Het bericht dat bewoners in Transvaal al dagen in de kou zitten |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Bewoners Transvaal zitten al dagen bibberend thuis: «Niemand wil ons helpen»» en de eerdere berichtgeving over deze problematiek?1 2
Ja.
Is het waar dat de bewoners in deze wijk die aangesloten zijn op het collectieve warmtenet pas vanaf eind oktober warmte geleverd krijgen, terwijl hun oude verwarmingssysteem is verwijderd en dat er ook na oktober meermaals problemen zijn (geweest) met de warmtelevering?
Navraag bij Staedion wijst erop dat dit niet juist is. Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. De woningen in de Hertzogstraat hadden inderdaad voor de renovatie een individueel verwarmingssysteem, maar zijn na de renovatie/groot onderhoudswerkzaamheden in 2009 aangesloten op het collectieve systeem.
In mei, augustus en december 2020 hebben zich storingen voorgedaan in het systeem, waardoor enkele bewoners (ca. 50 woningen) geen warmte en warm tapwater hebben gehad gedurende één of meerdere dagen. De storing in mei 2020 heeft langere tijd geduurd. De bewoners hebben hiervoor een compensatie ontvangen. Dit geldt zowel voor huurders van Staedion als voor bewoners die hun woning niet van Stadion huren. Ook zijn alternatieven aangeboden om te kunnen douchen/wassen in leegstaande woningen van Staedion. In augustus en december 2020 hebben zich ook storingen voorgedaan die, in tegenstelling tot de storing in mei, een klein deel van de woningen (ca. 20) betroffen en waarvoor op grond van de Warmtewet geen compensatie behoefde te worden uitgekeerd.
Klopt het dat met de bewoners in deze wijk is afgesproken dat hun energierekening niet zou stijgen, dit achteraf wel het geval bleek en de warmtelevering bovendien hapert?
Ik heb Staedion van begrepen dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt. Voor de tarieven van Energiek 2 b.v. worden de voorgeschreven maximumtarieven van de ACM gevolgd. De bewoners en huurders betalen een lagere bijdrage voor vastrecht dan het maximum van de ACM. Daar waar sprake is van een eventuele stijging heeft dit betrekking op eindafrekeningen en over (meer) verbruik van warmte en/of warm tapwater. Voor het tweede gedeelte van de vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat deze bewoners überhaupt maar een deel van het jaar warmte geleverd krijgen? Deelt u de opvatting dat dit in strijd is met art. 2 van de Warmtewet?
Elke bewoner heeft recht op warmte en geniet hiertoe wettelijke bescherming. Bewoners zijn wettelijk beschermd tegen situaties waarin wel warmte gevraagd wordt, maar dit niet geleverd wordt. Ingeval van levering aan de huurders van Staedion loopt die bescherming via het huurrecht. Ingeval van levering aan anderen dan de huurders van Staedion gelden de bepalingen van de Warmtewet.
Verhuurders zijn gehouden eventuele gebreken aan de verhuurde woonruimte (waaronder een warmtesysteem) te verhelpen. Bij geschillen ligt voor huurders de weg naar de rechter of Huurcommissie open. Dit geldt ook indien een corporatie warmte aan haar huurders levert via een dochteronderneming die voor 100% in eigendom van de corporatie is, zoals het geval is bij Energiek 2 b.v. 3
Bij levering aan anderen dan de huurders van Staedion heeft ACM op grond van de Warmtewet een handhavende taak. Het is niet aan mij om te beoordelen of er strijdigheid is met de bepalingen van het huurrecht of de Warmtewet. In deze specifieke situatie wijs ik op het feit dat de ACM eerder heeft geoordeeld dat een warmteleverancier waarop de bepalingen van de Warmtewet van toepassing zijn, gedurende het gehele jaar warmte moet kunnen leveren indien de verbruiker dat wenst.4
Hoeveel gezinnen hebben één of meerdere dagen zonder warm water en verwarming gezeten door deze storingen?
Tijdens de storing van mei 2020 hebben ca. 50 woningen één of meerdere dagen geen warmte, koude en warm tapwater gehad. Tijdens de storingen van augustus en december 2020 heeft dit zich beperkt tot ca 20 woningen en voor een korte periode (minder dan 8 uur).
Klopt het dat deze woningen worden verhuurd door corporatie Staedion en de warmtelevering plaatsvindt door Energiek 2 b.v., dat voor 100% eigendom is van Staedion?3
Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. Deze woningen zijn in het bezit van een belegger die deze woningen in de vrije sector verhuurt. Alle woningen worden door Energiek 2 b.v. van warmte voorzien.
Hoe verhoudt het aanleggen en exploiteren van warmtenetten door een corporatie zich met art. 45 Woningwet, waarin de kerntaken van corporaties zijn omschreven? Worden deze bevoegdheden gewijzigd door het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet»?
Corporaties spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en moeten hun vastgoed daarvoor optimaal kunnen inzetten. Artikel 45 van de Woningwet en bijbehorend artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen 2015 (BTIV) leggen vast wat corporaties binnen het domein van de volkshuisvesting kunnen doen aan verduurzaming. Diensten die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden zijn enkel toegestaan als dat geschiedt met gebruikmaking van een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening (bv. een zonnepaneel). Die diensten mogen geleverd worden aan de eigen bewoners en, indien sprake is van een VvE of een bouwkundig geheel met corporatiewoningen, aan bewoners van woningen van andere eigenaren.
Het gevolg van die begrenzing is dat verduurzamingsmaatregelen aan het gebouw of bijbehorende grond zijn toegestaan, maar niet grootschalige energieopwekking of energieopwekking buiten het bezit om. Het is immers niet de bedoeling dat corporaties activiteiten oppakken die primair de verantwoordelijkheid van anderen zijn, zoals energieleveranciers. Over de situatie rondom Staedion en Energiek 2 b.v. heeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) geoordeeld dat deze is toegestaan onder het overgangsrecht, dat geldt voor werkzaamheden waarmee reeds voor de inwerkingtreding van de herziene Woningwet aanvang is gemaakt.
Het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet» (hierna: wetsvoorstel) verduidelijkt verder welke bevoegdheden corporaties op het gebied van verduurzaming hebben en onderstreept dat het verbeteren van de energetische kwaliteit van corporatiewoningen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort. Het wetsvoorstel brengt geen veranderingen teweeg in de bevoegdheden die corporaties hebben rondom het aanleggen en/of exploiteren van warmtenetten.
Op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat een corporatie warmtenetten aanlegt en exploiteert?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel corporaties houden zich bezig met de aanleg en/of exploitatie van warmtenetten?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel corporaties zich bezighouden met bestaande of nog aan te leggen warmtenetten. Warmtenetten zijn onderdeel van de aanpak om wijken aardgasvrij te maken en het is aannemelijk dat veel corporaties met warmtenetten te maken hebben. Dat blijkt ook uit het Startmotorkader, dat is ondertekend door 37 corporaties en waarin corporaties en andere partijen toezeggen een groot aantal woningen versneld aan te sluiten op warmtenetten. Van belang is wel dat zij zich daarbij aan de eerder benoemde wettelijke kaders houden en zich niet bezighouden met de aanleg en/of exploitatie van grootschalige collectieve warmtenetten die het eigen bezit overstijgt.
Vindt u het aannemelijk dat corporaties de kennis en kunde in huis hebben om warmtenetten aan te leggen?
De aanleg van grootschalige (collectieve) warmtenetten los van het eigen bezit is een activiteit die primair bij energieleveranciers belegd is. Zij hebben daarvoor de benodigde kennis en ervaring in huis. Corporaties beschikken over het algemeen niet over die expertise. Wel mogen ze hun woningen (laten) aansluiten op een warmtenet of zelf een kleinschalig warmtenet (bv. WKO of blokverwarming) voor het eigen bezit aan laten leggen. Hiervoor is minder expertise nodig.
Hoe vaak is door bewoners uit deze wijk melding gemaakt bij de ACM over problemen in de warmtelevering met het warmtenet van Energiek? Wat heeft de ACM met deze meldingen gedaan?
Als het gaat om meldingen van huurders van Staedion is niet de ACM, maar de rechter of Huurcommissie het juiste loket. Wanneer huurders langere tijd zonder warmtelevering zitten, kunnen zij naar de huurcommissie stappen. Mij hebben geen signalen bereikt over meldingen die bij de Huurcommissie zijn gedaan over het warmtenet van Energiek 2 b.v. Bij meldingen van bewoners heeft de ACM wel een rol.
In algemene zin kan ik over die rol het volgende meegeven. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Warmtewet. Onderdeel van die taak is dat de ACM zo goed als mogelijk informatie aan verbruikers en leveranciers verstrekt over de rechten en plichten uit de Warmtewet, maar ook het onderscheid tussen bescherming via de Warmtewet en via het huurrecht toelicht. Dit doet de ACM door informatie op de website te geven of antwoorden te geven op specifieke vragen die binnenkomen per mail of telefonisch. Indien nodig wordt een gesprek ingepland om een nadere toelichting te geven. Daarnaast behandelt de ACM eventuele handhavingsverzoeken van belanghebbenden.
Hoe vaak wordt landelijk melding gedaan bij de ACM van problemen met warmtenetten?
De ACM krijgt met enige regelmaat vragen binnen over de Warmtewet. Die komen dan telefonisch of per mail binnen. In 2020 heeft de ACM 417 vragen en signalen ontvangen over diverse onderwerpen en zijn enkele handhavingsverzoeken ingediend. Die handhavingsbesluiten worden openbaar gemaakt op de website van ACM.
Heeft de ACM voor het warmtenet van Energiek in Transvaal een vergunning afgegeven? Zo ja, kan de ACM op basis daarvan handhavend optreden en is de ACM dat ook van plan te doen?
