. Dat vind ik zorgelijk.
De onderzoekers van het Tilburg Law and Economics Center hebben onder andere geadviseerd om te kijken naar het introduceren van een zogeheten New Competition Tool. Om die reden onderzoekt mijn ministerie de mogelijkheid om de Mededingingswet uit te breiden met een New Competition Tool, met als doel om na het doen van marktonderzoek remedies te formuleren die specifiek gericht zijn om deze verstoringen aan te pakken. De mogelijkheid voor een Europese New Competition Tool wordt ook door Mario Draghi benoemd in zijn recent uitgekomen rapport.17 Ik zal hier verder op ingaan in de eerder genoemde brief die ik op korte termijn aan uw Kamer verwacht te kunnen sturen.
Het bericht dat private equity fors investeert in zorg en gezondheid en steeds vaker in gespecialiseerde klinieken investeren |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Heeft u het bericht gekregen over private equity dat graag investeert in zorg en gezondheid?1 Zo ja wat vindt u daarvan?
Ik heb het bericht gelezen. Van oudsher bestaat ons zorgstelsel uit private partijen. Zorgaanbieders zijn daarbij zelf verantwoordelijk voor hun financiering. Soms gaan zij daarvoor naar banken, bijvoorbeeld voor een nieuw gebouw. Maar voor andere investeringen, zoals voor digitalisering, kan private equity worden ingezet. Een private equity partij biedt vermogen aan een niet-beursgenoteerde onderneming (in dit geval: de zorgaanbieder). Bij financiering via private equity zie ik risico’s wanneer zorgaanbieders het belang van de patiënt niet meer voorop zetten, maar primair gericht zijn op de financiële belangen, voor eigen gewin. In ons zorgstelsel zien de toezichthouders hierop toe. Ik vind dat private equity organisaties en niet-private equity organisaties te allen tijde het patiënten belang voorop moeten stellen in plaats van het eigen financiële belang. Ik zet daarom de komende periode in op maatregelen om zorgaanbieders aan te kunnen pakken wanneer zij hun eigen financiële belang boven het belang van de patiënten stellen. Ik kom in het eerste kwartaal van 2025 met een wetsvoorstel om integere bedrijfsvoering te borgen. Ook zet ik mij in om de NZa de bevoegdheid te geven om concentraties (fusies/overnames) in de zorg meer inhoudelijk te beoordelen.
Waarom investeert private equity zo graag in zorg, denkt u? Valt er makkelijk winst te halen? Of zijn er andere redenen?
Zorginstellingen hebben vaker dan voorheen behoefte aan alternatieve vormen van financiering. Deels omdat bij de benodigde transities in de zorg, kapitaalverschaffing minder gericht is op investeringen met onderpand (gebouwen etc., waar banken met name op zijn gericht) en meer op andere, meer risicovolle soorten investeringen (digitalisering, kennis en kunde e.d.). Er is dus vraag vanuit zorgaanbieders naar andersoortige financiering dan waar banken op gericht zijn. Daarnaast kan ik mij voorstellen dat door de omvangrijke, en nog verder groeiende vraag naar zorg, investeren in zorg als een redelijke stabiele investering wordt gezien. Desondanks, het overgrote deel van de investeringen in de zorg komt nog steeds vanuit banken.
Tarieven in de zorg komen tot stand in onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars en zijn deels ook gereguleerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit van zorg en zij handhaaft indien wordt beknibbeld op de kwaliteit van zorg. De genoemde werkwijzen en bijpassende regulering maken het naar mijn idee niet makkelijk om overmatige winst te behalen in de zorgsector die ten koste gaat van de patiënt.
Hoe denkt u dat private equity haar winst haalt uit de zorgsector? Wat vindt u hier van? Wat denkt u dat de patiënt dit oplevert?
Winst is het rendement dat private equity investeerders ontvangen voor het beschikbaar stellen van financiële middelen en het risico dat deze financiers daarvoor lopen. In de kern is dat vergelijkbaar met rentebetalingen voor bancaire financiering. De voornaamste bron van rendement voor private equity investeerders is de verkoop van hun investering na een aantal jaren. Een private equity investeerder bindt zich aan een organisatie en kan invloed uitoefenen op het management en daardoor de (maatschappelijke) waarde van de organisatie vergroten. Bijvoorbeeld door de organisatie efficiënter in te richten, zodat de organisatie mogelijk meer tijd aan patiëntenzorg kan besteden en meer patiënten helpen, of meer tijd steken in het opleiden van personeel. Dit kan bijdragen aan de continuïteit van zorg, of de kwaliteit van zorg, waar de patiënt bij gebaat is.
Bent u bezorgd over bovenstaande ontwikkelingen? Heeft u de Co-Med kwestie gevolgd? Wat vindt u daarvan?
Ik maak mij zorgen op het moment dat bestuurders de financiële belangen boven kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg verkiezen. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1, wil ik daar iets aan doen.
Ik ben op de hoogte van de ontwikkelingen bij Co-Med. Overigens voor de goede orde: Co-Med valt niet onder de definitie van private equity. In de brief van 18 april 20242, betreffende de inhoudelijke reactie Rapport «Opkomst van bedrijfsketens in de huisartsenzorg», wordt een aantal concrete vervolgafspraken genoemd om het toezicht op bedrijfsketens in de huisartsenzorg te verbeteren. Het faillissement van Co-Med onderstreept het belang van deze vervolgafspraken. Een evaluatie van deze casus, om hieruit lessen te trekken voor de toekomst, vind ik van groot belang. Vanwege het nog lopende onderzoek kan deze evaluatie op dit moment nog niet plaatsvinden, maar ik neem het mee in de genoemde vervolgafspraken.
Wanneer gaat u de moties over private equity in de zorg uitvoeren? En vooral hoe? Komt er een verbod op private equity in de zorg?
Ik schaar mij achter de bedoeling van de moties. Die is paal en perk stellen aan excessieve winstuitkeringen in de zorg, en de zorg beschermen tegen die ondernemers die het financieel belang in plaats van het patiëntenbelang voorop stellen. Daarom ben ik van plan om verder te gaan in de lijn van de brief van mijn voorganger over private equity in de zorg3. Die lijn is het treffen van maatregelen die de risico’s dempen van te veel aandacht voor winst, waardoor de maatschappelijke belangen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg in gevaar komen.
Heeft u in kaart gebracht hoeveel groot het aandeel private equity in de zorg momenteel is? Zo nee, gaat u dit uitzoeken? Zo ja, kunt u die cijfers leveren?
Op 16 april 2024 heeft mijn voorganger u per brief geïnformeerd over een onderzoek dat EY-consulting in opdracht van het ministerie heeft gedaan naar private equity in de zorg4. In dat onderzoek staan de door u gevraagde cijfers. In onderstaande tabel herhaal ik deze cijfers.
Medisch specialistische zorg
~3,75%
~1,16%
VVT
~0,73%
~0,55%
Geestelijke gezondheidszorg
~2,20%
~0%
Gehandicaptenzorg
~0%
~0%
Huisartsenzorg
~<1%
–
Kraamzorg
~20 – 25%
–
Paramedische zorg
~4 – 10%
–
Mondzorg
~19 – 26%
–
Bron: EY, Onderzoek naar private equity in de zorg, 8 april 2024
Kunt u aangeven waarom private equity ook aast op gespecialiseerde klinieken? Heeft u kritiek op deze ontwikkeling? Zo ja, welke?
Zelfstandig behandelcentra (ZBC’s) richten zich op laagcomplexe en planbare medisch specialistische zorg. Daarbij streven zij door hun focus op één of enkele behandelingen en hoge volumes een efficiënte werkwijze en optimale patiëntervaring na. Ik heb geen zicht op individuele afwegingen van zorgaanbieders en investeerders om zich hier wel of niet op te richten. In het algemeen kan wel opgemerkt worden dat het een subsector betreft, die qua aandeel groeit en die zich kenmerkt door nieuwe, op efficiëntie gerichte organisatiemodellen. Ik kan me voorstellen dat die combinatie van groei en vernieuwing in de sector samenhangen met een grotere behoefte aan risicodragende investeringen. Het is goed dat er in de zorg de ruimte bestaat om nieuwe organisatiemodellen te ontwikkelen, die bij kunnen dragen aan een betere toegankelijkheid van de zorg en ook een aantrekkelijk alternatief voor zorgmedewerkers kunnen zijn. Tegelijkertijd is het van belang dat ook nieuwe zorgvormen goede kwaliteit leveren en bijdragen aan de maatschappelijke opgave. Elke zorgaanbieder moet zich daarom houden aan wet- en regelgeving, ook ZBC’s waar een private equity investeerder actief is. De toezichthouders zien daarop toe. Het is verder aan zorgverzekeraars om via hun zorginkoop te sturen op passende tarieven en een evenwichtig zorglandschap. Daarbij vind ik het van belang dat de ontwikkelingen met betrekking tot ZBC’s passen bij de inrichting van het bredere zorglandschap, met krachtige streekziekenhuizen en goede, toegankelijke acute zorg in iedere regio.
Wat gaat u doen om private equity terug te dringen in de zorg en gezondheid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is een verbod op private equity in de zorg niet proportioneel, ook niet in de mondzorg. Wel neem ik een aantal maatregelen om de risico’s van teveel aandacht voor het financieel belang van zorgaanbieders te beperken. Ik wil daarmee aansluiten op de acties zoals aangegeven in de brief van mijn voorganger over private equity in de zorg5.
Hoe gaat u private equity terugdringen in de mondzorg?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van het artikel inDe Telegraaf1 waarin pomphouders en branchekoepel Vereniging Particuliere Rijkswegvergunningen van Tankstations (VPR) waarschuwen dat de gedwongen keuze tussen het aanbieden van fossiele brandstof of het aanbieden van snellaadpalen, ten koste zal gaan van de kwaliteit van de verzorgingsplaatsen? Erkent u deze kritiek? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Het beeld dat er sprake is van een gedwongen keuze tussen het aanbieden van fossiele brandstof en snellaadpalen herken ik niet. Onder het huidige beleid kan iedere partij aanspraak maken op een vergunning voor het aanbieden van laadpalen. Dit blijft zo in een nieuwe situatie, zoals beschreven in de beleidsvisie die in december 2022 naar de Kamer verstuurd is.
We zien dat er op dit moment al veel gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid laadpalen te realiseren. De loting van vergunningen voor het zelfstandige laadstation in 2012 heeft geleid tot een groot netwerk van laadstations langs het hoofdwegennet. Ook worden er laadpalen gerealiseerd door tankstationhouders, wegrestauranthouders en door «derde partijen» die enkele laadpalen plaatsen op de verzorgingsplaats, bijvoorbeeld op de parkeervoorziening.
Dit heeft geleid tot meer laadpalen op verzorgingsplaatsen, maar ook tot versnippering omdat palen in kleine aantallen verspreid over het terrein worden geplaatst. Dit komt de overzichtelijkheid, duidelijke inrichting en daarmee de veiligheid van de verzorgingsplaats niet ten goede. Daarnaast bemoeilijkt het de verdere opschaling van laadinfrastructuur die in de toekomst nodig is, omdat het voor ondernemers niet duidelijk is of zij de enige exploitant zijn en blijven. Dat kan de investeringen op (lange termijn) afremmen. Ook is de versnippering belastend voor netbeheerders: die krijgen verschillende (kleine) aanvragen te verwerken voor netverzwaring. Daarom wordt in de beleidsvisie op de verzorgingsplaatsen gekozen voor één grootschalig kavel snelladen per verzorgingsplaats, mogelijk met een shop, dat via een verdeelmethode wordt toegekend aan een exploitant.
Een van de centrale punten van het voorgenomen beleid is dat iedere geïnteresseerde partij gelijke kans heeft mee te dingen naar dat nieuwe laadstation op de verzorgingsplaatsen. Dit betekent dat er geen onnodig hoge toetredingsdrempels worden opgeworpen. Lage toetredingsdrempels betekent dat kleine en innovatieve partijen gemakkelijker een positie kunnen verwerven op de verzorgingsplaats. Dit leidt tot meer keuzevrijheid en betere dienstverlening richting de weggebruiker.
Ook de huidige uitbaters van benzinestations kunnen in het voorgenomen beleid meedingen naar de nieuwe laadstations die op veel verzorgingsplaatsen gerealiseerd moeten gaan worden. Hierop geldt één uitzondering, die alleen in bepaalde situaties wordt toegepast. Als er een laadstation met shop wordt verdeeld naast een bestaand benzinestation met shop, geldt een zogenoemde biedbeperking. De uitbater van het benzinestation kan dan niet meedingen naar het naastgelegen laadkavel. Uit economisch onderzoek2 blijkt dat een biedbeperking in deze situatie nodig is voor een gelijk speelveld, zodat geïnteresseerde partijen gelijke kansen hebben om mee te dingen naar het kavel.
De biedbeperking is een stevige maatregel, daarom wordt deze alleen toegepast in situaties waar dit nodig is om een gelijk speelveld te borgen. Dit zijn situaties waarin het mogelijk is een shop te realiseren bij zowel een benzinestation als een laadstation. Op kleinere verzorgingsplaatsen is dit niet het geval, omdat deze hiervoor onvoldoende ruimte bieden. De uitbater van het benzinestation is overigens vrij om mee te doen aan de verdeling van laadkavels op andere (naastgelegen) verzorgingsplaatsen.
Waarom is ervoor gekozen om eenzelfde ondernemer op eenzelfde verzorgingsplaats in de toekomst niet zowel elektrische laadpalen alsmede fossiele brandstof te laten aanbieden?
Zoals toegelicht onder vraag 1 is er onder het voorgenomen beleid sprake van één grootschalig laadkavel per verzorgingsplaats, dat periodiek via een verdeelmethode wordt toegekend aan een enkele exploitant. De mogelijkheid om laadpalen te realiseren elders op de verzorgingsplaats, door een vergunning voor een aanvullende voorziening aan te vragen, verdwijnt. Het exclusieve laadkavel neemt de plaats in van de zelfstandige laadstations die vanaf 2012 zijn gerealiseerd, en waarvan de bestaande vergunningen vanaf 2028 aflopen.
Onder het voorgenomen beleid blijft snelladen een zelfstandige voorziening, die als zodanig in de markt wordt gezet. Door dit te doen blijven de laadkavels toegankelijk voor een bredere groep ondernemers. Met andere woorden: toetredingsdrempels worden niet onnodig hoog. Dit is in lijn met de wens van de Kamer om ook oog te hebben voor de positie van MKB ondernemers op verzorgingsplaatsen (motie Koerhuis/Van der Plas, 31 305, nr. 400). Bundeling van tanken en laadvoorzieningen in één kavel zou leiden tot een onnodige en niet uitlegbare verhoging van toetredingsdrempels in de laadmarkt; een kavel waarin tanken en laden worden gebundeld is alleen interessant voor partijen die beide gevraagde voorzieningen kunnen aanbieden. Een dergelijke bundeling zou deze groep bevoordelen ten nadele van partijen die alleen actief zijn op de laadmarkt en niet in staat zijn motorbrandstoffen aan te bieden. Dat is in strijd met de vereiste gelijke kansen en proportionaliteit. Daarnaast is dit ook juridisch kwetsbaar in het licht van de Dienstenrichtlijn.
Het blijft uiteraard voor partijen die fossiele brandstoffen aanbieden wel mogelijk om op een andere (dichtbij liggende) verzorgingsplaats laadpalen aan te bieden. Daarmee blijft ook keuzevrijheid voor de weggebruiker geborgd.
Bent u het eens met de stelling dat, vanwege het minderheidsaandeel elektrische auto’s, het aanbieden van enkel elektrische laadpalen nog lang niet rendabel is en dat het aanbieden van enkel fossiele brandstof, vanwege het uitfaseren, op den duur niet meer rendabel zal zijn? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre het aanbieden laadvoorzieningen rendabel is hangt af van verschillende factoren, waaronder de ontwikkeling van het wagenpark, de ondernemer zelf en de ontwikkelingen rondom netcapaciteit. Het lijkt erop dat op dit moment meerdere partijen brood zien in het aanbieden van laaddiensten. In Nederland zijn zelfstandige laadstations op ruim de helft van de verzorgingsplaatsen gerealiseerd. Ook in andere Europese landen zien we verschillende laadaanbieders, o.a. Shell, E.On, Fastned, Tesla en verschillende lokaal actieve partijen.3 Naarmate het aandeel elektrische voertuigen in het wagenpark toeneemt zal het aanbieden van laaddiensten naar verwachting voor een grotere groep ondernemers interessant worden. Het voorgenomen beleid helpt hierbij, met het hanteren van een exclusief kavel per verzorgingsplaats. Ook de ontwikkelingen rondom het «stopcontact op het land» speelt een belangrijke rol. Dit maakt het aantrekkelijker om te investeren in laadinfrastructuur ten opzichte van de huidige situatie, waarin in principe iedere partij een vergunning kan aanvragen voor het plaatsen van een laadpaal.
Naarmate de vraag naar fossiele motorbrandstoffen op verzorgingsplaatsen afneemt, zal de verkoop ervan waarschijnlijk minder rendabel worden. Hoe deze ontwikkeling verloopt is voor een belangrijk deel afhankelijk van de ontwikkeling van het wagenpark. Om er voor te zorgen dat weggebruikers toch, zo lang mogelijk, kunnen blijven tanken, zijn verschillende maatregelen mogelijk. Het is aan het aanstaande Kabinet om te beslissen over hoe met de gevolgen van deze ontwikkeling zal worden omgegaan in het voorzieningenbeleid. Een denkbare strategie is het stapsgewijs verminderen van het aantal tankstations tussen 2028 en 2050.
Bent u het eens met de stelling dat de keuze voor een «fossiele kavel» betekent dat die ondernemers op den duur geen inkomen meer kunnen genereren? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 herken ik het beeld niet dat ondernemers moeten kiezen tussen het aanbieden van laden en tanken. Zij hebben de afgelopen jaren, net als alle andere partijen, mee kunnen doen aan de loting voor basisvoorzieningen en ook aanvullende laadvoorzieningen aangevraagd en vergund gekregen. Ondernemers krijgen vergelijkbare kansen als andere ondernemers, of die nu benzinestations hebben of andere voorzieningen, in de uitgifte van nieuwe laadkavels. De biedbeperking die een pomphouder met shop verhindert om ook het laadstation met shop op de verzorgingsplaats uit te baten is een uitzonderingsituatie en weerhoudt deze ondernemer er alleen van te bieden op het naastgelegen laadstation (zie ook vraag 1). Het verbiedt de ondernemer niet om mee te dingen naar een laadkavel op een andere verzorgingsplaats.
Overigens is de verwachte afname van de verkoop van fossiele motorbrandstoffen geen gevolg van de keuze voor een exclusief laadkavel, maar het gevolg een autonome ontwikkeling, namelijk de geleidelijke elektrificatie van het wagenpark.
Waarom mogen bestaande pomphouders, die willen bijdragen aan de energietransitie, op dit moment geen snellaadpunten aanleggen op de bestaande verzorgingsplaatsen?
De mogelijkheden om op oude voet vergunningen te verlenen voor aanvullende voorzieningen of basisvoorzieningen is door een tijdelijke beleidsregel beperkt. In het kort komt het erop neer dat de geldigheidsduur van nieuwe vergunningen voor laadpalen verkort wordt, zodat deze tegelijk met het zelfstandige laadstation aflopen. Als deze verkorte geldigheidsduur neerkomt op minder dan vijf jaar, dan wordt de vergunning geweigerd.
Deze beperking van de geldigheidstermijn geldt voor alle aanvragers. Of het nu gaat om laadpalen op een benzinestation, bij een wegrestaurant, een uitbreiding van een basisvoorziening of laadpalen bij de algemene parkeervoorziening. De positie van bestaande pomphouders onderscheidt zich hierin niet van andere gegadigden voor laadvoorzieningen.
De reden van genoemde beleidsregel is dat een belangrijk uitgangspunt in het nieuwe beleid is, dat het laadstation en het tankstation per verzorgingsplaats ieder worden uitgebaat door maximaal één partij. Dit voornemen komt de verkeersveiligheid op en doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats ten goede. Ook biedt het ondernemers op de verzorgingsplaats meer zekerheid over de mate van concurrentie die zij tijdens de looptijd van hun vergunning kunnen verwachten. Dit maakt investeren in meer en betere voorzieningen op de verzorgingsplaats aantrekkelijker, omdat ondernemers langjarige zekerheid hebben dat zij hier ook als enige partij zitten. Dit kan dus juist de energietransitie versnellen.
De beperkingen die worden opgelegd aan vergunningverlening in de vorm van de tijdelijke beleidsregel zijn bedoeld om de verzorgingsplaatsen voor te bereiden op de inwerkingtreding van een nieuw beleid door geen nieuwe vergunningen toe te kennen die nog (te) lang doorwerken in het nieuwe beleid. Door nu pas op de plaats te maken kunnen we het nieuwe beleid later sneller invoeren. Zowel de weggebruiker als de ondernemer profiteert hier uiteindelijk van.
Is het mogelijk dat, in het geval van zowel een laadkavel en een fossiele kavel op dezelfde verzorgingsplaats, beide ondernemers een soortgelijke voorziening exploiteren? Zo ja, zal dit volgens u niet leiden tot onevenredig harde concurrentie langs de kant van de snelweg?
Het laadstation en het benzinestation zijn twee verschillende voorzieningen, die verschillende typen voertuigen bedienen. In deze zin concurreren beide voorzieningen niet direct met elkaar. Een van de uitgangspunten van het voorgestelde beleid op verzorgingsplaatsen is dat concurrentie op de laadmarkt met name plaatsvindt tussen verschillende verzorgingsplaatsen, niet op verzorgingsplaatsen zelf.
Kunt u aangeven of het klopt dat door het Rijksvastgoedbedrijf met een aantal pomphouders contractueel is afgesproken dat zij tot een maximum aantal laadpalen mogen plaatsen? Zo ja, hoeveel van deze pomphouders worden ondanks de overeenkomst gedwarsboomd door de regering?
