Het bericht dat er enorme ongelijkheid is ontstaan in de studietoeslag voor arbeidsgehandicapten |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat er grote verschillen tussen gemeenten zijn ontstaan in de hoogte van de studietoeslag voor arbeidsgehandicapten?1
Ik heb kennis genomen van het bericht en onderzoek van Binnenlands Bestuur waarin wordt aangegeven dat er verschillen bestaan in de hoogte van de individuele studietoeslag. In dit verband hecht ik eraan te benadrukken dat het uitdrukkelijk aan de gemeenteraden is om in een gemeentelijke verordening invulling te geven aan de individuele studietoeslag. Voor de Participatiewet is de beleidsvrijheid van gemeenten een belangrijk uitgangspunt. Dit uitgangspunt is ook gehanteerd bij het amendement2 dat tot het opnemen van de individuele studietoeslag in de Participatiewet heeft geleid. Dit amendement is gesteund door vrijwel de gehele Kamer (alleen de PVV stemde tegen). Met het instrument van de individuele studietoeslag hebben de gemeenten dan ook de ruimte om – binnen het wettelijk kader – de individuele studietoeslag in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen de beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, inderdaad van gemeente tot gemeente verschillen. Ik acht het van belang dat via gemeentelijke politiek en jurisprudentie op deze manier invulling wordt gegeven aan het centrale begrip: eenheid in verscheidenheid.
Hoe legt u aan arbeidsgehandicapten die middels een studietoeslag kunnen en willen studeren uit dat, wanneer zij in de gemeente Nuth zouden wonen, zij aanspraak kunnen maken op 360 euro, terwijl zij, wanneer zij in Amsterdam zouden wonen, het elfvoudige, namelijk 4.118 euro zouden kunnen ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat op deze wijze arbeidsgehandicapten in Nederland gelijke kansen op het volgen van onderwijs krijgen?
Gelijke kansen op onderwijs zijn in Nederland goed geborgd, o.a. met voorzieningen als studiefinanciering en de WTOS.
De studietoeslag heeft als doel studenten en scholieren met een beperking een steuntje in de rug te geven. Zoals ik in antwoord 1 en 2 heb aangegeven acht ik het van belang dat de gemeenten- binnen de gestelde wettelijke kaders – in een gemeentelijk verordening zelf invulling geven aan de individuele studietoeslag. Daarmee hebben de gemeenten de mogelijkheid het beleid in het kader van de individuele studietoeslag af te stemmen op de lokale omstandigheden. Het centraal voorschrijven past hier niet bij.
Wat vindt u van het idee om arbeidsgehandicapten een individueel studierecht te geven op basis waarvan zij een afdwingbaar recht krijgen op een vast bedrag om te kunnen studeren? Zou een dergelijke regeling de rechtsongelijkheid die is ontstaan kunnen wegnemen en arbeidsgehandicapten gelijke kansen op het volgen van onderwijs in Nederland kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de grote verschillen in de hoogte van de studietoeslag, te bespreken met gemeenten? Wilt u de Kamer informeren over de uitkomst van deze gesprekken?
Overeenkomstig de wet kunnen de beleidskeuzes ten aanzien van de individuele studietoeslag als gevolg van het lokale democratisch proces van gemeente tot gemeente verschillen. In deze beleidskeuzes treed ik niet.
Het inschrijfgeld voor een master |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat verschillende universiteiten inschrijfgeld («application fee» of «handling fee») vragen aan studenten die zich inschrijven voor een selectieve master?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Naast de drie genoemde voorbeelden zijn mij geen andere voorbeelden bekend.
Deelt u de mening dat er geen extra drempels mogen worden opgeworpen, waardoor het inschrijven voor een master een dure aangelegenheid wordt voor studenten, zeker gezien het feit dat studenten zich soms uit voorzorg aan verschillende universiteiten inschrijven als het om selectieve masters gaat?
Ja, die mening deel ik in zijn algemeenheid.
Hoe beziet u het feit dat de Graduate School of Social Sciences van de Universiteit van Amsterdam 113 dollar (honderd euro) inschrijfgeld vraagt aan alle studenten die zich inschrijven voor een master aan dit instituut?
De Graduate School of Social Sciences heeft aangegeven dat de eigen bijdrage voor alle studenten is geschrapt.
Klopt het dat deze «application fee» ook wordt gevraagd aan Nederlandse studenten en/of studenten van binnen de Europese Unie? Zo nee, hoe verklaart u dan het feit dat de Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht € 100 inschrijfgeld vragen aan Nederlanders en andere Europeanen die buiten Nederland hun bachelor hebben gehaald?
Ja, dat klopt. De Universiteit Utrecht en de Universiteit Leiden vragen dergelijk inschrijfgeld aan studenten met een buitenlands diploma, waarvan aangetoond moet worden, dat het tenminste gelijkwaardig is aan het Nederlandse bachelordiploma en zij voldoen aan de (kennis)vereisten benodigd voor het volgen van een masteropleiding.
Is er een wettelijke grond waarop universiteiten inschrijfgeld mogen vragen aan aankomende masterstudenten?
Voor het antwoord op deze vraag maak ik onderscheid tussen studenten die met een diploma van een Nederlandse bacheloropleiding kunnen aantonen aan een bepaald kennisniveau te voldoen en zich inschrijven voor een masteropleiding en studenten die dat niet kunnen aantonen. Voor de eerste categorie studenten geldt dat, voor het toetsen of aan een bepaald kennisniveau wordt voldaan, geen inschrijfgeld in rekening mag worden gebracht. Voor de tweede categorie ligt dit anders. Aangezien studenten die geen Nederlands bachelordiploma hebben, niet in alle gevallen aantoonbaar voldoen aan de (kennis)vereisten om te mogen beginnen aan een masteropleiding, zal de instelling werkzaamheden moeten verrichten om de vereiste kennis te beoordelen. Bijvoorbeeld door de student een toets te laten doen die vergelijkbaar is met het colloquium doctum. In die situatie vind ik het redelijk als een instelling, die hiervoor kosten maakt, binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid, deze kosten (deels) in rekening brengt bij de student. Ik benadruk hierbij dat de eigen bijdrage nooit de daadwerkelijke kosten zou mogen overschrijden en dat instellingen terughoudend moeten zijn met het vragen van een eigen bijdrage. Het wettelijke uitgangspunt is immers dat studenten in beginsel geen andere eigen bijdragen betalen dan het collegegeld.
Heeft u signalen dat er door universiteiten andere losse administratieve bijdragen gevraagd worden? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken welke bijdragen dit zijn en hoe hoog deze zijn?
De signalen die ik krijg betreffen vooral eigen bijdragen van zittende studenten. De eigen bijdrage die gevraagd wordt, varieert van het vragen van een eigen bijdrage bij te late inschrijving voor tentamens, tot het vragen van een eigen bijdrage voor deelname aan excursies. Ook de hoogte van de gevraagde bijdragen varieert. Hierover heb ik uitgebreid gesproken met de koepelorganisaties en de studentenbonden. Nog deze maand zal een brief worden gestuurd aan de instellingen, met een afschrift aan de Tweede Kamer, over de verschillende vormen van eigen bijdragen voor studenten. In deze brief, die wordt onderschreven door de studentbonden, VSNU en de VH, wordt aangegeven wanneer dit wel en niet mag.
Kunt u inzichtelijk maken hoe wijdverspreid het vragen van inschrijfgeld voor universitaire opleidingen is?
Buiten de door u verstrekte voorbeelden zijn mij geen andere voorbeelden bekend waarbij een eigen bijdrage naast het collegegeld wordt gevraagd voor de inschrijving voor een masteropleiding.
Bent u bereid in gesprek te gaan met universiteiten en, als er geen wettelijke grond voor het vragen van inschrijfgeld is, hen op te dragen hier per direct mee te stoppen?
Daarvoor zie ik, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.
De bezetting van het Bungehuis van de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de bezetting van het Bungehuis, waarbij studenten en UvA-medewerkers strijden voor meer inspraak en tegen afbraak van de faculteit Geesteswetenschappen?1
De bezetting van het Bungehuis en nu het Maagdenhuis en de onderhandelingen daarover zijn in principe een zaak tussen het bestuur van de UvA en de bezetters. In het algemeen stimuleer ik de dialoog tussen bestuur, studenten en medewerkers die samen de academische gemeenschap vormen. Ik betreur het dat het bestuur en de bezetters er niet samen uit gekomen zijn.
Kunt u reageren op de eisen van de Nieuwe Universiteit, zoals een democratische verkiezing van het bestuur, een ander financieringsmodel en volwaardige inspraak over de plannen met de faculteit Geesteswetenschappen?2
De bezetters hebben diverse grote vraagstukken geagendeerd en ik ben blij dat dat het gesprek hierover in brede zin zal worden gevoerd op de UvA. De algemene motivatie dat het op een universiteit zou moeten draaien om onderwijs en onderzoek, onderschrijf ik. Het is goed om met elkaar in gesprek te blijven over de bestuurs- en medezeggenschapscultuur die daarvoor nodig is, dat blijft voor mij ook een belangrijk thema. Om die reden heb ik met de wet Studievoorschot de positie van de medezeggenschap versterkt door invoering van instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting; en met wetsvoorstel versterking bestuurskracht wil ik ook de opleidingscommissies beter in positie brengen, in het bijzonder ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Dit wetsvoorstel ligt thans bij de Raad van State.
De discussie over een ander financieringsmodel blijft actueel; het denken daarover staat niet stil. De kwaliteit van het onderwijs zou daarbij een grote rol moeten spelen. Met de prestatieafspraken – en straks ook de kwaliteitsafspraken – beogen we de kwaliteitscultuur binnen de instellingen te bevorderen en een voortdurend denken over en werken aan onderwijskwaliteit te bevorderen. Ik wijs er nadrukkelijk op dat het financieringsmodel de laatste jaren al veel minder gericht is op het aantal afgestudeerden («diplomarendement»). In 2011 is het percentage van de onderwijsbekostiging dat afhankelijk is van het aantal diploma’s beperkt van 80% in het hbo en 50% in het wo naar gemiddeld 20% in het gehele hoger onderwijs. Ik vind in hoofdlijnen een financiering die gebaseerd is op het aantal studenten redelijk. We willen immers dat alle studenten goed onderwijs krijgen.
De inhoudelijke discussie over Geesteswetenschappen wordt gevoerd met de verschillende medezeggenschapsorganen zoals de Centrale Studentenraad en de Facultaire Studentenraad Geesteswetenschappen. In al die organen zijn studenten vertegenwoordigd. Ik begrijp dat de toekomst van de Geesteswetenschappen ook een onderdeel zal zijn van de debatreeks die de UvA de komende weken organiseert.
In de brief die ik volgende week naar uw Kamer stuur, zal ik uitgebreider ingaan op de verschillende thema’s die de bezetters hebben geagendeerd.
Deelt u de mening dat de eisen niet alleen een zaak zijn van het UvA-bestuur, maar evengoed van u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Zo ja, bent u bereid daarover in gesprek te gaan?
De vraag naar passende bestuurlijke verhoudingen, de positie van de medezeggenschap en hoe te sturen op kwaliteit zijn thema’s die het gehele Hoger Onderwijs aan gaan. Ik ben niet alleen bereid daarover het gesprek aan te gaan, dit gesprek loopt al: met de studentenbonden LSVb en ISO ben ik continu in gesprek over het hoger onderwijs, en dus ook over de bovengenoemde thema’s. Daarnaast heb ik het afgelopen halfjaar een tour gehouden langs hogescholen en universiteiten, waar ik veel studenten heb gesproken over de toekomst van het hoger onderwijs. De opbrengsten van die tour vormen input voor de Strategische Agenda die nog voor de zomer uitkomt. Ik zal in de brief die ik uw Kamer volgende week stuur uitgebreider op deze thema’s in gaan.