Energiek 2 b.v. heeft op 8 maart 2016 op basis van de Warmtewet zoals die op dat moment luidde een vergunning gekregen voor de levering van warmte aan verbruikers. Voor eventueel handhavend optreden is niet noodzakelijk dat een warmteleverancier een vergunning heeft. Ook leveranciers zonder vergunning moeten zich, voor zover de Warmtewet van toepassing is, houden aan de verplichtingen uit de Warmtewet. Voor zover nodig kan de ACM handhavend optreden.
De ACM gaat nooit in op de vraag in hoeverre zij in een specifiek geval handhavend op gaat treden. Het gaat dan overigens uitsluitend om de levering van warmte aan anderen dan de huurders van Staedion, aangezien de levering aan huurders niet onder de Warmtewet valt (zie antwoord 14). Eventuele geschillen die in dat kader ontstaan kunnen worden voorgelegd aan de rechter of Huurcommissie.
Waarom zijn corporaties als categorie uitgezonderd van de vergunningsplicht voor het aanleggen van warmtenetten? Bent u van plan dit te herzien, aangezien bewoners door een slecht aangelegd warmtenet enorm in de problemen kunnen komen en dit niet eenvoudig te herstellen is?
Corporaties en hun dochterondernemingen zijn niet per definitie uitgezonderd van de vergunningsplicht. Bij de Wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet) is in artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de levering van warmte door een leverancier die tevens optreedt als verhuurder voor de verbruiker aan wie hij warmte levert ten behoeve van de betreffende huurwoning niet langer onder de Warmtewet valt. Met deze beperking van de reikwijdte is bereikt dat de levering van warmte door een verhuurder aan haar huurder uitsluitend nog onder de beschermende bepalingen van het huurrecht valt en niet langer onder zowel het huurrecht als de Warmtewet (zie paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Warmtewet)6. Gelet op het feit dat de Warmtewet niet van toepassing is op verhuurders die uitsluitend warmte aan hun huurders leveren, is de in de Warmtewet opgenomen vergunningplicht in dergelijke gevallen ook niet meer van toepassing.
Voor Energiek 2 geldt de vergunningplicht nog wel, omdat zij ook warmte levert aan anderen dan de huurders van Staedion. Een corporatie die niet onder de Warmtewet valt wordt nog steeds door de Woningwet beperkt in welke activiteiten zij mag ondernemen, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 8.
Er zijn geen voornemens om de beperking van de reikwijdte van de Warmtewet te herzien. Zoals gezegd bieden de bepalingen van het huurrecht huurders die warmte geleverd krijgen door hun verhuurder voldoende bescherming. Met het wederom van toepassing verklaren van de Warmtewet zouden de uit de evaluatie naar voren gekomen en in de memorie van toelichting genoemde problemen die mede aanleiding waren voor het beperken van de reikwijdte weer terugkomen. Dat acht ik ongewenst en gelet op het voorgaande ook niet nodig.
Het mislopen van noodsteun |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht van RTV Oost «Startende horecaondernemer radeloos zonder coronasteun»?1
Het coronavirus slaat hard toe en leidt tot ongekend harde, maar noodzakelijke, maatregelen om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan en de druk op onze zorginstellingen te verminderen. Dat is iets wat ondernemers niet konden zien aankomen. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om bij de recente uitbreiding van het steun- en herstelpakket een nieuwe regeling Tegemoetkoming Starters te introduceren. Hiermee kunnen starters gestart vanaf 1 oktober 2019 en vóór 1 juli 2020 een aanvraag doen voor subsidie in de vaste lasten.
Vanwege uitvoeringstechnische en juridische redenen, is besloten de starterssubsidie niet te verstrekken binnen de bestaande TVL-regeling, maar een aparte subsidieregeling voor starters op te stellen. Uitvoering binnen de bestaande TVL-regeling zou bijvoorbeeld de openstelling en tijdige betaling van TVL voor het eerste kwartaal van 2021 in gevaar brengen.
Naast de introductie van de Tegemoetkoming Starters worden ook de leningsfaciliteiten voor startende ondernemingen uitgebreid, conform de motie Dijkhoff2 3.
Deelt u de mening dat het zeer pijnlijk is voor Wilco van Dam (en vergelijkbare gevallen) dat hij geen noodsteun krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid alsnog een tegemoetkoming voor ondernemers als Wilco te realiseren, zodat een gedwongen sluiting wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De notitie 'Position paper juridische aspecten pensioenakkoord deel II' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de notitie «Position paper juridische aspecten pensioenakkoord deel II»?1
Ja, ik ben bekend met die notitie.
Klopt het dat u zich laat adviseren door professor Lutjens?
Professor Lutjens heeft na het sluiten van het Pensioenakkoord in 2019 een analyse gemaakt over de houdbaarheid van de verplichtstelling. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was formeel opdrachtgever van deze analyse. Deze analyse is niet exclusief voor mijn ministerie opgesteld. De analyse was ook bedoeld voor de overige partijen die betrokken waren bij de uitwerking van het Pensioenakkoord, waarover medio 2020 overeenstemming is bereikt. In de analyse heeft hij de relevante jurisprudentie betrokken en daaraan conclusies verbonden ten aanzien van de houdbaarheid van de verplichtstelling. Zowel wat betreft het nieuwe pensioencontract als de verbeterde premieregeling. Er lag geen adviesopdracht aan ten grondslag maar een onderzoeksopdracht. Derhalve heeft professor Lutjens dan ook geen advies gegeven, maar een analyse opgeleverd.
Waarom is de grote verplichtstelling – die alleen aan een Nederlands pensioenfonds kan plaatsvinden – geen discriminatie?
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat binnen de werkingssfeer van de Verdragen en de bijzondere bepalingen daarvan, iedere discriminatie op grond van nationaliteit is verboden. Om op deze bepalingen een beroep te kunnen doen is het niet vereist dat een bepaling van Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Bij de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds wordt geen bepaling van Unierecht ten uitvoer gebracht. Het gaat in die situatie om regulering van de toegang tot tweede pijler pensioen, waarover de Europese Unie geen regels stelt. Een verplichtstelling kan alleen een Nederlands bedrijfstakpensioenfonds omvatten. In beginsel komt een buitenlands pensioenfonds niet in aanmerking voor een verplichtingstelling. In beginsel beoogt de IORP II-richtlijn grensoverschrijdende pensioenuitvoering door een buitenlandse pensioeninstelling mogelijk te maken. Dit uitgangspunt geldt echter onverminderd het nationale sociale en arbeidsrecht op het gebied van de organisatie van nationale pensioenstelsels, waaronder een verplichte deelneming uit hoofde van een verplichtstelling. Gezien deze voorwaarde in de IORP-II richtlijn is er van enige vorm van discriminatie bij de verplichtstelling die zich uitsluitend richt op Nederlandse pensioenfondsen derhalve geen sprake.
Deelt u de inschatting die professor Van Meerten, Europees recht deskundige, stelt dat er voor discriminatie alleen de Verdragsuitzonderingen gelden, zoals openbare orde en dat dat basis Europees recht is?
Die inschatting deel ik niet. Volgens artikel 106 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan een lidstaat aan een bedrijfstakpensioenfonds een uitsluitend recht toekennen ter vervulling van een dienst van algemeen economisch belang. Zo’n bedrijfstakpensioenfonds valt volgens hetzelfde artikel onder de werking van het Unierecht, dus ook onder het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Echter, alleen voor zover de toepassing daarvan de vervulling van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. In dat laatste geval is het discriminatieverbod van het Unierecht dus niet van toepassing. Op basis daarvan heeft het Europees Hof van Justitie in de zogenoemde Albany-rechtspraak geoordeeld dat de verplichtstelling geen inbreuk maakt op het mededingingsrecht. De Hoge Raad heeft vervolgens, met verwijzing naar het Albany-arrest, geoordeeld dat de verplichtstelling geen inbreuk maakt op de vrije dienstverrichting. Hetzelfde geldt voor het onderscheid naar nationaliteit dat aanwezig is doordat een buitenlands pensioenfonds niet verplicht kan worden gesteld.
Deelt u de inschatting die professor Lutjens stelt dat de verplichtstelling gerechtvaardigd kan worden door de IORP-richtlijn?
Mijns inziens is dit niet wat de heer Lutjens heeft gesteld inzake de verplichtstelling en de IORP II-richtlijn. Zoals ook in antwoord 3 toegelicht is de verplichtstelling geen tenuitvoerlegging van EU-recht. Echter, de IORP II-richtlijn maakt de beperking die de verplichtstelling maakt op de mededinging, wel mogelijk.
Deelt u de opvatting dat de IORP-richtlijn is gestoeld op het vrij verkeer en wederzijdse erkenning van buitenlandse IORPs? En deelt u de opvatting dat Nederland een verplichtstelling heeft en uiteraard mag hebben, maar dat deze zeker niet toestaat dat er gediscrimineerd wordt?
Ja, die opvatting wordt door mij gedeeld. Het uitgangspunt is vrij verkeer van buitenlandse IORPs, dit echter onverminderd de regels over verplichte deelneming op grond van een verplichtstelling. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de opvatting van professor Lutjens dat de Nederlandse governance en toezichtvereisten op zichzelf afdoende zijn om naleving van de verplichtstelling te handhaven? Bent u bekend met het feit dat het Europees Hof reeds in talloze arresten deze en andere uitzonderingsgronden heeft afgeschoten?
Het uitgangspunt van de Nederlandse governance en toezichtvereisten is consumentenbescherming. Er zijn veel uitspraken van het Europees Hof terug te vinden waarin consumentenbescherming een gerechtvaardigd argument is. Er zijn mij geen arresten bekend waarin het Hof dit argument voor de verplichtstelling als niet gerechtvaardigd heeft aangemerkt.