Een laadpaal bij een motorbrandstofverkooppunt is een aanvullende voorziening. RWS beoordeelt de aanvraag voor een aanvullende voorziening op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen conform zijn beleid zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 22 maart 2004, laatstelijk inhoudelijk gewijzigd bij de Kennisgeving zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 17 mei 2022, nummer 7852. In de publiekrechtelijke vergunning die RWS afgeeft, is opgenomen hoeveel laadpalen bij een motorbrandstofverkooppunt mogen komen. Het Rijksvastgoedbedrijf verzorgt na het verlenen van een vergunning de privaatrechtelijke toestemming voor het plaatsen van de laadpalen. Het aantal laadpalen waarvoor het Rijksvastgoedbedrijf privaatrechtelijk toestemming geeft, komt overeen met het aantal in de vergunning van Rijkswaterstaat.
In welk jaar lopen de eerste huidige vergunningen af en zou de beoogde nieuwe verzorgingsplaatsconstructie in gang moeten worden gezet? En in welk jaar zal deze overgang afgerond moeten zijn?
Vanaf 2028 verlopen de eerste huidige laadvergunningen voor basisvoorzieningen laden. Dan staan idealiter nieuwe vergunninghouders klaar om een opgeschaald kavel te realiseren. Afhankelijk van welke strategie het aanstaande Kabinet kiest voor het veilen van laadstations, kunnen dan ook al verzorgingsplaatsen zonder overgangsfase verdeeld worden wanneer de vergunning voor het tankstation afloopt.
Kunt u toezeggen dat u bij het voorbereiden van het wetsvoorstel zorg draagt voor de mogelijkheid dat een ondernemer straks gewoon de keuzemogelijkheid tot het aanbieden van fossiele brandstof én laadpalen samen binnen één verzorgingsplaats heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6. Dit zal beperkt mogelijk zijn op verzorgingsplaatsen waar geen ruimte is voor een tweede shop. IenW stelt een routekaart op waaruit, onder andere, blijkt waar mogelijkheden voor een tweede shop zijn.
Het bericht ‘Serieus toezicht op webwinkels als Temu ontbreekt: 'Oneerlijke concurrentie'’ |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Serieus toezicht op webwinkels als Temu ontbreekt: «Oneerlijke concurrentie»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Consumentenbond en toezichthouders zoals de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over oneerlijke handelspraktijken door met name Chinese webshops als Temu, Shein en AliExpress?
De razendsnelle opkomst van deze online marktplaatsen is voor een belangrijk deel het gevolg van het grote productaanbod, de lage prijzen die zij hanteren en hun grootschalige marketingcampagnes. Zo besteedt Temu naar schatting meer dan 450 miljoen euro per kwartaal aan marketing.1 De berichten van consumentenorganisaties2 dat Temu onveilige producten zou aanbieden, cruciale informatie achterhoudt voor consumenten en manipulatieve online technieken (dark patterns) toepast, vind ik zorgelijk. Deze opkomst van niet-Europese online marktplaatsen beïnvloedt de concurrentiepositie van Nederlandse en andere Europese online marktplaatsen. Ik vind het van belang dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat ze veilig en op basis van betrouwbare informatie hun aankopen kunnen doen. Op Europees niveau zijn er maatregelen genomen om dit te waarborgen. Deze maatregelen licht ik in de antwoorden op uw overige vragen toe.
Deelt u de zorgen dat de razendsnelle opkomst van deze webshops, aangejaagd door het gebruik van oneerlijke handelspraktijken, negatieve gevolgen heeft voor de concurrentiepositie van Europese en Nederlandse webshops?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen verleidingstechnieken op de website en app van Temu, zoals «flitsaanbiedingen» met aftelklokken en het gebruik van spelletjes gericht op kinderen onder verboden dark patterns? Kunt u hier per voorbeeld op ingaan?
Op grond van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken (OHP) is het bedrijven niet toegestaan om commerciële dark patterns te gebruiken wanneer deze oneerlijke handelspraktijken zijn, zoals bedoeld in de Richtlijn OHP. Dark patterns zijn manipulatieve of misleidende technieken die consumenten ertoe aan kunnen zetten om keuzes te maken die niet in hun belang zijn. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) geeft in haar Leidraad Bescherming van de Online Consument aan wat volgens haar de normen zijn als het gaat om verschillende dark patterns.
Het gebruik van flitsaanbiedingen met aftelklokken mag consumenten niet misleiden. Het bedrieglijk beweren dat een product slechts voor een zeer beperkte tijd beschikbaar is, met als doel om de consument onder druk te zetten tot het nemen van een aankoopbeslissing, is op grond van de Richtlijn OHP onder geen enkele omstandigheid toegestaan. Het aanbieden van spelletjes gericht op kinderen is op grond van de Richtlijn OHP ook niet toegestaan als deze spelletjes worden ingezet als reclamemiddel met als doel om kinderen geadverteerde producten te laten kopen.
Bij een overtreding van de Richtlijn OHP kan de ACM handhavend optreden. Zo heeft de ACM in juni 2023 tientallen webshops bevolen te stoppen met het gebruikmaken van misleidende countdowntimers.3
Als de genoemde verleidingstechnieken op dit moment niet onder verboden handelspraktijken vallen, bent u bereid om de Europese lijst met verboden handelspraktijken te herzien en aan te vullen met misleidende technieken die door Temu worden gebruikt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kunnen dark patterns op grond van de Richtlijn OHP nu al worden aangepakt. Sommige van de genoemde verleidingstechnieken staan al op de zogenaamde «zwarte lijst» van verboden handelspraktijken.
Verder onderzoekt de Europese Commissie momenteel of de huidige regels consumenten ook online voldoende beschermen (fitness check).4 Mogelijk wordt de Richtlijn OHP herzien op basis van de uitkomsten van de fitness check. De resultaten van de fitness check worden in het najaar van 2024 verwacht.
Wat vindt u van de oproep van de ACM om met nieuwe wetgeving te komen tegen oneerlijke handelspraktijken door webshops? Welke stappen neemt u hierin?
De ACM heeft in het kader van de fitness check van de Europese Commissie op 21 november 2022 een non-paper uitgebracht met haar inzet. 5 De ACM is van mening dat de Europese consumentenregels aangescherpt moeten worden om consumenten online voldoende te beschermen. Zo pleit de ACM voor het expliciet verbieden van bepaalde schadelijke en oneerlijke online handelspraktijken.
Dit standpunt is in lijn met de eerdere oproep van mijn ministerie aan de Europese Commissie.6 Daarbij is benadrukt dat de ontwikkelingen in de digitale economie snel gaan en dat het niveau van consumentenbescherming hierdoor onder druk kan komen te staan, bijvoorbeeld als gevolg van het ontwerp van websites en apps. Het verdient dan ook aanbeveling om consumentenwetgeving te flexibiliseren om hier sneller op te kunnen reageren. Ik wacht de uitkomsten van de fitness check van de Europese Commissie hierover met interesse af.
Klopt het dat Temu, Shein en AliExpress onder de Digital Services Act (DSA) zijn aangewezen als Very Large Online Platforms and Search Engines (VLOPS), waardoor extra regels voor toezicht gelden?
Ja. De Europese Commissie houdt op haar website een openbare lijst bij van de diensten die zijn aangewezen als Very Large Online Platforms en Search Engines.7
Kunt u aangeven of u verwacht dat deze webshops binnen de gestelde termijnen zullen voldoen aan de verplichtingen uit de DSA?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat deze webshops niet van plan zijn om aan hun verplichtingen uit de DSA te voldoen. Het toezicht op de naleving van de DSA door zeer grote online platforms ligt overigens primair bij de Europese Commissie, en daarnaast (mede) bij de bevoegde autoriteiten uit de lidstaten waar die diensten gevestigd zijn, of waar zij hun wettelijk vertegenwoordiger hebben gekozen. Voor Shein en Temu is dat de digitaledienstencoördinator van Ierland. Voor AliExpress is dat de ACM als digitaledienstencoördinator in Nederland.
Bent u bereid om bij de Europese Commissie, die uit hoofde van de DSA toezicht houdt op VLOPS, te pleiten voor het openen van onderzoek naar oneerlijke handelspraktijken door Temu en Shein, in lijn met het onderzoek dat naar AliExpress is geopend?
Oneerlijke handelspraktijken zijn gereguleerd door middel van de Richtlijn OHP. Daar wordt toezicht op gehouden door onafhankelijke nationale markttoezichthouders, zoals in Nederland de ACM. Het onderzoek naar eventuele overtredingen van de DSA door AliExpress ziet niet op eventuele oneerlijke handelspraktijken, maar onder meer op de inrichting van het mechanisme voor het melden van illegale inhoud, de interne klachtenprocedure, en de verrichte systeemrisicoanalyse van AliExpress.
Ook het toezicht op de DSA is belegd bij onafhankelijke markttoezichthouders. Het is aan deze markttoezichthouders om al dan niet een onderzoek te starten. Overigens heeft de Europese Commissie recentelijk een informatieverzoek over de verplichtingen uit de DSA verzonden aan Temu en Shein. De ACM is de beoogde Digitale Diensten Coördinator (DDC) in Nederland. Zodra de uitvoeringswet DSA in werking is getreden, kan de ACM, wanneer zij van mening is dat Temu of Shein de DSA overtreedt, de Digitale Diensten Coördinator van de lidstaat van vestiging of de Europese Commissie een onderbouwd handhavingsverzoek sturen.
Bent u bereid om de ACM te verzoeken om hun bevoegdheden als nationale toezichthouder in te zetten om onderzoek te doen naar oneerlijke handelspraktijken door Temu, AliExpress en Shein in Nederland?
De ACM is een onafhankelijke markttoezichthouder. Het besluit om al dan niet een onderzoek te starten naar een bedrijf ligt dan ook bij de ACM.
Wat is uw beeld van de arbeidsomstandigheden in fabrieken waar producten voor Temu worden gemaakt, gezien de lage prijzen van veel producten? Is hier volgens u voldoende zicht op en zo nee, wat wilt u hieraan doen?
Het kabinet houdt geen toezicht op arbeidsomstandigheden in de waardeketens van buitenlandse bedrijven en kan daarom geen uitspraken doen over individuele casussen. Uiteraard kan er in het algemeen een verband zijn tussen lage prijzen van producten enerzijds en gebrekkige arbeidsomstandigheden of niet-leefbare lonen in de keten anderzijds. Het kabinet neemt dit thema serieus en bevordert daarom internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Het IMVO-beleid heeft als doel dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten op mens en milieu te identificeren en aan te pakken in hun waardeketens, ongeacht het land waarin die impact zich voordoet.
Op 24 mei jl. is de brede Europese IMVO-wet Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDD) aangenomen. Voor nationale implementatie van de CSDDD zullen de gebruikelijke procedures doorlopen worden. Het vormgeven van onafhankelijk toezicht zal daar ook een belangrijk onderdeel van zijn. De richtlijn gaat gelden voor in de EU gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen, en voor niet in de EU gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen in de EU. Dit bevordert een gelijk speelveld met andere bedrijven in de EU en leidt tot een grotere impact bij het Europees en mondiaal bevorderen van arbeids- en mensenrechten. Na publicatie in het EU Publicatieblad en inwerkingtreding hebben lidstaten twee jaar de tijd om de CSDDD om te zetten in nationale wetgeving.
Wat is uw reactie op onderzoeken die laten zien dat producten zoals speelgoed in webshops als Temu vrijwel nooit voldoen aan de Europese eisen voor productveiligheid?
De uitkomsten van de onderzoeken naar productveiligheid op online marktplaatsen zijn zorgwekkend.8 Het is van belang dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de producten die zij kopen veilig zijn. Ten aanzien van speelgoed gelden strenge veiligheidseisen in de EU waar bedrijven die ontwerpen, produceren of verhandelen zich aan moeten houden.9 Deze regels gelden ook voor partijen die buiten de Unie zijn gevestigd en hun product op de interne markt aanbieden. De NVWA houdt toezicht op de Speelgoed Veiligheidsrichtlijn. De inwerkingtreding van de Algemene Productveiligheidsverordening per december van dit jaar vormt een belangrijke ontwikkeling op het gebied van productveiligheidsregelgeving. Onder deze verordening worden Europese marktdeelnemers en niet-Europese online marktplaatsen en fabrikanten meer verantwoordelijk voor de veiligheid van producten die niet onder productspecifieke wetgeving vallen, zogeheten niet-geharmoniseerde producten. Voor dergelijke producten moet zo dadelijk een verantwoordelijke partij in de EU gevestigd zijn. Dit kan de fabrikant óf een juridische vertegenwoordiger van de fabrikant zijn. Anders mag een product niet worden aangeboden op de interne markt. Indien de online marktplaats niet in de EU is gevestigd, dan kunnen markttoezichthouders deze via de gemachtigde vertegenwoordiger verplichten om de inhoud (productpagina) van de online-interface te verwijderen of een expliciete waarschuwing bij producten te tonen.
Hebben toezichthouders op dit moment voldoende handvatten om voorraden en/of producten van internationale webshops te inspecteren? Zo nee, wat is daarvoor nodig?
Om goed toezicht te houden is het van belang dat markttoezichthouders met de juiste bevoegdheden kunnen optreden tegen partijen die onveilige producten aanbieden. De realiteit is echter ook dat vorig jaar bijna twee miljoen e-commerce zendingen per dag via Nederland de EU binnen kwamen.10Deze enorme instroom aan goederen maakt het onmogelijk voor markttoezichthouders om alle producten te controleren. Door middel van steekproeven en risico gebaseerd toezicht werken markttoezichthouders – ondanks de hoge volumes – hard aan het weren van onveilige producten. De afgelopen jaren zette mijn ministerie zich in Europa in voor het verbreden van de bevoegdheden van markttoezichthouders om beter toezicht te kunnen houden op online marktplaatsen, zoals bij de totstandkoming van de Algemene Productveiligheidsverordening en de DSA (zie het antwoord op vraag 12). Ook is het beheersbaar maken van de grote stroom van e-commerce zendingen een belangrijke prioriteit van Nederland in de onderhandelingen over het nieuwe Douane Wetboek van de Unie.
Daarom heb ik de Europese Commissie voorgesteld dat de verplichting tot het aanwijzen van een verantwoordelijke persoon, zoals onder de algemene productveiligheidsverordening, ook moet gaan gelden voor producten die reeds onder sectorspecifieke regelgeving vallen maar waarvoor deze (nieuwe) verplichting nog niet geldt. Producten waarvoor al sectorspecifieke regelgeving bestaat zijn te herkennen aan hun CE-markering. Bovendien zijn handvatten voor risico-gebaseerd toezicht hierbij essentieel. Mijn inzet is daarom dat het Digitale Product Paspoort (DPP) voor alle producten verplicht wordt. Het DPP maakt het makkelijker voor autoriteiten om de meest actuele informatie van producten snel in te zien. Daarnaast zet ik in Nederland een uniforme meldwijzer op waar consumenten en ondernemers onveilige producten kunnen melden. Dit draagt bij aan betere data voor markttoezichthouders voor hun risico-gebaseerd toezicht. Deze meldwijzer komt in het najaar online.
Deelt u de mening dat wat niet in Europa geproduceerd mag worden, ook niet in Europa verkocht zou mogen worden? Zo ja, hoe weert u onveilige producten die via Temu verkocht worden van de Europese markt?
Het is belangrijk dat producten die zowel in de winkel als online verkocht worden veilig zijn, of deze nu uit Europa komen of daarbuiten. In de vorige antwoorden licht ik toe welke mogelijkheden de toezichthouder heeft en krijgt om dit te waarborgen.
Wat is uw reactie op de zorgen over de inbreuk op privacy door met name de app van Temu, zoals bijvoorbeeld blijkt uit onderzoek door de Belgische VRT? Bent u bereid om de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen hier onderzoek naar te doen?
Het houden van toezicht op en het handhaven van de rechtmatigheid van gegevensverwerkingen in de private sector is geen taak van het kabinet, maar van de Autoriteit Persoonsgegevens. Deze toezichthouder is onafhankelijk en heeft een ruim mandaat en uitgebreide bevoegdheden om te onderzoeken of partijen voldoen aan hun verplichtingen uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
Deelt u de mening dat de app van Temu mogelijk een nog grotere «datastofzuiger» is dan TikTok?
De toezichthouder Autoriteit Persoonsgegevens ziet via het stelsel van de AVG toe op het verzamelen en gebruik van persoonsgegevens. Als bewindspersoon beschik ik niet over informatie omtrent dataverzameling door specifieke bedrijven.
Wilt u ervoor zorgen dat de app van Temu net als TikTok niet meer gebruikt kan worden op werktelefoons van Rijksambtenaren?
De Kamer is op 24 november 2023 vertrouwelijk geïnformeerd over technische risicobeperkende maatregelen die genomen zijn in het kader van het appbeleid rijksoverheid. Door deze vertrouwelijkheid kan ik dan ook niet verder ingaan op deze maatregelen. Ik kan u wel melden dat deze maatregelen met enige regelmaat worden geëvalueerd, waarin ook Temu onder de loep is genomen.
Wat is uw reactie op berichten over de banden van Temu met de Chinese overheid? Ziet u risico’s in de opkomst van webshops als Temu voor onze strategische autonomie? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Onze strategische autonomie ziet op het borgen en het versterken van de weerbaarheid en de publieke belangen Nederland en de EU. In de berichtgeving over online marktplaatsen als Temu zien deze publieke belangen op privacy-, data- en consumentenbescherming. Ter bescherming van deze factoren kent de EU wetgeving waaraan bedrijven moeten voldoen die actief zijn of willen zijn op de Europese interne markt. Dit geldt ook voor bedrijven die mogelijkerwijs banden hebben met de overheid in hun land van herkomst of voor webshops en e-commerce ondernemingen van buiten de EU die op de interne markt hun producten aanbieden. Bedrijven dienen zich hierbij ook te houden aan het Europese consumentenrecht. Het tegengaan van schendingen hiervan is belangrijk. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in de eerste plaats bij de aangewezen toezichthouder(s), waaronder de ACM.
Wat vindt u ervan dat juist bij de genoemde webshops het gebruik van Buy Now Pay Later wordt gepromoot, bijvoorbeeld via een paginabrede button van Klarna op de website van Temu, terwijl steeds meer duidelijk wordt wat daarvan de schadelijke gevolgen zijn met name voor kinderen en jongeren?
In antwoorden op Kamervragen over Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten hebben de Ministers voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, voor Rechtsbescherming en van Financiën hun zorg uitgesproken over het gebruik van BNPL-diensten door jongeren.11 Die zorg deel ik. Ik sta dan ook achter de aangekondigde maatregelen die het gebruik van BNPL-diensten door jongeren tegen moeten gaan. Zo hebben aanbieders van Nederlandse BNPL-diensten, waaronder de Nederlandse tak van Klarna, hun gedragscode op dit punt aangescherpt. Daarnaast gaan vanaf november 2026 voor BNPL-diensten in heel Europa dezelfde strenge regels gelden als voor aanbieders van consumptief krediet op grond van de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCD2). Ook onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om leeftijdscontrole verplicht te stellen bij BNPL.
Het sluiten van de nachtspoedhulp van het Evidensia dierenziekenhuis in Den Haag |
|
Sandra Beckerman |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het sluiten van de nachtspoedhulp van het Evidensia dierenziekenhuis in Den Haag?
Ja. Er worden geen data gerapporteerd van het aantal, de soort en de vestigingsplaats van dierenklinieken in Nederland en de diensten die een dierenartspraktijk verleent. Ik heb dit via de media vernomen.
Wat vindt u ervan dat Evidensia huisdiereigenaren nu laat uitwijken naar Amsterdam en Barendrecht voor spoedhulp?1
In de Wet dieren is in artikel 4.2 beschreven dat een dierenarts een zorgplicht heeft. Dit geldt voor dieren in een noodsituatie waarvoor de dierenarts door de eigenaar voor hulp is ingeroepen. Deze zorgplicht is niet gebonden aan een specifieke regio.
Het is vervelend als een baasje van een huisdier langer moeten reizen om spoedhulp voor zijn huisdier te kunnen krijgen. Echter Evidensia is niet de enige aanbieder van spoedzorg in deze regio. Het is aan de beroepsgroep hoe zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft.
Voor dit specifieke voorbeeld in Den Haag heb ik inmiddels begrepen dat er op initiatief van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) een gesprek gepland wordt met betrokken zorgaanbieders in de regio zodat deze partijen zelf tot een gezamenlijke oplossing kunnen komen. Ik ondersteun dit initiatief van harte.
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 31 januari jl. (Aanhangsel Handelingen 2023/24, nr. 37, item 4) worden naar aanleiding van de resultaten van twee onderzoeken naar de kwaliteitsborging (Berenschot) en de arbeidsmarkt voor dierenartsen (SEO-rapport), onder leiding van onafhankelijk voorzitter Gerda van Dijk, met betrokken partijen uit het veterinaire veld stappen gezet voor het verder versterken van de rol en de positie van de dierenarts in de toekomst, het beter borgen van de kwaliteit en het anticiperen op een arbeidsmarkt in beweging. Mijn inzet is erop gericht om in dit overleg met de beroepsgroep van dierenartsen en paraveterinairen te komen tot een gezamenlijke plan met afspraken die bijdragen aan een verdere versterking van de rol en positie van de dierenarts en van de beroepsgroep. Het plan ziet op de opvolging van de aanbevelingen van de beide onderzoeksrapporten waarbij een sterke onafhankelijke beroepsorganisatie een belangrijk onderdeel is. Het plan is in een ver gevorderd stadium en ik verwacht dat dit voor de zomer gereed is. Een sterke onafhankelijke beroepsgroep kan acteren op alle relevante maatschappelijke thema’s, waaronder dierenwelzijn, kwaliteitsborging, arbeidsmarkt, maar ook toegankelijke zorg en prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg.
Welke stappen heeft u sinds de begrotingsbehandeling gezet, gezien het feit dat de Kamer zich in meerderheid heeft uitgesproken voor het aan banden leggen van de macht van private ketens in de dierenartszorg, teneinde het dierenwelzijn te borgen?