Erkent u dat er veel steun en sympathie is voor de eisen van de bezetters, zowel binnen als buiten de UvA?3
Ik hoor inderdaad vanuit verschillende kanten steunbetuigingen voor thematiek die de bezetters hebben willen agenderen, maar ook voor het bestuur van de UvA. Tegelijkertijd maak ik uit de berichtgeving op dat er bij de acties enkele honderden studenten en docenten betrokken zijn. Ik begrijp dat de groep demonstranten gemêleerd is (wat betreft achtergrond en inhoudelijke oriëntatie). Overigens is een deel van de punten niet nieuw. In de wetenschapsvisie ben ik bijvoorbeeld al uitgebreid ingegaan op klachten van onder andere Science in Transition over publicatiedruk en het grote aantal flexcontracten.
Deelt u de mening van meer dan 100 wetenschappers dat «het bezetten van een universiteitsgebouw een belangrijk en legitiem onderdeel is van het reguliere repertoire van studentenprotest»?4
Het is een feit dat een bezetting wordt gezien als een vorm van studentenprotest, dat is in de geschiedenis immers vaker gebeurd. Een bezetting verliest echter aan legitimiteit als anderen daarvan de dupe worden, bijvoorbeeld als zij als gevolg van de actie hun werk niet kunnen doen, hun studie niet kunnen volgen of als een rechter oordeelt dat een bezetting niet (langer) legitiem is.
Wat vindt u van de opstelling van het UvA-bestuur, dat weigert om zonder voorwaarden vooraf in dialoog te gaan met de bezetters? Vindt u dit getuigen van goed bestuur? Is het niet arrogant om elk gesprek te weigeren en slechts te roepen: «mijn gebouw uit»?5
Er zijn inmiddels uitgebreide gesprekken geweest tussen bestuur en bezetters. Helaas zijn de twee partijen er niet samen uit gekomen. Ik juich het toe dat het bestuur van de UvA ondanks de uitzetting het gesprek met studenten en medewerkers in brede zin voort wil zetten. Ik heb beide partijen dan ook opgeroepen om vooral te kijken naar wat wél kan in plaats van naar wat niet kan.
Valt het volgens u onder goed bestuur dat het UvA-bestuur – zonder enige dialoog – eist dat de studenten onmiddellijk het pand verlaten op straffe van een dwangsom van een ton per dag? Is dit een redelijke eis voor studenten die op het punt staan hun basisbeurs te verliezen?6
De dwangsom is door de rechter vastgesteld op 1.000 euro per dag, dat is dus per definitie legitiem. Ondertussen is het bestuur wel met de bezetters in dialoog gegaan, maar ik begrijp ook dat het bestuur tegelijkertijd wilde dat het gebouw weer beschikbaar kwam voor onderwijs en onderzoek. Overigens is het onjuist dat deze studenten hun basisbeurs verliezen. Het studievoorschot geldt alleen voor nieuwe groepen bachelor- en masterstudenten.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor deze «competente rebellen, creatieve dwarsdenkers en constructieve neezeggers»? Zo nee, was uw oproep hiertoe destijds een lege huls?7
De bezetters zijn rebellen en dwarsdenkers. Of zij ook competent, creatief en constructief zijn moet nog blijken. Dat hangt af van de uitkomst van de gesprekken tussen de actievoerders en de UvA.
Is het waar dat Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Mark Rutte ooit heeft gepleit voor het bezetten van een faculteit? Deelt u de mening dat de studenten alleen al om die reden sympathie verdienen?8
Mark Rutte pleitte destijds vooral tegen de zesjescultuur en voor «Begeisterung» onder studenten. De uitspraken destijds vormen geen basis voor een waardering in termen van sympathie of antipathie.
Bent u bereid om op korte termijn een gesprek te organiseren tussen het UvA-bestuur en de bezetters? Zo nee, waarom houdt u zich afzijdig van een actie met als doel verbetering van het onderwijs?
Ik heb uw vragen zo snel mogelijk beantwoord. Volgende week ontvangt uw kamer hierover een meer uitgebreide brief.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk, liefst binnen enkele dagen, te beantwoorden, gezien de korte termijn waarop ontruiming aan de orde kan zijn?
Zie antwoord vraag 10.
De sluiting van een theologische hogeschool in Jakarta |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Panden Setia in Jakarta verzegeld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de sluiting van de hogeschool die vorig jaar ook al tijdelijk werd gesloten?
De Nederlandse ambassade in Jakarta heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij de hogeschool en heeft tevens het Setara Institute – een NGO die incidenten jegens religieuze minderheden in kaart brengt – verzocht ter plaatse onderzoek te verrichten naar het conflict.
Uit deze contacten is gebleken dat, in tegenstelling tot de berichtgeving, het onderwijs op de hogeschool nog altijd doorgang vindt. Wel heeft de gemeenteraad van Tangerang de hogeschool op 17 januari jl. laten weten dat zij uiterlijk 17 maart 2015 naar een andere locatie dient te verhuizen, daar de school niet over de vereiste vergunningen beschikt. In 2014 liet de gemeente de school al weten dat de school niet in het bestemmingsplan zou passen.
De leiding van de hogeschool is zich ervan bewust dat de school niet over de vereiste vergunning beschikt. Na aankoop van het complex in 2010 verwachtte de schoolleiding de benodigde vergunning voor het geven van onderwijs te zullen verkrijgen op basis van verwachtingen die gewekt zouden zijn door de voormalige burgemeester van Tangerang. Medio 2014 zijn verschillende leden van de stichting die het beheer voert over de school na interne onenigheid opgestapt. Naar verluidt zouden deze leden nu de gemeenteraad ertoe hebben bewogen de school te sommeren haar huidige locatie te verlaten. Vooruitlopend hierop is op 17 januari 2015 het hoofdgebouw van de hogeschool door de gemeente verzegeld, terwijl het onderwijs in andere gebouwen doorgaat. Volgens een woordvoerder van de school is de school bereid te verhuizen, maar heeft men de gemeente om meer tijd gevraagd voor het vinden van een alternatieve locatie.
Kunt u aangeven waarom de theologische hogeschool de afgelopen jaren herhaaldelijk is tegengewerkt en nu dus wederom is gesloten? Is er vanuit de Nederlandse ambassade contact geweest met de schoolleiding om, zo mogelijk, te bemiddelen in dit conflict? Welke contacten zijn er geweest met de Indonesische autoriteiten om de school zo snel mogelijk weer open te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt deze ontwikkeling over de bescherming van de godsdienstvrijheid in Indonesië?
Op basis van bovengenoemde informatie lijkt in dit geval sprake te zijn van een niet-religieus gemotiveerd geschil tussen de school en de lokale autoriteiten.
Nederland vraagt regelmatig en op verschillende niveaus bij de Indonesische autoriteiten aandacht voor de positie van religieuze minderheden, en ondersteunt daarnaast een programma van The Asia Foundation dat zich richt op het versterken van godsdienstvrijheid en religieuze pluriformiteit. Het onderwerp is tevens besproken tijdens de EU-Indonesië mensenrechtendialoog die 12 november 2014 in Jakarta plaatsvond.
President Joko Widodo heeft in zijn verkiezingscampagne aangegeven religieuze intolerantie tegen te zullen gaan. De Indonesische Minister voor Religieuze Zaken, Lukman Hakim Saifuddin en de Minister voor Binnenlandse Zaken, Tjaho Kumolo, hebben in november 2014 een wetsvoorstel aangekondigd dat beoogt religieuze minderheden effectiever te beschermen. Het kabinet acht dit een bemoedigende ontwikkeling.
Heeft u deze meest recente bedreiging van de godsdienstvrijheid in Indonesië veroordeeld? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen heeft de sluiting van de hogeschool voor de relatie tussen Nederland en Indonesië, die na de executie van een Nederlands onderdaan toch al onder druk staat?
Geen, zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Censuur bij de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Studenten voor Palestina woedend over censuur VU»?1
Ja. De VU heeft ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten. Op 12 januari werd bekend dat het college van bestuur van de VU heeft besloten de ruimte niet ter beschikking te stellen aan de organisatoren van het betreffende debat. Het is dus niet zo dat de VU het debat zelf heeft verboden.
De VU heeft mij aangegeven dat zij dit besluit zorgvuldig heeft genomen en toegelicht wat voor haar de redenen zijn geweest hiervoor geen ruimte beschikbaar te stellen.
De VU heeft een zeer diverse studentenpopulatie. Een belangrijke voorwaarde om die diversiteit optimaal tot haar recht te laten komen, is dat de universiteit voor alle studenten, ongeacht hun achtergrond, een veilige plek is. Volgens de VU is in aanloop naar het debat grote onrust ontstaan binnen de academische gemeenschap vanwege een gevoel van uitsluiting. De organisatoren van het debat, Studenten voor een Rechtvaardig Palestina (SRP), gebruikten leuzen als «VU Israël vrij». Dat gaf een deel van de studenten en docenten op de VU het gevoel dat er voor hen geen plaats zou zijn. Ook in het licht van de recente gebeurtenissen in Parijs was er voor de VU reden om geen medewerking te verlenen door de ruimtes niet ter beschikking te stellen.
Vindt u dat een maatschappelijk debat over de situatie in Palestina valt binnen de «bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef»?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een dergelijk debat, bijvoorbeeld over de situatie in Palestina, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Deelt u de mening dat een debat over de situatie in Palestina valt binnen de vrijheid van meningsuiting, ook wanneer hier kritiek wordt geleverd op het Israëlische nederzettingenbeleid? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ja. De vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritieken is, zeker ook in de academische wereld, een belangrijk recht. Zoals in antwoord op vraag 7 aan de orde komt, organiseert de VU juist debatten over de Israëlisch-Palestijnse kwestie. In onderhavige casus heeft het college van bestuur van de VU op basis van de onder vraag 1 benoemde elementen besloten geen ruimte ter beschikking te stellen aan de organisatoren van het debat waaraan gerefereerd wordt.
Komt met het annuleren van het debat door druk van «organisaties en mensen van buiten» de academische vrijheid in het geding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Het college van bestuur van de VU heeft me gemeld dat externe partijen geen invloed hebben gehad op hun besluit. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Hoe beoordeelt u de beslissing van de VU om dit debat te censureren?
De VU heeft aangegeven de beslissing om geen zaal ter beschikking te stellen niet te hebben genomen om te censureren maar vanwege de ontstane onrust binnen de onderwijsgemeenschap.
Gaat u het bestuur van de VU aanspreken op het censureren van dit debat op de VRIJE Universiteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom kan een debat met enkel de ambassadeur van Israël en een delegatie van de Universiteit van Haifa wel, maar een debat dat kritisch is tegenover het beleid van de regering van Israël niet bij een Nederlandse universiteit?
Het debat waarnaar verwezen wordt, was onderdeel van de VU International Day 2014. Net als in 2013 waren vertegenwoordigers van Palestijnse en Israëlische zijde uitgenodigd voor de bijeenkomst. Door omstandigheden moest de Palestijnse gast en de diplomatiek vertegenwoordiger van de Palestijnse autoriteit kort voor aanvang afzeggen. De pogingen om een andere vertegenwoordiger te vinden waren helaas niet succesvol. Omdat er geen sprake meer was van een gebalanceerd debat is besloten om de vorm van de bijeenkomst te veranderen, en zijn de lezingen van de Israëlische deelnemers geschrapt. De bijeenkomst heeft doorgang gevonden met de mogelijkheid tot het stellen van kritische vragen aan de buitenlandse gasten en de Israëlische ambassadeur.
Hoe vaak heeft de VU debatten gecensureerd? Welke debatten waren dit en op welke gronden zijn die debatten gecensureerd?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6. Mij zijn dergelijke debatten niet bekend.
Bent u bereid om met «studenten voor Palestina» en het bestuur van de VU in overleg te treden om het debat alsnog plaats te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
De VU heeft mij aangegeven in gesprek te zijn met de Studenten voor een Rechtvaardig Palestina (SRP) over een mogelijk debat over de thema’s die zij aan de orde willen stellen. Ik vind dit een zaak tussen de VU en de SRP.
Kent u andere Nederlandse universiteiten die debatten hebben gecensureerd? Zo ja, aan de hand van welke criteria is dat gebeurd? Wat heeft u hier tegen gedaan?
Nee.