Deelt u de volgende inschatting; Nederland heeft dit jaar twee inbreukprocedures op pensioengebied aan zijn broek gekregen en de derde komt er waarschijnlijk aan, op deze gebieden lijkt Nederland het Europees recht te miskennen en dit kan tot grote claims van deelnemers leiden wanneer u onterecht allerlei eisen oplegt die later moeten worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze inschatting deel ik niet. Ik ben van mening dat de consultatiewetgeving inzake de uitwerking van het Pensioenakkoord zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Waarbij geenszins sprake is van miskenning van het Europees recht.
Bent u bereid een «EU recht toets» te doen op deze punten en daarbij zowel de aanvraag van de toets als de resultaten direct met de Kamer te delen?
Zoals ook bij antwoord 8 weergegeven heeft de uitwerking van het Pensioenakkoord zorgvuldig plaatsgevonden, waarbij het Europees recht een grote rol heeft gespeeld. In de memorie van toelichting bij het consultatiewetvoorstel wordt uitvoerig toegelicht hoe de maatregelen in het wetsvoorstel zich verhouden tot het Europees recht. Uiteraard zal de Raad van State te zijner tijd in zijn advies eveneens een oordeel geven over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wetsvoorstel. Het advies van de Raad van State zal worden betrokken in het wetsvoorstel dat voor parlementaire behandeling zal worden ingediend. Een aanvullende toets ten aanzien van het Europees recht heeft wat mij betreft weinig toegevoegde waarde aangezien toetsing aan EU-recht in het bestaande proces is voorzien.
Het bericht 'CZ en VGZ beperken vrije zorgkeuze van patiënten die fysiotherapie nodig hebben' |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «CZ en VGZ beperken vrije zorgkeuze van patiënten die fysiotherapie nodig hebben»?1
Zorgverzekeraars hebben binnen het zorgverzekeringsstelsel de taak om kwalitatief goede zorg tegen een redelijke prijs in te kopen voor hun verzekerden. Dit zijn ook de elementen waarop zij concurreren en zich onderscheiden. Elke zorgverzekeraar koopt de zorg in tegen de prijs en bij de zorgaanbieder die voldoet aan zijn eisen, zo ook CZ en VGZ. En dit komt tot uiting in hun polissen. Deze verschillen qua premie, maar ook qua gecontracteerde zorgaanbieders en geboden vergoeding. Dit levert een ruim aanbod op van verschillende polissen waaruit de verzekerde de polis kan kiezen die het beste bij hem of haar past.
Wat vindt u van de race to the bottom die al jaren gaande is als het gaat om de vergoeding voor fysiotherapie door zorgverzekeraars? Is er wel sprake van eerlijke tarieven?
Zorgverzekeraars en beroepsgroepen zijn constructief in gesprek over een toekomstbestendige tariefontwikkeling. Ook kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg spelen daarbij een belangrijke rol. Dit doen zij aan de hand van het kosten-onderzoek dat zij hebben laten uitvoeren door Gupta Strategists. Ik heb dit rapport eerder met uw Kamer gedeeld2. Verschillende verzekeraars hebben in 2020 de tarieven voor fysiotherapie (flink) verhoogd en ik heb begrepen dat een aantal dat voor 2021 ook/opnieuw doet. Daartegenover staat dat zorgverzekeraars ook de kwaliteit, doelmatigheid en betaalbaarheid van de zorg moeten stimuleren. Door contracten met fysiotherapeuten af te sluiten kunnen hierover afspraken worden gemaakt. Een scherp tarief betekent ook een scherpe zorgverzekeringspremie. Hetgeen ook in het belang is van de verzekerden.
Deelt u de mening dat het niet verantwoord is dat de vrije artsenkeuze onder druk wordt gezet omdat er steeds een groter onderscheid wordt gemaakt tussen gecontracteerde en ongecontracteerde zorgverleners? Vindt u een vergoeding van 60% voor niet-gecontracteerde fysiotherapeuten ten opzichte van de tarieven voor gecontracteerden zoals bijvoorbeeld bij de basisverzekering Just van CZ wel te verenigen met het principe van de vrije artsenkeuze? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik vind dat verzekerden vrij moeten zijn in hun keuze voor de gewenste zorgaanbieder. En in het huidige stelsel is dat, naar mijn mening, ook het geval.
Verzekerden kunnen namelijk kiezen voor een (natura)polis bij een zorgverzekeraar die wèl een contract heeft gesloten bij de gewenste zorgaanbieder of die een hogere vergoeding betaalt voor de gewenste zorgaanbieder. Of zij kunnen kiezen voor een restitutiepolis. Een restitutiepolis maakt immers geen onderscheid tussen gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorgaanbieders.
Onderschrijft u dat zo een tweedeling dreigt te ontstaan waarbij diegenen die het kunnen betalen wel de vrije artsenkeuze hebben maar diegenen die het niet kunnen betalen niet? Wat vindt u van deze tweedeling, gezien vanuit het principe van gelijke toegang tot zorg onafhankelijk van iemands portemonnee?
Gelijke toegang tot het basispakket vind ik erg belangrijk. Dit is ook een van pijler onder het Nederlandse zorgverzekeringsstelsel. Daarom is er ook een acceptatieplicht voor de basisverzekering die wettelijk is verankerd. Dit maakt dat verzekerden vrij zijn om de polis te kiezen die het beste bij hun past. En daarbij kunnen zij rekening houden met de zorgaanbieders die de zorgverzekeraar heeft gecontracteerd of kunnen zij kiezen voor een restitutiepolis. De zorgtoeslag zorgt voor een tegemoetkoming in de kosten voor zorg. Van een tweedeling is naar mijn mening dan ook geen sprake.
Hoe rijmt u dit met uw besluit om het wetsvoorstel Bevorderen Zorgcontractering bij nader inzien niet in te dienen, vanwege de ophef die ontstond over de gevolgen die deze wetswijziging zou hebben voor de vrije artsenkeuze?
Zoals in de brief van 13 oktober jl.4 aan uw kamer is aangegeven verkleinen de nieuwe cijfers over het aandeel niet gecontracteerde zorg en alle inspanningen die worden ingezet, met inbegrip van een nieuw bekostigingsmodel, vooralsnog de noodzaak om dit wetsvoorstel in te dienen. Andere ontwikkelingen in de wijkverpleging en ggz, zoals de aanstaande wijzigingen in de bekostiging, maken het aangaan van een contract naar verwachting ook aantrekkelijker. Daarom is ervoor gekozen eerst te bezien of de andere maatregelen voldoende bijdragen aan het verminderen van niet-gecontracteerde zorg. Mocht blijken dat ondanks deze maatregelen het percentage niet-gecontracteerde zorg onvoldoende daalt, dan kan alsnog tot indiening van het wetsvoorstel worden overgegaan.
Wat gaat u doen om deze lage tarieven van zorgverzekeraars te voorkomen voor 2021?
Voor fysiotherapie gelden vrije tarieven. Dat betekent dat deze tot stand komen in onderhandeling tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder. Ik vind het belangrijk dat via contractering afspraken worden gemaakt over kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening en dat daartegenover een redelijk tarief staat. Om het gesprek hierover te stimuleren heb ik in de Bestuurlijke Afspraken Paramedische Zorg 2019–2022 met partijen afgesproken dat zij een kostenonderzoek laten uitvoeren. Dit onderzoek gaat over tarieven én betaalbaarheid van de paramedische zorg. Stijgende tarieven hebben immers ook invloed op de betaalbaarheid – en daarmee de toegankelijkheid – van de paramedische zorg.
Dit kostenonderzoek, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, helpt partijen om op basis van een feitelijke onderbouwing het gesprek te voeren over een passende en toekomstbestendige tariefontwikkeling, kwaliteit, innovatie en betaalbaarheid. In dit proces hebben partijen reeds werkagenda’s opgesteld om in samenhang aan deze thema’s te werken. Ik houd partijen daarbij aan de afspraken die in het bestuurlijk akkoord zijn gemaakt. De afspraken die door partijen worden gemaakt, kunnen tijdens de contractering vertaald worden in afspraken tussen de individuele zorgverzekeraar en zorgaanbieder.
Kunt u aangeven of andere sectoren ook worden getroffen door zulke lage tarieven?
Ik heb geen zicht op de inhoud van de inkoopafspraken 2021 tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders in de verschillende sectoren van de zorg en daarmee ook niet op de afgesproken tarieven. Daar waar nodig, houdt de Nederlandse Zorgautoriteit toezicht op de wijze waarop de contractering plaatsvindt, maar niet op de uitkomst daarvan. En uiteraard op nakoming van de wettelijke zorgplicht door zorgverzekeraars.
De pilot Speaksee |
|
Jessica van Eijs (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van de pilot met betrekking tot spraak-naar-tekst hulpmiddelen, in dit geval SpeakSee, voor doven en slechthorenden als onderdeel van de Coalitie voor Technologie en Inclusie?1
Ja.
Klopt het dat deze pilot door het UWV positief is geëvalueerd?
Ja.
Bent u het met de mening eens dat Speaksee een goed hulpmiddel is om mensen met een auditieve beperking deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt, ook gezien het gebrek aan gebaren-en schrijftolken en het beperkte aantal uren dat tolken nu vergoed wordt?
Ik onderschrijf het belang van de inzet van voorzieningen om mensen met een handicap te ondersteunen bij hun deelname aan de arbeidsmarkt. Een spraakherkenningssysteem kan daarbij een waardevolle bijdrage leveren aan de arbeidsparticipatie van personen met een auditieve beperking.