Tijdens de behandeling van de begroting begin 2024 en in de beantwoording van de schriftelijke Kamervragen over de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds 2024 (Aanhangsel Handelingen 2023/24, nr. 37, item 4), heb ik aangegeven dat ik een extern onderzoek ben gestart naar de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg, conform het verzoek uit de motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28). Dit lopende onderzoek kijkt naast de prijsontwikkeling ook naar de marktpositie van ketens en samenwerkingsverbanden en de mogelijke invloed hiervan op de prijsstelling.
Naast het hierboven genoemde onderzoek naar de prijsontwikkeling, verken ik de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren en tevens de effecten van deze maatregelen. Bij deze verkenning betrek ik ook de verschillende andere moties die op ditzelfde onderwerp zijn aangenomen: Graus c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 40), Graus c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 39) en Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63). In mijn brief aan uw Kamer (welke gelijktijdig met deze beantwoording zal worden verstuurd) heb ik u over de stand van zaken van de uitvoering van deze moties bericht.
Daarnaast voer ik een externe analyse uit naar mogelijke maatregelen in relevante lidstaten en derde landen die ter regulering van de bekostiging of de ketenvorming in de diergeneeskundige zorg zijn genomen, of zijn overwogen, alsmede de effecten daarvan.
Omdat deze maatregelen ingrijpen op een vrije markt van diergeneeskundige zorg, waarbij deze maatregelen potentieel ook een precedentwerking hebben op andere sectoren, werk ik nauw samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK).
De marktpositie van ketens is onderdeel van het onderzoek naar de prijzen in de dierenzorg. Afhankelijk van de resultaten hiervan zal ik met de Minister van EZK bezien of, en zo ja, welke maatregelen nodig en effectief kunnen zijn.
Wat heeft u gedaan met de belofte van het kabinet om medio 2024 met voorstellen hiervoor te komen?
Ik verwacht dat ik u dit najaar kan informeren over zowel de uitkomsten van het onderzoek naar de prijsontwikkeling, de externe analyse naar maatregelen in het buitenland, alsook de stand van zaken van de in vraag 3 genoemde verkenning naar mogelijke instrumenten om in te grijpen in prijs- en ketenvorming. Al deze uitkomsten zijn van belang om te bepalen of en zo ja, welke maatregelen nodig en effectief kunnen zijn.
Wat vindt u van de gevolgen voor het welzijn van dieren in nood?
Wat de gevolgen voor het welzijn van dieren in nood zijn is niet bekend. De verantwoordelijkheid voor de zorg van een dier ligt primair bij de diereigenaar. Ik kan me wel voorstellen dat het vervelend is als een baasje van een huisdier langer moet reizen om spoedhulp voor zijn huisdier te kunnen krijgen.
Ziet u ook de gevolgen voor kleine praktijken die hierdoor de werkdruk nog verder zien toenemen?
In het onderzoek naar de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg kijk ik ook naar de inrichting van de spoedzorg. Dit omdat er geluiden zijn dat kleinere praktijken de spoedzorg overlaten aan de grotere, ketengestuurde spoedklinieken. Hierop vooruitlopen is niet opportuun.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, werken we met partijen uit het veterinaire veld aan een gezamenlijk plan dat bijdraagt aan een verdere versterking van de rol en positie van de dierenarts en van de beroepsgroep om zo ook problemen die spelen bij de werkdruk en uitstroom van dierenartsen te kunnen verminderen. Daarmee worden ook de aanbevelingen uit het SEO-rapport «De arbeidsmarkt voor dierenartsen» (Kamerstuk 29 683, nr. 263) opgevolgd. Ik verwacht u deze zomer het plan te kunnen toesturen.
Deelt u de mening dat het sluiten van spoedzorg door een grote keten met veel personeel niet uitlegbaar is?
Mij is niet bekend wat de redenen zijn om de spoedkliniek in Den Haag in de nacht te sluiten. Het is aan de beroepsgroep hoe zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft. Ik vind het van belang dat betrokken partijen in het veld zoeken naar een passende oplossing. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Heeft u zicht op het aanbod van spoedhulp voor dieren en de krimp hiervan?
Zoals in vraag 1 aangegeven worden geen data gerapporteerd van het aantal, de soort en de vestigingsplaats van dierenklinieken in Nederland en de diensten die zij verlenen.
Herkent u dat spoedhulp vaak verdwijnt of veel duurder wordt na overname door private-equity bedrijven zoals Evidensia?
Er loopt een extern onderzoek naar de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg, conform het verzoek uit de motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28). Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek. Ik verwacht u over de uitkomsten in het najaar te kunnen informeren om te bepalen of, en zo ja welke, vervolgstappen gezet kunnen worden.
Deelt u de mening dat Evidensia met het sluiten van de spoedhulp de code van de dierenarts schendt, die stelt dat: «Dierenartsen die praktijk voeren zijn in het kader van de door hun geleverde veterinaire beroepsuitoefening verantwoordelijk voor een ononderbroken diergeneeskundige dienstverlening»?
De code voor de dierenarts is opgesteld door en voor leden van de Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD). De Code stelt dat dierenartsen verantwoordelijk zijn voor een ononderbroken dienstverlening èn zorgen voor een vervangingsregeling. Het oordeel over de code van de dierenarts is niet aan mij maar aan de beroepsgroep zelf.
Bent u bereid om Evidensia aan te spreken op hun verantwoordelijkheid als zorgverlener voor duizenden dieren?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, is het de verantwoordelijkheid van de veterinaire beroepsgroep hoe de zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft. Het is van belang dat partijen in de regio gezamenlijk tot een passende oplossing komen. Het initiatief van de KNMvD in dit kader, gericht op het zoeken van deze oplossing, ondersteun ik daarom van harte.
Ziet u dat deze casus opnieuw laat zien dat private ketens grote macht hebben gekregen in de dierenartszorg en dat deze macht op gespannen voet staat met het dierenwelzijn?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is het de verantwoordelijkheid van de veterinaire beroepsgroep hoe de zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft en zet de beroepsgroep zich zelf in om dit probleem met alle partijen in de regio, ook de ketens, regionaal op te lossen.
Daarnaast heb ik in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik een extern onderzoek ben gestart naar de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg. De marktpositie van ketens en samenwerkingsverbanden en de mogelijke invloed hiervan op de prijsstelling, vormen onderdeel van dit onderzoek. Vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek acht ik niet opportuun. Ik verwacht u over de uitkomsten van het onderzoek in het najaar te kunnen informeren.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) over komen met maatregelen en/of wetgeving rondom kosten van behandelingen bij dierenartsen?
In mijn brief naar de Kamer (welke gelijktijdig met deze beantwoording zal worden verstuurd) ga ik in op mijn inzet en op welke wijze ik uitvoering geef aan deze en verschillende andere moties die op ditzelfde onderwerp zijn aangenomen. Ik verwijs naar deze brief.
In de beantwoording van de feitelijke vragen (2024D22238) geeft u aan het onderzoek naar prijsontwikkelingen pas in het najaar van 2024 afgerond te hebben, kunt u de kamer informeren over tussentijdse bevindingen?
Het economisch onderzoek naar de prijzen in de dierenzorg is complex. Het is van belang eerst een goed en objectief beeld te krijgen van de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg en de oorzaken daarvan. Ik wil de eindresultaten van het onderzoek afwachten voor een compleet beeld. Tussentijdse (onvolledige) bevindingen rapporteren is in dat licht niet zinvol en niet opportuun.
In een eerdere beantwoording (Kamerstuk 36 410 XIV nr. 19) gaf u aan parallel aan dit onderzoek mogelijkheden tot prijsregulering te onderzoeken, wat is de staat van dit onderzoek?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief naar de Kamer (welke gelijktijdig met deze beantwoording zal worden verstuurd).
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet bundelen?
Ja.
Het bericht ‘Het buurtinitiatief grijpt naast de opdrachten voor energiebesparing’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het buurtinitiatief grijpt naast de opdrachten voor energiebesparing»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat buurtinitiatieven om energiearmoede aan te pakken in de eigen wijk, zoals Energiewending in Amsterdam, naast opdrachten grijpen die door gemeenten worden aanbesteed?
Het doel van de middelen voor de aanpak van energiearmoede is om bewoners met energiearmoede, of risico daarop, te ondersteunen met laagdrempelige energiebesparende maatregelen om hun energierekening omlaag te brengen. Met de energiecrisis in 2022 was het van belang dat gemeenten deze middelen snel inzetten en veel huishoudens bereiken, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij bestaande lokale initiatieven en deze te versterken. Ik zie dat de afgelopen jaren steeds meer organisaties en bedrijven actief zijn in onze gemeenten, wijken en buurten. Dat is een positieve ontwikkeling, omdat het kan bijdragen aan de kwaliteit en het bereik van de inzet van deze middelen. Tegelijkertijd betekent dit ook dat vaak meerdere partijen meedingen naar opdrachten van gemeenten en dus ook kunnen misgrijpen. Ik begrijp dat dit tot teleurstelling kan leiden.
Deelt u de mening dat buurtinitiatieven veel effectiever zijn in de aanpak van energiearmoede, omdat zij het vertrouwen hebben van mensen om daadwerkelijk achter de voordeur te komen?
Dat hangt ervan af. Ik zie dat buurtinitiatieven vaak het vertrouwen hebben van mensen in hun buurt of wijk en daarmee ook achter de voordeur kunnen komen. Zeker voor meer kwetsbare bewoners is dit erg belangrijk. De binding van een buurtinitiatief met een wijk is dus zeker een kracht. Buurtinitiatieven versterken het vertrouwen van mensen in elkaar en dit is noodzakelijk voor het laten slagen van de transitie. Maar ook grotere, landelijke partijen zijn heel effectief. Landelijke organisaties zijn vaak goed in staat om snel op te schalen en veel woningen te bezoeken en opgedane kennis snel te verspreiden. Beide zijn van belang. Daarom zie je in de praktijk ook tussenvarianten, bijvoorbeeld dat landelijke partijen lokale vestigingen starten en werken met buurtbewoners of dat landelijke partijen met lokale partijen samenwerken.
Klopt het dat buurtinitiatieven grondiger te werk gaan dan commerciële partijen, die soms slechts standaard pakketjes afleveren en na anderhalf uur weer weg zijn?
Nee, zo kun je dat niet stellen. Ik zie dat de aanpak per organisatie en per gemeente kan verschillen. Dit is ook afhankelijk van de keuzes van een gemeente en de afspraken die een gemeente met organisaties maakt over de aanpak. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld kiezen voor een grondige aanpak per woning, of kiezen voor een aanpak waarin zij zich met name richten op een groot aantal bereikte bewoners met energiearmoede. Ik ken buurtinitiatieven en meer regionale en landelijk opererende partijen met grondige aanpakken. Overigens kunnen ook de kleinere maatregelen van waarde zijn voor bewoners, bijvoorbeeld door minder tocht en meer comfort.
Kunt u aangeven hoe gemeenten de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede inzetten, bijvoorbeeld hoe vaak dit via aanbesteding gaat en of gemeenten de middelen ook op andere manieren inzetten? Heeft u hier een overzicht van?
Nee, dat overzicht heb ik niet. De verantwoording over de inzet van deze middelen en de keuzes die gemeenten hierin in maken is in de eerste plaats aan de gemeenten zelf. Gemeenten worden wel gevraagd om via de SiSa (Single Information Single audit) systematiek aan te geven hoe de middelen zijn ingezet, maar hierin zit geen vraag of gemeenten de middelen via aanbesteding of op een andere manier inzetten. Daarnaast geeft de halfjaarlijkse monitoring bij gemeenten van TNO over de uitvoering van energiearmoedebeleid een algemeen beeld van de voortgang van de aanpak van gemeenten en de inzet van hun middelen. Gemeenten gaven aan in deze «stand van het land» behoefte te hebben aan meer ondersteuning op het thema aanbestedingsregels. Diezelfde maand is er door het Nationaal programma lokale warmte (NPLW), in samenwerking met RVO en het expertisecentrum aanbesteden PIANOo, een webinar voor gemeenten georganiseerd over energiefixers, energiearmoede en aanbesteden. Ook wordt er door onder andere RVO en PIANOo gewerkt aan een handreiking aanbesteden met maatschappelijke meerwaarde.
Is het noodzakelijk om de aanpak van energiearmoede aan te besteden als het gaat om een lokaal initiatief in de eigen wijk of het eigen dorp en zo ja, waarom?
Aanbesteden is nodig als een gemeente een overheidsopdracht in de markt wil zetten. Afhankelijk van de waarde van de opdracht dienen hiervoor de nationale of Europese aanbestedingsprocedures te worden gevolgd. Zoals ook wordt toegelicht in de antwoorden op vraag 9 en 10 hebben gemeenten ook andere mogelijkheden om de gelden te besteden, zoals inbesteden, subsidieverlening of open house.
Vindt u dat in deze situatie sprake is van een «markt», waarin moet worden ingekocht via de aanbestedingsregels? Waarom wel of niet?
Uit het artikel blijkt dat de gemeente er in dit voorbeeld voor heeft gekozen om een opdracht via een openbare aanbesteding in de markt te zeten. In deze situatie is er sprake van een markt omdat er meerdere partijen op deze markt actief zijn en zich hebben ingeschreven op deze aanbesteding.
Deelt u de mening dat de overheid, landelijk of lokaal, ervoor moet zorgen dat inkopen niet gericht moet zijn op aanbieders die zich in een markt bewegen, maar op de unieke situatie in een specifieke lokale context, zodat überhaupt geen sprake is van een markt en er dus ook niet aanbesteed hoeft te worden?
Ik vind het belangrijk dat de overheid bij de aanpak van energiearmoede voldoende rekening houdt met de specifieke, lokale context. De middelen voor de aanpak van energiearmoede zijn aan gemeenten beschikt. Zij kunnen deze middelen passend bij de lokale situatie inzetten. Ik deel echter niet de mening dat dit betekent dat de overheid geen beroep zou kunnen of moeten doen op de markt om de overheid hierin te ondersteunen.
Hoeveel ruimte hebben gemeenten om de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede anders dan via aanbesteding in te zetten? Hoe kunt u gemeenten hierbij ondersteunen?
Gemeenten hebben veel ruimte om de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede te besteden. Gemeenten kunnen kiezen voor verschillende vormen zoals aanbesteden, subsidieverlening, inbesteden en open house. Ook binnen de vormgeving van een aanbesteding kunnen gemeenten hier verschillende keuzes in maken. Zoals ook in het antwoord op vraag 5 beschreven hebben het NPLW en RVO in samenwerking met het Expertisecentrum Aanbesteden in november 2023 een webinar georganiseerd voor gemeenten over energiefixers, energiearmoede en aanbestedingen. Daarnaast wordt er gewerkt aan een Handreiking aanbesteding met maatschappelijke meerwaarde. Ook heb ik een subsidie beschikbaar gesteld voor een consortium van EnergieSamen, Fixbrigade Nederland en de Energiebank om 50 lokale initiatieven die gericht zijn op het tegengaan van energiearmoede te ondersteunen. Binnen deze aanpak kan bijvoorbeeld kennis en informatie over succesvolle aanpakken worden gedeeld.
Welke mogelijkheden bieden de huidige aanbestedingsregels voor gemeenten om voorwaarden als duurzaamheid, sociale impact of innovatie en nabijheid zwaarder mee te laten wegen? Hoe kunt u gemeenten hierbij ondersteunen?
De aanbestedingsregels bieden gemeenten veel ruimte om duurzaamheid, sociale impact of innovatie mee te laten wegen bij een aanbesteding. Een randvoorwaarde is dat deze aspecten in redelijke verhouding staan tot de aard en omvang van de opdracht zodat wordt voorkomen dat een disproportioneel deel van de markt wordt uitgesloten. Voor het ondersteunen van gemeenten verwijs ik naar mijn antwoord bij vraag 9.
Bent u bereid om via het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Opdrachtgeverschap en Inkopen (MVOI) de 66 deelnemende gemeenten nog eens extra op te roepen om lokale initiatieven de ruimte te geven bij aanbesteden en inkopen door gemeenten en best practices te delen?
Tijdens het jaarlijkse congres van het Expertisecentrum Aanbesteden, PIANOo, op 6 juni 2024, wordt vanuit de zeven MVOI-departementen samen met PIANOo ook een bijeenkomst georganiseerd voor partijen van het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Opdrachtgeven en Inkopen. In deze bijeenkomst zal met deelnemende overheden worden gesproken over onder meer het borgen van MVOI in de organisatie, het bieden van ruimte voor lokale initiatieven om maatschappelijke doelen dichterbij te brengen en best practices. Goede voorbeelden worden ook via de site van PIANOo gedeeld.
Congestiemanagement op het elektriciteitsnet |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens met de volgende opmerking van de Autoriteit Consument & Markt (ACM): «marktpartijen die hun eigen regelbaar vermogen meenemen, moeten van netbeheerders de mogelijkheid krijgen om een vast transportrecht (in combinatie met congestiemanagementdiensten) te contracteren, totdat de financiële- of technische grens bereikt is»?1
Het is in de eerste plaats aan de ACM om wet- en regelgeving te interpreteren en toe te passen. Na navraag bij de ACM kan ik concluderen dat dit juist is, met een kleine aanvulling. Een netbeheerder mag een aanbod voor de levering van congestiemanagementdiensten weigeren als de gevraagde vergoeding hoger is dan in het economisch verkeer gebruikelijk. Daarmee wordt voorkomen dat de kosten voor deze vergoedingen buitensporig hoog worden. Deze kosten worden uiteindelijk via de nettarieven opgebracht door alle aangeslotenen.
In hoeverre wordt deze stelregel in de praktijk door de netbeheerders opgevolgd? Hoe vaak is er bij het afwijzen van een aansluitingsverzoek (in combinatie met congestiediensten) inderdaad sprake van het bereiken van de financiële- of technische grens en hoe vaak liggen er andere redenen ten grondslag aan een weigering?
Aansluitverzoeken worden niet afgewezen. Er geldt altijd recht op een aansluiting, ook in congestiesituaties. Voor verzoeken om (extra) transportcapaciteit zijn er wachtlijsten voor grootverbruikers. Daarbij geldt dat marktpartijen die eigen regelbaar vermogen meenemen, recht hebben op transportcapaciteit indien gecombineerd met congestiemanagementdiensten, onder de voorwaarden zoals toegelicht in antwoord 1. Voor invoeding is de technische of financiële grens in de meeste congestiegebieden nog niet bereikt en liggen er dus andere redenen aan een weigering van transportcapaciteit ten grondslag. Voor afname is het probleem niet de financiële grens maar de technische grens, hoeveel flexibel vermogen beschikbaar is. Er is dan weinig vermogen dat kan worden gereduceerd of afgeschakeld. Netbeheerders doen momenteel veel moeite om congestiediensten te contracteren, zowel voor invoedingscongestie als afnamecongestie. Dit lukt echter slechts beperkt. Dat komt doordat er weinig tot geen aanbod voor de levering van congestiediensten wordt gedaan door aangeslotenen, doordat aangeslotenen geen regelbaar vermogen hebben (zij kunnen hun productie of verbruik niet gemakkelijk aanpassen) of doordat zij een te hoge vergoeding voor congestiediensten vragen. Daarnaast is een probleem dat bilaterale onderhandelingen met alle bedrijven in de wachtrij over de vergoedingen en voorwaarden voor congestiediensten veel tijd kosten. Om op grote schaal congestiemanagement in te zetten, is standaardisatie van de contracten en vergoedingen voor congestiediensten daarom van groot belang.
Is het juist dat het toepassen van marktgebaseerd congestiemanagement aangeslotenen zelf kunnen aangeven hoe hoog de vergoeding voor deelname aan congestiemanagement moet zijn en dat netbeheerders biedingen alleen kunnen weigeren als zij duidelijk kunnen maken dat de gevraagde vergoedingen onacceptabel hoog zijn?
Ja, dat is juist. Zie ook het antwoord op vraag 1. Het uitgangspunt van congestiemanagement is dat de vergoedingen marktgebaseerd worden bepaald en dus begrensd worden door wat in het economisch verkeer gebruikelijk is. De netbeheerder kan een zogenoemde «deelnameplicht» afroepen in congestiegebieden om partijen te dwingen een marktgebaseerd aanbod te doen. Dit zal er in de praktijk ook toe leiden dat eerder duidelijk wordt welke prijzen voor congestiediensten kunnen worden gezien als «in het economisch verkeer gebruikelijk».
Kunt u uitleggen hoe dit in de praktijk in zijn werk gaat? Welke redenen kan een netbeheerder aanvoeren om een bod van een aangeslotene voor het leveren van congestiediensten te weigeren en welke onderbouwing is daarbij nodig? In hoeverre en op welke wijze ziet de ACM hierop toe?
Het is aan de netbeheerder om een weigering te onderbouwen. De ACM volgt de netbeheerders nauwlettend en gaat bij signalen met netbeheerders in gesprek. Als de aanvrager het niet met de onderbouwing eens is, dan is het mogelijk om een geschil in te dienen of de stap naar de rechter te zetten. De ACM benadrukt ook dat het belangrijk is dat de deelnameplicht voor congestiemanagement door netbeheerders wordt ingezet. De deelnameplicht houdt in dat aangeslotenen met een aansluiting groter dan 1 MW moeten aangeven welk deel van het vermogen regelbaar is en dat zij dit regelbare vermogen bij de netbeheerder moeten aanbieden voor congestiemanagement. Zo’n deelnameplicht zorgt ervoor dat niet alleen partijen in de wachtrij een aanbod voor de levering van congestiediensten doen, maar ook de bestaande aangeslotenen. Daardoor ontstaat een biedladder voor congestiediensten in een congestiegebied. Die informatie kan worden gebruikt om te bepalen of een gevraagde vergoeding marktconform is. Doordat ook reeds aangeslotenen verplicht worden een aanbod te doen, ontstaat er mogelijk ruimte voor aanvragen op de wachtlijst.
Kunt u uitleggen waarom ook bij opslag en productie de situatie optreedt dat de aangeslotene en de netbeheerder het niet eens worden over de hoogte van de vergoeding voor het leveren van congestiediensten? Wordt er in de praktijk door ontwikkelaars een veel hogere vergoeding gevraagd of zijn er andere redenen waarom er toch geen overeenstemming kan worden bereikt over de hoogte van de vergoeding voor congestiemanagement?