Het bericht dat universiteiten geen inzage willen geven in de opbouw van het collegegeld voor de tweede studie |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Geen uitleg over hoge tarieven»?1
Ja.
Hoe beziet u de uitspraak van het Gerechtshof van Amsterdam dat de hoogte van het instellingscollegegeld getoetst mag en kan worden door de burgerlijk rechter?2 Kunt u de mogelijke implicaties van deze uitspraak toelichten?
Een groep (aspirant-)studenten verenigd in de Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) heeft in 2012 een zaak aangespannen bij de civiele rechter. Inhoudelijk gaat het om de hoogte van het instellingscollegegeld tweede studies en de onderbouwing ervan door de instellingen. Dit bovengenoemde arrest van het Gerechtshof Amsterdam is een tussentijds arrest. Het betreft geen inhoudelijke uitspraak over de zaak maar richt zich op de vraag of SCAU in haar vordering kan worden ontvangen.
Het Gerechtshof is van oordeel dat een (aspirant-)student alleen beroep kan instellen bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO) als er sprake is van een besluit van de instelling dat op enig rechtsgevolg is gericht, en dat daarvan bij deze aspirant-studenten geen sprake is. Omdat het Hof van oordeel is dat er ook voor aspirant-studenten een goede rechtsbescherming moet zijn, heeft het Hof als restrechter aspirant-studenten ontvangen in hun vorderingen. De universiteiten zijn daarentegen van oordeel dat voor aspirant-studenten een externe beroepsmogelijkheid openstaat bij het CBHO. Zij hebben om die reden tegen dit tussenarrest cassatie ingesteld.
Het gaat in deze zaak om een principe-uitspraak over de ontvankelijkheid van de vorderingen van SCAU. Ik vind het van groot belang dat er een adequate – goede en snelle – rechtsgang bestaat voor de studenten en aspirant-studenten. Ik wacht met belangstelling het arrest van de Hoge Raad af en zal dat vanuit dat perspectief op eventuele implicaties bezien.
Deelt u de mening dat het instellingscollegegeldtarief voor een tweede studie afdoende moet worden gemotiveerd, zoals het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) ook al onderschreef3 door het opgelegde instellingscollegegeldtarief te vernietigen, om zo transparantie voor studenten over de kosten van een studie te waarborgen? Zo nee, waarom verschilt u van mening?
Ik deel de mening met het CBHO dat het instellingscollegegeld tweede studies afdoende moet worden gemotiveerd. Op 7 maart 2014 heb ik daarom ook een brief gestuurd aan de hogescholen en universiteiten, over het belang van heldere informatie over de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld van tweede studies. Ik heb de instellingen erop gewezen dat het College van Bestuur hierover duidelijke informatie moet geven, zowel aan de medezeggenschap als aan studenten.
Welke maatregelen neemt u om onderwijsinstellingen aan te moedigen om gevolg te geven aan de uitspraak van het Gerechtshof en het CBHO en de hoogte van het instellingscollegegeld te onderbouwen?
In mijn eerdergenoemde brief van 7 maart 2014 aan de hogescholen en universiteiten heb ik ook aangekondigd dat ik onderzoek zal doen of de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld bij de instellingen inderdaad voldoende gewaarborgd zijn, en dat ik de resultaten hiervan zal betrekken bij mijn beleidsreactie op de derde rapportage van de monitor beleidsmaatregelen.
Ik heb dit onderzoek uitgezet. Indien hieruit blijkt dat ook na bovengenoemde brief de hoogte en onderbouwing van het instellingscollegegeld niet bij alle instellingen door studenten te achterhalen is, dan wel dat dat zeer moeilijk is, zal ik daarover in gesprek gaan met de Vereniging Hogescholen en VSNU. Afhankelijk van de uitkomst van dat overleg zal ik bezien of, en zo ja welke verdere maatregelen nodig zijn. Dit kan bijvoorbeeld zijn het verplicht stellen van transparantie over hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld op de websites van de instellingen of in het uiterste geval het aanscherpen van de regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld. Als de informatie bij de instellingen tekort blijft schieten is een uiterste maatregel om uiteindelijk het instellingscollegegeld te maximeren. Over het onderzoek en de uitkomsten van het overleg zal ik u uiterlijk 1 maart a.s. informeren.
Herkent u de signalen, zoals die ook naar voren kwamen uit een inventarisatie van de PvdA, dat volgens studenten de opbouw van het instellingscollegegeld niet transparant is?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 4.
Herinnert u zich de motie van de leden Mohandis/Rog?4 Zo ja, op welke wijze heeft u voldaan aan het verzoek om de mogelijkheden én effecten van maximering van de collegegeldtarieven voor de tweede studie inzichtelijk te maken?
In de motie Mohandis/Rog (Kamerstuk 33 519, nr.5 wordt gevraagd wat de mogelijkheden en effecten zijn van maximering van het instellingscollegegeld voor de tweede studie zijn.
Uit de informatie van de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen van 2013 (Kamerstuk 24 724, nr. 121) blijkt dat sprake is van een grote differentiatie in de hoogte van de instellingscollegegelden voor tweede studies. In mijn aanbiedingsbrief van deze monitor heb ik destijds aangegeven dat ik geen aanleiding zie het instellingscollegegeld te maximeren. Mede tegen die achtergrond ligt er een duidelijke verantwoordelijkheid bij de instellingen om transparant te zijn over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4 wat betreft het overleg met VSNU en Vereniging Hogescholen hierover.
Bent u van mening dat een instellingscollegegeld van 32.000 euro per jaar past in uw streven «om de leercultuur in Nederland te bevorderen» zoals blijkt uit uw brief over EenLeven lang leren?5
Nee. Uit de eerder genoemde tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen blijkt overigens dat instellingen een zeer gedifferentieerd beleid voeren en dat de overgrote meerderheid van de studenten een tweede studie volgt waar het gemiddelde instellingscollegegeld niet veel verschilt van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een eerste studie (ca. € 6.500 plus het wettelijke collegegeld). Gemiddeld kost een tweede bachelor ongeveer 7.500 euro per jaar en een tweede master 11.500 euro per jaar. Van de studenten die een tweede studie volgen doet 85% een bachelor en 15% een master.
Een instellingscollegegeld van 32.000 euro per jaar is dus een uitzondering, en wordt een enkele keer gevraagd voor opleidingen zoals geneeskunde waar over het algemeen sprake is van hoge kosten voor practica en laboratoria.
Om de leercultuur in Nederland te bevorderen, kondig ik in de brief over een Leven lang leren een pakket aan maatregelen aan om het onderwijs voor werkenden vraaggerichter, flexibeler en toegankelijker te maken. Hierbij gaat het onder meer om de pilots met flexibilisering, de experimenten vraagfinanciering en de verkenning naar een steunpunt validering. Ook de invoering van het levenlanglerenkrediet – onderdeel van het wetsvoorstel studievoorschot – draagt bij aan een grotere toegankelijkheid van het onderwijs voor volwassenen. Het levenlanglerenkrediet biedt nieuwe groepen studenten de mogelijkheid om het collegegeld te lenen. Het gaat daarbij om deeltijdstudenten, studenten ouder dan 30 jaar en studenten die gaan voor een tweede studie.
Bent u van plan om het gesprek aan te gaan over het inzichtelijk maken van de opbouw van het instellingscollegegeld met hogescholen en universiteiten op korte termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Een Leven lang leren van 21 januari aanstaande?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ondernemende professoren», over de nauwe banden tussen hoogleraren en hun (commerciële) geldschieters?1
Ik ben voortdurend helder geweest in mijn opvatting over nevenfuncties. Het bestaan van nauwe banden tussen universiteiten met commerciële en niet-commerciële maatschappelijke partijen juich ik toe, mits hierover transparantie bestaat.
Op 25 november 2014 heb ik samen met de Staatssecretaris de Wetenschapsvisie 2025 naar de Kamer gezonden. In deze visie stellen wij ons ten doel om wetenschappelijke sterktes en maatschappelijke uitdagingen sterker met elkaar te verbinden en de impact van wetenschap te vergroten. Hierbij past bij uitstek het zoeken van samenwerking van de universiteiten met private en publieke partijen. Zolang de academische onafhankelijkheid gewaarborgd is, juich ik samenwerking toe. Tegelijk hebben wij in de visie aangegeven er trots op te zijn dat het vertrouwen in de wetenschap groot is, maar dat dit geen reden is om de aandacht te laten verslappen. In mijn toespraak tijdens het LOWI seminar 2014 van 26 november jl. heb ik aangegeven met alle betrokken partijen het gesprek over wetenschappelijke integriteit aan te willen gaan. De noodzaak van transparantie staat daarbij centraal.
Hoe oordeelt u over het feit dat ruim 80% van de hoogleraren één of meerdere (commerciële) nevenactiviteiten heeft? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van deze hoogleraren ter discussie staat?
Het feit dat ruim 80 procent van de hoogleraren één of meer nevenactiviteiten heeft, betekent dat de universiteiten midden in de samenleving staan. Het gaat hierbij overigens om zeer uiteenlopende nevenwerkzaamheden: van lid van de redactie van een tijdschrift of van een adviesraad van een maatschappelijke organisatie tot adviseur van een private onderneming. Het bekleden van een nevenfunctie staat onafhankelijke en integere wetenschapsbeoefening niet in de weg, mits de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening in acht wordt genomen.
Hoe kan het dat nog steeds één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft, terwijl u al in 2008 beloofde om volledige openbaarheid te geven?2
De VSNU heeft in oktober 2013 getoetst of hoogleraren hun nevenactiviteiten vermelden op hun profielpagina op de website van de universiteit. Uit die toets bleek dat nagenoeg alle hoogleraren hieraan voldoen. Bij brief van 30 september 2014 heeft de VSNU nu gemeld dat van nagenoeg alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden inmiddels online staan3. Dit heeft de VSNU nader gespecifieerd door aan te geven dat van de reguliere hoogleraren in 2014 ongeveer 90% heeft geregistreerd of zij wel of geen nevenwerkzaamheden hebben. Ten aanzien van de bijzonder hoogleraren geeft de VSNU aan dat een aantal universiteiten de registratie goed op orde heeft en dat andere universiteiten bezig zijn dit proces te verbeteren. De brief van de VSNU treft u bijgaand aan.
De brief van de VSNU kan ik niet rijmen met de bevindingen in het bericht «Ondernemende professoren» dat een derde van de nevenfuncties niet is vermeld. Ik heb de VSNU dan ook om opheldering gevraagd. De VSNU heeft hierop aangegeven dat universiteiten uitsluitend relevante nevenwerkzaamheden registeren en tevens rekening houden met de persoonlijke levenssfeer van de hoogleraar door nevenfuncties in de privésfeer die geen relatie met het werk hebben niet te registeren. Bij de bijzonder hoogleraren heeft de VSNU herhaald dat de registratie nog niet goed op orde is. In sommige gevallen betreft de aanstelling slechts 10–20%, waarmee juist het bijzonder hoogleraarschap als nevenactiviteit wordt gezien.
In reactie op de toelichting heb ik aangegeven dat het begrijpelijk is dat nevenactiviteiten in de persoonlijke levenssfeer, voor zover die geen verband houden met de werkzaamheden als hoogleraar, niet worden geregistreerd. Anders wordt het als hoogleraren zelf gaan interpreteren of hun professionele nevenwerkzaamheden al dan niet relevant zijn om te vermelden. Ik verwacht dat een hoogleraar hierover op zijn minst overleg voert met de universiteit en dat bij twijfel geldt dat de nevenactiviteit wordt geregistreerd. Verder heb ik aangegeven het gepast te vinden wanneer bijzonder hoogleraren met een kleine aanstelling op hun profielpagina hun hoogleraarschap als nevenfunctie benoemen.
Hoe rijmt u het feit dat één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft met uw uitspraak in november 2013, dat «universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen»?3
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Hoe geloofwaardig is het als u jaar in jaar uit schrijft dat universiteiten hun afspraken nakomen, terwijl telkens blijkt dat dit niet het geval is?