Hoe beoordeelt u de maatschappelijke business case van Speaksee? Is het zo dat de relatief kleine vergoeding door de verhoogde arbeidsparticipatie of productiviteit van mensen met een gehoorbeperking zichzelf terugverdient?
De business case van Speaksee is gebaseerd op de ervaring van één gebruiker. De business case geeft aan dat «een spraakherkenningssysteem een waardevolle bijdrage kan leveren aan de arbeidsparticipatie van personen met een auditieve beperking». In de business case wordt de kanttekening geplaatst dat de winst lastig in euro’s uit te drukken is. De werkplekken van potentiële gebruikers variëren sterk in de mate van het aantal overlegmomenten, het aantal formele en informele besprekingen.
Klopt het dat het UWV Speaksee nog niet kan vergoeden, omdat het als hoorhulpmiddel staat aangemerkt en daarom door de zorgverzekeraar zou moeten worden vergoed?
We streven ernaar zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden aan mensen met een beperking waar zij terecht kunnen voor ondersteuning. In de regel is de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de meeste voorzieningen in het werkdomein ter ondersteuning van mensen met een beperking belegd bij UWV. Daar waar het gaat om hoorhulpmiddelen ligt deze verantwoordelijkheid echter bij de zorgverzekeraars.
In 2012 is op advies van het College voor Zorgverzekeringen (de voorloper van het Zorginstituut Nederland) het wettelijke kader voor de vergoeding van alle hoorhulpmiddelen aangepast. Voorheen moesten auditief beperkten bij twee loketten een aanvraag indienen voor ondersteuning. Met de wijziging is binnen de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) een samenhangend kader gerealiseerd voor de vergoeding van alle hooroplossingen, zowel voor hoortoestellen in de leefdomein als voor aanvullende hoorhulpmiddelen in het werkdomein. Indien een verzekerde een medische indicatie heeft, kunnen op grond van de Zvw ook hoorhulpmiddelen verstrekt kunnen worden die specifiek noodzakelijk zijn voor het werk.
Omdat er onduidelijkheid was in hoeverre ook spraakherkenningssystemen onder de verantwoordelijkheid van de Zvw vallen, heb ik samen met de Minister van Medische Zorg en Sport het Zorginstituut gevraagd te duiden of spraakherkenningssystemen onder de reikwijdte van de Zvw valt. Op 18 januari heb ik vernomen dat het Zorginstituut van mening is dat software die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen), kan vallen onder de aanspraak op uitwendige hulpmiddelen gerelateerd aan stoornissen in de hoorfunctie, zoals bedoeld in artikel 2.10, lid 1, onderdeel b, van de Regeling zorgverzekering. Spraakherkenningssytemen moeten vervolgens ook voldoen aan het wettelijk criterium van de «stand van de wetenschap en praktijk of bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten» (artikel 2.1, lid 2, van het Besluit zorgverzekering). Auditief beperkten kunnen dus, ook specifiek voor in een werksituatie, bij hun zorgverzekeraar een aanvraag indienen voor ondersteuning via een spraakherkenningssysteem.
Het is van groot belang dat mensen met een beperking adequaat geholpen worden en zo min mogelijk onduidelijkheid ervaren over waar zij terecht kunnen voor een voorziening. Daarom ben ik blij dat er met de duiding van ZINL ten aanzien van spraakherkenningssystemen duidelijkheid is gekomen. Ik zal in het kader van de een loket gedachte uit de kabinetsreactie POC KOT, samen met VWS, met (vertegenwoordigers van) mensen met een beperking bespreken of zij bij het aanvragen van deze voorzieningen tegen belemmeringen aanlopen.
In hoeverre klopt het dat bij de zorgverzekeraars de wil ontbreekt om dit hulpmiddel te vergoeden, omdat de financiële baten als gevolg van vergoeding bij UWV en dus SZW liggen?
Navraag bij de zorgverzekeraars leert dat er geen onwil is om dit hulpmiddel te vergoeden. Daarbij zijn tot nu toe weinig aanvragen gedaan voor vergoeding van Speaksee. In het verleden is er eenmaal een casus afgewezen voor vergoeding. Dit had er onder andere mee te maken dat er naar de mening van de zorgverzekeraar goede alternatieven voor Speaksee (Ava en Earfy) op de markt zijn die doelmatig kunnen zijn. Deze apps zijn vrij toegankelijk voor particulieren. Bij het vergoeden van zorg gaan zorgverzekeraars, net als het UWV, uit van de meest doelmatige oplossing. Zoals aangegeven bij vraag 5 blijf ik in overleg met (vertegenwoordigers van) mensen met een auditieve beperking, samen met VWS, verstrekking van spraakherkenningssytemen, mede ten behoeve van het werkdomein, via de Zvw volgen.
Bent u van mening dat het van belang is dat dit hulpmiddel zo spoedig mogelijk beschikbaar komt voor alle mensen met een auditieve beperking?
Ik deel uw wens om de verstrekking van spraakherkenningssytemen zo snel mogelijk beschikbaar/toegankelijk te maken. Dit is ook de reden dat ik, samen met de Minister van Medische Zorg en Sport, het Zorginstituut om een nadere duiding heb gevraagd. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 5 heeft het Zorginstituut aangegeven dat toekenning van spraakherkenningssytemen onder de Zvw kunnen vallen. Mensen met een auditieve beperking die op deze oplossing zijn aangewezen, kunnen daarom, ook voor specifieke toepassing in het werkdomein, bij hun zorgverzekeraar een aanvraag indienen.
In hoeverre vindt u dat dit middel aangemerkt zou moeten worden als hulpmiddel of tolkvoorziening, zodat het door het UWV kan worden vergoed?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er meer succesvolle innovaties bekend voor mensen met een visuele of auditieve beperking die niet door het UWV vergoed kunnen worden omdat deze niet als hulpmiddel staan aangemerkt?
Ik vind het belangrijk dat er aandacht is en blijft voor het ontwikkelen van innovatieve oplossingen en hulpmiddelen voor mensen met een beperking en blijf daarover in gesprek met UWV. Dit is mede waarom ik samen met UWV de Coalitie voor Technologie en Inclusie ondersteun. Er zijn mij geen andere succesvolle innovaties voor mensen met een visuele of auditieve beperking bekend.
UWV is bevoegd om succesvolle innovaties voor het wegnemen van belemmeringen op te nemen in het pakket van werkvoorzieningen en deze indien nodig te verstrekken. Dit gebeurt ook. Succesvolle innovaties die gehoorstoornissen kunnen verlichten c.q. overbruggen zijn daarvan uitgezonderd. Zoals bij antwoord 5 aangegeven is in 2012 het verstrekken van gehoorhulpmiddelen, ook ter ondersteuning in een werkomgeving, onder de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en de Zorgverzekeringswet (Stb 2012, 656) gebracht.
Bezuinigingen op kinderen in armoede |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bezuinig niet op kinderen in armoede»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ieder kind volwaardig moet kunnen meedoen, waaronder sporten bij een sportclub, of het volgen van muziekles, en dat financiële problemen van ouders nooit een belemmering mogen zijn?
Ja. Het kabinet onderschrijft het belang van de aanpak van kinderarmoede. In de Kamerbrief over de ambities kinderarmoede van 1 april 20192 heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd over de vier ambities kinderarmoede die invulling geven aan de reductiedoelstelling. Deze ambities zijn kwantitatief en kwalitatief van aard en richten zich op het gemeentelijke armoedebeleid en het rijksbeleid.
Gemeenten krijgen vanaf 2017 structureel € 85 miljoen extra per jaar om alle kinderen kansrijk te laten opgroeien. Het kabinet stelt daarnaast sinds 2017 jaarlijks € 10 miljoen beschikbaar aan het samenwerkingsverband Sam&, bestaande uit Nationaal Fonds Kinderhulp, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Stichting Leergeld en Stichting Jarige Job. De vier stichtingen zetten zich lokaal en landelijk in voor kinderen die onder de armoedegrens leven. Ook heeft dit kabinet incidenteel € 80 miljoen beschikbaar gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede – in het bijzonder onder kinderen.3 Zo zorgen het kabinet, de gemeenten en maatschappelijke organisaties er gezamenlijk voor dat nog meer kinderen kunnen sporten, muziek maken en hun verjaardag vieren.
Klopt het dat het CPB verwacht dat het aantal mensen in armoede de komende jaren met 25% zal toenemen, 250.000 mensen, waaronder 60.000 kinderen, een voetbalstadion vol?
Armoede onder kinderen is extra schrijnend omdat kinderen geen invloed kunnen hebben op hun gezinssituatie, de oorzaken en oplossingen van armoede. Het kabinet heeft de bestrijding van kinderarmoede hoog op de agenda staan en voert hier actief beleid op. In de bijlage van de Kamerbrief Intensivering armoede- en schuldenaanpak van 28 september 20204 ga ik in op het basispad uit het rapport «Kansrijk Armoedebeleid» van het SCP en het CPB5 waar deze cijfers vandaan komen. In dit basispad -waarin de aanname is dat staand beleid wordt gecontinueerd – neemt de armoede de komende jaren met ruim een kwart toe. Een maatregel die veel invloed heeft op het basispad is de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon. De tweejaarlijkse verhoging van de bijstandsnormen (door de koppeling met het wettelijk minimumloon) wordt door de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting getemperd. Omdat dit reeds ingezet beleid betreft, veronderstellen het CPB en SCP in het basispad dat de dubbele algemene heffingskorting volledig is afgebouwd in 2021. Dit resulteert in een stijging van de armoedecijfers. In werkelijkheid zal dit effect over een langere periode (tot en met 2035) worden gespreid en beziet het kabinet jaarlijks in augustus of het beleid leidt tot een evenwichtige inkomensverdeling. De afgelopen jaren zijn de negatieve gevolgen van het afbouwen van de dubbele algemene heffingskorting tegengegaan met verhogingen van de algemene heffingskorting (voor iedereen). Voor een uitgebreide reactie op deze cijfers verwijs ik u graag naar bovengenoemde Kamerbrief.