Discussie over de prijs is de belangrijkste reden. Daarnaast blijkt in de praktijk dat de financiering van projecten in het geding komt door een gebrek aan standaardisatie van congestiediensten. Financiers moeten namelijk ook per individueel project de bilateraal onderhandelde contracten en vergoedingen voor congestiediensten beoordelen. Daarom juich ik het toe dat Energie Samen en Holland Solar met netbeheerders afspraken hebben gemaakt voor een standaard prijsformule. Deze afspraken zijn onlangs – op 21 maart 2024 – door de ACM goedgekeurd.2 Energie Samen en Holland Solar zijn voornemens om gezamenlijk te communiceren dat deze standaard prijsformule leidt tot een redelijke vergoeding van de ten gevolge van netcongestie gemiste productievolumes. Ook de risico’s voor de initiatiefnemer en zijn financiers worden zo beter hanteerbaar, zodat ook belemmeringen op dit vlak weggenomen kunnen worden.
Kunt u tevens verduidelijken waarom de hoogte van de vergoeding voor het leveren van congestiediensten in de periode van meer dan tien jaar dat congestiemanagement wordt toegepast eerder niet of nauwelijks tot discussie leidde, maar nu wel?
De aard en omvang van de congestieproblematiek is nu anders dan in de afgelopen 10 jaar. In de afgelopen 10 jaar kwam congestie met name voor bij te veel invoeding, waardoor overbelasting van het hoogspanningsnet dreigde. De omvang van de congestie was relatief beperkt. Bovendien was het redelijk eenvoudig om congestiemanagement toe te passen omdat er veel regelbaar (gasgestookt) vermogen aanwezig was, bijvoorbeeld van tuinders met WKK-installaties of gascentrales.
De situatie nu is dat er in het overgrote deel van Nederland congestie is. Dat zorgt ervoor dat:
Klopt het dat er ook door Energie-Nederland een voorstel is gedaan voor een standaardregeling voor deelname aan congestiemanagement, maar dat dit voorstel is afgewezen door de netbeheerders? Kunt u aangeven wat het verschil was tussen dit voorstel en de afspraak over standaardregels die de netbeheerders hebben gemaakt met Energie Samen en Holland Solar en waarom er uiteindelijk niet is gekozen voor deze alternatieve variant?
Ja dat klopt. Dit voorstel is afgewezen door de netbeheerders, omdat met het voorstel van Energie-Nederland alsnog bilaterale onderhandelingen met elke partij in de wachtrij nodig zijn. Daarmee gaat een groot voordeel van de standaard prijsformule verloren, namelijk dat geen onderhandeling meer nodig is waardoor op korte termijn op veel grotere schaal congestiemanagement kan worden toegepast en er veel sneller duidelijkheid ontstaat voor veel meer partijen die nu nog in de wachtrij staan. Het wegnemen van de noodzaak voor uitgebreide onderhandelingen door een vaste opslag, boven op de gederfde inkomsten van de producenten, was de sleutel tot deze versnelling. Netbeheerders zullen waarschijnlijk aan een groot aantal partijen die (bovenaan) op de wachtlijsten staan een aanbod doen op basis van de standaardcondities die met Holland Solar, EnergieSamen, NVDE en anderen overeengekomen zijn. Partijen die andere voorwaarden met de netbeheerder willen bespreken kunnen dit nog steeds doen.
Deelt u de mening dat er weliswaar een veelheid aan websites, webinars, seminars en campagnes bestaan over congestiemanagement, maar dat eenvoudige en eenduidige informatie nog steeds moeilijk te vinden is voor partijen die te maken krijgen met netcongestie? Welke maatregelen worden er genomen om ervoor te zorgen dat bedrijven eenvoudige en eenduidige informatie krijgen over de contracten en voorwaarden voor deelname aan congestiemanagement?
De informatievoorziening voor ondernemers die te maken krijgen met netcongestie, waaronder de kansen en mogelijkheden die congestiemanagement biedt, is inderdaad nog te zeer versnipperd. Binnen het Landelijk Actieprogramma Netcongestie werken alle partners aan een gezamenlijke communicatie-aanpak om informatie gericht te delen. Onderdeel daarvan is de inrichting van een webpagina waar elke ondernemer of organisatie die tegen de beperkingen van het elektriciteitsnet aanloopt en op zoek is naar oplossingen, terecht kan. Het streven is om deze pagina voor deze zomer online te hebben.
Het niet op tijd invoeren van de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening (DSA) |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Vindt u het acceptabel dat Nederland achterloopt met het implementeren van de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening, gezien de noodzaak voor het reguleren van verslavende en polariserende online diensten?
Uiteraard is het spijtig dat het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening op 17 februari jl. nog niet tot wet verheven en in werking getreden was. Er wordt al sinds de totstandkoming van de digitaledienstenverordening (in het Engels: de Digital Services Act, hierna «DSA») aan het ontwerpwetsvoorstel voor de uitvoeringswet gewerkt. De DSA heeft een complex karakter en een breed toepassingsbereik en heeft gevolgen voor bestaande wetgeving, onder meer het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Algemene wet bestuursrecht. Het zorgvuldig opstellen van het wetsvoorstel en bijbehorende memorie van toelichting in afstemming met alle betrokken partijen en het doorlopen van alle stappen van het wetgevingsproces, waaronder verplichte raadplegingen en toetsen1, hebben ervoor gezorgd dat het niet mogelijk was om de uitvoeringswetgeving binnen de termijn die de DSA voorschrijft (15 maanden) tot stand te doen komen.
In dit verband zij opgemerkt dat een uitvoeringstermijn van 15 maanden erg kort is als de uitvoering op het niveau van een formele wet dient plaats te vinden, zoals bij de DSA het geval is. Niet voor niets heeft de Nederlandse regering tijdens de onderhandelingen gepleit voor een langere uitvoeringstermijn van ten minste 18, maar liever 24 maanden. Ook in 10 andere lidstaten is tijdige uitvoering niet gelukt (zie verder antwoord op vraag 12).
Dat neemt niet weg dat we uiteraard de urgentie voelen om de bevoegde autoriteiten in Nederland aan te wijzen en van de benodigde bevoegdheden te voorzien. Om die reden heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 11 februari jl., vooruitlopend op de verdere totstandkoming en inwerkingtreding van de Uitvoeringswet digitaledienstenverordening een ministerieel aanwijzingsbesluit genomen waarin de Autoriteit Consument & Markt («ACM») voorlopig wordt aangewezen als bevoegde autoriteit en digitaledienstencoördinator.2 Dit besluit stelt de ACM in staat om een aantal handelingen ter uitvoering van de DSA alvast te verrichten. Inmiddels is het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 7 februari jl. verwerkt. Het ontwerpvoorstel voor de uitvoeringswet is gereed en wordt op korte termijn voorgelegd aan de ministerraad. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel daardoor binnenkort bij uw Kamer ingediend.
We hechten er verder aan te benadrukken dat het niet zo is dat online (tussenhandel)diensten op dit moment niet gereguleerd zijn. De DSA is sinds 17 februari jl. volledig van toepassing. Tussenhandeldiensten moeten dus aan de daarin neergelegde regels voldoen en gebruikers kunnen hun rechten onder de DSA inroepen. Bovendien moeten aangewezen «zeer grote online platforms» en «zeer grote online zoekmachines» al sinds 25 augustus 2023 volledig aan de regels uit de DSA voldoen. Laatstgenoemde diensten vallen primair onder het toezicht van de Europese Commissie, die deze taak serieus neemt en voortvarend oppakt.3
Ziet u met oog op de aankomende Europese verkiezingen de noodzaak voor het snel implementeren van de Uitvoeringswet om desinformatie zo goed mogelijk te kunnen bestrijden en de toegang tot betrouwbare informatie juist te versterken?
We zien sowieso de noodzaak om zo snel mogelijk goed en volledig uitvoering te geven aan de DSA. Het streven en de verwachting is dat het voorstel voor de uitvoeringswet op korte termijn kan worden aangeboden aan uw Kamer.
Voor wat betreft de bestrijding van desinformatie in relatie tot het Europese verkiezingsproces wordt opgemerkt dat de aanpak hiervan valt onder de DSA-regels gericht op het identificeren en beperken van systeemrisico’s door zogenaamde «zeer grote online platforms» en «zeer grote online zoekmachines», waarvan er thans 22 zijn aangewezen.4 Desinformatie kan zo’n systeemrisico vormen. Deze verplichtingen gelden uitsluitend voor de aangewezen zeer grote online platforms- en zoekmachines. Op grond van artikel 56, tweede lid, van de DSA houdt de Europese Commissie exclusief toezicht op de naleving van deze regels. Dat doet zij al sinds 25 augustus 2023. De lidstaten – en dus de op nationaal niveau aangewezen/aan te wijzen bevoegde autoriteiten – hebben geen bevoegdheid tot toezicht en handhaving ten aanzien van deze verplichtingen. Dat de nationale uitvoeringswet nog niet in werking is getreden heeft daarop geen invloed.
Waar het gaat om maatregelen voor het tegengaan van desinformatie en de toegang tot betrouwbare informatie zullen bij de Europese verkiezingen dezelfde maatregelen worden genomen als bij de Tweede Kamerverkiezingen van afgelopen november. Zie hierover de brief van de Minister van BZK over de weerbaarheid van het verkiezingsproces5.
Heeft u zonder deze Uitvoeringswet voldoende gereedschap om online platforms te dwingen tot actie als er willens en wetens desinformatie en nepnieuws wordt gedeeld op hun kanalen? Welke bevoegdheden vanuit de digitaledienstenverordening zouden u hierbij helpen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, valt de aanpak van desinformatie (zoals nepnieuws) onder het bereik van de regels gericht op het voorkomen van systeemrisico’s door zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines (artikelen 34 en 35 van de DSA). De Europese Commissie is exclusief bevoegd voor het toezicht op en de handhaving van de verplichtingen die uitsluitend gelden ten aanzien van aanbieders van zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines, waaronder de verplichtingen ten aanzien van systeemrisico’s.
De eerste 19 aangewezen zeer grote online platforms – zoals Facebook, Instagram, TikTok, X en YouTube – moeten sinds 25 augustus 2023 al aan de DSA voldoen. Sindsdien kan het strijd met de verordening opleveren als zij niet-optreden tegen desinformatie die een systeemrisico vormt. De Commissie kan daarop handhaven. Daar is de Nederlandse uitvoeringswet niet voor nodig.
Bent u het met de indieners eens dat het een zwaktebod is dat het Nederland niet is gelukt om de digitaledienstenverordening op tijd als nationale wet in te voeren, ondanks de regelmaat waarmee het kabinet verwijst naar deze verordening als voorbeeld van effectieve en noodzakelijke regulering van online diensten?
Het is spijtig dat de uitvoeringswet op 17 februari jl. nog niet tot wet verheven en in werking getreden was en de toezichthouders nog niet bevoegd zijn om toezicht te houden en te handhaven. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1, was de uitvoeringstermijn echter te kort voor een zorgvuldig wetgevingsproces.
Dat de uitvoeringswet er nog niet is, betekent overigens niet dat online tussenhandeldiensten nu niet gereguleerd zijn. Vanaf 17 februari jl. moeten online diensten die onder de DSA vallen volledig aan de verplichtingen uit de verordening voldoen. De ACM en de Autoriteit persoonsgegevens (AP) kunnen, zodra de Uitvoeringswet er is, zo nodig met terugwerkende kracht optreden tegen aanbieders van tussenhandeldiensten die in Nederland gevestigd zijn of hier hun wettelijke vertegenwoordiger hebben aangewezen.
Ook wordt er opgemerkt dat een goede uitvoering van een verordening zoals de DSA meer behelst dan enkel het tot stand brengen van de uitvoeringswet. Zo wordt er sinds de adoptie van de DSA met onder meer de ACM en AP als beoogd toezichthouders samengewerkt, bijvoorbeeld om informatie over de DSA onder de aandacht te brengen van de bedrijven die er straks aan moeten voldoen en van de gebruikers en belanghebbenden die door de DSA nieuwe rechten krijgen. De ACM is bijvoorbeeld in contact gebracht met partijen die geïnteresseerd zijn in het verwerven van de status van «trusted flagger» of «erkend onderzoeker». Verder heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat in 2023 reeds middelen voor beide toezichthouders beschikbaar gesteld zodat zij zich kunnen voorbereiden op het moment dat de DSA volledig van toepassing wordt en zij toezicht kunnen gaan houden. Ook voor 2024 en verder zijn er inmiddels (structurele) middelen beschikbaar gesteld aan de toezichthouders. Verder heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat, vooruitlopend op de uitvoeringswet, het Besluit voorlopige aanwijzing ACM als bevoegde autoriteit en digitaledienstencoördinator digitaledienstenverordening genomen (zie het antwoord op vraag 1).
Deelt u de mening dat het herhaaldelijk missen van deadlines voor de invoering van digitale wetgeving de rol van Nederland als koploper binnen Europa verzwakt?
Uiteraard streeft het kabinet ernaar om uitvoeringstermijnen te halen. In de praktijk blijken de termijnen die hiervoor worden gegeven in Europese regelgeving echter vaak te krap om nationaal de vereiste formele wet tot stand te brengen.
De uitvoering van wetgeving behelst, zoals in het antwoord op vraag 4 toegelicht, meer dan enkel het zorgvuldig tot stand brengen van uitvoeringswetgeving. Daar is veel op bereikt. Daarom denken we dat de beperkte vertraging die Nederland in dit geval oploopt geen substantieel negatief effect heeft op het vertrouwen in Nederland als onderdeel van de kopgroep in digitalisering.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn van het niet tijdig invoeren van de wet? Kunt u ook uitleggen waarom het niet is gelukt om de Uitvoeringswet vóór de formele inwerkstelling op 17 februari 2024 nationaal in te voeren?
Dat de Uitvoeringswet nog niet tot wet verheven is, betekent dat de ACM en de AP als beoogd toezichthouders op dit moment nog geen toezichtsbevoegdheden kunnen inzetten of handhavend kunnen optreden tegen overtredingen van de DSA door diensten die onder hun bevoegdheid vallen. De redenen voor het niet tijdig invoeren van de wet zijn beschreven in de antwoorden op vragen 1, 4, en 5. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 9, kan de ACM op basis van het aanwijzingsbesluit bepaalde onderdelen van de verordening wel al uitvoeren.
Wanneer verwacht u dat de invoeringswet wél is geïmplementeerd? Welke deadlines volgen er nog voor het invoeren van de digitaledienstenverordening en wat zijn de gevolgen als we deze missen?
Op 7 februari jl. heeft de Raad van State advies uitgebracht over het ontwerpwetsvoorstel. Dat advies is inmiddels verwerkt en het wetsvoorstel zal na akkoord van de ministerraad bij uw Kamer worden ingediend. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel medio/eind maart 2024 aan uw Kamer aangeboden. De uiteindelijke datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de behandeling door uw Kamer en de Eerste Kamer.
Er volgen verder geen deadlines meer. De DSA is sinds 17 februari jl. volledig van toepassing.
Bent u gezien het verstrijken van de deadline in staat om het zeer recente advies van de Raad van State (14 februari 2024) op fatsoenlijke manier te verwerken en tevens genoeg tijd aan de Kamer te laten om de wet goed te controleren en zo nodig te amenderen?1
Ja. Het advies van de Raad van State is inmiddels verwerkt en het wetsvoorstel wordt op korte termijn bij uw Kamer ingediend. Het is daarna vanzelfsprekend aan uw Kamer, in haar rol als medewetgever, om te bepalen op welke wijze zij het wetsvoorstel wenst te behandelen. In dit verband hechten we er aan om op te merken dat het wetsvoorstel zich beperkt tot datgene wat noodzakelijk is voor de uitvoering van de DSA in Nederland. Daarbij gaat het om de aanwijzing van bevoegde autoriteiten en de digitaledienstencoördinator, het stellen van regels met betrekking tot hun bevoegdheden en samenwerking en de benodigde wijzigingen van andere wetten. Het wetsvoorstel zelf bevat geen nadere regels waar aanbieders van tussenhandeldiensten zich aan moeten houden. Dat zou ook niet mogelijk zijn omdat de DSA een verordening is, die rechtstreeks werkt en voorziet in maximumharmonisatie.
Welke bevoegdheid heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) precies om toezicht te houden op de digitaledienstenverordening, nu hun taak niet wettelijk is vastgelegd en zij slechts «beoogd toezichthouder» is?
Bij het Besluit voorlopige aanwijzing ACM als bevoegde autoriteit en digitaledienstencoördinator digitaledienstenverordening is de ACM, vooruitlopend op de verdere totstandkoming van voornoemde uitvoeringswet, aangewezen als bevoegde autoriteit en als digitaledienstencoördinator. De aanwijzing stelt de ACM in staat bepaalde onderdelen van de verordening die het karakter hebben van uitvoeringshandelingen alvast uit te voeren. Een voorbeeld is het ontvangen van contactgegevens van in Nederland gevestigde wettelijke vertegenwoordigers van buiten de Unie gevestigde aanbieders van tussenhandeldiensten (artikel 13, vierde lid, DSA). De ACM zal door de aanwijzing tevens fungeren als aanspreekpunt voor de digitaledienstencoördinatoren van andere lidstaten en de Europese Commissie in het kader van de wederzijdse bijstand (artikel 57 DSA) en in die hoedanigheid informatie kunnen uitwisselen die nodig is voor een goede uitvoering van de verordening. Daarnaast zal de ACM deel uitmaken van de digitaledienstenraad – de onafhankelijke adviesgroep van digitaledienstencoördinatoren – en kunnen deelnemen aan de besluitvorming daarin.
De ACM kan op basis van het besluit nog geen uitvoeringstaken uitvoeren die de uitoefening van openbaar gezag behelzen. Dit betekent dat de ACM nog geen toezichtsbevoegdheden kan inzetten of handhavend op kan treden. Ook is zij nog niet bevoegd om besluiten met rechtsgevolgen te nemen, zoals het certificeren van buitengerechtelijke geschilbeslechtingsorganen of het toekennen van de status van «betrouwbare flagger» of «erkende onderzoeker». Die taken kan de ACM pas uitvoeren op het moment dat de uitvoeringswet in werking is getreden.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, beschikt de ACM wel al over financiële middelen waarmee zij al volop voorbereidingen treft om bovenstaande taken wel uit te kunnen voeren als de uitvoeringswet eenmaal tot wet verheven is. Zo heeft de ACM onder meer een meldingenloket ingericht en een leidraad opgesteld over de DSA.7
De reden dat tot dusver steeds is gesproken over «beoogd» toezichthouders, heeft te maken met het feit dat het ontwerpwetsvoorstel nog niet is aangenomen door de Tweede en Eerste Kamer. Pas als dat het geval is, is hun aanwijzing definitief.
Is de ACM in staat om te handelen volgens haar conceptleidraad zonder implementatie van de Uitvoeringswet?2 Zijn de verplichtingen in deze leidraad afdwingbaar als online platforms deze niet naleven?
De verplichtingen vloeien rechtstreeks voort uit de verordening en tussenhandeldiensten moeten daar sinds 17 februari jl. volledig aan voldoen. Gebruikers kunnen de rechten die zij op grond van de DSA hebben jegens online diensten inroepen. De DSA is dus wel degelijk afdwingbaar. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 9, kan de ACM op dit moment echter nog niet handhavend optreden. De leidraad gaat in op de zorgvuldigheidsverplichtingen voor tussenhandeldiensten die zijn neergelegd in de DSA en hoe de ACM die interpreteert. Zij vormt een hulpbron voor tussenhandeldiensten die uitvoering moeten geven aan de verplichtingen uit de DSA.
Hoe vaak heeft u contact met de ACM om vast te leggen wat precies haar bevoegdheden zijn? Is de Uitvoeringswet hiervoor noodzakelijk?
De ACM is intensief betrokken bij de totstandkoming van het ontwerpwetsvoorstel. Ook heeft zij een Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets verricht op het ontwerpwetsvoorstel.
De uitvoeringswet is noodzakelijk om de ACM als beoogd toezichthouder te voorzien van de bevoegdheden die zij op grond van (artikel 50 van) de DSA moet hebben.
Zijn er andere landen die de wet niet tijdig hebben ingevoerd? Welke landen zijn dit?
Ja. De Europese Commissie houdt een website bij met daarop een overzicht van de aangewezen digitaledienstencoördinatoren.9 Uit dit overzicht blijkt dat België, Estland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, überhaupt nog geen digitaledienstencoördinator hebben aangewezen. Een aantal landen heeft, net als Nederland, (voorlopig) een digitaledienstencoördinator aangewezen, vooruitlopend op uitvoeringswetgeving die nog niet is aangenomen. Voor hoeveel landen dit geldt is niet bekend.
Kunt u een overzicht geven van de wetten die betrekking hebben op digitale zaken, die momenteel niet zijn ingevoerd ondanks de verstreken deadline? Wat zijn de financiële gevolgen geweest voor het missen van de deadlines?
Verordening
Deadline1
Stand van zaken
Gevolgen2
Platform to Business Verordening (P2B) – 2019/1150/EU
Geen, verordening is sinds juli 2020 van toepassing.
Wetsvoorstel om ACM als toezichthouder aan te wijzen is in december 2022 aangeboden aan uw Kamer.3
De verordening verplicht lidstaten om te voorzien in een adequate en doeltreffende handhaving van de verordening, maar schrijft niet voor hoe dat vormgegeven moet worden. Sinds de inwerkingtreding vindt in Nederland privaatrechtelijke handhaving van de P2B door de rechter plaats. Nadien is ervoor gekozen om ook de ACM te belasten met de handhaving van de P2B-verordening. Hiertoe is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend. De ACM heeft zich al voorbereid op haar toekomstige taak, onder andere door het opstellen van een leidraad waarmee zij de regels uit de verordening verder verduidelijkt. Zolang het wetsvoorstel niet is aangenomen en in werking treedt, kan de ACM niet handhavend optreden. De Europese Commissie is van oordeel dat Nederland had moeten voorzien in specifieke nationale uitvoeringsbepalingen ter handhaving van de verordening en heeft Nederland daarom in gebreke gesteld. Het wetsvoorstel neemt de bezwaren van de Commissie weg.