Het is niet zo dat jaar in jaar uit aan de Kamer is gemeld dat de universiteiten hun afspraken met betrekking tot het vermelden van nevenfuncties zijn nagekomen. In het antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk van 12 november 2013 (Aanhangsel Handelingen, 2013–2014, nr. 542) heb ik aangegeven dat uit een toetsing van de VSNU, gehouden in oktober 2013, is gebleken dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van de universiteiten. Ik constateer dat de VSNU met de brief van 30 september 2014 nu voor de tweede maal een rapportage heeft uitgebracht waarbij deze keer een onderscheid is aangebracht tussen reguliere hoogleraren en bijzonder hoogleraren. Dit onderscheid brengt mij er nu toe om aan te geven dat een bijzonder hoogleraar transparant dient te zijn of het hoogleraarschap een nevenfunctie is.
Hoe oordeelt u over het feit dat één op de vijf hoogleraren «een gekochte leerstoel» bekleedt?4
De term «gekochte leerstoel» is nogal suggestief. Zo doet deze term geen recht aan alle niet commerciële organisaties (van het Wereld Natuur Fonds tot aan het KNMI) die omwille van het bevorderen van bepaalde kennis een leerstoel financieren. Ik ga ervan uit dat universiteiten over de vestiging van een bijzondere leerstoel een weloverwogen en zorgvuldig besluit nemen. Hiervoor zijn waarborgen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen. Mijn oordeel is dat het erom gaat dat de betrokken hoogleraren zich houden aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening, hetgeen onder andere betekent dat hij/zij de principes «onpartijdigheid» en «onafhankelijkheid» respecteert. Overigens betekent de verhouding 1 op 5 niet dat één vijfde van het onderzoek aan universiteiten door bijzonder hoogleraren zou worden verricht. De bijzonder hoogleraar werkt vaak – zoals eerder aangegeven – maar voor een zeer beperkt deel van zijn tijd aan de universiteit.
Deelt u de mening dat hoogleraren met een nul-aanstelling zeer onwenselijk zijn, omdat zij in bepaalde gevallen slechts nevenactiviteiten hebben in dienst van het grootbedrijf?
Die mening deel ik niet. Van de vraagstelling gaat een generalisatie uit alsof een hoogleraar met een nul-aanstelling zich zou laten leiden door motieven die haaks staan op het belang van het academisch onderzoek. Er zitten twee misvattingen in de vraag. Ten eerste hebben veel nul-aanstellingen niets met het bedrijfsleven te maken. Zo fungeren de universitaire medische centra (UMC) als medische faculteiten. De opleiding en begeleiding van de studenten en promovendi vindt plaats door personeel dat in dienst is van de UMC’s. UMC’s kunnen geen hoogleraren in dienst hebben. Omdat echter alleen hoogleraren examens mogen afnemen en het ius promovendi hebben, heeft daartoe gekwalificeerd personeel van het UMC een nul-aanstelling bij de universiteit als hoogleraar. Vergelijkbaar heeft bijvoorbeeld het UNESCO-IHE (institute for water education) hoogleraren met een nul-aanstelling bij de Technische Universiteit Delft. Daarnaast heeft ook een aantal hoogleraren met emeritaat een nul-aanstelling, bijvoorbeeld om promoties af te ronden of onderzoek te doen. Ten tweede: al zou een hoogleraar in dienst zijn van een bedrijf, dan hoeft dat geenszins te betekenen dat de onafhankelijke wetenschapsbeoefening in het gedrang komt. Er zijn voorbeelden van universiteiten die medewerkers van een architectenbureau een nul-aanstelling aanbieden om zo een band met deze creatieve wereld te hebben. Ook hier gaat het er weer om dat er transparantie is en dat de gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat de integriteit van de wetenschap wordt aangetast wanneer onderzoekers zich laten leiden door de belangen van (commerciële) opdrachtgevers?
Ja. Als dat zou gebeuren, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Kunt u ingaan op de verschillende voorbeelden in het bovengenoemd artikel, waaruit blijkt dat sprake is van belangenverstrengeling, waaronder de «honorair hoogleraar» die lobbyist is voor de energiesector en de pensioenhoogleraar die zijn onderzoekconclusies eerst voorlegt aan de Algemene Pensioen Groep (APG)?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen die in het artikel worden genoemd. Het is aan de betrokken instellingen zich een oordeel te vormen over de integriteit van het onderzoek en aan de universiteit om sancties te treffen wanneer de normen voor wetenschappelijke integriteit zijn geschonden.
Erkent u dat deze belangenverstrengeling mede wordt veroorzaakt door uw nadruk op valorisatie en het topsectorenbeleid?
Nee. Voor wat betreft valorisatie heb ik steeds benadrukt dat het hierbij gaat om zowel maatschappelijke als economische benutting van onderzoek. Kennisoverdracht via het onderwijs en vertalen van onderzoek naar de aanpak van maatschappelijke vraagstukken is ook valorisatie. Ik heb ook steeds het belang uitgedragen van het vrij en ongebonden onderzoek zowel binnen als buiten de kaders van de topsectoren. Zowel de brede kijk op valorisatie als het belang van vrij en ongebonden onderzoek staan prominent benoemd in de Wetenschapsvisie 2025.
Erkent u dat uw nadruk op cofinanciering de onafhankelijkheid van de wetenschap verder kan aantasten?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat op korte termijn alle nevenfuncties van hoogleraren volstrekt openbaar zijn? Bent u bereid sancties in te stellen indien instellingen medewerking weigeren?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3. Ik ga ervan uit dat van weigering tot medewerking geen sprake zal zijn.
Bent u bereid een landelijk register van nevenfuncties van hoogleraren aan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat universiteiten uw wens tot openbaarheid ontlopen?
Ik bespeur niet dat universiteiten de wens tot openbaarheid willen ontlopen. Uit de reactie van de VSNU, zie vraag 3, maak ik op dat de universiteiten voortdurend stappen zetten om de transparantie te vergroten. Over een landelijk register ben ik duidelijk geweest tijdens het algemeen overleg wetenschapsbeleid van 4 december 2013. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties en van de universiteit om erop toe te zien dat die transparantie er is. Het opstellen en vooral het bijhouden van een landelijk register is hierbij een bureaucratische oplossing die niets toevoegt aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren en universiteiten.
De dreigende teloorgang van alfastudies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Als taal kapitaal is, behoud dan de talenstudies voor Nederland»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de 20 hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en andere instellingen, zoals in dit artikel verwoord en zo ja, waarom?
Ik begrijp dat medewerkers en hoogleraren zich zorgen maken over bezuinigingen en hervormingen binnen hun eigen vakgebied. Uit het artikel komt naar voren dat men ervan uit ging dat het reeds om beleidsvoornemens ging, wat niet het geval was. De UvA geeft aan dat het faculteitsbestuur de notitie heeft ingebracht als discussiestuk waarover met alle betrokken partijen het gesprek nog zal worden gevoerd. Daartoe start de UvA een proces met vier werkgroepen die begin 2015 plannen zullen voorbereiden over de toekomst van de faculteit op het gebied van de inrichting van het bachelor onderwijs, de inrichting van de master, onderwijs en «student experience» en onderzoek. In de werkgroepen zullen ook studenten en medewerkers deelnemen.
Is het waar dat door de voorgenomen bezuinigingen unieke opleidingen dreigen te verdwijnen? Zo ja, bent u bereid dit te voorkomen?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussiefase. Op dit moment is daarom nog niet te zeggen of er opleidingen dan wel programma’s zullen verdwijnen.
Heeft de UvA als geheel een exploitatietekort dat bezuinigen noodzakelijk maakt, of is deze bezuiniging op de geesteswetenschappen het gevolg van het door de UvA gehanteerde allocatiemodel?
Nee. De bezuiniging heeft te maken met het feit dat er sprake is van een sterke daling van studentenaantallen in de betreffende faculteit. Studentenaantallen zijn van belang voor de rijksbijdrage die de instelling ontvangt, en de UvA houdt ook in het eigen allocatiemodel rekening met de groei en krimp van studentenaantallen bij de doorvertaling naar faculteiten.
Hoe beschouwt u de voorgenomen bezuinigingen op de geesteswetenschappen aan de UvA in het licht van het nog in ontwikkeling zijnde Alfapact?
Op dit moment is daarover geen uitspraak te doen, enerzijds vanwege het feit dat de plannen van de UvA nog onder discussie zijn, anderzijds omdat het Alfapact zich nog niet heeft uitgekristalliseerd.
Bent u op de hoogte van het bestaan van UvA Holding BV, waarvan de Universiteit van Amsterdam de enige aandeelhouder is? Zo ja, vindt u dat de werkzaamheden die deze holding uitvoert, behoren tot een onderwijsinstelling?
Ja. In de bestuursparagraaf van haar jaarverslag vermeldt de UvA de groepsstructuur, waaronder UvA Holding. De UvA vermeldt daar tevens dat zij haar eventuele niet-wettelijke taken (taken welke niet geacht zouden kunnen worden te vallen onder artikel 1.3, eerste lid, van de WHW) onderbrengt in groepsmaatschappijen, waarvan UvA Holding de belangrijkste is. Er gaat geen rijksbijdrage van de UvA naar de groepsmaatschappijen, behalve in relatie tot verleende diensten. Omgekeerd staat de winst van de groepsmaatschappijen wel ter beschikking van de UvA en wordt zij deels daadwerkelijk uitgekeerd en door de UvA benut voor onder meer internationaliseringsdoelen.
Bent u van mening dat constructies als de UvA Holding ten koste gaan van de transparantie voor docenten en studenten van de UvA en de medezeggenschapsraden van de UvA hierdoor ernstig beperkt worden in de uitoefening van hun taken en bevoegdheden?
Nee. De groepsmaatschappijen houden zich niet bezig met onderwijs en onttrekken geen middelen aan de rijksbijdrage of de collegegelden. Het staat de medezeggenschap vrij vragen over de groepsmaatschappijen n.a.v. het jaarverslag aan het bestuur te stellen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als onderwijsinstellingen door het opzetten van holdings de medezeggenschap buiten spel zetten bij ingrijpende besluiten als het schrappen of samenvoegen van studies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel de mening dat het onwenselijk is als de medezeggenschap buiten spel zou worden gezet. Er is echter geen sprake van het onderbrengen van geaccrediteerde opleidingen in groepsmaatschappijen.
Stroomt er geld van het ministerie naar deze holding en naar dergelijke constructies in het algemeen? In hoeverre is deze geldstroom en de bestemming hiervan transparant?
Nee.
Bent u bereid de transparantie van geldstromen binnen het hoger onderwijs te garanderen? Bent u bereid dergelijke constructies te onderzoeken en zo nodig onmogelijk te maken?
Ik ben van mening dat de huidige regelgeving voldoende transparantie garandeert betreffende de geldstromen binnen het hoger onderwijs. Instellingen verantwoorden zich jaarlijks op basis van de Regeling Jaarverslag Onderwijs, die verwijst naar de desbetreffende verslaggevingsartikelen in BW, boek 2 en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Bepalingen inzake de consolidatie van jaarrekeningen bij holdings van instellingen maken hiervan onderdeel uit.
Kunt u een beeld geven van het financieel beleid en bijbehorende medezeggenschap op andere onderwijsinstellingen in Nederland? Bestaat ook op andere onderwijsinstellingen dan de UvA het gevaar dat op korte termijn ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod worden doorgevoerd? Wat is uw mening daarover?
Ik heb verschillende onderwijsinstellingen gesproken over dit onderwerp. Verschillende universiteiten met grote faculteiten Geesteswetenschappen hebben recent hun opleidingenaanbod herordend of zijn daar nog mee bezig. Dat heeft te maken met profilering en afwegingen van doelmatigheid. Ik heb op dit moment dan ook geen signalen dat er op korte termijn grote veranderingen in Geesteswetenschappen faculteiten van andere instellingen worden doorgevoerd.
Bent u van mening dat studenten en docenten in Nederland structureel meer inspraak moeten krijgen in het beleid van universiteiten en hogescholen en meer specifiek de bestemming van geld? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat universiteiten en hogescholen hier gevolg aan geven?