Waarom voert u geen beleid om deze onaanvaardbare toename van het aantal mensen in armoede te keren?
Het kabinet voert actief beleid om armoede en schulden te voorkomen. De verwachting is dat armoede- en schuldenproblematiek zullen toenemen als gevolg van de huidige coronacrisis, want deze crisis raakt iedereen in Nederland. In het derde steun- en herstelpakket heeft het kabinet daarom extra middelen met een totaalbedrag van € 146 miljoen vrijgemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden, zoals uitgelegd in de Kamerbrief van 28 september 20206, naast de € 80 miljoen die het kabinet al voor armoede en schulden had vrijgemaakt. Tevens dragen de regelingen TOZO, NOW en TONK bij aan het voorkomen van armoede en schulden. Ook wordt het kindgebonden budget vanaf 2021 met € 150 miljoen geïntensiveerd, door middel van verhoging van het kindbedrag vanaf het derde kind. Die maatregel wordt in «Kansrijk Armoedebeleid» benoemd als een effectieve manier om het risico op armoede onder kinderen te reduceren
Klopt het dat de gemeente Súdwest-Fryslân 100.000 euro wil bezuinigen op het budget voor de bestrijding van armoede onder kinderen? Wat vindt u ervan dat de gemeente het budget hiervoor met een kwart verlaagt, terwijl een grote toename van het aantal mensen en kinderen in armoede wordt verwacht?
Ik heb signalen ontvangen van de lokale afdeling van de PvdA uit de gemeente Súdwest-Fryslân over deze bezuiniging. Het past het kabinet niet om verantwoording te vragen van individuele gemeenten over de besteding van de middelen. Gemeenten rapporteren aan de gemeenteraad over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Ik zal, conform de bestuurlijke afspraken die gemaakt zijn met de VNG, de signalen van deze gemeente aan de VNG doorgeven in het kader van voortgang en evaluatie.
Klopt het dat het Rijk in de vorige kabinetsperiode in totaal 400.000 euro extra ter beschikking heeft gesteld aan deze gemeente om armoede onder kinderen te bestrijden? Kunt u ingaan op de precieze inhoud van de bestuurlijke afspraken die het Rijk heeft gemaakt met gemeenten over de besteding van de in toaal 100 miljoen euro voor kinderen in armoede?
In de meicirculaire van het Gemeentefonds van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties staat jaarlijks uitgebreid toegelicht per gemeente welke bedragen in het Gemeentefonds ter beschikking zijn gesteld voor de armoedebestrijding onder kinderen. Het bedrag dat hierboven is genoemd komt inderdaad neer op de extra middelen die de gemeente Súdwest-Fryslân krijgt. Uw Kamer is op 5 november 2016 geïnformeerd over de inhoud van de bestuurlijke afspraken met de VNG.7 In deze afspraken staat vermeld dat het Rijk en de gemeenten vinden dat het van groot belang is dat alle kinderen kansrijk kunnen opgroeien. Centraal staat dat gemeenten de regie hebben. Zij rapporteren aan de gemeenteraad over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Voor verdere details over de bestuurlijke afspraken verwijs ik u graag naar dit document.
Bent u het met de mening eens dat geld dat bedoeld is voor kinderen in armoede, ook aan hen moet worden besteed? Zo ja, hoe verklaart u dat de gemeente Súdwest-Fryslân bezuinigt op dit budget?
Het heeft mijn voorkeur dat geld dat bedoeld is voor kinderen in armoede, ook naar deze doelgroep gaat, maar gemeenten hebben de regie in het armoede- en schuldenbeleid en daarin beleids- en bestedingsvrijheid. Uit de extra tussentijdse evaluatie naar aanleiding van de motie Bruins c.s.8 bleek dat bijna negen op de tien gemeenten de extra middelen in 2019 (in ieder geval deels) heeft ingezet voor kinderarmoedebeleid. De gemeenten die de extra middelen hebben ingezet voor kinderarmoedebeleid, hebben vrijwel alle ingezet op voortzetting of intensivering van bestaande kindvoorzieningen in natura.9 Het is, in lijn met de decentralisaties in het sociaal domein, aan de gemeenteraad om te oordelen over de inzet van de beschikbare middelen, maar ook over de resultaten die daarmee gehaald worden. Ik wil benadrukken dat het kabinet bij de inzet van de middelen kinderarmoede hecht aan een zorgvuldige evaluatie (in nauwe samenwerking met de VNG) om daarmee de doeltreffende inzet van de middelen te beoordelen. Dit past bij de stelselverantwoordelijkheid die ik draag en rijksbrede afspraken over evaluatie van beleid. Momenteel wordt gewerkt aan evaluerend onderzoek naar de ondersteuning die gemeenten en fondsen bieden aan kinderen in armoede. Over de uitkomsten van dit onderzoek informeer ik uw Kamer in het eerste kwartaal van 2021.
Kunt u bevestigen dat de gemeente Súdwest-Fryslân tegelijkertijd plannen presenteert om het aantal ambtenaren in de gemeente uit te breiden? Wat vindt u ervan dat geld dat bedoeld is voor kinderen in armoede wordt besteed aan uitbreiding van het gemeente-apparaat?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 5.
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Van Dijk en Bruins, waarin van gemeenten verlangd wordt dat zij verantwoorden hoe de besteding van de extra middelen daadwerkelijk bijdraagt aan het bestrijden van armoede?2
Over de invulling van de motie van de leden van Dijk en Bruins is uw Kamer door mijn voorganger geïnformeerd op 6 april 202011. In deze brief stond vermeld dat het niet past als het kabinet in het licht van bovenstaande motie verantwoording zou vragen van individuele gemeenten over de besteding van de middelen. Daarnaast verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7, waar het evaluerend onderzoek wordt genoemd.
Bent u bereid extra middelen vrij te maken om armoede onder kinderen te bestrijden, zodat elk kind volwaardig kan meedoen?
Het kabinet heeft, zoals vermeld onder vraag 4, extra middelen vrijgemaakt die tevens ten goede komen aan het bestrijden van kinderarmoede. Daarnaast heeft uw Kamer het amendement Renkema aanvaard over extra middelen (2 miljoen in 2021) voor armoedepartijen verenigd onder SAM& om nog meer kinderen, ook onder nieuwe doelgroepen, te bereiken en ondersteunen. Over de uitvoering van dit amendement ga ik met SAM& in gesprek.
Wat zegt u tegen kinderen die zich buitengesloten voelen op school, niet kunnen sporten bij een sportclub, niet mee kunnen op schoolreisje? Welk perspectief biedt u deze kinderen en hun ouders?
Ik vind het heel belangrijk dat ieder kind kan meedoen. We moeten voorkomen dat kinderen zich buitengesloten voelen doordat ouders sport of de schoolreis niet kunnen betalen. Hiervoor stelt het kabinet jaarlijks € 10 miljoen beschikbaar aan de landelijke armoedepartijen verenigd onder Sam&, die zich hier voor inzetten. In 2021 wordt er extra € 2 miljoen beschikbaar gemaakt voor Sam& om meer kinderen te bereiken en te kunnen ondersteunen. Tevens is er in het derde steun- en herstelpakket extra € 146 miljoen uitgetrokken om armoede en schuldenproblematiek tegen te gaan. Een deel van deze middelen wordt besteed aan het versterken van de signaalfunctie van scholen op armoede onder kinderen.
Nog lang niet alle ouders maken gebruik van de mogelijkheden die er zijn. Tegen hen wil ik zeggen dat zij een kijkje kunnen nemen op Samenvoorallekinderen.nl en kunnen informeren bij hun gemeente op welke voorzieningen zij recht hebben.
Saldolijfrentes. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met saldolijfrente en het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor mensen met een saldolijfrente op 1 januari 2021 wanneer de overgangsregeling op 31 december 2020 afloopt?
Mensen met een saldolijfrente waarvoor geen enkele aftrekmogelijkheid gold ten aanzien van de inleg («zuivere saldolijfrente») en die bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om af te rekenen over de saldolijfrente, krijgen te maken met een heffingsmoment op 31 december 2020 over de waarde in het economisch verkeer van hun saldolijfrente. Er zijn daarbij twee groepen te onderscheiden, namelijk de groep verzekeringnemers of onherroepelijke begunstigden met een saldolijfrente bij een professionele verzekeraar en de groep verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden met een saldolijfrente bij de »eigen» besloten vennootschap (bv). Voor beide groepen geldt dezelfde afrekenverplichting per 31 december 2020.
Op welke manier zijn de mensen met een saldolijfrente ingelicht over de gevolgen van het aflopen van de overgangsregeling? Hoeveel mensen hebben nog een saldolijfrente?
Reeds bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn mensen met een saldolijfrente geïnformeerd over het aflopen van de overgangsregeling. Dit is veelal gedaan door verzekeraars en adviseurs, maar ook via de website van de Belastingdienst. In de aanloop naar 31 december 2020 is via internet door de Belastingdienst (belastingdienst.nl) informatie ontsloten over de afrekenverplichting van saldolijfrenten en de manier waarop de waarde berekend kan worden waarover moet worden afgerekend. Ook verzekeraars hebben met input van de Belastingdienst (zie bijlage 1)1 hun verzekeringnemers geïnformeerd over hun saldolijfrente waarvoor de overgangsregeling eindigt. Daarnaast is in het Belastingplan 2020 en in artikelen in de vakliteratuur aandacht geweest voor het aflopen van de overgangsregeling en de gevolgen daarvan. In de gevallen waar de zuivere saldolijfrente in eigen beheer wordt uitgevoerd, zijn de verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden veelal afhankelijk van hun adviseurs om geïnformeerd te worden over de afrekenverplichting van hun saldolijfrente. De Belastingdienst heeft aan deze groep overigens ook aandacht besteed in de eerder aangegeven informatie op belastingdienst.nl.