Data Governance Verordening (DGA) – 2022/868/EU
24 september 2023
Het voorstel uitvoeringswet DGA is in oktober 2023 aangeboden aan uw Kamer.4 De nota n.a.v. het verslag wordt op korte termijn aan uw Kamer verstuurd.
Als onderdeel van de DGA geldt een registratieverplichting voor databemiddelingsdiensten, data-altruïstische organisaties kunnen zich vrijwillig registreren. Daarnaast kunnen zij een EU-label aanvragen om het vertrouwen in hun dienst te vergroten. Zo wordt voor iedereen zichtbaar welke partijen betrouwbaar met data omgaan. Een registratie of een EU-label aanvraag is pas mogelijk vanaf het moment dat de ACM met de inwerkingtreding van de uitvoeringswet formeel wordt aangewezen als toezichthouder. Aanbieders kunnen vanaf nu wel al een pre-notificatie van registratie en EU-label indienen bij de ACM. Dit zorgt ervoor dat het registratieproces efficiënt doorlopen kan worden zodra de ACM formeel is aangewezen als toezichthouder. Ook is er nog geen bevoegd orgaan aangewezen om overheidsorganisaties bij te staan in het kader van het tweede hoofdstuk van de verordening. Daarnaast kan de ACM nog niet formeel als toezichthouder deelnemen aan het Europees Comité voor Gegevensinnovatie.
Digitale Markten Verordening (DMA) – 2022/1925/EU
Geen.
Het voorstel uitvoeringswet DMA is in januari 2024 aan uw Kamer aangeboden.5
De Commissie is als enige bevoegd tot handhaving van de DMA. Voor lidstaten is er geen verplichting om nationale toezichthouders aanvullende onderzoeksbevoegdheden te geven, maar de verordening biedt wel die mogelijkheid. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de ACM deze aanvullende onderzoeksbevoegdheden te geven.
Digitale Diensten Verordening (DSA) – 2022/2065/EU
17 februari 2024
Het voorstel uitvoeringswet wordt binnen enkele weken aangeboden aan uw Kamer.
Zie het antwoord op vraag 6.
Die de verordening stelt voor de uitvoeringswetgeving.
Er zijn vooralsnog geen financiele gevolgen voorzien.
Kamerstuk 36285.
Kamerstuk 36451.
Kamerstuk 36495.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat digitale wetgeving voortaan tijdig en degelijk wordt ingevoerd, zodat de Kamer deze ook grondig kan behandelen en tijd heeft om deze nog te amenderen?
Vanzelfsprekend streeft het kabinet altijd naar tijdige implementatie of uitvoering van Europese (digitale) wetgeving. Dat lukt echter alleen met een realistische implementatie- of uitvoeringstermijn die ruimte laat voor de vereiste nationale afstemming en wetgevingsprocedures van alle lidstaten. Daar maakt het kabinet zich hard voor tijdens het Europese wetgevingsproces en dat zal zij ook in de toekomst blijven doen. Die pogingen zijn soms succesvol en soms niet.
Dat één of meerdere implementatie/uitvoeringswetten op of na de betreffende termijn bij de Kamer worden ingediend, doet overigens niet af aan de rol en bevoegdheden van de Kamer als medewetgever.
Bent u het met de indieners eens dat het niet op tijd voorleggen van wetgeving de controlerende en medewetgevende taak van de Kamer verslechtert?
Het aan de Kamer voorleggen van wetsvoorstellen na het verstrijken van de uitvoerings- of implementatietermijn neemt naar de mening van het kabinet niet weg dat de Kamer haar controlerende en medewetgevende taak voldoende kan verrichten. Ten overvloede zij opgemerkt dat de Kamer ook tijdens de onderhandelingen over de DSA is geïnformeerd.
Deelt u de mening dat regulering van het digitale domein noodzakelijk is en we hier in het verleden te veel steken hebben laten vallen?
Regulering van het digitale domein is inderdaad wenselijk en het kabinet heeft zich daarom ook proactief opgesteld bij de totstandkoming van diverse wetgeving in het digitale domein op Europees niveau.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
De wachtlijst voor aanvragen voor transportcapaciteit op het elektriciteitsnet |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Studio Energie van 30 januari jongstleden over netcongestie?1
Ja.
Hoeveel partijen met een aanvraag voor transportcapaciteit staan momenteel op de wachtlijst voor een nieuwe of zwaardere aansluiting op het elektriciteitsnet? Zijn dat nog steeds zo’n 6000 bedrijven zoals in de zomer van 2023 werd gerapporteerd of is dat aantal sindsdien nog verder opgelopen?2
Op dit moment staan er circa 9.400 aanvragen op de wachtlijst voor een nieuwe of zwaardere aansluiting voor stroomafname. Het merendeel van deze aanvragen betreft partijen die een zwaardere aansluiting wensen. Zoals TenneT en Netbeheer Nederland onlangs hebben toegelicht is dit getal vermoedelijk vertroebeld door dubbele aanvragen en aanvragen waar nog geen concreet plan achter zit3. Ik bezie in overleg met netbeheerders en ACM de mogelijkheden om de wachtrij op te schonen.
Zodra de netbeheerder congestieonderzoek aankondigt, komt elke nieuwe aanvraag op de wachtlijst. Zolang uitbreiding van het stroomnet of nieuw ontsloten flexibel vermogen bij reeds aangeslotenen niet leidt tot vrijkomen van transportcapaciteit blijft dit de procedure bij nieuwe aanvragen. Uitbreidingen van het stroomnet zijn niet van vandaag op morgen gereed. Naar verwachting wordt het merendeel van de nu geplande uitbreidingen pas gerealiseerdtussen 2027 en 2030. De wachtlijst zal de eerstkomende jaren naar verwachting echter nog toenemen.
Kunt u aangeven hoe lang partijen die op de wachtlijst terechtkomen gemiddeld moeten wachten voordat zij kunnen worden aangesloten? Om hoeveel transportcapaciteit gaat het daarbij in totaal?
Hoe lang een partij op de wachtlijst zal staan is van verschillende factoren afhankelijk en daardoor niet eenduidig in te schatten.
Ten eerste kan ruimte op het stroomnet ontstaan door gerealiseerde uitbreiding. Partijen worden in dat geval aangesloten volgens het «first come, first serve» principe. Later ingediende aanvragen staan lager op de wachtlijst. De ACM werkt momenteel aan een maatschappelijk prioriteringskader. Een definitief besluit daarover wordt verwacht in april 2024. Dit kader biedt de mogelijkheid aanvragen met maatschappelijk belang, zoals woningbouw en onderwijs, voorrang te geven bij het toekennen van beschikbare transportcapaciteit.
Ten tweede verschilt het moment waarop een uitbreiding is gerealiseerd per station. Hoe lang partijen op de wachtrij staan, is daardoor afhankelijk van de fysieke locatie waarvoor zij een aansluiting hebben aangevraagd en van de realisatietijd van de netuitbreiding op die locatie.
Ten derde kan bij congestieonderzoeken flexibel vermogen worden ontsloten. Hierdoor komt zonder uitbreiding capaciteit op het stroomnet vrij. Deze ruimte kan worden aangewend om partijen in de wachtrij aan te sluiten.
Elk station kent daarmee een eigen wachtrij. Deze varieert van enkele MW tot enkele honderden MW. De totale wachtrij beslaat op dit moment voor afname 110 GW (waarvan 99 GW op TenneT vlak) en voor invoeding 105 GW (waarvan 84 GW op TenneT vlak). Ook de omvang van de geplande uitbreiding varieert sterk per station. Daarnaast kan de netcongestie gevolg zijn van congestie op het hoogspanningsvlak, waardoor uitbreiding van een middenspanningstation geen oplossing is en niet alle klanten in de wachtrij geholpen kunnen worden.
Klopt het dat er partijen met een aanvraag voor transportcapaciteit zijn die onterecht op de wachtlijst terechtkomen, omdat zij eigenlijk wel recht hebben op transportcapaciteit vanwege het feit dat zij bereid zijn om deel te nemen aan congestiemanagement op het moment dat congestie optreedt?
Er zijn inderdaad partijen die aangeven bereid te zijn flexibiliteit beschikbaar te stellen aan de netbeheerder als zij worden aangesloten op het stroomnet, waarmee zij voorkomen dat hun aansluiting het net op piekmomenten verder belast. Dit betreft overigens vooral partijen die elektriciteit op het netwerk willen invoeden; onder afnemers is beperkte animo voor het aanbieden van flexibiliteit. Een aanbod van flexibiliteit leidt in de praktijk zelden tot een daadwerkelijke aansluiting op het net, waardoor partijen alsnog in de wachtrij komen. Dit heeft verschillende oorzaken.
Een partij kan weliswaar flexibiliteit aanbieden, maar daarbij is het van belang dat deze flexibiliteit in omvang voldoende en toepasbaar is. De aangeboden flexibiliteit moet aansluiten bij de piekbelasting van het stroomnet en daarmee zorgen voor ontlasten van deze piek. Vervolgens, om daadwerkelijk in aanmerking te komen voor een aansluit- en transportovereenkomst (ATO) met de bijbehorende transportcapaciteit moeten de netbeheerder en de betreffende partij het eens worden over de voorwaarden die daarbij van toepassing zijn. In de praktijk leidt een algemeen aanbod van flexibiliteit lang niet altijd tot overeenstemming en concrete afspraken. In de Netcode elektriciteit is opgenomen dat een prijs in het «normaal economisch verkeer» als gebruikelijk moet gelden. Hierover bestaat soms verschil van inzicht tussen netbeheerders en aangeslotenen. De netbeheerder accepteert het bod voor de levering van congestiediensten dan niet. Indien de gesprekken succesvol verlopen, dan moet, met het oog op het non-discriminatiebeginsel, ook aan de partijen hoger op de wachtlijst worden gevraagd of zij onder diezelfde condities flexibiliteit beschikbaar willen stellen. Het bieden van flexibiliteit mag immers niet leiden tot het omzeilen van de wachtrij. Het is dan goed mogelijk dat partijen verder in de wachtrij die eerder geen flexibiliteit aanboden, de keuze maken dit toch te doen, waarmee de nieuwe aanvraag in de wachtrij komt.
Het proces van overleg met alle partijen hoger op de wachtlijst is, kortom, tijdrovend en ingewikkeld. Om dit proces te versnellen zet ik samen met netbeheerders en de ACM in op vereenvoudiging van dit proces en standaardisering van de voorwaarden voor het aanbieden van congestiediensten. Afgelopen najaar hebben Netbeheerders, Energie Samen en Holland Solar overeenstemming bereikt over een standaard contract en standaard vergoeding. Onderdeel van deze afspraak is dat partijen in de wachtrij die een aanbod doen om deel te nemen aan congestiemanagement en zich daarbij committeren aan de standaard vergoeding en standaard contractvoorwaarden, direct toegang kunnen krijgen. Wie andere voorwaarden wil bespreken met de netbeheerders, komt daardoor mogelijk pas later aan bod.
Op dit moment voeren netbeheerders, de ACM en de sector soortgelijke gesprekken om het aanbod van congestiediensten voor afnamecongestie verder te stroomlijnen. Het is hierbij zaak een balans te vinden tussen enerzijds standaardisatie om schaal en tempo te kunnen maken en anderzijds maatwerk om rekening te kunnen houden met verschillende typen aangeslotenen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een aantal verschillende standaard contractvormen en vergoedingen, waaruit aangeslotenen dan kunnen kiezen. Deze gesprekken lopen nog.
Waar ligt het aan dat deze partijen toch op de wachtlijst terechtkomen? In hoeverre heeft dat er mee te maken dat de opties voor congestiemanagement niet bekend zijn bij deze partijen en ook niet met hen worden besproken door bijvoorbeeld de netbeheerder?
Zie antwoord vraag 4.
Hebt u in beeld bij hoeveel partijen die nu op de wachtlijst staan deelname aan congestiemanagement een optie zou zijn en in hoeverre is van partijen op de wachtlijst bekend of zij bereid en in staat zijn om deel te nemen aan congestiemanagement?
Ik ben niet bekend met het exacte aantal partijen in de wachtrij waarvoor deelname aan congestiemanagement een optie zou zijn. Dat verschilt per type aangeslotene, omdat de mate waarin aangeslotenen flexibel het net kunnen gebruiken sterk verschilt. Ook de aard en omvang van de congestie ter plaatse maakt daarbij uit, omdat de aangeslotenen productie of verbruik zodanig moeten kunnen aanpassen dat de congestie wordt voorkomen.
Hoeveel partijen staan er op dit moment op de wachtlijst voor het terugleveren van elektriciteit aan het net? Staan er nog steeds zo’n 8000 partijen op de wachtlijst voor teruglevering zoals in de zomer van 2023 werd gerapporteerd of is dat aantal sindsdien nog verder opgelopen?3
Er staan in totaal circa 10.000 aanvragen op een wachtlijst voor invoeding (teruglevering), waarbij ik aanteken dat ook hier mogelijk sprake is van vertroebeling door dubbelingen en niet onderbouwde aanvragen (zie het antwoord op vraag 2). Ook voor invoeding geldt dat zolang er sprake is van netcongestie of een lopend congestieonderzoek nieuwe aanvragen op de wachtrij komen. Net als bij afname zullen ook deze wachtrijen in afwachting van vrijkomend flexibel vermogen en uitbreiding van het stroomnet naar verwachting de komende jaren verder toenemen. Samen met de netbeheerders zet ik sterk in op het informeren van zowel afnemers als invoeders over de mogelijkheden die flexibiliteit hen kan bieden. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Kunt u ook voor de wachtlijst voor teruglevering aan het net aangeven in hoeverre er daarbij voldoende inzicht is voor de mogelijkheid voor deelnamen aan congestiemanagement en of deze optie ook met partijen die op de wachtlijst staan wordt besproken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke inspanningen worden er gedaan om beter inzicht te krijgen met betrekking tot partijen op de wachtlijst waarbij deelname aan congestiemanagement een optie zou zijn en met hen de mogelijkheden voor deelname aan congestiemanagement te bespreken? Bent u daarover bijvoorbeeld in gesprek met de netbeheerders?
De netbeheerders spannen zich in om inzicht in de wachtrij te geven. Zo publiceren Stedin5, Enexis6 en Liander7 actuele data over de wachtrij op hun website. Begin dit jaar ben ik met de netbeheerders overeengekomen dat zij toewerken naar een gezamenlijk dashboard. Dit dashboard zal per regio, bijvoorbeeld per station, inzicht geven in de huidige wachtrij en de geplande uitbreiding. De omvang van de wachtrij, geplande uitbreiding en het moment waarop uitbreiding gereed is zal hiermee inzichtelijk worden, en periodiek worden geüpdatet.
Samen met de netbeheerders breng ik de mogelijkheid van congestiemanagement op allerlei manieren actief onder de aandacht van reeds aangesloten partijen en partijen op de wachtlijst. Netbeheerders ondernemen een veelheid aan initiatieven om de systematiek van congestiemanagement en de mogelijke oplossingen die dit biedt, onder de aandacht te brengen, zoals websites, webinars, seminars, e-mail en briefcampagnes en bedrijfsbezoeken. Daarnaast spreekt de Bestuurlijk Aanjager Slim met Stroom een breed scala aan ondernemingen en brancheverenigingen over de uitdagingen die zij ervaren als gevolg van netcongestie en oplossingen waar zij aan kunnen bijdragen. Aan de hand van de uitkomsten van deze gesprekken wordt het beleidsinstrumentarium verder ontwikkeld.
Het bericht 'Experts: adviesbureaus nemen taak ambtenaren over bij energietransitie' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Experts: adviesbureaus nemen taak ambtenaren over bij energietransitie»?1
Ja.
Herkent u het probleem, dat gemeenten en provincies moeite hebben met de uitvoering van de energietransitie wegens kennis- en personeelstekort, en daarom commerciële adviesbureaus inschakelen?
Ja.
Welke maatregelen hebt u genomen om lokale overheden te ondersteunen bij het verkrijgen en behouden van de benodigde expertise en menskracht voor de energietransitie?
Lokale overheden hebben voldoende capaciteit nodig voor de uitvoering van hun taken op het gebied van klimaat en energie, en daarmee de middelen om deze capaciteit op te bouwen. Om duidelijkheid te krijgen over de hoeveelheid benodigde middelen heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur in 2020 en 2021 onderzoek gedaan.2
Op basis van dit onderzoek is in het Coalitieakkoord afgesproken om voor de jaren 2023 t/m 2030 in totaal € 5,6 miljard beschikbaar te stellen zodat gemeenten en provincies hun taken op dit gebied goed uit kunnen voeren. Op deze basis heeft het kabinet met de Tijdelijke regeling capaciteit decentrale overheden voor klimaat- en energiebeleid (CDOKE) tot en met 2025 € 1,04 miljard uitgetrokken om gemeenten en provincies hierbij te ondersteunen. Met dit geld kunnen zij extra personeel aantrekken, kennis vergroten en externe expertise in huis halen. De aanvraagperiode liep tot 28 april jl. Alle gemeenten en provincies hebben een aanvraag ingediend en op al die aanvragen is positief beschikt.
Rijk, provincies en gemeenten gaan met elkaar in overleg hoe de langjarige zekerheid voor na 2023 vorm te geven. In de bestuurlijke afspraken met provincies en gemeenten is vastgelegd dat in 2024 een herijking van het ROB-advies zal worden opgeleverd. Deze herijking is inmiddels in gang gezet en de ROB verwacht in het eerste kwartaal van 2024 zijn advies te publiceren. In deze herijking worden, mede naar aanleiding van de opgedane ervaring in de uitvoering, de activiteiten en het bijbehorend middelenbeslag voor de uitvoering van de taken geactualiseerd ten behoeve van de periode 2025–2030.
Daarnaast zal het op 1 januari 2023 opgestarte Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie inclusief regionale ondersteuningsstructuur gemeenten ondersteunen bij de energietransitie in de gebouwde omgeving. Dit maakt de afhankelijkheid van externe partijen ook kleiner.
Klopt het dat veel opdrachten aan adviesbureaus niet openbaar worden aanbesteed, maar onderhands worden gegund? Hoe beoordeelt u deze situatie?
We kunnen niet beoordelen hoe vaak dit voorkomt, maar dit zal geregeld voorkomen. Het klopt dat dit voor opdrachten onder de Europese aanbestedingsdrempels mogelijk is. Voor de levering van diensten aan de centrale overheid is het drempelbedrag 140.000 euro en aan de decentrale overheid 215.000 euro. Onder deze drempels geldt er geen verplichting om opdrachten vooraf bekend te maken. Wel dienen aanbestedende diensten op grond van de Gids Proportionaliteit te bezien welke aanbestedingsprocedure (enkelvoudig of meervoudig) het meest geschikt en proportioneel is. Daarbij geldt dat voor relatief kleine opdrachten (<50.000 euro) vanuit het oogpunt van administratieve lasten de één-op-één gunning (enkelvoudig) het meest geschikt is. Daarbij moeten aanbestedende diensten hun keuze voor de gekozen procedure goed motiveren. Ondernemers kunnen een klacht indienen als ze van mening zijn dat de keuze voor een aanbestedingsprocedure onvoldoende is onderbouwd.
Klopt het dat adviesbureau Klimaatroute een dochter is van energiebedrijf Essent? Hoe beoordeelt u de claim van dit adviesbureau dat het «onafhankelijk» en «zonder commercieel belang in de uitvoering van maatregelen» opereert?
Klimaatroute is een dochteronderneming van Essent.
Huishoudens moeten er op kunnen vertrouwen dat hen onafhankelijk en goed advies wordt gegeven – zeker indien dit onder de verantwoordelijkheid van een gemeente wordt uitgevoerd. Dit vertrouwen in de markt en de overheid is essentieel voor het slagen van de transitie. Het is in beginsel aan gemeente en leverancier om afspraken te maken over de wijze van uitvoering van werkzaamheden uit het contract, het toezicht erop en de tarieven zolang het binnen de voorwaarden van de RREW regeling past. Bij onrechtmatigheden door een leverancier kunnen gemeenten een procedure starten.
Deelt u de mening van de Autoriteit Consument & Markt, dat er sprake kan zijn van misleiding als de suggestie wordt gewekt dat er geen enkele (financiële) band bestaat tussen de adviseur en uitvoerende partijen?
De toezichthouder Autoriteit Consument & Markt geeft in het bericht aan dat het in veel sectoren gebruikelijk is dat er commissie wordt betaald voor het aandragen van opdrachten of overeenkomsten. Maar dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van misleiding als de suggestie wordt gewekt dat er geen enkele (financiële) band bestaat tussen de adviseur en uitvoerende partijen. Als eerder gezegd: huishoudens moeten er op kunnen vertrouwen dat hen onafhankelijk en goed advies wordt gegeven, zeker indien dit onder de verantwoordelijkheid van een gemeente wordt uitgevoerd.
Onderkent u het risico dat commerciële adviesbureaus de rol van lokale ambtenaren overnemen? Bent u het eens met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat het beter is als gemeenten zelf de expertise voor de uitvoering van de energietransitie in huis hebben? Zo ja, welke maatregelen neemt u om gemeenten hierin te ondersteunen?
De verhouding van eigen capaciteit en inhuur moet uiteraard in balans zijn. Zoals in antwoord 3 aangegeven, hebben we een aantal maatregelen genomen waarvan ik verwacht de komende jaren verbetering te zien. Neemt niet weg dat de arbeidsmarkt onder druk staat en gemeenten ondanks het beschikbaar komen van de middelen, nog steeds moeite kunnen hebben om geschikt personeel te vinden. Om gemeenten te ondersteunen in het vormgeven van de lokale warmtetransitie is het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie (NPLW) opgericht, waarbij ook is voorzien in een regionale ondersteuningsstructuur waarin gemeenten worden gestimuleerd regionaal samen te werken met o.a. andere gemeenten, netbeheerders, bouwers en corporaties.