Ik vind het belangrijk dat studenten en docenten mee kunnen praten over de koers van de instelling en daarmee ook over de besteding van middelen. In het wetsvoorstel Studievoorschot wordt daarom geregeld dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de hoofdlijnen van de begroting. Hiermee wil ik stimuleren dat bestuurders en medezeggenschap in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan over de koers van de instelling.
Deelt u de mening dat de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod van alfastudies belangrijk is? Zo ja, welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod aan alfastudies te garanderen?
Ja. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen voor de geesteswetenschappen aan de universiteiten toegekend via het Regieorgaan Geesteswetenschappen. De aanleiding daarvan was het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen uit 2009. Het sectorplan wordt in 2015 geëvalueerd. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Het bericht 'UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien»?1
Kunt u bevestigen dat de UvA (Universiteit van Amsterdam) financiële problemen heeft vanwege teruglopende studentenaantallen?
Nee. Het studentenaantal van de UvA is al enige jaren stabiel rond 31.000. Daarbinnen treden wel verschuivingen op, zo is de instroom in de Geesteswetenschappen de afgelopen 5 jaar met circa 25% gedaald.
Kunt u tevens bevestigen dat, nadat in de afgelopen jaren de taal- en cultuurstudies Roemeens, Fins, Hongaars en Portugees, als volwaardige opleidingen zijn opgeheven, nu de opleidingen Scandinavische taal en cultuur (Zweeds, Noors en Deens), Slavische taal en cultuur (Pools, Tsjechisch, Servisch/Kroatisch) en Nieuwgriekse taal en cultuur na deze bezuinigingsronde geheel uit Nederland zullen verdwijnen? Hoe vindt u zich dit verhouden tot een breed opleidingenaanbod waarbij het ook belangrijk is dat bijvoorbeeld kleine talenstudies niet helemaal verdwijnen uit Nederland?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussie-fase en ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt. Eerder heb ik in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), aangegeven dat er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. In een aantal gevallen is het ook mogelijk gebleken kleine opleidingen onder te brengen in bredere opleidingen, en zo het onderwijs en kennisgebied te kunnen behouden. Een voorbeeld hiervan is het Fries in Groningen. Ik bespreek binnenkort met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Bent u het met het Platform Talenstudies eens dat een universitaire taal- en cultuurstudie een totaalpakket dient te omvatten van kennis over cultuur, traditie, taal en geschiedenis en dat het van belang is dat een dergelijk universitair onderwijsaanbod behouden blijft in Nederland?
Universitaire studies moeten voldoen aan brede kwaliteitseisen, waar universiteiten zelf de verantwoordelijkheid voor dragen en die getoetst worden door de NVAO. Wanneer de kwaliteit onder druk komt te staan vanwege (te) kleine studentenaantallen, is het wenselijk dat universiteiten, al dan niet in samenwerking, naar oplossingen zoeken, met betrokkenheid van studenten en het werkveld. Het behoud van een breed aanbod van opleidingen hoeft daarbij niet in gevaar te komen, zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de aangekondigde investering van € 200 miljoen (door instellingen in het hoger onderwijs, in het kader van het leenstelsel) zich tot de aangekondigde bezuinigingen door de UvA?
Binnen de sector wo zijn afspraken gemaakt over de voorinvesteringen in het kader van het studievoorschot. Het gaat om afspraken op sectorniveau, niet op instellingsniveau. Ik heb daarom geen inzicht hoe de sector afspraak in het wo zich verhoudt tot de bezuiniging bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA, die het gevolg zijn van met name dalende studentenaantallen waardoor minder bekostiging wordt ontvangen.
Gaan deze investeringen vanwege het leenstelsel dan niet «betaald» worden door het sluiten van onrendabele opleidingen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA hangen samen met dalende studentenaantallen binnen die faculteit. Er is geen aanleiding om deze bezuiniging in verband te brengen met de voorinvesteringen studievoorschot. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Het plan van de UvA om te bezuinigen op de faculteit Geesteswetenschappen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de plannen van de Universiteit van Amsterdam (Uva), waaruit blijkt dat er fors bezuinigd wordt op de faculteit Geesteswetenschappen en het onderwijsaanbod ingrijpend wordt herzien?1
De Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA heeft te maken met teruglopende studentenaantallen en is bezig met een interne discussie rond een toekomstplan. Ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt.
Is het waar dat de UvA van plan is ongeveer tien procent van de medewerkers te ontslaan? Welk deel van het personeel betreft het?2
De UvA is bezig met uitwerking en nadere bespreking van de plannen. Er is dan ook op dit moment geen uitspraak te doen over de wijze waarop de plannen zullen uitwerken op het personeelsbestand.
Wat zijn de oorzaken van de bezuinigingen? Welke rol speelt het geleden verlies door vastgoedspeculatie?
De UvA geeft aan dat bezuinigingen noodzakelijk zijn vanwege met name de dalende instroom van studenten in de Geesteswetenschappen. Verder heb ik van de UvA begrepen dat zij niet speculeert met vastgoed en dat er een Chinese muur gehanteerd wordt tussen het huisvestingsplan en de faculteitsbekostiging waardoor eventuele tekorten op het vastgoed worden opgevangen binnen het huisvestingsplan en niet worden afgewenteld op onderwijs en onderzoek in de faculteiten.
Deelt u de mening dat universiteiten niet moeten speculeren met publiek geld? Op welke wijze gaat u dit aanpakken?
Ja, die mening deel ik. Mij is niet gebleken dat dit bij de UvA het geval is.
Welke gevolgen heeft het terugbrengen van het aantal masteropleidingen en de geplande herstructurering van de bacheloropleidingen voor de onderwijskwaliteit? Erkent u dat door verbreding van de opleidingen het gevaar van vervlakking dreigt?
De UvA voert het gesprek over herstructurering op basis van een discussiestuk van het faculteitsbestuur. Het gaat hier niet om reeds genomen besluiten. Het discussiestuk geeft aan hoe het aanbod van programma’s beter kan worden geprofileerd en georganiseerd. Dit zou ten goede moeten komen aan de kwaliteit. Verbreding van opleidingen kan een manier zijn om kwaliteit van kleine opleidingen te versterken en de aantrekkelijkheid voor studenten te vergroten. Er is daarnaast altijd een spanningsveld, dat de verbreding tot te weinig specialistische inhoud leidt. Dit is een onderwerp waar in het accreditatiekader aandacht voor is, en waar opleidingen op getoetst worden. De UvA geeft in de notitie Profiel 2016 overigens aan dat het accent ligt op een mogelijke verbreding van de propedeuse, en niet van de opleidingen of programma’s als geheel, met vervolgens een grote mate van specialisatie in het tweede en derde leerjaar.
Hoe voorkomt u een kaalslag in het aanbod van opleidingen? Bent u van mening dat u, als Minister, verantwoordelijk bent voor het brede aanbod van opleidingen en dat u zogenaamde «witte vlekken» moet voorkomen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), moet er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Erkent u dat de studentenaantallen nog verder kunnen teruglopen door deze bezuinigingen, zodat een neerwaartse spiraal ontstaat?
De ontwikkeling van de studentenaantallen hangt af van de wijze waarop de herstructurering zal plaatsvinden en hoe aansprekend dat is voor nieuwe studenten. Initiatieven als International Studies van de Universiteit Leiden laten zien dat het taal- en cultuuronderwijs in staat is zich te vernieuwen en aantrekkelijk te worden voor aankomende studenten.
In hoeverre is de medezeggenschap (Ondernemingsraad en Facultaire Studentenraad) betrokken bij de geplande bezuinigingen en de herziening van het onderwijsaanbod? Deelt u de mening dat ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod niet zonder instemming van de medezeggenschap kunnen worden ingevoerd?
De UvA heeft mij verzekerd dat de medezeggenschapsorganen ten volle zijn aangesloten bij de discussie over het profiel van de faculteit, waarvan de herziening van het onderwijsaanbod deel uitmaakt. De wet biedt ook voldoende aanknopingspunten om invloed uit te oefenen op ingrijpende wijzigingen in het onderwijsaanbod.
Wat onderneemt u om een duurzame toekomst van deze faculteit te garanderen?
Voor de duurzame toekomst van de faculteit is het goed dat het faculteitsbestuur de discussie over het profiel van de faculteit is gestart. Ik vertrouw erop dat het bestuur van de UvA en de faculteit, samen met de medezeggenschapsorganen tot een gedegen uitwerking komt. Wanneer er signalen zijn dat er knelpunten ontstaan, zal ik daarover met de UvA in gesprek treden.
Foliaweb, 11 november 2014, «Ingrijpende herstructurering onderwijs geesteswetenschappen»
Het verbod voor studenten van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) om voor stage of studie af te reizen naar Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Hogeschool van Amsterdam verbiedt stages en reizen naar Afrika»1 en «HvA zet stop op stages en reizen naar Afrika»2?
Ja. Overigens heeft de HvA aangegeven dat het verbod niet absoluut is, maar meer bedoeld is om een extra check in te bouwen voor reizen naar risicogebieden.3
Deelt u de mening dat ervaring opdoen in Afrika tijdens een stage of studiereis naar Afrika, een verrijking kan zijn voor zowel de student als het continent en daarom een belangrijk onderdeel kan zijn van het curriculum van een studie?
Ja, ik deel die mening. In mijn Visiebrief Internationale dimensie ho en mbo (Kamerstuk 22 452, nr. 41), die ik deze zomer uitbracht, benadruk ik het belang van internationale ervaring. Internationale ervaring helpt studenten hun grenzen te verleggen, problemen creatief op te lossen en levenservaring op te doen. Dat geldt voor reizen binnen en buiten Europa, dus ook voor reizen naar Afrika.
Zijn er andere onderwijsinstellingen met een vergelijkbaar beleid ten aanzien van stages in en studiereizen naar Afrika?
Er zijn mij geen instellingen bekend die reizen in heel Afrika verbieden, hoewel er wel instellingen zijn die reizen naar West-Afrika ontraden. De onderwijsinstellingen die programma’s en stages hebben in Afrika, geven doorgaans aan het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te volgen.
Deelt u de mening, zoals ook verwoord door de HvA-studente in Folia3, dat het niet goed is om heel Afrika als continent over één kam te scheren en dat het daarom beter zou zijn om per land het besmettingsgevaar en de risicosituatie te beoordelen in plaats van een verbod op reizen naar het gehele continent Afrika in te stellen?
Ja, ik deel deze mening. Er zijn grote verschillen tussen regio’s en landen in Afrika. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft een actueel en op de situatie aangepast reisadvies met betrekking tot reizen naar Afrikaanse landen. Met een reisadvies kunnen Nederlandse reizigers zich beter voorbereiden op veiligheidsrisico's tijdens een buitenlands verblijf.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de HvA en sectorraden om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen op de hoogte zijn van de exacte risico’s en het verantwoord bezoeken van Afrika in het kader van een studie mogelijk blijft?
Het is aan de instellingen zelf om in hierin hun beleid te bepalen, ik zal daarover geen landelijke richtlijnen opstellen. Wel onderhoud ik contact met de Vereniging Hogescholen en de VSNU over de ontwikkelingen. Ik raad instellingen aan zich te houden aan het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat in reisadviezen uitgebreid in op de veiligheidssituatie in een land en wijst op gezondheidsrisico’s. In een groot aantal landen in Afrika is het heel goed mogelijk om te reizen/verblijven, mits goed voorbereid. De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn niet bindend. Het blijft de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf en van in dit geval de HvA om een reis wel of niet te laten doorgaan.
Financiering van de nieuwe tropenopleiding |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tropenarts worden? Zelf betalen!»?1
Ja.
Wat is volgens u het belang van de nieuwe tropenopleiding, Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde (IGT)?
De opleiding tot Arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) focust op klinisch functioneren en/of leiding geven aan een ruraal ziekenhuis in een setting met beperkte mogelijkheden in een ontwikkelingsland. Deze arts heeft na het volgen van de opleiding met name kennis van infectieziekten, hun epidemiologie en bestrijding in tropische-, oorlogs- en crisisgebieden. Dat is kennis die waardevol is om in te zetten voor advisering en «hands-on» werk voor bestrijding in crisisgebieden. De opleiding leidt dan ook artsen op die na hun opleiding – al dan niet tijdelijk – buiten Nederland gaan werken.