Het precieze aantal mensen met een saldolijfrente waarover op 31 december 2020 afgerekend moet worden is niet aan te geven. De inschatting van het Verbond van Verzekeraars was enkele jaren geleden dat het aantal bij de verzekeraars rond de 2.000 lag. Sindsdien kunnen echter al saldolijfrenten volledig tot uitkering zijn gekomen of zijn afgekocht, waardoor dit aantal niet meer actueel is. Over het aantal lopende saldolijfrenten bij de eigen bv waarvoor de overgangsregeling komt te vervallen is geen informatie beschikbaar.
Klopt het dat: Zo nee, zou u kunnen toelichten hoe het dan wel zit? Zo ja, waarom is voor deze opzet gekozen en wat zijn de gevolgen van eerst in box 1 te heffen alvorens over te hevelen naar box 3?
Wie vóór 14 september 1999 een zuivere saldolijfrente heeft afgesloten of met zijn eigen bv is overeengekomen, valt met deze lijfrente onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent dat deze zuivere saldolijfrente na de introductie van de Wet IB 2001 voor een overgangsperiode van 20 jaar niet tot de vermogensonderdelen hoort die in box 3 aan de vermogensrendementsheffing zijn onderworpen en er dus sinds 2001 geen box 3-heffing over is betaald. Met betrekking tot de heffing in box 1 over de uitkeringen uit een dergelijke zuivere saldolijfrente is de zogenoemde saldomethode van toepassing. Dat betekent dat over de uitkeringen pas belasting wordt geheven zodra de uitkeringen uitkomen boven het totaal van de niet-aftrekbare premies. Voor zover uitkeringen worden gedaan uit het in de zuivere saldolijfrente gestorte kapitaal (de niet-aftrekbare premies), is dus geen belasting verschuldigd.
Bij het eindigen van het overgangsrecht per 31 december 2020 is in box 1 alleen over de rentecomponent in de waarde van de zuivere saldolijfrente belasting verschuldigd. De rentecomponent wordt bepaald door van de waarde in het economische verkeer het totaal van de niet-aftrekbare premies af te trekken voor zover deze niet eerder in mindering zijn gebracht op uitkeringen.
Vanaf 1 januari 2021 maakt een zuivere saldolijfrente vervolgens onderdeel uit van de vermogensrendementsgrondslag in box 3. De aanspraak verlaat daarmee de box 1-sfeer. Dit is inherent aan het boxenstelsel, zoals dat met de Wet IB 2001 met ingang van 2001 is geïntroduceerd. De gevolgen daarvan zijn dat de zuivere saldolijfrente met ingang van 2021 als bezitting in de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt betrokken voor de resterende waarde ervan.
Bij de introductie van de Wet IB 2001 is voor een overgangsperiode van 20 jaar gekozen om belastingplichtigen met een saldolijfrente van vóór 14 september 1999 ruim de mogelijkheid te bieden voor aanpassing van de polis aan de voorwaarden zoals die onder de Wet IB 2001 van toepassing zijn of om andere maatregelen te nemen. Dergelijke oude saldolijfrenten konden bijvoorbeeld in de opbouwfase afgekocht worden zonder heffing van revisierente. Door het kapitaal op die manier vrij te laten vallen, had kunnen worden voorkomen dat per 31 december 2020 afgerekend diende te worden. Daarnaast was bij de introductie van de Wet IB 2001 ook de mogelijkheid geboden af te rekenen op 1 januari 2001. Als daarvoor gekozen is, behoort de zuivere saldolijfrente daarna tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 waarvoor geen afrekenmoment op 31 december 2020 geldt.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 31 december door de Belastingdienst berekend? Op basis van welke factoren, welke berekeningen en onderliggende facetten (graag een uitputtende lijst plus onderbouwing bij de vraag waarom dit relevant is voor de berekening)? Kunt u een aantal voorbeeldberekeningen delen?
De waarde van de saldolijfrente dient te worden bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer. De Belastingdienst heeft op www.belastingdienst.nl/saldolijfrente uitgangspunten opgenomen om deze waarde te bepalen voor een saldolijfrente. In een tweetal nieuwsbrieven aan de verzekeraars is uitgebreider ingegaan op de te renseigneren gegevens. In deze nieuwsbrieven (bijlagen 2 en 3)2 zijn ook voorbeeldberekeningen opgenomen.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 1 januari 2021 berekend? Wat is het verschil met de berekening in box 1 op 31 december 2020 en op basis waarvan is gekozen voor een verschil in berekening?
De waarde op 1 januari 2021 wordt bepaald op grond van de tabellen en uitgangspunten van artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Artikel 19 UBIB 2001 is gebaseerd op een rekenrente van 4,00% en de overlevingstafel GBM/GBV90–95. Het waarderingsvoorschrift in artikel 19 UBIB 2001 geldt echter alleen voor de waardering in box 3 en niet voor de waardering in box 1 of de afrekenverplichting op grond van de overgangsregeling voor saldolijfrenten. De waardering in box 1 dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer waarbij de meest recente sterftetabellen en rentestand worden gebruikt voor een actuele actuariële waardering. Het verschil in de berekening hangt samen met de verschillende waarderingsmethodes voor box 1- en voor box 3-doeleinden.
Bent u bekend met de Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen van de Belastingdienst van 1 april 2020?
Ja.
Is de constatering juist dat als gevolg van de door de Belastingdienst in onderdeel «Aanvulling 2» onder het kopje «Waardering saldolijfrente; waarde in het economische verkeer» voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode belastingplichtigen op 31 december 2020 geconfronteerd worden met een belastingclaim die (vele malen) hoger is dan de heffing indien wordt uitgegaan van de verzekeringstechnische waarde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit verschil wordt veroorzaakt?
Ik begrijp de vraag zo dat gevraagd wordt of de waarde in het economische verkeer voor een verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde hoger kan zijn dan de waarde van de verzekering voor een verzekeraar. Het antwoord daarop is bevestigend. De waarde van de verplichting van de verzekering voor de verzekeraar om de «voorziening verzekeringsverplichtingen» te bepalen is gebaseerd op andere grondslagen dan de Netto Contante Waarde-methode. Verzekeraars hanteren bij de waardebepaling namelijk andere uitgangspunten die per verzekeraar kunnen verschillen. Dit heeft te maken met verschillende tarieven, rendementspercentages (dat kunnen oude percentages zijn) en kostencalculaties die bij de bepaling van de verzekeringstechnische waarde het uitgangspunt vormen. Ook als de vraag is of de afkoopwaarde van een saldolijfrente die een verzekeraar hanteert op 31 december 2020 anders of lager kan zijn dan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2020 is het antwoord bevestigend. De berekeningen van de afkoopwaarde die een verzekeraar hanteert en van de waarde in het economische verkeer verschillen namelijk op een belangrijk uitgangspunt: bij het bepalen van de verzekeringstechnische afkoopwaarde wordt gekeken naar de hoogte van de voorziening bij de verzekeraar en kunnen er nog kosten in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer wordt naar het toekomstige nut van de verzekering gekeken die deze voor de gerechtigde persoon heeft.
Wat is het u-rendement? Hoe hoog is het huidige u-rendement? Welk verschil verwacht u in u-rendement op 31 december 2020 in vergelijking met nu? Klopt het dat het huidige u-rendement op -0,5% staat, dus dat er met een opslag van 0,5% wordt gewerkt voor het contant maken met een rentepercentage van 0? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, kunt ude juiste percentages geven en toelichten?
Het u-rendement is een rendementsmaatstaf die maandelijks door het Verbond van Verzekeraars wordt gepubliceerd. De hoogte van het u-rendement is gebaseerd op het effectief rendement van staatsleningen die voldoen aan een aantal specifieke criteria. Het u-rendement is voor de maand december 2020 vastgesteld op -0,50%. De percentages worden maandelijks ook door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerd.3 Er bestaat geen verschil tussen het u-rendement op het moment dat deze vragen zijn gesteld en het u-rendement per 31 december 2020 aangezien het percentage voor de hele maand december geldt. Het klopt dat bij een u-rendement van -0,50% en een opslag van 0,50% per saldo wordt gerekend met een rente van 0,00%.
De factor rente speelt een rol bij de berekening van de contante waarde van een reeks toekomstige uitkeringen. Een lage rente leidt tot een hoge contante waarde en een hoge rente leidt tot een lage contante waarde. Een opslag van 0,50% doet wellicht vermoeden dat daardoor een hogere contante waarde wordt berekend, maar omdat het een opslag van het rentepercentage is, leidt deze opslag tot een lagere contante waarde.
Welke rekenrentes werden indertijd in de tarieven van de verzekeraars bij betaling van premies of koopsommen gehanteerd bij dergelijke verzekeringen? Klopt het dat de toen gehanteerde rekenrentes hoger zijn dan het huidige u-rendement? Zo ja, kunt u dit zowel in absolute als in procentuele zin weergeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Verzekeraars publiceren geen toegepaste rekenrentes die aan hun tariefstelling ten grondslag liggen. Verzekeraars geven wel aan dat het u-rendement een redelijke benadering is van de door verzekeraars gehanteerde marktrente.4 Ook de Belastingdienst sluit in V&A 13–006 aan bij het u-rendement (sinds november 2013 verhoogd met 0,5%).5
Uitgaande van de constatering dat het u-rendement een goede indicatie vormt van de rekenrente die verzekeraars in hun tarieven hanteren, mag ervan uitgegaan worden dat verzekeraars in het verleden een hogere rente in hun tarieven verwerkten. Het u-rendement kent immers sinds de eerste publicatie per 1 januari 1995 (7,45%) een dalende trend tot -0,50% per ultimo 2020.