De oorzaken van Inflatie en het feit dat volgens een recente IMF studie stijgende bedrijfswinsten de grootste oorzaak zijn |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het paper «Euro Area Inflation after the Pandemic and Energy Shock: Import Prices, Profits and Wages», geschreven door Niels-Jakob H. Hansen, Frederik G.Toscani en Jing Zhou van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat (bijna) de helft van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten?
Het kabinet deelt de conclusie dat een gedeelte van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten, zoals ook eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen. De mate waarin dit het geval is in Nederland, kan echter op dit moment niet eenduidig worden vastgesteld. Zo zijn er meerdere onderzoeken verschenen de laatste weken, waarin verschillende conclusies naar boven komen.2 Het is door deze verscheidenheid aan onderzoeken en cijfers op dit moment voor het kabinet niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over de precieze bijdrage van stijgende winsten aan inflatie.
Acht u dit onderzoek representatief voor Nederland? Zo nee, bent u dan bereid aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om voor het eind van de zomer een vergelijkbare studie over Nederland te hebben?
Het onderzoek laat de resultaten zien van de Eurozone als geheel, waarbij het onduidelijk is of deze precieze percentages representatief zijn voor de Nederlandse situatie. Het fenomeen dat stijgende brutowinsten bij hebben gedragen aan inflatie komt voor in meerdere ontwikkelde economieën, en daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De Nederlandse situatie kan verschillen van de situatie in andere Eurozonelanden, bijvoorbeeld vanwege een hogere invoerafhankelijkheid van energie, een andere situatie op de arbeidsmarkt of verschillen in concurrentie tussen bedrijven.
Er zijn de afgelopen tijd verschillende onderzoeken gepubliceerd die kijken naar de bijdrage van lonen en winsten aan de bbp-deflator, zoals ook in de IMF-studie. Het betreft bijvoorbeeld de eerder aangehaalde DNB-studie en een recent gepubliceerde CBS-analyse3. Daarnaast heeft het CPB ook onderzoek gedaan naar het collectieve welvaartsverlies in de Macro-Economische Verkenningen 2023. Uit deze onderzoeken blijkt dat hogere winsten een deel van de hoge inflatie in 2022 verklaren, net als hogere lonen. Het kabinet begrijpt de vraag, maar heeft op deze korte termijn nog niet na kunnen gaan of het CPB hier aandacht zal besteden in een van zijn publicaties.
Welke lessen voor het beleid trekt u uit het feit dat stijgende winsten de grote drijver zijn van stijgende prijzen en dus niet import prijzen, niet lonen en niet belastingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke beleidsopties wilt u verkennen om ervoor te zorgen dat de winsten niet langer de drijver zijn van inflatie? Kunt u daarover voor op of Prinsjesdag rapporteren?
Het is voor het kabinet van belang dat dat winsten en lonen zich op termijn op een evenwichtige manier ontwikkelen. Het is daarom belangrijk dat de lonen een inhaalslag maken, zoals we nu ook in de cijfers zien.
Tijdens de augustusbesluitvorming zal het kabinet het brede vraagstuk van lastenverdeling en koopkracht integraal bezien.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die andere EU-landen (zoals Frankrijk) genomen hebben om de graaiflatie te beteugelen? Kunt u elk van de maatregelen zo goed mogelijk beschrijven en aangeven wat de voor- en nadelen zijn?
Allereerst vindt het kabinet het momenteel niet gepast om te spreken van «graaiflatie», zoals eerder aangegeven in verschillende antwoorden op Kamervragen en tijdens het debat over de Voorjaarsnota.
Een aantal Europese landen heeft maatregelen genomen om verdere prijsstijgingen van bedrijven in te perken. Zo zijn er in Frankrijk recent informele afspraken gemaakt met 75 grote voedselbedrijven om vanaf juli de prijzen verschillende producten te verlagen. In Hongarije zijn er tijdelijk verplichte prijsverlagingen opgelegd aan grote supermarktketens. Daarnaast zijn er voor verschillende producten prijsplafonds ingevoerd. Ook in Kroatië zijn er prijsplafonds ingevoerd.
Verder is in Spanje en Polen het btw-tarief op voedsel verlaagd. Tot slot heeft de Italiaanse regering toegezegd prijzen beter te monitoren, maar is er aangegeven geen prijslimieten op te leggen. Specifiek voor deze maatregelen, die ingaan op het verlagen van de btw-tarieven, verwijzen wij naar de recent verschenen evaluatie van het verlaagde btw-tarief, waaruit blijkt dat een verlaging van het btw-tarief op voedingsmiddelen geen doelmatig instrument is om fiscale druk op minder koopkrachtigen te verminderen.
Het voordeel van de overige maatregelen is dat ze op de korte termijn de kosten die huishoudens ervaren als gevolg van gestegen inflatie kunnen verlichten. Tegenover deze baten op korte termijn staan echter ook kosten: ingrijpen in prijsvorming en marktprocessen heeft forse nadelen. Het verstoort namelijk toeleveringsketens, en verhoogt kunstmatig schaarste en oververhitting – wat weer leidt tot prijsstijgingen. Ook neemt het de prikkel weg bij bedrijven om te investeren in het vergroten van hun aanbod, terwijl dat er juist aan bijdraagt om vraag en aanbod beter in evenwicht te brengen en inflatie remt. Daarnaast zijn met name ketens in de voedselindustrie zeer complex, wat ervoor zorgt dat de impact van zulke ingrepen lastig te overzien is. Ingrijpen in prijsvorming schept bovendien een onwenselijk precedent, waarbij er onzekerheid en wispelturigheid wordt gecreëerd bij voedselproducenten- en aanbieders, waar ook huishoudens geen baat bij hebben.
Wilt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
De brief 'Vormgeving instrumentarium hernieuwbare waterstof' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Welk beleid is er momenteel voor waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval, of kernenergie aangezien u aangeeft dat de waterstofvraag in andere sectoren dan industrie en mobiliteit vooral ingevuld zal moeten worden met deze vormen van waterstof? Kunt u dit uitsplitsen naar energiebron?
Het beleid rondom waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen is vooral gericht op de toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS). Voor waterstofproductie uit aardgas, industriële restgassen en afval is SDE++-subsidie beschikbaar voor het CCS-gedeelte. Kernenergie kan op termijn een rol spelen bij waterstofproductie, rechtstreeks of via het CO2-arm of -vrije elektriciteitsnet. Verder wordt waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen indirect gesteund via de aanleg van de waterstofinfrastructuur zoals de importterminals, het landelijk waterstofnetwerk en opslagfaciliteiten, en van CO2-infrastructuur voor transport en opslag. In het (concept) nationaal plan energiesysteem (NPE) dat ik op 3 juli jl. aan uw Kamer heb aangeboden, wordt ook ingegaan op de rol van grijze en blauwe (koolstofarme) waterstof in verschillende sectoren richting 2050.
Hoe wordt er voor gezorgd dat de elektriciteitssector zoals u omschrijft vooral gebruik zal gaan maken van waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval of kernenergie en niet voor groene waterstof kiest?
Voor de ombouw van gascentrales naar waterstof is 1 miljard EUR subsidie gereserveerd. Dit bedrag is bedoeld om de transitie van gascentrales naar waterstof te versnellen, en is niet gericht op een specifieke productiemethode van waterstof. Wat betreft productiemethode van waterstof in relatie tot gascentrales is geen specifiek of aanvullend beleid van de overheid voorzien. Als generiek instrument is de SDE++ voor CCS inzetbaar. Voor gascentrales zou hierdoor op korte termijn naar verwachting met name blauwe waterstof (geproduceerd uit aardgas met CCS) interessant zijn als brandstof. Op langere termijn, wanneer groene waterstof (geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit) in grotere volumes beschikbaar en concurrerend is, kan dit blauwe waterstof gaan vervangen.
Deelt u de mening dat het goed is voor het klimaat en de leveringszekerheid als aardgas op de Noordzee op termijn wordt ingezet om blauwe waterstof te maken?
Aardgas uit de Noordzee is beter voor het klimaat dan geïmporteerd aardgas. Koolstofarme waterstof geproduceerd met dit aardgas kan derhalve op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan het halen van de klimaatdoelen en het vergroten van de leveringszekerheid.
Hoe past dit binnen het versnellingsplan Noordzeegas? (Kamerstuk 33 529, nr. 1058) Welke manieren zijn er om te borgen dat aardgas van de Noordzee op termijn gebruikt zal worden om blauwe waterstof te maken? Bent u van plan hier beleid op te maken?
Het versnellingsplan voor de Noordzee beoogt om de reeds sterke daling van de gasproductie op de Noordzee zoveel mogelijk af te vlakken om zodoende bij te dragen aan de leveringszekerheid.
Zie ook het antwoord op vragen van de leden Bontenbal en Erkens over blauwe waterstof (kenmerk 2023Z09515, ingezonden 30 mei 2023, beantwoord op 3 juli 2023).
Welke rol bent u van plan te spelen in het afsluiten van contracten van Nederlandse energiebedrijven met landen zoals Noorwegen om een stabiel aanbod van blauwe waterstof in de toekomst naar Nederland te halen?
Noorwegen is voor Nederland een belangrijke leverancier van energie en kan dat in de toekomst ook voor waterstof zijn. Daarom is waterstof ook een van de onderwerpen in de MoU die in 2021 is ondertekend. Het is aan in Nederland gevestigde bedrijven om aan te geven of men blauwe waterstof wil importeren uit Noorwegen. Voor deze blauwe waterstof kan op termijn ook gebruik worden gemaakt van de infrastructuur (terminals, backbone, opslag) waarvoor het kabinet momenteel investeringen ondersteunt.
Op dit moment wordt door de Deutsche Energieagentur (DENA) en het Noorse Transportbedrijf Gassco een haalbaarheidsstudie gedaan naar grootschalige importen van waterstof uit Noorwegen, om aan de toenemende vraag naar waterstof vanaf 2030 te kunnen voldoen. De resultaten van deze studie zullen binnenkort worden gepresenteerd. In eerste instantie gaat het om blauwe waterstof, op termijn zal er ook groene waterstof uit Noorwegen worden geïmporteerd.
Navraag bij staatsdeelneming Gasunie leert dat er vanuit Noorse zijde ook belangstelling bestaat om de mogelijkheden te onderzoeken voor Noorse (pijpleiding)exporten naar Nederland, via (een deel van) de toekomstige Noors-Duitse waterstof infrastructuur. De Nederlandse overheid zal het gesprek aangaan met Noorwegen en Duitsland om te bezien of een dergelijke verkenning kan worden ondernomen.
Welke rol ziet u voor waterstofopslagen bij het van de grond krijgen van de waterstofmarkt? Kunt u daarbij specifiek aangeven hoe u zonder waterstofopslag voornemens bent om vraag en aanbod aan elkaar gematcht te krijgen? Kunnen de waterstofopslagfaciliteiten al eerder dan in 2028 gereed zijn? Welke mogelijkheden ziet u nog tot versnelling?
Waterstofopslag is een essentieel onderdeel van het energiesysteem van de toekomst. Dit heb ik duidelijk gemaakt in het recente gepubliceerde Programma Energiehoofdstructuur (PEH). Opslag is noodzakelijk om vraag en aanbod in balans te houden en om een goed functionerende markt te hebben. In juni 2022 is een Rijkscoördinatieregeling (RCR) procedure gestart voor het eerste project in Nederland, zodat er voldoende waterstofopslagcapaciteit in 2030 is. Het gaat om de aanleg en ingebruikname van vier tot vijf nieuwe zoutcavernes voor waterstofopslag in Zuidwending. Het RCR traject kent verschillende stappen om de omgeving en de betrokkende stakeholders goed en zorgvuldig mee te nemen in de besluitvorming, onder meer over de effecten op de omgeving. Dit vergt tijd. Voor één van de cavernes is het uitloogproces al voltooid onder de reguliere mijnbouwvergunning. Een definitief besluit over de ruimtelijke inpassing en de vergunningen wordt in 2025/2026 verwacht. Daarna kan de reeds uitgeloogde caverne voor waterstofopslag gereed worden gemaakt. Gemiddeld duurt dat twee tot drie jaar.
Met de bestaande zoutverwerkingscapaciteit kunnen er maximaal twee cavernes per jaar worden aangelegd. Dat betekent dat in 2028 niet alle zoutcavernes gereed zullen zijn. Echter, dat is (nog) niet nodig. Veel van de productie van waterstof vindt momenteel plaats op het terrein van bedrijven die de waterstof zelf consumeren. Richting 2030–2035 verandert dat: de vraag en daarmee de opslagbehoefte zal toenemen. Ik zie daarom de noodzaak van de ontwikkeling van aanvullende opslagcapaciteit en zet mij in voor het vergroten van de capaciteit van waterstofopslag op land in zoutcavernes (zie ook het Programma Energie Hoofdinfrastructuur). Ook zet ik in op onderzoek en pilots naar opslag in oude gasvelden en offshore opslagmogelijkheden. Middelen van het klimaatfonds zijn bestemd om de verdere opschaling van waterstofopslag te bewerkstelligen (reservering van 250 miljoen EUR, zie Kamerstuk 32 813-1230).
Graaiflatie |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderzoek van de Rabobank naar graaiflatie?1
Ja
Bent u bekend met het onderzoek van Weber,2 waarin zij opmerkt dat bedrijven de afgelopen periode dalende producentenprijzen hebben aangegrepen om hun winstmarges verder te vergroten en dat zij verwacht dat zij dit ook de komende periode zullen doen?
Ja
Bent u ook bekend met de analyses hierover van de Europese Centrale Bank (Isabelle Schnabel3 en Fabio Panetta4) en van Goldman Sachs?5 Bent u ermee bekend dat uit het FNV-rapport «Stijgende prijzen en hoge winsten» blijkt dat ook in Nederland de winstmarges van beursgenoteerde bedrijven zijn toegenomen van 7,5 naar 5 cent per euro omzet tussen 2019 en 2022?
Ja
Hoe kunt u stellen dat van graaiflatie geen sprake is?6 Kunt u graaiflatie volledig uitsluiten? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Ik zie dat de economie in 2022 oververhit was en dat waarschijnlijk ook nu nog is. Dit wil zeggen dat de vraag naar goederen en diensten groter is dan wat bedrijven op korte termijn kunnen leveren. Dat heeft een prijsopdrijvend effect. We zien dus inflatie. Hetzelfde effect is veroorzaakt door de disrupties in de internationale waardeketens naar aanleiding van de coronapandemie en oorlog in Oekraïne. Bedrijven hebben hierdoor hogere prijzen en soms hogere winsten kunnen realiseren. Daarnaast zijn bedrijven ook mogelijk prijzen gaan verhogen om te anticiperen op hogere loon- en financieringskosten in de (nabije) toekomst. Deze verklaringen zijn in lijn met de verwachting van normale marktontwikkelingen in een oververhitte economie, en daarom noem ik dit geen graaiflatie.
Ik verwacht dat deze hoge winsten tijdelijk zijn omdat hogere productiekosten en een lagere vraag/terugverend aanbod zouden moeten leiden tot competitieve prijzen en winsten in een goed functionerende markteconomie. De economie is volgens een eerste berekening van het CBS in het eerste kwartaal van dit jaar met 0,7 procent gekrompen. Dat zou een signaal kunnen zijn dat de oververhitting van de economie inmiddels afneemt. Daarnaast geldt ook dat niet alle bedrijven in dezelfde mate hun gestegen kosten überhaupt kunnen doorberekenen. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat 75% van de ondernemers de gestegen kosten niet volledig doorberekent aan klanten.7
Daarnaast bestaat er een hypothese dat bedrijven misbruik maken van marktmacht of zo opereren dat zij concurrentie ondermijnen, bijvoorbeeld door impliciete of expliciete prijsafspraken te maken. Dat is onwenselijk. Het is nooit uit te sluiten dat er bedrijven zijn waar dit speelt. Tegelijkertijd heb ik op dit moment geen signalen ontvangen dat dit aan de hand is. Het tegengaan hiervan is echter een continue opgave waar mijn ministerie en de ACM zich hard voor maken.
Op macroniveau zie ik op dit moment in de data geen signalen voor een zorgwekkende of structurele ontwikkeling van de winsten en lonen. Ook mijn recente gesprekken met het CPB en DNB ondersteunen dit beeld. Wel zijn er mogelijk grote sectorale verschillen in de winstontwikkeling van bedrijven. De data daarover is op dit moment nog onvoldoende op (sub-)sectorniveau beschikbaar, waardoor daar geen empirische duiding van is te maken. Het CPB heeft daarnaast een onderzoek gepubliceerd waarin het stelt dat het gemiddeld geen trendmatige stijging ziet in het verschil tussen verkoopprijzen en kostprijzen, de zogeheten van mark-ups, gedurende 2006–2015.8 Dit betreft gemiddelde waarden en neemt niet weg dat er sectoren zijn waar de concentratie en/of markups kunnen zijn toegenomen.
Deelt u de opvatting dat machtsconcentraties prijszettende macht mogelijk maken? Deelt u de opvatting dat marktfalen vraagt om ingrijpen?
In veel gevallen leidt meer concurrentie tot neerwaartse prijsdruk. In gevallen waar marktconcurrentie niet optimaal is, bijv. op markten met een beperkt aantal of slecht één aanbieder(s) (oligopolistische of monopolistische markten), kunnen machtsconcentraties ontstaan waarbij disproportionele prijsverhogingen mogelijk worden. Ik deel de opvatting dat overheidsingrijpen in markten gerechtvaardigd kan zijn bij marktfalen. Marktfalen kan verschillende oorzaken hebben. Oneigenlijk marktgedrag bij gebrekkige concurrentie, zoals misbruik van een economische machtspositie, is een voorbeeld. Voor gevallen waarin zulk gedrag marktfalen veroorzaakt, is de wetgever de Autoriteit Consument en Markt, als onafhankelijk markttoezichthouder, voorzien van een wettelijk instrumentarium tot ingrijpen. Belangrijkste hiertoe is de Mededingingswet (zie onder 12). Ik ben in gesprek met de ACM om te bezien of aanvullende instrumenten nodig zijn voor effectief markttoezicht in de Nederland.
Op hoeveel Nederlandse markten (en voor Nederland relevante internationale markten) is er naar uw inzicht sprake van machtsconcentratie of juist niet van machtsconcentratie? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Zowel mijn ministerie als de ACM heeft zulke gegevens niet zomaar voorhanden. Om tot conclusies te komen over machtsconcentraties, bijvoorbeeld aan de hand van de Herfindahl-Hirschman-Index, is aanvullend onderzoek nodig. De ACM kan hiernaar onderzoek uitvoeren als er vermoedens zijn dat er onwenselijke machtsconcentraties vormen binnen bepaalde markten. Zo verricht de ACM met enige regelmaat onderzoek naar individuele markten of sectoren, zoals onlangs nog naar de retailmarkt voor energie. Dit doet de ACM vanwege de zorg dat haperende concurrentie (mede) bijdroeg aan de hogere prijzen. Een ander voorbeeld is een recente marktstudie naar clouddiensten, waarin de ACM heeft onderzocht hoe de markt voor clouddiensten functioneert en of er risico’s zijn voor de prijs, kwaliteit en innovatie van clouddiensten als gevolg van de markstructuur of gedrag van aanbieders van die diensten. De ACM heeft echter geen volledig actueel beeld van alle sectoren.
In algemene zin zijn concentratie-indices (zoals de HHI) vaak minder informatief over marktmacht dan mark-ups. De reden is dat er geen eenduidig verband bestaat tussen concentratie en concurrentie-intensiteit (wanneer producten bijvoorbeeld meer op elkaar lijken, kan een klein aantal aanbieders soms volstaan voor intensieve concurrentie). Er zijn recent enkele onderzoeken verschenen naar de mark-ups, zoals ook het eerder aangehaalde CPB-onderzoek dat geen trendmatige stijging van mark-ups vindt in de periode 2006–2015. Daarnaast hebben onderzoekers Jan de Loecker en Jan Eeckhout de mark-ups in verschillende landen onderzocht tussen 1980 en 2016.9 Zij vinden dat de mark-ups ook in Nederland weliswaar zijn gestegen, maar minder dan gemiddeld in Europa en minder dan gemiddeld wereldwijd.
Op dit moment zien wij geen reden om alle Nederlandse markten te onderzoeken op machtsconcentraties. Als de ACM vermoedens heeft van onwenselijke ontwikkelingen van machtsconcentratie in een specifieke markt, dan kan zij dit uiteraard onderzoeken.
Op hoeveel Nederlandse markten (en voor Nederland relevante internationale markten) is er naar uw inzicht sprake van graaiflatie of juist niet van graaiflatie? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 4 vind ik graaiflatie geen passende benaming voor prijsvorming in een oververhitte markt. Dit geldt ook op sectoraal niveau. Het aandeel van inflatie dat te verklaren valt uit hogere winsten zal verschillen per sector.
Indien individuele bedrijven prijzen opdrijven door marktimperfecties, is dat onwenselijk. Als de ACM vermoedens heeft van onwenselijke ontwikkelingen van machtsconcentratie in een specifieke markt, kan hier actie op volgen, uiteraard voor zover gedragingen in strijd zijn met de Mededingingswet (zie ook het antwoord op vraag 15).
Kunt u bij de beantwoording van de twee voorgaande vragen voornamelijk kijken naar markten die belangrijk zijn voor de Nederlandse consument en daarbij ook de relevante «upstream» en «downstream» markten meenemen, namelijk de keten van markten van toeleveranciers en de consumentenmarkten?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7
Kunt u bij de beantwoording van de zesde een overzicht geven van de machtsconcentraties, zoals door middel van de Herfindahl-Hirschman-index en daarbij de ontwikkeling in de tijd weergeven?
Zie het antwoord op vraag 6
Kunt u de verschillende mechanismen die ervoor kunnen zorgen dat de prijzen stijgen monitoren en hierover aan de Kamer rapporteren? Wilt u hierbij in ieder geval graaiflatie c.q. winstgedreven inflatie meenemen?