Wat vindt u ervan dat Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde, een opleiding die door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) is erkend als opleiding tot profielarts, nog steeds geen duurzame financiering heeft gevonden?
Door de erkenning is de kwaliteit van de opleiding geborgd. Voor het opleiden van de artsen die nodig zijn voor een goede werking van het zorgstelsel is in publieke financiering voorzien. Voor publieke financiering komen nu de zorgopleidingen in aanmerking die opleiden voor zorg verleend op basis van de Zorgverzekeringswet, AWBZ of Wet publieke gezondheidszorg. De IGT- opleiding voldoet niet aan dit criterium. Datzelfde geldt voor forensisch artsen (die worden opgeleid voor justitiële taken), bedrijfsartsen etc., die worden opgeleid voor arbotaken. De artsen IGT worden immers primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland.
Cruciale onderdelen van de opleiding tot arts IGT zijn de klinische onderdelen obstetrie/gynaecologie, chirurgie of kindergeneeskunde in opleidingsziekenhuizen en een cursus tropische geneeskunde van drie maanden bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Tijdens de klinische onderdelen ontvangt de tropenarts-in-spe salaris van de werkgever als arts niet in opleiding. Deelname aan de KIT-cursus wordt sinds jaar en dag betaald door degenen die de opleiding volgen of door de uitzendende organisaties. Er is derhalve sprake van publiek-private financiële mix. Zoönosen en infectieziekten vragen toenemend aandacht doordat zij, door toegenomen reisbewegingen en internationale uitwisseling van dieren en dierlijke producten, impact kunnen hebben op de Nederlandse zorg. Ik bekijk momenteel of de huidige capaciteit toereikend is.
De huidige financiering uit private middelen is op zich duurzaam te noemen. Er zijn in de zorgsector andere voorbeelden van eigen bijdragen voor het volgen van een vervolgopleiding. Bij terugkeer kunnen de artsen IGT in de Nederlandse zorg werken als basisarts of zich verder specialiseren. Zij zullen daarin dus niet als tropenarts werkzaam zijn. Hun eventuele medisch specialistische vervolgopleiding kan in aanmerking komen voor publieke financiering op een subsidiabele opleidingsplaats.
Wat vindt u ervan dat de IGT-opleiding volledig wordt gefinancierd door bijdragen van verenigingsleden, studenten en (onbetaalde) docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat studenten die tropenarts (AIGT) willen worden daar, na hun opleiding en coschappen, zelf bijna 7.000 euro voor moeten betalen en daarna vaak onbezoldigd of tegen een beperkte vergoeding enige tijd in het buitenland werken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat artsen Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde en de ervaring die zij elders opdoen van groot belang kunnen zijn voor de nationale omgang met ziekten als Ebola?
Er is in Nederland kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. Kennis van uitheemse en importziekten is onderdeel van de reguliere basisartsopleiding. Bovendien bestaat reeds de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. De artsen infectieziektebestrijding zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden. Nederland beschikt over diverse centra voor tropische geneeskunde en importziekten veelal verbonden aan universitaire medische centra.
Bij een uitbraak van infectieziekten is de landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) bij het RIVM als landelijk kenniscentrum verantwoordelijk voor de inhoudelijke advisering van overheid en zorgaanbieders over hoe deze uitbraak het beste kan worden bestreden. De LCI draagt bij aan het onderhoud en de inrichting van het professionele bestrijdingsnetwerk bestaande uit onder meer deskundigen van GGD’en en zorginstellingen en eerstelijnszorgprofessionals.
GGDen doen momenteel onderzoek naar de infrastructuur, de robuustheid en waar eventuele hiaten in kennis, kunde of beschikbaarheid zitten. Ik wacht hun onderzoek af. Naar verwachting ontvang ik het onderzoek aan het einde van het jaar.
Erkent u dat artsen Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde bij terugkomst toegevoegde waarde hebben voor het leveren van verzekerde zorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met het Opleidingsinstituut Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde over de mogelijkheden om tot structurele en duurzame oplossing te komen voor de financiering van de opleiding?
Zoals ik heb aangegeven bij het AO infectieziektebestrijding van 26 november 2014 zie ik geen aanleiding om de opleiding te financieren. Hierover heb ik ook gecommuniceerd met de Nederlandse Vereniging voor Tropische Geneeskunde en Internationale Gezondheidszorg.
Conform mijn toezegging is nagegaan wat op dit punt het beleid is van het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Uitgangspunt voor de steun vanuit Nederland is dat de verantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg en structurele verbetering daarvan bij de ontwikkelingslanden zelf ligt. Daarop concentreert de Nederlandse hulp zich. Nederland verstrekt beurzen aan gezondheidsprofessionals uit ontwikkelingslanden, draagt bij aan internationale programma’s voor de opbouw van publieke gezondheidszorg en investeert in ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en vaccins. Nederland investeert niet in de tijdelijke uitzending van medische ontwikkelingswerkers. Via (medische) ontwikkelingsorganisaties worden er wel Nederlandse artsen uitgezonden. Daarvoor was en is er de opleiding tot tropenarts. Die wordt echter niet gefinancierd uit het Nederlandse ontwikkelingsbudget. De middelen voor ontwikkelingssamenwerking zijn bedoeld voor besteding in de ontwikkelingslanden zelf en niet voor opleidingen in Nederland van Nederlandse experts.
In het kader van de nieuwe crisisteams onder de WHO wordt bezien of dit voldoende is of dat er meer moet gebeuren.
Het bericht dat het een rommeltje is met de beloning van hbo-bestuurders |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gerommel met salaris onderwijsbestuurders»?1
Ja.
Klopt het dat nog altijd een aantal hbo-bestuurders meer verdient dan dat wettelijk is toegestaan? Zo ja, is het waar dat na het aannemen en inwerkingtreden van de Wet Normering Topinkomens (WNT) door instellingen voor hoger beroepsonderwijs contracten zijn afgesloten, waardoor onderwijsbestuurders meer gingen verdienen dan de WNT en/of hun eigen beloningscode voorschrijft?
De beloningsgegevens over 2013, het eerste jaar dat de WNT in werking is getreden, worden op dit moment geanalyseerd. Eind van dit jaar zal de eerste WNT-rapportage aan uw Kamer worden toegestuurd. Hieruit zal blijken of en hoeveel bestuurders de wettelijke norm overschrijden. Dit kan geoorloofd zijn vanwege het overgangsrecht. Mocht het zo zijn dat er na de inwerkingtreding van de WNT contracten zijn afgesloten in strijd met de WNT, dan zal dit ook uit de WNT-rapportage blijken.
Herkent u het beeld zoals dat wordt geschetst in het Onderwijsblad, dat er sprake is van een «ratjetoe van niet-afdwingbare codes»?2 Zo nee, hoe verklaart u de grote verschillen in beloning tussen bestuurders en het feit dat deze verschillen ogenschijnlijk niet logisch te verklaren zijn, zoals in het artikel wordt gesteld?
Het is aan de Aob om hier de kwalificatie «ratjetoe» aan te geven. De sector hbo heeft een beloningscode voor bestuurders vastgesteld, die als doel heeft om opwaartse druk van beloningen naar het wettelijk maximum te voorkomen. In deze code is een indeling in salarisklassen gemaakt op basis van de criteria studenten (50%), budget (30%) en sectoren (20%). Net als bij de WNT is ook in de code opgenomen dat bij teruggang in beloning – als gevolg van het overschrijden van de passende salarisklasse – een overgangstermijn van maximaal 3 jaar wordt gehanteerd; in geval van een herbenoeming wordt direct de passende beloning van toepassing. Deze vorm van zelfregulering door de sector wordt door mij gemonitord. Recent heeft u hiervan de nulmeting ontvangen (Kamerstuk 33 495, nr. 58).
Op welke wijze zal de wettelijke verankering van de salarisklassen, zoals vastgelegd in de motie Mohandis en Van Meenen3, bijdragen aan meer transparantie over de beloning van onderwijsbestuurders?
Op dit moment zijn alle beloningen van onderwijsbestuurders openbaar, omdat deze op grond van de WNT in het jaarverslag worden opgenomen. Het opnemen van de salarisklassen in de ministeriële regeling verandert niets daaraan. Wel zorgt het verankeren van de salarisklassen in een ministeriële regeling ervoor dat handhaving op de overschrijding van de toepasselijke klasse mogelijk wordt.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat zo snel mogelijk alle (hbo-)bestuurders onder de WNT vallen en zich houden aan de beloningsode die voor onderwijsbestuurders geldt?
Sinds 1 januari 2013 vallen alle onderwijsbestuurders onder de WNT. De Inspectie van het Onderwijs voert de handhaving op de naleving van de wet uit. Met de inwerkingtreding van de wet en het vaststellen van sectorale beloningsmaxima daaronder, hebben de Staatssecretaris en ik een belangrijke vervolgstap gezet in het voorkomen van topinkomens. Bovendien hebben wij in 2013 en 2014 met succes een moreel appel gedaan om bestuurders te bewegen eerder dan de wettelijke termijn in beloning terug te gaan: van de elf aangeschreven hbo-bestuurders hebben er tien positief gereageerd.
Ten slotte hebben toezichthouders en bestuurders op dit moment zelf de verantwoordelijkheid om de bestuurder conform de beloningscode te belonen. Om vast te stellen of deze vorm van zelfregulering door de sector werkt, wordt door mij een monitoring op de beloningsgegevens uitgevoerd.
Bent u bekend met het artikel «Stapel weer docent bij Fontys Tilburg»?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Welke bestuurder(s) van Fontys is/zijn eindverantwoordelijk voor het aantrekken op freelancebasis van de heer Stapel die aan de basis staat van de verrijking van onze woordenschat met de zelfstandig naamwoorden «fopprofessor» en «fraudeprofessor»?
Fontys Hogescholen heeft te kennen gegeven dat de heer Stapel is aangetrokken om als freelancer enkele gastcolleges te verzorgen. Hij was dus niet in dienst van Fontys Hogescholen, noch was hij actief als docent binnen een opleiding. Binnen Fontys Hogescholen is het zo dat de directie van een instituut, in dit geval de directie van Fontys Academy for Creative Industries, eindverantwoordelijk is voor de invulling van het onderwijs van haar opleidingen, inclusief het aantrekken van docenten of, zoals in dit geval, het inschakelen van gastsprekers daartoe.
Op grond van welke overweging is deze bestuurder/zijn deze bestuurders tot de slotsom gekomen dat het aantrekken van de heer Stapel toegevoegde waarde heeft voor deze Fontys Academy?
Fontys Hogescholen geeft aan dat de heer Stapel is gevraagd enkele gastcolleges te verzorgen over het thema reputatieschade en hoe je daarmee omgaat, vanuit zijn persoonlijke ervaringen en achtergrond. De gastcolleges maakten geen deel uit van het curriculum van de opleiding. Studenten konden op vrijwillige basis deze gastcolleges bijwonen en kregen hiervoor geen studiepunten.
Hebben of hadden de betrokken bestuurders een persoonlijke relatie met de heer Stapel en indien dat zo is, heeft dat een rol gespeeld bij het aantrekken van de heer Stapel als docent?
Fontys Hogescholen laat weten dat er geen sprake was van persoonlijke relaties.
Deelt u de mening dat u als verantwoordelijk bewindspersoon actie moet ondernemen om deze schaamteloze benoeming die voor de reputatie van Fontys schadelijk is, ongedaan te maken? Zo nee, waarom niet?
De instellingen zijn verantwoordelijk voor de invulling van hun onderwijs, hun personeelsbeleid en reputatie. En nogmaals, de heer Stapel was aangetrokken om als freelancer enkele gastcolleges te verzorgen en studenten uit eigen ervaring te vertellen over de schaduwzijde van succes. Hij was niet bij Fontys in dienst en de gastcolleges waren geen onderdeel van het curriculum, noch waren zij verplicht.