Om de invloed van een rentedaling te illustreren, zijn in het onderstaande voorbeeld de waarden op 31 december 2020 berekend van een zuivere saldolijfrente tegen de historische rente en de huidige rente. Aan dit voorbeeld liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Ingangsdatum verzekering: 1 januari 2000
Geboortedatum verzekerde (man): 1 januari 1960
Ingangsdatum uitkering: 1 januari 2025
Uitkering per jaar: € 10.000
Uitkeringsduur: levenslang
Uitkeringswijze: maandelijks, achteraf
Overlevingstafel: prognosetafel AG2020
Historische rente: 5,46% gedurende de resterende rentegarantie-duur van 9 jaar, daarna 4%
Huidige rente: 0,00%
De waarde van de saldolijfrente berekend tegen de historische rente bedraagt op 31 december 2020 € 98.411. Berekend tegen de huidige rente bedraagt de waarde op 31 december 2020 € 197.305. Het waardeverschil als gevolg van de daling van het u-rendement bedraagt € 98.894.
Klopt het dat de verzekeringstechnische (afkoop)waarde wordt bepaald op basis van de indertijd gehanteerde tariefrente? Zo nee/ja, kunt u dit toelichten?
Dat klopt. De verzekeraar zal in het algemeen niet bereid zijn om ter zake van een afkoop een hoger bedrag uit te keren dan de reservewaarde, eventueel vermeerderd met de teveel in rekening gebrachte (doorlopende) kosten en verminderd met de nog niet in rekening gebrachte kosten en de royementskosten.
Op basis waarvan heeft de Belastingdienst de volgende passage opgenomen in de «Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen»: «De WEV (waarde economische verkeer) zou normaliter bij aanwezigheid van een markt vastgesteld worden op het bedrag, dat bij aanbieding van in dit geval de verzekering ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde, daarvoor zou zijn betaald. De HR heeft in een casus, met als twistpunt de waardering van een levensverzekering en waarbij er geen markt was, aangegeven dat voor de waardering van de verzekering aangesloten zou moeten worden bij het nut dat deze voor belastingplichtige oplevert»? Waarom stelt de Belastingdienst dat er «geen markt» bestaat voor levensverzekeringen? Want klopt het dat verzekeraars in de voornoemde gevallen wel degelijk bereid zijn saldolijfrenten af te kopen op basis van de verzekeringstechnische waarde? Deelt u de mening dat er in dat geval dus wel degelijk een markt bestaat? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat wel een markt voor levensverzekeringen, echter niet voor saldolijfrenten die onder het overgangsrecht vallen. Overigens zijn levensverzekeringen in principe niet vrij verhandelbaar. Daar is het product niet naar. Dit is ook niet gebruikelijk, vaak niet aantrekkelijk en ook complex, mede gelet op «het lijf» dat is verzekerd. Bij «verkoop» zou steeds het verzekerde lijf moeten worden gewijzigd, met als gevolg een andere tarifering en dergelijke. Of een verzekeraar wil meewerken aan een afkoop van een saldolijfrente is aan de verzekeraar zelf. Dat een lijfrente afkoopbaar is, impliceert niet dat «er een markt» voor is. Dit geeft alleen aan dat men het langlevencontract voortijds kan beëindigen.
Zeker bij een reeds ingegane uitkering uit een levensverzekering zal een verzekeraar in het algemeen niet de levensverzekering willen afkopen in verband met de zogeheten antiselectie (een verzekeringnemer met ongunstige sterftekansen zal eerder geneigd zijn een levensverzekering af te kopen). Dus als een verzekeringnemer zijn saldolijfrente wil afkopen voor 31 december 2020 en de verzekeraar werkt hieraan mee dan zal de afkoopwaarde die de verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde ontvangt bepalend zijn voor het belastbaar bedrag uit hoofde van de saldolijfrente.
Klopt het dat, door de gehanteerde berekeningsmethode van de Belastingdienst, de Netto Contante Waarde, het aan belasting te betalen bedrag in sommige gevallen hoger uitvalt dan de verzekeringstechnische waarde van de polis? Zo ja, hoe kan dit en deelt u de mening dat dit uiterst onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het aan belasting te betalen bedrag bij afrekening tegen de Netto Contante Waarde hoger kan zijn dan de verzekeringstechnische waarde van de polis. Zoals hiervoor uitgelegd komt dit door het verschil in waarderingsgrondslagen. Voor de belastingheffing in box 1 is echter relevant wat de waarde van de toekomstige uitkeringen is voor de verzekerde. De netto contante waarde geeft deze het beste weer.
Welke financiële gevolgen voor een belastingplichtige kan berekening op basis van de voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode in 2021 hebben? Kan dit leiden tot financiële problemen?
Door de afrekenverplichting tegen de Netto Contante Waarde wordt de belastingheffing in box 1 die anders in de toekomst plaats zou vinden naar voren gehaald. Hierdoor kan mogelijk een progressienadeel optreden, maar dit wordt wel beperkt door de mogelijkheid om voor toepassing van het tarief van 45% te kiezen. Daarnaast kan men gebruik maken van de middelingsregeling. Op zichzelf hoeft de belastingaanslag dus geen financiële problemen op te leveren. Mocht dat wel voorkomen en een belastingplichtige kan de aan hem opgelegde belastingaanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldoen, dan zijn er in de invorderingssfeer mogelijkheden. Bij de Belastingtelefoon kan bijvoorbeeld om uitstel van betaling van maximaal vier maanden worden verzocht (kort telefonisch uitstel). Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Is langer uitstel nodig of kan niet aan deze voorwaarden worden voldaan, dan kan men schriftelijk een verzoek indienen voor een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden. Als ook dat geen soelaas biedt, kan in overleg met de ontvanger naar verdergaande oplossingen worden gekeken. Welke dat zijn, hangt van de specifieke omstandigheden af waarbij alle details van een individuele situatie en de hoogte van de belastingschuld worden gewogen en de Belastingdienst het verzoek om uitstel aan het invorderingsbeleid toetst. In voorkomende gevallen kan op die manier maatwerk worden geboden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de afrekenverplichting sinds 2001 in de wet is vastgelegd en dus niet nieuw is. De betrokken belastingplichtigen zullen daarom – voor zover zij dat niet zelf op het netvlies hebben gehad – op tijd door hun adviseurs of hun verzekeraars op de per 31 december 2020 aankomende afrekenverplichting geattendeerd zijn geweest. Ook de Belastingdienst heeft, zoals in een eerder antwoord in deze set aangegeven, via zijn website informatie over de afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten verstrekt. Het kan zijn dat er ondanks alle informatievoorzieningen toch betrokkenen zijn die niet zijn voorbereid op de afrekenverplichting. In afstemming met de verzekeraars raad ik hen aan om contact op te nemen met hun adviseur of verzekeraar als zij vragen hebben over hun saldolijfrenteverzekering. Als zich situaties voordoen waarin belastingplichtigen de aan hen opgelegde aanslag over de afrekening per 31 december 2020 niet binnen de wettelijke betaaltermijn kunnen voldoen, raad ik aan om daarover contact met de Belastingdienst op te nemen. In goed overleg zal dan binnen het invorderingskader kunnen worden gezocht naar een passende oplossing om de opgelegde aanslag over de afrekenverplichting te kunnen voldoen.
Bent u bereid de waardering van de desbetreffende saldolijfrenten per 31 december 2020 te laten plaatsvinden op basis van de door de verzekeraar bepaalde afkoopwaarde in plaats van de Netto Contante Waarde-methode waardoor mogelijke financiële problemen voor deze belastingplichtigen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten en daarbij tevens ingaan op de manier waarop u dit wilt regelen?
Nee, hier ben ik niet toe bereid, omdat een andere waardering dan de Netto Contante Waarde-methode niet aansluit bij de waarde van de verzekering voor de verzekerde en daarmee niet past binnen de wettelijke systematiek. Het is vanuit deze systematiek bezien evenwichtig dat de volledige waarde van de uitkeringen in de belastingheffing in box 1 betrokken wordt, zoals bij de invoering van de Wet IB 2001 besloten. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat over de waarde van de betreffende polissen twintig jaar lang geen box 3-heffing verschuldigd is geweest.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 14 december 2020 beantwoorden zodat de Kamer nog voor het ingaan van het Kerstreces 2020 met u in overleg kan, mocht dit nodig blijken, gezien het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk opgesteld en naar uw Kamer gestuurd.
Het pensioenakkoord |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in de uitwerking van het transitiekader voor het pensioenakkoord voor bestaande premieregelingen met een in leeftijd oplopend premiepercentage wordt gekozen voor een langere uitfasering in de tijd? Kunt u nogmaals toelichten welke motivering daaraan ten grondslag ligt?
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen van de overstap naar een nieuwe pensioenovereenkomst en een andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Bij de uitwerking van het Pensioenakkoord bleek dat het niet mogelijk is om de overstap vanuit een bestaande premieregeling met in leeftijd oplopende (progressieve) premies naar een premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies voor bestaande deelnemers adequaat en kostenneutraal te compenseren. In de Hoofdlijnennotitie uitwerking Pensioenakkoord is daarom gekozen voor een langere uitfasering in de tijd.
Een werkgever die op 31 december 2021 een premieregeling met progressieve premies toepast, heeft de keuze om voor bestaande deelnemers progressieve premies te blijven toepassen. Deze overgangsregeling wordt opgenomen in het wetsvoorstel waarin het Pensioenakkoord en de hoofdlijnennotitie wettelijk worden verankerd.