Er zijn veel verschillende instanties die de ontwikkeling van prijzen monitoren. Bijvoorbeeld het CBS, het CPB, DNB, de ECB, maar ook andere partijen (zoals RaboResearch). In dit soort monitoring wordt aan de achterliggende mechanismen van prijsontwikkelingen aandacht besteed. Daarbij doet de ACM als toezichthouder regelmatig onderzoek of specifieke markten goed werken. In de afgelopen periode is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de prijzen van energiebedrijven.
Om twee redenen acht ik het Ministerie van EZK geen geschikte partij om over ontwikkeling van prijzen te rapporteren. Ten eerste doen de genoemde instanties specialistisch onderzoek om te rapporten over prijsontwikkelingen en verschillende mechanismes die ervoor kunnen zorgen dat prijzen stijgen. Ten tweede is het belangrijk dat deze onderzoeken onafhankelijk worden uitgevoerd.
Bent u bekend met het artikel «graaiflatiegeest gaat moeilijk terug in de fles»?7
Ja
Wat is de rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) als het gaat om het beteugelen van marktmacht en machtsconcentraties? Waarom kan de ACM niet proactief optreden, dus ook als er geen sprake is van kartelafspraken over misbruik van de machtspositie? Zou de ACM niet meer bevoegdheden moeten krijgen?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder die toeziet op het goed en eerlijk functioneren van markten. Daarbij hoort ook bij dat zij verantwoordelijk is voor toezicht op misbruik van marktmacht en machtsconcentraties, en het voorkomen en omkeren van mogelijk ongeoorloofde effecten daarvan. Het huidige mededingingsinstrumentarium biedt de ACM ruime mogelijkheden op te treden tegen kartelafspraken en misbruik van een economische machtspositie. Bijvoorbeeld door het opleggen van boetes.
Tegelijkertijd besef ik dat voortdurend veranderende marktomstandigheden vergen dat van tijd tot tijd wordt beoordeeld of de bevoegdheden van de ACM toereikend zijn. Zodoende spreek ik regelmatig met de ACM over de toereikendheid van haar instrumentarium. Mijn ministerie onderzoekt of aanvullende instrumenten nodig zijn voor effectief markttoezicht in de Nederland. Daarbij betrekken we ook de ervaringen met aanvullende instrumenten in andere landen. Zo wordt momenteel gewerkt aan een wetsvoorstel waarmee de ACM de Europese Commissie kan ondersteunen in het toezicht op naleving van de Wet inzake digitale markten. Dit instrument vormt een aanvulling op het bestaande mededingingsinstrumentarium en zorgt voor eerlijke digitale markten die toegankelijker zijn voor nieuwkomers op de markt.
Hoe kijkt u naar de afwachtende houding van de ACM? Wat zegt dat over hoe we naar markten kijken?
Naar mijn mening heeft de ACM geen afwachtende houding. ACM volgt de ontwikkelingen in de markt nauwlettend, zie bijvoorbeeld de onderzoeken naar en marktmonitor voor de retail energiemarkt, waar vorig jaar zorgen waren over te weinig concurrentie. Daarnaast ontvangt de ACM van verschillende partijen signalen over gedragingen en ontwikkelingen die een probleem zouden kunnen vormen voor de concurrentie. De ACM kan zowel op eigen initiatief als naar aanleiding van signalen besluiten om nader onderzoek te verrichten en uiteindelijk om te handelen.
Bent u bekend met het voornemen van Frankrijk om in te grijpen bij levensmiddelenhandelaars als zij de dalende inkoopprijzen niet doorvertalen?8 Bent u bekend met het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om te onderzoeken waarom de inflatie zo hoog is en wat onder andere de rol van beleid is?9
Ja
Bent u bereid om zelf ook actie te ondernemen bij uitwassen? Zo ja, welke actie? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van mogelijke maatregelen die genomen kunnen worden?
Zoals eerder aangegeven bij de beantwoording van vraag 4, vind ik het ongewenst als bedrijven misbruik maken van marktmacht of als bedrijven concurrentie ondermijnen. Dat zou ik uitwassen willen noemen. De ACM is als onafhankelijk toezichthouder met een eigen prioriteringsbeleid verantwoordelijk voor de monitoring hiervan en kan ingrijpen indien er sprake is van zulk gedrag. Ik ben ook in gesprek met de ACM over huidige en toekomstige marktontwikkelingen en haar instrumentarium. Mijn ministerie onderzoekt of het nuttig en nodig is om dit instrumentarium uit te breiden. Daarbij betrekken we ook de ervaringen met aanvullende instrumenten in andere landen.
Bovenop dit mededingingsbeleid is het bevorderen van concurrentie een continue prioriteit voor mijn ministerie. Voorbeelden hiervan zijn een verbod op misleidende «van-voor»-prijzen die ten onrechte de indruk wekken van prijsverlagingen, en een actieagenda voor versterking van de interne markt. Het bewerkstelligen van goed werkende markten biedt niet dé oplossing tegen inflatie, maar kan wel onderdeel zijn van de oplossingen doordat concurrentie ervoor zorgt dat markten tot een competitieve prijs komen.
Nederlandse invloed binnen Euronext |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat bij de afsplitsing van Euronext van de New York Stock Exchange (NYSE) er in het kader van de vergunning (beurserkenning) is afgesproken dat de «tweede man» (COO) binnen het bedrijf Nederlands zou zijn en twee leden vanuit Euronext Amsterdam in de directie zitting zouden hebben? Zijn toen tevens afspraken gemaakt om budgettaire aantasting van nationale belangen te voorkomen (vetorecht)?1
Bij de afsplitsing van Euronext van de New York Stock Exchange is in 2014 in het kader van de vergunningverlening afgesproken dat voor het initiële bestuur van Euronext N.V. de CEO en COO zullen worden voorgedragen en benoemd rekening houdend met de relatieve omvang van de nationale Euronextmarkten. In 2014 waren de Franse beurs en Nederlandse beurs de grootste binnen Euronext N.V. Het ging dus alleen om de benoemingen van de eerste bestuurders en niet om de bestuurssamenstellingen daarna. Ook is toen afgesproken dat het bestuur van Euronext N.V. altijd geografisch in balans moet zijn. Met dit element is rekening gehouden bij latere benoemingen van bestuursleden. Tevens zijn toen afspraken gemaakt ten aanzien van beleidsvrijheid en financiële zelfstandigheid van de lokale beurzen. Zo kan een lokale beurs een beslissing van het bestuur van Euronext N.V. verwerpen indien een dergelijke beslissing uitsluitend de desbetreffende lokale beurs/markt raakt en de beslissing materiële of strategische impact heeft op de betreffende lokale beurs. Deze afspraken zijn vastgelegd in de vergunning aan Euronext.
Klopt het dat tot op heden er geen Nederlander mede aan het roer staat van Euronext en dat Euronext Amsterdam nu slechts één vertegenwoordiger in de directie van tien leden heeft, bovendien zonder lijnverantwoordelijkheid? Kunt u aangeven door wie het bedrijf wordt geleid?
De CEO’s van de lokale beurzen zijn tevens bestuurslid van Euronext N.V. Dit geldt ook voor de CEO van Euronext Amsterdam. Het klopt dat er op dit moment geen andere Nederlander in het bestuur van Euronext zit. De CEO van Euronext N.V. is Stéphane Boujnah.
Waarom wordt er niet vastgehouden aan de gemaakte afspraak om een Nederlander op de tweede positie binnen het bedrijf te plaatsen?
Zoals bij vraag 1 aangegeven is er geen afspraak gemaakt over de tweede positie binnen Euronext N.V. Er is alleen afgesproken dat de bestuurssamenstelling geografisch in balans dient te zijn gelet op de lokale beurzen. Het bestuur van Euronext N.V. voldoet aan deze afspraak aangezien het bestuur bestaat uit de CEO (Frans), de CEO’s van de lokale beurzen, de COO (Portugees) en de Head of Global Sales (Brits).
Bent u het ermee eens dat een goedwerkende kapitaalmarkt van levensbelang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, ziet u het nationale belang van voldoende invloed van Euronext Amsterdam binnen de Europese beursorganisatie?
De beurs die Euronext Amsterdam in Nederland exploiteert is cruciaal voor de werking en ontwikkeling van de Nederlandse kapitaalmarkten en behoort tot de Nederlandse financiële kerninfrastructuur.2Op dit handelsplatform kunnen bedrijven uit Nederland, maar ook buitenlandse bedrijven die belangrijk kunnen zijn voor de Nederlandse economie, kapitaal aantrekken door uitgifte van aandelen. Hiermee biedt Euronext Amsterdam (Nederlandse) ondernemingen toegang tot de kapitaalmarkten.
Ik deel de opvatting dat goedwerkende kapitaalmarkten belangrijk zijn voor de Nederlandse economie en dat daarom het ook belangrijk is dat Euronext Amsterdam binnen de Europese beursorganisatie voldoende invloed heeft. Naast ondernemers zijn ook beleggers – zowel retail (consumenten) als institutioneel (pensioenfondsen, verzekeraars) – belangrijke stakeholders die baat hebben bij een goedwerkende kapitaalmarkt. Goed functionerende lokale beurzen, zoals Euronext Amsterdam, spelen een centrale rol bij het bij elkaar brengen van deze kapitaalverschaffers en -vragers en het faciliteren van efficiënte kapitaalallocatie ten behoeve van groei en verduurzaming van de reële economie. De aanwezigheid van een goede financiële en kapitaalmarktinfrastructuur is bovendien van belang voor het behoud van een goed vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven en de financiële sector in Nederland. Naast hoogwaardige werkgelegenheid door de activiteiten rondom de beurs (handelaren, market makers, accountancy, advies, advocatuur, consultancy) is goede financiële infrastructuur ook van groot belang voor de relatief grote vermogensbeheer- en pensioensector in ons land.
Is het uw intentie om de gemaakte afspraken te handhaven en zo nodig bij te stellen? Zo nee, waarom niet?
Mijn intentie is om de gemaakte afspraken te handhaven en vast te houden aan het vereiste dat het bestuur geografisch in balans dient te zijn. Mede gelet op het feit dat Nederland de vergunning verleent aan Euronext N.V. en daarmee in de bijzondere positie verkeert dat we voorwaarden kunnen stellen aan de autonomie van de lokale beurzen, zie ik op dit moment geen noodzaak om de gemaakte afspraken omtrent de samenstelling van het bestuur bij te stellen.
Gedupeerden van Triodos-certificaten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen van de Triodos-certificaathouders die nu niet bij hun geld kunnen komen?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat ruim 43.000 mensen al jarenlang niet bij hun geld kunnen? Hoeveel van hen kwamen daardoor in de financiële problemen?
Ik vind het vervelend voor de Triodos certificaathouders dat zij hun beleggingen de afgelopen jaren niet konden verkopen indien zij dat wilden. Ik betreur het als sommigen daarmee financieel in de problemen zijn gekomen. Het is bovendien vervelend dat mensen momenteel in onzekerheid verkeren omtrent de waarde van hun beleggingen, omdat nog niet duidelijk is wat de prijs van de certificaten zal zijn zodra ze weer verhandelbaar zullen zijn (zie ook het antwoord op vraag 3). Ik kan me goed voorstellen dat dit tot vragen en zorgen leidt onder beleggers.
Het Ministerie van Financiën heeft geen zicht op individuele gevallen en ik kan dus ook niet zeggen hoeveel van de mensen die belegd hebben in de certificaten van aandelen van Triodos Bank hierdoor mogelijk in de financiële problemen zijn komen.
Wat is de reden dat Triodos gekozen heeft voor certificaten van aandelen (een soort pseudo-aandelenkapitaal) in plaats van gewoon hard en helder eigen vermogen in de vorm van aandelen?
Het is in eerste instantie aan een bank zelf om een afweging te maken op welke manier zij is gestructureerd en op welke manier het eigen vermogen is vormgegeven. De (certificaten van) aandelen vormen het kernkapitaal (CET1-kapitaal) van Triodos Bank. De regelgeving schrijft voor aan welke voorwaarden kapitaalinstrumenten moeten voldoen om als kernkapitaal te kunnen kwalificeren.2
Triodos maakt voor de financiering van haar eigen vermogen gebruik van certificaten van aandelen. De structuur waarbij certificaten van aandelen (en daarmee de economische rechten) worden uitgegeven aan investeerders, maar de aandelen zelf en de stemrechten op die aandelen worden gehouden en uitgeoefend door een stichting administratiekantoor, is niet ongebruikelijk in Nederland en volkomen legaal onder het Nederlandse vennootschapsrecht. Een dergelijke structuur wordt gezien als een beschermingsmechanisme om niet afhankelijk te zijn van stemgedrag van wisselende aandeelhouders, maar de stemrechten binnen de invloedsfeer van de onderneming te houden.
Wat onderscheidend was voor de certificaten van aandelen van Triodos Bank, is dat deze geprijsd werden op basis van de boekwaarde van de activa minus de boekwaarde van de passiva (net asset value, NAV) en dat zij op een andere manier werden verhandeld dan op een beurs. Triodos Bank heeft aangekondigd dat dit in de nabije toekomst anders wordt, namelijk dat de certificaten verhandelbaar worden op een platform (een multilateral trading facility, MTF).3
Wat vindt u van de analyse van professor Boot dat De Nederlandsche Bank dit nooit had moeten toestaan? Was op voorhand niet het risico bekend dat er kapitaaltekorten zouden kunnen ontstaan als mensen hun certificaat aan de bank zouden willen terugverkopen?
Om kapitaalinstrumenten te mogen meetellen als bufferkapitaal moeten banken voldoen aan strenge eisen, zoals beschreven in de Verordening Kapitaalsvereisten (artikel 26 e.v.).
Het huidige prudentiële raamwerk is zo vormgegeven dat er bij de bank geen kapitaaltekorten kunnen ontstaan door de inkoop van eigen (certificaten van) aandelen. Zo geldt het vereiste van voorafgaande toestemming van de toezichthouder en is bijvoorbeeld een algemene toestemming voor «market making activiteiten» in de regelgeving begrensd op maximaal 3% van het kernkapitaal van een bank.4 Deze beperkingen zijn bedoeld om uitholling van de kapitaalbuffer te voorkomen, onder meer ter bescherming van de belangen van spaarders van een bank. Naast de prudentiële eisen, moeten banken voldoen aan eisen met betrekking tot informatieverplichtingen, zodat investeerders – en in dit geval de certificaathouders – worden geïnformeerd over de risico’s.
Turbulentie op de financiële markten tijdens de start van de coronacrisis creëerde grote onzekerheid onder beleggers. Ook voor wat betreft de certificaten van Triodos Bank was er sprake van een disbalans tussen de hoeveelheid kopers en verkopers. Veel certificaathouders wilden door de onzekerheid en turbulentie op de financiële markten hun certificaten verkopen. De bank zag zich als gevolg van de disbalans genoodzaakt om de handel in certificaten meerdere keren (tijdelijk) op te schorten. Het feit dat de certificaten niet vrij op de beurs verhandelbaar waren en de omstandigheid dat Triodos Bank maar een beperkt aantal certificaten tegelijk kon inkopen, hebben bijgedragen aan de huidige situatie.
Bent u het ermee eens dat het vertrouwen in de financiële sector door dit soort constructies wordt ondermijnd? Zo ja, bent u ook bereid deze zorgen aan De Nederlandsche Bank over te brengen?
De Nederlandsche Bank (DNB) ziet erop toe dat een financiële instelling zich houdt aan de kapitaalsvereisten en monitort prudentiële risico’s die gepaard gaan met een bepaalde structuur van een onder toezicht staande instelling. Het toezicht van DNB bestaat onder andere uit een beoordeling van de risico’s bij een bank (bijvoorbeeld kredietrisico, bedrijfsmodelrisico en liquiditeitsrisico) en dit resulteert onder meer in het periodiek vaststellen van kapitaalvereisten voor de bank in kwestie. DNB beoordeelt of door de bank aangewende kapitaalinstrumenten voldoen aan de wettelijke voorwaarden om als kernkapitaal (of ander gewenst type kapitaal) te kunnen kwalificeren. Triodos Bank is ook onderworpen aan doorlopend toezicht van DNB.
Ik vind het vervelend voor beleggers in certificaten dat zij mogelijk in onzekerheid verkeren en ik kan mij voorstellen dat dit afbreuk doet aan hun vertrouwen in het product, de bank en/of het financiële stelsel. Dat vind ik zorgelijk. Tegelijkertijd is het gebruik van certificaten van aandelen geen onbekend fenomeen in Nederland. Een constructie met certificaten van aandelen biedt een onderneming de mogelijkheid om aan haar kapitaalbehoefte te voldoen, zonder compleet afhankelijk te worden van aandeelhoudersbelangen bij het uitvoeren van haar bedrijfsmodel en bedrijfsstrategie. Ook voor Triodos Bank was dit een manier om haar eigen karakter te waarborgen.
In de vraag wordt Citi Bank genoemd. Ik ga ervanuit dat hier de Zwitserse bank Credit Suisse wordt bedoeld, die onlangs in de problemen kwam en werd overgenomen door UBS. De recente casus met betrekking tot Credit Suisse is niet vergelijkbaar met de huidige situatie ten aanzien van de certificaten van aandelen van Triodos Bank. Het betreft hier ook andere kapitaalinstrumenten. Een contingent convertible (verder: CoCo) heeft andere eigenschappen en een andere status binnen het raamwerk van kapitaalsvereisten dan een certificaat van een aandeel. CoCos kunnen onderdeel zijn van het Additional Tier 1 (AT1) kapitaal van een bank. Het zijn achtergestelde obligaties die onder voorwaarden omgezet kunnen worden naar kernkapitaal. De crediteurenhiërarchie bepaalt de volgorde waarin verliezen worden verdeeld als een bank faalt en wordt afgewikkeld. Ik ben het met het lid Nijboer eens dat het wenselijk is dat de crediteurenhiërarchie helder is. Deze is uitgewerkt in de regelgeving en moet ook worden toegelicht in de uitgiftedocumentatie bij een financieel instrument.
Deelt u de analyse dat het vertrouwen in het financiële stelsel schade wordt toegebracht als financiële instellingen constructies en instrumenten verzinnen die tellen als aandelenkaptiaal, maar dat eigenlijk niet zijn? Zie bijvoorbeeld ook de coco’s van Citibank, waar de aandeelhouders minder risico blijken te lopen dan de coco-verstrekkers. Is een heldere hiërarchie in risico’s en zeggenschap niet gewenst na de financiële crisis van 2008?
Zie antwoord vraag 5.
Onder welke voorwaarden is dit product van Triodos aan mensen verkocht? Heeft Triodos zelf actief klanten benaderd?
Ik heb geen zicht op de omstandigheden waaronder in individuele gevallen de certificaten van aandelen aan beleggers zijn verkocht. Wel is het zo dat Triodos Bank voor deze certificaten een prospectus diende op te stellen, te laten goedkeuren en te publiceren.5 De certificaten van aandelen zijn over een periode van meerdere decennia verkocht door Triodos Bank. In deze periode is de regelgeving aan verandering onderhevig geweest. In september 2020 is het meest recente prospectus van Triodos Bank ten aanzien van de certificaten door de AFM goedgekeurd. De AFM toetst of de vereiste informatie adequaat terugkomt in het prospectus. Op het moment van goedkeuring voldeden de prospectussen van Triodos Bank volgens de AFM aan de op dat moment geldende prospectusregelgeving.
Goedkeuring van het prospectus door de AFM is echter geen keurmerk dat het product voor iedereen een juiste investering is. Beleggers dienen zelf te beoordelen of het product bij hen past en zich daar eventueel op passende wijze verder over te laten informeren en/of adviseren.
In een prospectus worden de voorwaarden opgenomen die verbonden zijn aan de aanbieding van de effecten en worden de voorwaarden met betrekking tot de effecten beschreven, zoals de voorwaarden met betrekking tot de verhandeling. Het beleggen in effecten brengt risico’s met zich mee, zoals mogelijk waardeverlies. In een prospectus (vooral in het aparte hoofdstuk Risicofactoren) worden – naast de werking van het handelssysteem en de beperkingen ervan – ook de materiële risico’s met betrekking tot de uitgevende instelling en de effecten (in dit geval: de certificaten) beschreven. Bij ieder specifiek (afzonderlijk) materieel risico moet worden beschreven wat de consequentie is/kan zijn indien het materiële risico zich verwezenlijkt. Hierbij wordt bijvoorbeeld beschreven dat bij verwezenlijking van dergelijke materiële risico’s beleggers hun inleg gedeeltelijk of geheel kunnen verliezen. Een voorbeeld van een dergelijk materieel risico dat is beschreven in het prospectus van Triodos Bank uit 20206, is dat Triodos Bank de vrijheid heeft om te besluiten de handel te beperken of op te schorten en dat dit tot de situatie kan leiden dat houders van certificaten voor een periode van meerdere maanden of veel langere tijd niet de verhandelingsmogelijkheid hebben en/of niet in staat zijn om de certificaten te verkopen voor hun vermoedelijke waarde.7 Een ander materieel risico dat wordt beschreven in het genoemde prospectus is dat de prijs van de certificaten wordt gebaseerd op de net asset value (NAV) van Triodos Bank en dat de waarde kan dalen.
Is in alle gevallen duidelijk gecommuniceerd dat dit over een risicovol product gaat, zowel in de zin van waardeverlies als in de zin van illiquiditeit (mensen kunnen immers nu al jaren niet bij hun eigen geld)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat deze certificaten te allen tijde ongeschikt zijn als iemand het geld binnen afzienbare tijd moet kunnen aanspreken of dat iemand het op een vast moment nodig hebt om het pensioen aan te vullen?
Beleggen brengt altijd risico’s met zich mee. Als algemene vuistregel geldt dat het verstandig is om alleen met geld te beleggen dat je niet direct nodig hebt en dat het beter is om je geld te spreiden over meerdere beleggingen en het risico zo te spreiden. Het is vervolgens belangrijk dat beleggers goed op de hoogte zijn van de risico’s die verbonden zijn aan het product voordat zij een beleggingsbeslissing nemen. Daarvoor bestaat een wettelijk kader. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 7 en 8 heeft het Ministerie van Financiën geen zicht op individuele gevallen.