Het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR)?
Ja.
Kunt u, los van deze specifieke zaak, inzicht geven in de regels omtrent het verwijderen van studenten bij geaccrediteerde niet-bekostigde opleidingen?
De bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) over de bevoegdheid van het instellingsbestuur om de inschrijving van een student voor een opleiding eenzijdig te beëindigen, zijn niet van toepassing op niet-bekostigde instellingen. Het instellingsbestuur van een niet-bekostigde instelling zegt met de beslissing een student weg te sturen in feite tussentijds een privaatrechtelijke overeenkomst op. Dat kan normaliter niet zonder goede motivering. Met de inschrijving van de student verplicht de niet-bekostigde instelling zich jegens hem of haar tot het verzorgen van de opleiding. De student kan tegen de niet-bekostigde instelling langs civielrechtelijke weg een rechtszaak aanspannen indien hij of zij meent dat de instelling bedoelde verplichting ten onrechte niet langer nakomt.
In hoeverre is een geaccrediteerde opleiding vrij om studenten te verwijderen tijdens de behandeling van een klacht? Op basis van welke wetgeving is dit toegestaan? Is hier een verschil met bekostigde instellingen?
Zoals vermeld in antwoord 2 gelden de bepalingen van de WHW met betrekking tot het eenzijdig beëindigen van een inschrijving niet voor de niet-bekostigde instellingen. Niet-bekostigde instellingen kunnen met de student – ook – andere regels overeenkomen voor het eenzijdig beëindigen van de inschrijving. Niet-bekostigde instellingen zijn op grond van de WHW overigens niet verplicht om een klachtenregeling te hebben.
Het enkele feit dat een student een klacht indient mag natuurlijk geen reden zijn om de inschrijving eenzijdig te beëindigen. Inmiddels heeft ook de rechter geoordeeld dat de instelling fout zat en de studentes hun opleiding moeten kunnen voortzetten.
Het uitsluiten van een opleiding of het eenzijdig beëindigen van de inschrijving van een student door het college van bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs kan op grond van de WHW alleen in de volgende gevallen:
Bent u op de hoogte welke cultuur bedoeld wordt met het «niet passen in de cultuur» als verwijderingsgrondslag?
Ja, de IUR heeft dit toegelicht in haar verweerschrift bij het kort geding. De rechter heeft geoordeeld dat dit onvoldoende grondslag biedt voor verwijdering en bepaald dat de twee vrouwen hun opleiding moeten kunnen hervatten.
In hoeverre is een veilige omgeving binnen de universiteit een voorwaarde voor accreditatie?
De onderwijsleeromgeving is onderdeel van het accreditatiekader, zowel in de beperkte als de uitgebreide opleidingsbeoordeling, en wordt in deze toetsen door een onafhankelijk panel van deskundigen beoordeeld. In de tekst van het kader en de toelichting daarop worden meerdere aspecten van de leeromgeving onderscheiden: het onderwijsprogramma en het didactisch concept, de kwaliteit van het personeel, de opleidingsspecifieke voorzieningen, studeerbaarheid van het programma (studenten de mogelijkheid bieden om de eindkwalificaties te behalen), en de informatievoorziening aan studenten (in functie van de studievoortgang).
Welke consequenties kan dit kort geding hebben voor de accreditatie?
Het kort geding betreft het afdwingen van een inschrijving. De IUR heeft aangegeven het juridisch oordeel van de rechtbank te respecteren en de studenten alsnog in te schrijven. Zie verder antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt deze informatie zich tot de eerder in de Kamer besproken incidenten op de IUR?
Mijn vertrouwen in het bestuur van de Islamitische Universiteit Rotterdam is beschaamd. Mijn juridische mogelijkheden om in te grijpen zijn beperkt daar het gaat om een niet-bekostigde instellingen. Op dit moment lopen er, mede op mijn verzoek, twee acties.
Mocht een van deze lopende onderzoeken mij de aanleiding geven om in te grijpen, zal ik niet aarzelen dat te doen. Zoals gemeld zal de visitatie van zowel de master als de bachelor in maart of april 2015 plaatsvinden.
De voorvallen bij IUR zijn voor mij aanleiding om met wetgeving te komen waarmee ook het niet-bekostigde hoger onderwijs de opdracht krijgt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef aan studenten bij te brengen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel medio 2015 bij de Raad van State aanhangig te maken.
Deelt u de mening dat er meer aan de hand is op de IUR dan een incident?
De aard en de hoeveelheid incidenten betreffende de IUR zijn mij een doorn in het oog. Ik maak mij dan ook ernstige zorgen over (bestuurs)cultuur op deze instelling.
Is de Inspectie op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend?
Ja, de Inspectie is op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend en van de uitspraak van de rechter in dit kort geding.
Welke stappen gaat de inspectie zetten om de gang van zaken op de IUR te onderzoeken?
Wat de klacht van de twee studenten betreft verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7. De inspectie heeft naar aanleiding daarvan al gesproken met het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van de IUR en terzake afspraken gemaakt.
Het bedoelde gesprek van de inspectie betrof ook de onrust die is ontstaan door een bericht dat de rector van de IUR op Facebook heeft geplaatst in het kader van de Europese parlementsverkiezingen. Van de zijde van de inspectie is met klem benadrukt dat de afspraak, die na het vorige incident rond de rector is gemaakt, helder is: de rector zal geen uitspraken meer doen die maatschappelijke commotie veroorzaken. De rector dient zich te realiseren dat zijn uitlatingen gezien de maatschappelijke context grote impact kunnen hebben en bijzondere zorgvuldigheid dus vereist is. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Daarmee is de aangehaalde afspraak wat mij betreft geschonden.
Hoe verhoudt de gang van zaken op de IUR zich tot de eerdere uitspraak van het bestuur van de IUR dat de IUR zich actief wil inzetten om een brug te slaan tussen de (normen en waarden van de) Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap?1
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat, als een onderwijsinstelling bewust een tegenstelling creëert tussen de Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap, dit grond zou moeten zijn om de accreditatie te herbezien en/of in te trekken?
Zie antwoord op vraag 7.
Het bericht 'Meer studenten voor omstreden Islamitische Universiteit' |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Meer studenten voor omstreden Islamitische Universiteit»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel studenten in totaal zijn afgestudeerd sinds de oprichting van de Islamitische Universiteit Rotterdam?
Er zijn 27 bachelorstudenten en 11 masterstudenten afgestudeerd.
Ontvangen deze studenten een tegemoetkoming in de studiekosten, een studielening en/of een ov-jaarkaart? Zo nee, kunt u uitsluiten dat niet werkende studenten naast hun studie een uitkering ontvangen?
Ja, studenten die zich voor een geaccrediteerde bacheloropleiding inschrijven hebben aanspraak op studiefinanciering, inclusief de OV-studentenkaart.
Wanneer verwacht u een wetsvoorstel aan de Kamer te zenden waarin «maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef» ook van toepassing wordt op niet-bekostigde onderwijsinstellingen?
Dit wetsvoorstel heb ik toegezegd, de uitwerking is in gang gezet. Zowel de definitie van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als de vertaling daarvan in wetgeving is echter complex en vraagt meer tijd dan voorzien. Het is belangrijk om de wijziging zo te formuleren dat het beoogde doel wordt bereikt maar tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van onderwijs en de academische vrijheid. Ik streef ernaar het wetsvoorstel medio 2015 bij de Raad van State aanhangig te maken.
Bent u bereid (buitenlandse) financiering van de Islamitische Universiteit Rotterdam via het netwerk van rector A. A. te onderzoeken, deze in kaart te brengen en te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt er onderzoek gedaan naar de financiële steunverlening naar de IUR. Dit gebeurt in het kader van een breder onderzoek naar financiële steunverlening aan Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties in Nederland vanuit onvrije landen dat momenteel door het WODC uitgevoerd wordt in het kader van de motie Segers cs. Deze motie verzoekt de regering de omvang en de aard van deze financiële steun in kaart te brengen omdat het onwenselijk is als daarbij sprake is van een ideologische agenda die haaks staat op fundamentele vrijheden in Nederland. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de eerste helft van 2015 aan uw Kamer gestuurd. Belangrijker vind ik echter of er signalen zijn van buitenlandse inmenging in het onderwijs. Dit is een aandachtspunt voor de gesprekken tussen de IUR en de inspectie.
Zoals ik daarnaast in mijn brief van 7 maart jl. aangaf, zijn er strikte afspraken gemaakt tussen het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van de IUR, inhoudende dat de IUR geen financiering van buitenlandse staten accepteert. De financiering is voor een groot deel afhankelijk van persoonlijke netwerken waaronder dat van de rector. Dit vind ik een punt van aandacht voor de Raad van Toezicht.
Bent u bekend met het feit dat rector A. A. wederom in opspraak is geraakt door enkele Turks-Nederlandse kandidaten voor het Europees parlement uit te maken voor «landverraders»?2
Ik ben bekend met het bericht dat de rector van de IUR op Facebook heeft geplaatst over de Europese parlementsverkiezingen. Mede naar aanleiding hiervan heeft de Inspectie van het Onderwijs gesproken met het voltallige College van Bestuur van de IUR en een lid van de Raad van Toezicht. Van de zijde van de Inspectie is met klem benadrukt dat de afspraak, die na het vorige incident is gemaakt, helder is: de rector zal geen uitspraken meer doen die maatschappelijke commotie veroorzaken. De rector dient zich te realiseren dat zijn uitlatingen gezien de maatschappelijke context grote impact kunnen hebben en zorgvuldigheid dus vereist is. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Daarmee is de aangehaalde afspraak wat mij betreft geschonden.
Deelt u de mening dat de belofte van de Islamitische Universiteit Rotterdam dat de rector geen uitspraken meer zal doen die maatschappelijke commotie veroorzaken hiermee geschonden is? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u van plan op basis hiervan het vertrouwen in de rector alsmede het volledige bestuur van de Islamitische Universiteit Rotterdam op te zeggen, hen te verzoeken hun functies neer te leggen en de accreditatie van de instelling in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Mijn vertrouwen in het bestuur van de Islamitische Universiteit Rotterdam is beschaamd. Mijn juridische mogelijkheden om in te grijpen zijn beperkt daar het gaat om een niet-bekostigde instellingen. Op dit moment lopen er, mede op mijn verzoek, twee acties.
Mocht een van deze lopende onderzoeken mij de aanleiding geven om in te grijpen, zal ik niet aarzelen dat te doen. Zoals gemeld zal de visitatie van zowel de master als de bachelor in maart of april 2015 plaatsvinden.
De voorvallen bij IUR zijn voor mij aanleiding om met wetgeving te komen waarmee ook het niet-bekostigde hoger onderwijs de opdracht krijgt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef aan studenten bij te brengen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel medio 2015 bij de Raad van State aanhangig te maken.
De tekortschietende financiering van Wageningen UR |
|
Jasper van Dijk (SP), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel Breukink: «We kunnen de groei niet meer betalen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Ik deel de opvatting van de heer Breukink over de betekenis en maatschappelijke relevantie van de opleidingen van Wageningen Universiteit (WU). Ten aanzien van de bekostiging verwijs ik naar onderstaande antwoorden op de vragen 3 t/m 5.
Wat is de oorspronkelijke reden dat de twee procent regel is afgesproken?
Het bekostigingsmodel van WU is in 2001 – naar analogie van het OCW-verdeelmodel – vastgesteld op advies van een door departement en WU ingestelde commissie. Het model is vastgelegd in een brief aan de Tweede Kamer (2000–2001, 27 400 XIV, nr. 108). De 2%-afspraak houdt in dat de totale bekostiging van WU ieder jaar maximaal 2% daalt of stijgt, ook als de studentenaantallen meer dalen of stijgen. De regel is bedoeld om al te sterke fluctuaties in de begrotingen van de instelling en het Ministerie van Economische Zaken te voorkomen. De regel is niet van toepassing op reguliere loon- en prijsbijstellingen.
De andere universiteiten kennen een dergelijke maximering niet.
Onderhavige regeling wordt betrokken in het onderzoek dat het kabinet start naar onderwijs bekostigd door het Ministerie van Economische Zaken en het onderwijs bekostigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De uitkomsten van dit onderzoek zullen betrokken worden bij de begrotingsbesprekingen van het kabinet over de begroting 2016.
Herkent u het beeld dat Wageningen UR op deze manier in een nadeliger positie is dan andere universiteiten? Zo ja, meent u dat het terecht is dat nu gevraagd wordt om een aanpassing van deze situatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voorts bereid om bij een mogelijke aanpassing van de financieringsregeling ook scherp te letten op mogelijke overschrijdingen van de Wet normering topinkomens?
De wet normering topinkomens geldt ook voor het Groen Onderwijs en op naleving wordt toegezien. Bij recente (her)benoemingen binnen de Raad van Bestuur is gebleken dat Wageningen Universiteit de bepalingen uit deze Wet navolgt.
Het bericht ‘Internationaal verdrag botst met leenstelsel’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Internationaal verdrag botst met leenstelsel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinet in strijd met het internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Natie het hoger onderwijs duurder maakt in plaats van geleidelijk kosteloos?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met het verdrag zolang de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is geborgd.
Kunt u bevestigen dat het kabinet overweegt het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties niet in werking te laten treden omdat op basis van dit verdrag het onderwijs juist geleidelijk kosteloos moet worden gemaakt?
Nee. Het verdrag inzake economische, sociale en culture rechten is reeds in 1969 door Nederland ondertekend alvorens het in 1978 door het kabinet Van Agt geratificeerd is. Ik zie geen enkele aanleiding noch heb ik enige behoefte de werking van dit verdrag dat reeds vele decennia in werking is ter discussie te stellen.
Kunt u tevens bevestigen dat de regering advies inwint over de gevolgen van de inwerkingtreding van dit verdrag voor de plannen ten aanzien van het afschaffen van de basisbeurs?
Nee. Het verdrag is reeds inwerking getreden. Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de noodzaak is van het schrappen van de basisbeurs voor het behouden van de kwaliteit van het onderwijs zoals wordt gevraagd door dit verdrag?
De invoering van het studievoorschot maakt een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs mogelijk. Op die manier kan, langs de lijnen van het advies van de commissie Veerman2, worden gekomen tot een meerkleurig bestel van hoge kwaliteit, waarin de onderwijsinstellingen zich duidelijk kunnen profileren.
De vernieuwde islamitische gebedsruimte op de Vrije Universiteit |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de Vrije Universiteit in Amsterdam (VU) een vernieuwde gebedsruimte voor moslims in gebruik neemt?1
Ja. De VU heeft een islamitische gebedsruimte en een algemene meditatieruimte officieel heropend op maandag 18 augustus j.l. De betreffende ruimtes waren reeds een aantal maanden eerder in gebruik genomen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de VU naast een algemene stilteruimte een gebedsruimte inricht die specifiek gericht is op moslims? Zo neen, waarom niet?
Neen. Of en hoe een universiteit invulling geeft aan haar diversiteitsbeleid is een zaak van de universiteit zelf. De overheid heeft hier geen rol in. De Vrije Universiteit heeft een zeer diverse studentenpopulatie. Haar identiteit en de diversiteit van haar studentenpopulatie zijn belangrijke aandachtspunten in haar beleid. De VU ontwikkelt actief beleid op het terrein van diversiteit. In dit kader faciliteert ze een diversiteit aan (religieuze) achtergronden met stilte- en gebedsruimtes. De VU heeft de islamitische gebedsruimte in de jaren negentig in gebruik genomen om gehoor te geven aan de culturele en levensbeschouwelijke diversiteit binnen de VU. De recente heropening van de gebedsruimte is het gevolg van een bredere interne verhuisbeweging binnen de VU.
Deelt u de mening dat elke instelling die belastinggeld ontvangt en ondertussen de scheiding van mannen en vrouwen faciliteert onmiddellijk van financiering moet worden uitgesloten? Zo neen, waarom niet?
De recente heropening van de islamitische gebedsruimte betekent niet dat de VU segregatie tussen mannen en vrouwen faciliteert. Er zijn geen aparte Islamitische gebedsruimtes voor mannen en vrouwen. De VU heeft me verzekerd dat segregatie tussen mannen en vrouwen tegen haar interne regels is en dat ze voor bijeenkomsten waar segregatie tussen mannen en vrouwen wordt aangebracht geen ruimte beschikbaar stelt.
Klopt het dat de kerkzaal inmiddels is gesloten en de christelijke voorganger gedwongen is zijn activiteiten te verplaatsen naar een kelder zonder enige andere faciliteiten?
Neen. De VU faciliteert, zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, een diversiteit aan religieuze achtergronden met stilte- en gebedsruimtes. In de in het hoofdgebouw van de VU ondergebrachte Protestante Theologische Universiteit is een christelijke kapelruimte gecreëerd. De kerkzaal van de VU is beschikbaar voor onderwijsdoeleinden ten behoeve van alle studenten van de VU.
Deelt u de mening dat de VU door het faciliteren van een specifieke islamitische gebedsruimte segregatie in de hand werkt en daarmee integratie frustreert? Zo neen, waarom niet?
Neen. Het beleid van de VU is gericht op diversiteit en openheid. De achtergrond van de academische gemeenschap binnen de VU is in grote mate divers qua, etniciteit, levensbeschouwing, politieke overtuiging en leer- en levensstijl. Er is voorts geen sprake van dat de VU uitsluitend een islamitische gebedsruimte faciliteert. Andere religies worden door de VU op vergelijkbare wijze gefaciliteerd.
Bent u bereid de financiering van de VU volledig stop te zetten indien de islamitische gebedsruimte niet onmiddellijk weer wordt gesloten? Zo neen, waarom niet?
Neen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft de overheid geen rol in hoe universiteiten uiting geven aan hun diversiteitsbeleid en/of hoe zij tegemoet komen aan de diversiteit en verscheidenheid van de academische gemeenschap binnen de instelling. Gezien mijn antwoorden op bovenstaande vragen zie ik ook inhoudelijk geen aanleiding de bekostiging van de VU te beëindigen.
Het bericht dat steeds meer studenten problemen hebben met hun studieschuld |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Afgestudeerde kan vaker schuld niet betalen», waaruit blijkt dat steeds meer studenten problemen hebben met de aflossing van hun studieschuld?1
De stijging van het aantal oud-studenten dat gebruikt maakt van de draagkrachtregeling, is mij bekend. De daadwerkelijke cijfers liggen overigens net wat anders dan in het nieuwsbericht. In 2009 maakte 7% van de oud-studenten met een studieschuld gebruik van de draagkrachtregeling; in 2013 was dat 9%.
De toename van het aantal studenten dat onder de draagkrachtregeling valt, heeft met verschillende factoren te maken. Allereerst is er de economische recessie waarin Nederland zich tot voor kort geleden bevond, en haar gevolgen voor de werkgelegenheid. Dit betekent dat nu meer oud-studenten dan vijf jaar geleden die geen werk hebben en van de draagkrachtregeling gebruik maken. Daarnaast is met ingang van het collegejaar 2009–2010 een wetsvoorstel in werking getreden dat ervoor gezorgd heeft dat van oud-studenten de draagkracht automatisch wordt vastgesteld, in plaats van op aanvraag. 2 Dit heeft tot gevolg dat meer oud-studenten (tijdelijk) gebruik maken van de draagkrachtregeling.
De genoemde cijfers zijn voor mij dus geen verrassing, noch een bron van ongerustheid. De kosten van de draagkrachtregeling worden behoedzaam geraamd bij beleidswijzigingen en vervolgens aan de hand van realisatiegegevens gemonitord. De cijfers bevestigen juist het sociale karakter van de draagkrachtregeling in ons stelsel van studiefinanciering, en onderstrepen nog eens dat oud-studenten op veilige en verantwoorde wijze een lening voor hun studie kunnen afsluiten bij DUO, nu en in de toekomst.
Hoe verklaart u de toename van het aantal studenten dat problemen heeft met zijn studieschuld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de studieschulden zullen toenemen door de invoering van een leenstelsel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, u en ik zijn het eens over de verwachting dat de studieschulden zullen toenemen als gevolg van de invoering van het studievoorschot. Immers, de basisbeurs verdwijnt in het hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het vooruitzicht van een hoge studieschuld met name nadelig uitpakt voor jongeren uit een gezin met een laag inkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het studievoorschot is een sociaal, redelijk en evenwichtig voorstel, dat rekening houdt met de diversiteit van de huidige studentenpopulatie in Nederland. Het studievoorschot wordt bovendien op verantwoorde wijze ingevoerd. Allereerst bevat het voorstel een versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden: de terugbetaalperiode wordt verlengd van 15 naar 35 jaar, de drempel waaronder men niet hoeft terug te betalen wordt verhoogd van 84% naar 100% van het wettelijke minimumloon, en het percentage dat een oud-student maximaal hoeft in te zetten voor aflossing van zijn studieschuld, verlagen we van 12% naar 4% van het inkomen boven deze drempel.
Ten tweede verhoog ik de maximale aanvullende beurs met ruim € 100 per maand, voor die studenten van wie de ouders niet genoeg draagkracht hebben om (volledig) bij te dragen aan de studie van hun kind. Bovendien investeer ik in schakelen, doorstromen en studiesucces tussen en in mbo, hbo en wo. Zo zorg ik ervoor dat de hoogte van het inkomen van de ouders nooit de belemmerende factor hoeft te zijn voor jongeren die gemotiveerd zijn om te gaan studeren.
De komende jaren zal ik de effecten van voorgestelde maatregelen op de toegankelijkheid goed blijven monitoren. Dit doe ik aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. Op basis van deze gegevens zal ik bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is. Zo geef ik ook uitvoering aan de motie Slob c.s, die de regering oproept om de gevolgen van de maatregelen in kaart te brengen, met name voor studenten afkomstig uit gezinnen met lage inkomens. 3
Wat voor gevolgen heeft het niet afbetalen van een studieschuld voor de geplande investeringen in het (hoger) onderwijs? Nemen de geplande investeringen dan evenredig af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit heeft geen gevolgen voor de geplande investeringen. Zowel in het huidige stelsel als in het voorgestelde stelsel wordt rekening gehouden met een percentage van de oud-studenten dat zijn studieschuld niet terugbetaalt. Deze kosten zijn al geraamd, en gaan dus niet ten koste van de investeringsruimte.
Is het waar dat de studieschulden in het Verenigd Koninkrijk de afgelopen jaren explosief zijn gestegen? Hoe oordeelt u over het plan van de Britse regering om daarom maar de hoogte van het collegegeld vrij te geven?2
Als Nederlandse Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, ben ik verantwoordelijk voor het stelsel van studiefinanciering en hoger onderwijs hier in Nederland. Ik wil mij dan ook beperken tot de beantwoording van de vragen over dat stelsel. Bovendien verschillen de stelsels in de genoemde landen op een aantal cruciale punten. Zo is in Engeland het collegegeld bijvoorbeeld veel hoger.
Wel vind ik het van belang om lering te kunnen trekken uit ervaringen met studiefinanciering in ons omringende landen. In de aanloop naar de hervormingen in de studiefinanciering heb ik het CHEPS daarom gevraagd om een internationale vergelijking uit te voeren. Het CHEPS heeft de kennis en expertise in huis om te beoordelen op welke punten stelsels wel en niet met elkaar vergelijkbaar zijn, en op welke onderdelen we van elkaar kunnen leren. Ik heb dit rapport recent nog eens aan de Kamer verzonden.5 Dat is een gedegen internationale vergelijking die ten grondslag ligt aan de beleidsvoornemens rondom het studievoorschot.
Is het waar dat de studieschulden in Schotland afgelopen jaar met 58% zijn gestegen? Begrijpt u dat daarom wordt gepleit voor herinvoering van studiebeurzen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat u door de invoering van een leenstelsel verantwoordelijk bent voor een flinke verhoging van de Nederlandse studieschuldenberg? Hoe kunt u dat verantwoorden na de grootste schuldencrisis aller tijden?
Zie het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.