Bent u het ermee eens dat een advies om (vrijwel) al het spaargeld in dit product te stoppen onverantwoord is? Alle eieren in één mand stoppen is toch per definitie onverstandig? Heeft Triodos dit toch aan klanten geadviseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft Triodos klanten gezegd dat de certificaten een laag-risicoproduct waren? Deelt u de mening dat daar niets van klopt, gezien de waardedaling van 30–45 procent en het feit dat mensen niet bij hun eigen geld kunnen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat de zorgplicht wordt overtreden als deze producten onder voorwendselen van laag-risicoproduct, veilige investering, of als geschikte (unieke) pensioenvoorziening aan de vrouw/man zijn gebracht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 9, 10 en 11, heeft het Ministerie van Financiën geen zicht op individuele gevallen en kan ik daarom niet bevestigen of Triodos Bank al dan niet een zorgplicht heeft geschonden. Het is uiteindelijk aan de civiele rechter om hier een oordeel over te geven.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te vragen welk toezicht zij heeft gehouden op de advisering van certificaathouders en te laten toetsen of Triodos aan de zorgplicht heeft voldaan?
Toezichthouders DNB en AFM zijn primair verantwoordelijk voor het toezicht op Triodos Bank, diens financiële gezondheid en diens informatieverstrekking richting beleggers. Vanzelfsprekend houden de toezichthouders de ontwikkelingen rondom de certificatenkwestie goed in de gaten. Het is aan de onafhankelijke toezichthouders om de effecten van deze kwestie rondom de certificaten van aandelen te monitoren en (risico-gestuurd) toezicht te houden.
Wat vindt u van het feit dat de AFM niet controleert of de informatie in de prospectus feitelijk juist is? Om welke reden is de prospectus de afgelopen jaren zo vaak gewijzigd, is dat gangbaar?
Het prospectus wordt door de AFM beoordeeld op volledigheid, begrijpelijkheid en consistentie. Voor de feitelijke juistheid van het prospectus is de uitgevende instelling/aanbieder verantwoordelijk. De uitgevende instelling legt hierover ook verklaringen af in het prospectus.
De AFM volgt in haar toets de wet- en regelgeving waarin is bepaald waar zij wel en niet op dient te toetsen. De AFM beoordeelt of in het prospectus de volgens de Prospectusverordening8 vereiste informatie is opgenomen. De AFM toetst of de vereiste informatie inhoudelijk volledig in het prospectus is opgenomen, en zij beoordeelt of de informatie in het prospectus begrijpelijk en consistent is. Uit regelgeving volgt dat de AFM het prospectus niet toetst op juistheid.9 Daarnaast verklaart de uitgevende instelling in het prospectus dat zij verantwoordelijk is voor de informatie in het prospectus en dat, voor zover haar bekend, de informatie in het prospectus in overeenstemming is met de werkelijkheid en dat in het prospectus geen gegevens zijn weggelaten waarvan de vermelding de strekking van het prospectus zou wijzigen.
Het prospectus waaronder effecten worden aangeboden, heeft een maximale geldigheid van een jaar. Vandaar dat er in het geval van Triodos Bank (bijna) ieder jaar een «nieuw» prospectus (of een update) is geweest dat goedgekeurd is door de AFM.10 Om het prospectus tijdens de maximale geldigheidsduur van een jaar geldig te houden, is er soms een goedgekeurd «supplement» (een document ter aanvulling) geweest op het prospectus. Reden voor een dergelijk supplement is dat er tussentijds nieuwe materiële informatie beschikbaar is waarvoor het prospectus een update moet krijgen. Het is dus niet ongebruikelijk dat een prospectus wordt geactualiseerd en opnieuw wordt ingediend voor goedkeuring. Daartoe is Triodos Bank verplicht op grond van de geldende regels.
Op welke wijze vindt u dat recht gedaan kan worden aan bonafide certificaathouders?
Zoals ook hierboven aangegeven, vind ik het heel vervelend dat certificaathouders niet de vrijheid hadden om hun certificaten (terug) te verkopen op een moment dat zij dat hadden gewild. Al helemaal als zij daardoor mogelijk in de financiële problemen zijn gekomen. Ik heb echter geen zicht op de omstandigheden in individuele gevallen. Het is uiteindelijk aan de civiele rechter om te bezien of certificaathouders in specifieke gevallen recht hebben op schadevergoeding.
Hoe wilt u als Minister bijdragen dat het vertrouwen in Nederlandse banken niet verder wordt geschaad? Bent u bereid daar nadere (toezichts)acties op te ondernemen?
Ik vind het heel belangrijk dat de maatschappelijk vertrouwen heeft in het financiële stelsel. Ik werk er samen met de toezichthouders hard aan om de voorwaarden te scheppen waardoor de financiële sector stabiel en veilig is en dat klanten goed worden geïnformeerd.
Sinds de financiële crisis zijn er fundamentele hervormingen doorgevoerd in de regelgeving en in het toezicht op banken. Minimum kapitaaleisen voor banken zijn verhoogd en er zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van het aan te houden kapitaal. Ook zijn er liquiditeitseisen ingesteld. Het toezicht op banken is versterkt en aan banken kunnen extra eisen worden opgelegd voor instelling-specifieke risico’s. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest door middel van stresstesten die de sector aan stressscenario’s onderwerpen die vergelijkbaar aan of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Deze stresstesten laten zien dat de sector weerbaar is. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen – waar nodig – banken additionele macro-prudentiële buffers op voor systeemrisico’s.
De eisen rondom informatievoorziening aan beleggers en beleggersbescherming zijn de afgelopen jaren eveneens uitgebreid, om te zorgen dat beleggers een weloverwogen beleggingsbeslissing kunnen nemen. De AFM houdt hier toezicht op, bijvoorbeeld door de verplichte goedkeuring van het prospectus. De AFM bepaalt daarnaast haar prioriteiten door voortdurend te analyseren welke (potentiële) problemen in de markt de meeste risico’s met zich meebrengen. De AFM zet haar middelen, zoals bijvoorbeeld toezichtonderzoeken naar de naleving van specifieke gedragsnormen, vervolgens daar in waar dat het meest noodzakelijk is (risico-gestuurd toezicht).
Ik houd de ontwikkelingen rondom de certificatenkwestie in de gaten en zal dit indien nodig bespreken in mijn doorlopend contact met de AFM en DNB.
Reisorganisaties die consumenten misleiden met de aanbiedingsprijs |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Consumentenbond: 83 procent van reizen niet te boeken voor aanbiedingsprijs»?1
Deelt u de mening dat producten/diensten geboekt moeten kunnen worden voor de geadverteerde prijs? Zo nee, waarom dan niet?
Handelen deze aanbieders in strijd met de wetgeving? Kunt u dit toelichten?
Welke concrete acties gaat u ondernemen om reisaanbieders aan te pakken die adverteren met misleidende prijzen voor vakanties?
Wat zijn volgens u de gevolgen van misleidende advertentieprijzen in de reisbranche voor het consumentenvertrouwen?
Volgens de Consumentenbond beloven reisorganisaties beterschap, maar zijn er toch nog een aantal reisorganisaties die servicekosten en toeristenbelasting verstoppen. Voldoet dit aan de nieuwe eisen op het gebied van prijstransparantie van de toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM), die op 1 april 2023 ingaan? Zo ja, deelt u dan de mening dat de nieuwe eisen rondom prijstransparantie van de ACM niet volledig zijn?
De ACM heeft laten weten voornemens te zijn wanneer nodig vanaf 1 april weer te gaan controleren en te handhaven bij misleidende advertentieprijzen door reisaanbieders. Wat was de reden voor de ACM om voor 1 april niet te controleren en te handhaven?
Zijn er nog meer sectoren, anders dan de reisbranche, waar de ACM op dit moment niet controleert en handhaaft op misleidende advertenties?
De nieuwe opzegboete bij vaste energiecontracten |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat vindt u van het Besluit van de ACM tot vaststelling van de Beleidsregel Redelijke opzegvergoedingen vergunninghouders 2023? Kunt u aangeven wat uw betrokkenheid is geweest bij dit besluit (Staatscourant 2023, 1492)?
Ik ben positief over de Beleidsregel Redelijke opzegvergoedingen vergunninghouders 2023 (hierna: Beleidsregel). Ik heb dit meermaals benadrukt, mede in de formele reactie richting de ACM in het kader van de Beleidsregel. Ook heb ik meermaals aangegeven dat ik wil dat de nieuwe Beleidsregel zo snel als mogelijk in werking treedt met de randvoorwaarde dat parallel daaraan geregeld moet zijn dat consumenten goed en tijdig geïnformeerd worden over de hoogte van de opzegvergoeding (door wijziging van de Informatiecode Elektriciteit en Gas).
In de praktijk komt de nieuwe Beleidsregel neer op een opzegvergoeding die beter aansluit op het risico van de energieleverancier dat bestaat doordat consumenten te allen tijde voortijdig hun energiecontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven mogen beëindigen. De opzegvergoeding kan onder de nieuwe regels hoger uitvallen dan onder de oude regels wanneer de energieprijzen sterk dalen. Wanneer consumenten hun energiecontract uitzitten volgens afspraak of hun energiecontract beëindigen als de energieprijzen gelijk blijven of stijgen, hoeven zij geen opzegvergoeding te betalen. In dat geval is een consument goedkoper uit dan in de huidige situatie. Op dit moment staat de opzegvergoeding, die bestaat uit een vast bedrag, niet in verhouding met het risico dat energieleveranciers lopen bij een voortijdige overstap.1 Wanneer de energieprijzen dalen, kunnen energieleveranciers blijven zitten met duur ingekochte energie waarover was afgesproken dat de consument deze zou afnemen, terwijl de consument een minimale opzegvergoeding betaalt om elders een voordeliger energiecontract aan te gaan.
Energieleveranciers hebben aangegeven meer vaste energiecontracten aan te kunnen bieden wanneer de nieuwe regels rondom opzegvergoedingen zijn aangepast en de hoogte van de opzegvergoeding beter aansluit bij het verlies van de energieleverancier bij voortijdig overstappen.
Vindt u dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de juiste beslissing heeft genomen door via de opzegvergoeding het risico van een vast contract volledig bij de kleine eindgebruiker te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is belangrijk dat consumenten op voorhand goed nadenken welk type energiecontract zij willen afsluiten: of zij zekerheid willen met een energiecontract met vaste tarieven zonder risico op tussentijdse prijsstijgingen, of liever een variabel energiecontract hebben. Als een consument een energiecontract aangaat voor een bepaalde periode, bijvoorbeeld een jaar, dan rekent de energieleverancier erop dat deze het energiecontract uitdient en niet voortijdig overstapt. De consument en de leverancier spreken immers onderling een periode van afname met elkaar af en leggen dat vast in een energiecontract. Deze afspraak stelt de energieleverancier in staat een scherp en vast tarief te bieden. Dit is niet zonder risico voor de energieleverancier; deze dekt de gehele afgesproken periode zo goed mogelijk af, maar draagt wel het risico dat de consument meer gaat verbruiken dan geschat, bijvoorbeeld in een erg koude winter. Daarvoor moet de energieleverancier dan extra, dure, energie inkopen op dat moment en dat leveren voor de vooraf afgesproken prijs.
De Beleidsregel is zo opgesteld dat alleen het risico waar de consument zelf invloed op heeft voor rekening van de consument komt. Als een consument kiest voor zekerheid en een vast energiecontract afsluit en dan toch voortijdig het contract eenzijdig wil beëindigen, dan blijft de energieleverancier zitten met dure energie als de energieprijzen in de tussentijd gedaald zijn. Wanneer de energieleverancier deze kosten zelf (gedeeltelijk) moet opvangen, werkt dit kostenverhogend voor het aanbod van vaste contracten, of worden deze beperkt aangeboden zien we nu. De kosten zullen namelijk op een andere manier gecompenseerd moeten worden, namelijk door dit in de tarieven door te berekenen. Dan betalen alle klanten mee aan de kosten die veroorzaakt zijn door de klant die contractbreuk pleegt.
Wat vindt u van de taakopvatting van de ACM als het de bescherming van de consument op de energiemarkt betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM houdt als onafhankelijk toezichthouder mede toezicht op de regels die zien op bescherming van consumenten op de energiemarkt, conform haar wettelijke taak. De ACM is hierin onafhankelijk.
Erkent u dat er op geen enkele manier sprake is van evenwichtige machtsverdeling tussen de energieleverancier en de gebruiker die een vast contract afsluit, omdat de laatste op geen enkele manier kennis kan hebben van de kostprijs van energie en gas, de winstmarge van de leverancier enzovoorts? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij bekend dat de machtsverdeling tussen de energieleverancier en de consument niet altijd evenwichtig is. Daarom ligt mijn aandacht op het uitbreiden en vooral verbeteren van de bescherming van consumenten ten aanzien van energie. Dit blijkt ook uit het wetsvoorstel Energiewet dat ik voornemens ben voor de zomer naar de Kamer te sturen.
Ik kan me goed voorstellen dat een consument geen kennis heeft van de kostprijs van elektriciteit en gas en de winstmarge van energieleveranciers. De ACM houdt daarom toezicht op energieleveranciers. Onlangs heeft de ACM onderzoek gedaan bij de drie grootste energieleveranciers (Eneco, Essent en Vattenfall) in Nederland om te controleren of de tarieven van deze bedrijven redelijk zijn na de invoering van het prijsplafond. Uit het onderzoek van de ACM is gebleken dat de drie energieleveranciers geen onredelijke tarieven hanteren.2 Ook heeft de ACM onderzoek gedaan bij Budget Thuis, Greenchoice en ENGIE (inclusief hun bedrijfsonderdeel UnitedConsumers). In dit onderzoek is eveneens geconcludeerd dat deze energieleveranciers geen onredelijke tarieven in het eerste kwartaal van 2023 hanteerden.3
Welk bedrag als opzegboete bij het voortijdig opzeggen van een energiecontract vindt u acceptabel? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind een bedrag als opzegvergoeding acceptabel zo lang de energieleverancier hierdoor geen onevenredig voordeel heeft en de consument duidelijk en transparant geïnformeerd wordt over de (hoogte van de) opzegvergoeding. In de Beleidsregel worden verschillende eisen gesteld ten aanzien van transparantie over de opzegvergoeding. Zo moet de energieleverancier ervoor zorgen dat in het energiecontract kenbaar en navolgbaar is hoe de energieleverancier de hoogte van de opzegvergoeding berekent. De energieleverancier moet een indicatie van de hoogte van de opzegvergoeding doorgeven aan de consument als deze daarom vraagt. Dit stelt de consument in staat om te bepalen of, en op welke termijn, het lagere tarief dat hij elders gaat betalen een voordeel oplevert en of hij in staat is het bedrag van de opzegvergoeding te betalen.
Als de consument – al dan niet via een nieuwe energieleverancier – opzegt, dan dient de consument onmiddellijk de voorlopige hoogte van de opzegvergoeding te vernemen van de oude energieleverancier. Op die manier heeft de consument nog de mogelijkheid om van het nieuwe contract af te zien binnen de wettelijke afkoelperiode van twee weken.
Vindt u dat een toezichthouder die óók naar het belang van de consument dient te kijken boetes van meer dan 400 euro kan toestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik wil nogmaals benadrukken dat de opzegvergoeding slechts geldt in het geval van verlies als gevolg van de voortijdige opzegging van de consument bij een energiecontract met vaste tarieven voor bepaalde tijd in een markt met dalende energieprijzen. Alleen dan is er een verlies te vergoeden; er mag bovenop die vergoeding geen extra bedrag worden gevraagd.
Het is ook mogelijk dat de opzegvergoeding lager uitpakt dan nu of dat er helemaal geen opzegvergoeding verschuldigd is, namelijk bij gelijke of stijgende energieprijzen.
Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en 5. Ook bij een hoge opzegvergoeding kan de consument zelf bepalen of het betalen van een lager tarief elders opweegt tegen de eenmalige opzegvergoeding en of hij dit bedrag kan betalen.
Waarom is het risico voor het opzeggen van het contract volledig bij de consument gelegd en niet onderzocht of bijvoorbeeld het risico kan worden afgekocht of overgenomen door de energieleverancier waar naartoe wordt overgestapt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De opzegvergoeding betreft een maximale opzegvergoeding en is in hoogte niet vooraf voorspelbaar, het moment van overstappen is dan immers niet bekend. Het vormgeven van de opzegvergoeding in de vorm van een afkoopsom vooraf kan ertoe leiden dat de opzegvergoeding in veel gevallen te hoog is. Daarnaast zou het introduceren van een vooraf te betalen afkoopsom (feitelijk een verzekering) kostenverhogend zijn voor consumenten die zich gewoon aan hun contract houden. Consumenten die de volledige vrijheid willen voor een overstap zijn dan beter af met een variabel of dynamisch energiecontract, dat op ieder moment kosteloos opzegbaar is.
Zoals aangegeven in antwoord 2 werkt het kostenverhogend wanneer de energieleverancier opzegvergoedingen (gedeeltelijk) moet compenseren. Ook wanneer de nieuwe energieleverancier een deel van het risico overneemt, geldt voor deze energieleverancier dat hij kosten maakt die gecompenseerd moeten worden via de tarieven. Ik vind het onwenselijk om een dergelijke constructie te organiseren, waarbij de kosten van contractbreuk opgevangen moeten worden door andere klanten.
Bent u bereid om de ACM te verzoeken dit besluit niet in te laten gaan per 1 april 2023? Zo neen waarom niet?
De nieuwe regels over opzegvergoedingen gaan in werking op 1 juni 2023. Ik ga de ACM niet verzoeken om dit besluit niet in te laten gaan, omdat ik er van overtuigd ben dat de nieuwe Beleidsregel een positief effect zal hebben voor zowel energieleveranciers als consumenten.
Wanneer kunt u een besluit van de ACM vernietigen, conform artikel 10 van de instellingswet van de ACM?
Ingevolge artikel 10 Instellingswet ACM kan ik besluiten van algemene strekking (bijvoorbeeld beleidsregels of regelgeving van de ACM) vernietigen indien de ACM een dergelijk besluit naar mijn oordeel onbevoegd heeft genomen. De ACM is een onafhankelijke markttoezichthouder die op basis van deskundigheid en zonder politieke inmenging besluiten neemt. Dit is ook een Europeesrechtelijke vereiste dat voor nationaal regulerende instanties voor het sectorspecifieke toezicht geldt.
Kunt u met een beroep op taakverwaarlozing van het beschermen van de positie van de consument een besluit van de ACM vernietigen? Zo neen, waarom niet?
De bevoegdheid op grond van artikel 23 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen om noodzakelijke voorzieningen te treffen bij ernstige taakverwaarlozing is bedoeld als ultimum remedium bij een dreiging van ontwrichting van de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan. Deze bevoegdheid dient te worden onderscheiden van de bevoegdheid tot vernietiging van besluiten en heeft een andere werking.
Kunt u aangeven wat gedachte is geweest om artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen buiten werking te plaatsen?
In de situatie vóór de fusie van de ACM was het vernietigingsrecht van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen met betrekking tot besluiten van de NMa en OPTA (voorgangers van de ACM) in het geheel uitgesloten. In artikel 10 Instellingswet ACM is uiteindelijk een beperkt vernietigingsrecht opgenomen. Deze mogelijkheid om in te grijpen is een uiterste middel. De onderliggende redenen voor het beperkte vernietigingsrecht zijn:
Vindt u het wenselijk dat een zelfstandig bestuursorgaan beleid en regels kan maken die grote gevolgen voor inwoners en bedrijven hebben, die niet gecorrigeerd kunnen worden door uzelf of de Tweede Kamer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gegeven dat de ACM in de invulling van haar toezicht beleid en regels kan maken is inherent aan haar onafhankelijke positie als zelfstandig bestuursorgaan ten opzichte van de politiek en de Minister. De ACM heeft de rechtsvorm van een zelfstandig bestuursorgaan gekregen, omdat Europese regelgeving op het gebied van energie, telecommunicatie, post en vervoer vereisen dat haar taken en bevoegdheden onafhankelijk van de politiek belegd zijn. Dit past ook in de opzet van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen die uitsluitend in drie gevallen instelling van een zelfstandig bestuursorgaan gerechtvaardigd acht. Behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid, zoals bij de ACM, is één van die gevallen. In het kabinetsstandpunt over het rapport «Een herkenbare staat: investeren in de overheid» (Kamerstuk 2004/05, 25 268, nr. 20) is neergelegd dat het onafhankelijkheidsmotief geldt voor markttoezichthouders, waaronder (de voorgangers van de ACM) de NMa en OPTA.
Bent u bereid om – net als bij de tijdelijke wet Groningen en specifiek het IMG – het buiten werking zetten van artikel 22 van de Kaderwet ongedaan te maken? Zo neen, waarom niet?2
Ik ben niet van plan om het buitenwerking zetten van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, van de Instellingswet ACM, ongedaan te maken. Dit past niet bij het uitgangspunt dat een markttoezichthouder onafhankelijk en deskundig is om zonder politieke inmenging besluiten te nemen. Daarnaast zou dit ook in strijd zijn met Europeesrechtelijke onafhankelijkheidseisen voor het sectorspecifieke toezicht dat voor de ACM geldt.
Anders dan in de vraag wordt gesuggereerd, wordt het buiten toepassing verklaren van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in de Tijdelijke wet Groningen niet ongedaan gemaakt. Waarschijnlijk doelt u op het wetsvoorstel tot wijziging van het voorstel van wet tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen (novelle verbetering uitvoerbaarheid) (Kamerstuk 36 094). In dat wetsvoorstel is in artikel I, onderdeel Ca, een wijziging van artikel 9 van de Tijdelijke wet Groningen opgenomen. De wijziging in het genoemde wetsvoorstel betreft het schrappen van artikel 21 (de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan) in deze bepaling; de wijziging heeft geen betrekking op het buiten toepassing verklaren van artikel 22.
Wilt u deze vragen voor 1 april 2023 beantwoorden?
Het is niet gelukt om de Kamervragen voor 1 april 2023 te beantwoorden. De antwoorden op de Kamervragen zijn wel vóór inwerkingtreding van de nieuwe Beleidsregel van de ACM verstuurd.