Deelt u de mening dat de overgangsproblematiek van rechtstreeks verzekerde premieregelingen vergelijkbaar is met die van rechtstreeks verzekerde middelloonregelingen?
Ja.
Bent u bereid om het overgangsrecht, dat is voorzien voor de bedoelde bestaande premieregelingen, eveneens open te stellen voor rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten?
Ja. Voor de duidelijkheid, het overgangsrecht ziet alleen op de toepassing van progressieve premies, niet op de aard van de pensioenovereenkomst. Vanaf 2026 is nieuwe pensioenopbouw in een uitkeringsovereenkomst niet langer mogelijk.
Kunt u bevestigen dat met dit overgangsrecht is beoogd om werkgevers en werknemers, ook bij rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten, tot uiterlijk 1 januari 2026 de tijd te geven om een keuze te maken tussen voortzetting van een progressieve premie of de overstap naar een leeftijdsonafhankelijke premie?
Ja.
De kinderalimentatie |
|
Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Toets het inkomen van ex-partners elke vijf jaar opnieuw voor de kinderalimentatie»?1 Zo ja, wat vindt u van dit artikel?
Ja, ik ken het artikel. Dit opiniestuk ziet op een individuele casus van een alimentatie betalende vader die het belang schetst van periodieke herberekening van kinderalimentatie. Hoewel ik niet kan ingaan op individuele casuïstiek, vind ik dat het in eerste instantie aan ouders zelf is om bij gewijzigde omstandigheden samen tot nieuwe afspraken over de kinderalimentatie te komen. Mochten ouders hier niet uitkomen, zoals in het artikel wordt beschreven, dan kunnen zij zich hiermee tot de rechter wenden.
Klopt het dat bij gewijzigde draagkracht van één van de ex-partners, bijvoorbeeld als gevolg van inkomensverlies, de hoogte van de kinderalimentatie in principe alleen gewijzigd kan worden als beide ex-partners hiermee instemmen? En klopt het dat indien de ex-partners niet tot overeenstemming kunnen komen aangaande een gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie, dit alleen door tussenkomst van de rechter bewerkstelligd kan worden?
Ja dat klopt.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van de situatie beschreven onder vraag 2? Vindt u ook dat het onwenselijk is dat, als de twee ex-partners niet in staat zijn een gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie overeen te komen, de rechtsgang hun enige oplossingsmechanisme is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke buitengerechtelijke mogelijkheden bent u van plan te faciliteren voor het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie?
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ex-partners om te pogen onderling tot een oplossing te komen. Uit onderzoek is gebleken dat de kans op een duurzame oplossing het grootst is als partijen hun geschillen zoveel mogelijk in onderling overleg oplossen.2 Dit geldt te meer in familierechtzaken waarbij kinderen betrokken zijn. Het onderling oplossen van geschillen op een bestendige manier voorkomt dat kinderen beschadigd raken. Het is daarom belangrijk dat ouders en kinderen in deze zaken goed worden ondersteund.3 Een derde, zoals een mediator of een advocaat, kan ouders helpen bij het maken van deze afspraken. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht geschillen, waar mogelijk, op te lossen door middel van het bereiken van onderlinge overeenstemming, al dan niet met behulp van een derde.4
Indien ex-partners er desondanks onderling niet uitkomen kan het geschil aan de rechter worden voorgelegd.
Dat ouders als ze er samen niet uitkomen het geschil aan een rechter moeten voorleggen acht ik niet onwenselijk. Ook als partijen elkaar in rechte betrekken, kan een rechter partijen overigens desgewenst in elke stand van het geding naar mediation verwijzen. Deze inbedding van mediation binnen de rechtspraak is bekend onder de naam «mediation naast rechtspraak».
Ik wijs er overigens op dat het aantal afgehandelde procedures bij de rechtbank over kinderalimentatie sinds 2015 flink is gedaald. Dat komt vooral door een sterke daling (40%) van het aantal afgehandelde wijzigingsprocedures. Het aantal afgehandelde vaststellingsverzoeken is ten opzichte van 2015 licht gestegen – ook al is in dit aantal sinds 2018 een dalende trend te zien. Het lijkt erop dat het ex-partners steeds beter lukt om onderling afspraken te maken over (wijziging van) de kinderalimentatie.
Denkt u bijvoorbeeld dat een periodieke inkomenstoets van beide ex-partners door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), in combinatie met de bevoegdheid door het LBIO om de hoogte van de kinderalimentatie te wijzigen, wenselijk zou zijn?
Het is van belang dat ouders met elkaar in gesprek blijven om zaken zoals kinderalimentatie en omgang met de kinderen goed te regelen. In een ouderschapsplan spreken ouders dikwijls af dat periodiek wordt bezien of er aanleiding bestaat de alimentatie te herzien. In het programma Scheiden zonder Schade ontwikkelen we een nieuwe scheidingsaanpak, waarbij ook wordt bekeken of de gezinsvertegenwoordiger periodiek met ouders aan tafel gaat om het ouderschapsplan te evalueren. Het moet geen statisch instrument zijn, want zaken veranderen. Ouders krijgen een nieuwe relatie, een nieuwe baan en het ouderschapsplan kan daar goed op worden aangepast. Ik wil dit niet vanuit de overheid verplichten. Deze verantwoordelijkheid ligt primair bij ouders.
Het LBIO heeft als wettelijke taak de inning van, onder meer, achterstallige kinderalimentatie. Een wijzigingsbevoegdheid van het LBIO past naar mijn mening niet bij de huidige wettelijke taken van het LBIO. Het zou ook tot onduidelijkheid kunnen leiden bij rechtszoekenden indien één instantie zich bezighoudt met wijziging en inning van kinderalimentatie. Bij een wijziging in het inkomen van de alimentatieplichtige informeert het LBIO diegene wel over de mogelijkheid tot wijziging van de alimentatie.
Wat vindt u ervan om een inspanningsplicht in te stellen voor de kinderalimentatiegerechtigde om tenminste iedere zes maanden globaal een financiële verantwoording af te leggen aan de kinderalimentatieplichtige over de besteding van de kinderalimentatie de afgelopen zes maanden?
Als er recht op kinderalimentatie bestaat, is het aan de alimentatiegerechtigde om te bepalen hoe de alimentatie wordt besteed. Het afleggen van (periodieke) verantwoording over de besteding van de kinderalimentatie past hier niet bij. Daarnaast kan iedere uitgave zorgen voor een discussie tussen ex-partners en daarmee conflicten in de hand werken. Daarvan ben ik geen voorstander; mijn beleid is gericht op de-escalatie. Ik kan me voorstellen dat ouders in goed overleg afspraken maken over bepaalde bestedingen, zoals over de contributie van de sportclubs. Ik vind een verplichte periodieke financiële verantwoording echter niet wenselijk.
Klopt het dat, indien er geen sprake is van co-ouderschap, slechts één van de ex-partners kinderbijslag kan ontvangen?
Het klopt dat het recht op kinderbijslag in beginsel aan één ex-partner wordt uitbetaald. De samenloopregels van de Algemene Kinderbijslagwet bepalen aan welke ouder. Doorgaans is dit de ex-partner waar de kinderen, na de scheiding, wonen. Wel kan de ouder die de kinderbijslag krijgt uitbetaald bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een verzoek indienen om de kinderbijslag geheel of in gedeelten aan de andere ouder uit te laten betalen.
Klopt het dat, indien de ex-partners geen co-ouders zijn en/of maar één kind hebben, het kindgebonden budget volledig naar dezelfde ex-partner gaat die de kinderbijslag ontvangt? Kunt u zich voorstellen dat dit voor financiële ongelijkheid zorgt tussen de ex-partners, bijvoorbeeld als beiden evenveel kosten maken voor de kinderen, terwijl maar één van hen kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangt?
Het klopt dat de ex-partner aan wie de kinderbijslag wordt toegekend ook het kindgebonden budget ontvangt. In tegenstelling tot de kinderbijslag is het kindgebonden budget een huishoudgebonden toeslag, die wordt berekend op basis van het huishoudinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt. Bij voorkeur is dit de minstverdienende ouder, omdat deze het hoogste bedrag ontvangt. Het (huishoud)inkomen van de andere ouder blijft daarbij buiten beschouwing.
Het kindgebonden budget maakt onderdeel uit van de draagkrachtberekening van de ex-partner die het budget ontvangt. In de berekening van ieders bijdrage aan de kosten van het kind naar draagkracht wordt rekening gehouden met financiële ongelijkheid tussen beide ex-partners, die zou kunnen ontstaan door het ontvangen van kindgebonden budget. Zo kan het zijn dat ook als beide ouders dezelfde kosten maken, één van de ouders een bijdrage (kinderalimentatie) aan de andere ouder verschuldigd is. In de lopende bewustwordingscampagne rondom life-events besteedt de Belastingdienst opnieuw extra aandacht aan scheiden en de fiscale gevolgen daarvan. Daarbij wordt ook ingegaan op co-ouderschap en de toegang tot het kindgebonden budget. Daarnaast worden echtscheidingsadvocaten en mediators geïnformeerd. In 2020 zijn ouders van wie bekend werd dat zij gescheiden zijn ook persoonlijk benaderd met een gezamenlijke brief van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen met uitleg over de gevolgen van de scheiding voor het recht op (uitbetaling van) het kindgebonden budget. Of deze brief op reguliere basis verstuurd gaat worden dient nog bepaald te worden.
Klopt het dat als twee ex-partners onderling niet in staat zijn de in vraag 7 bedoelde financiële ongelijkheid op te lossen, de rechtsgang de enige manier is dit te rectificeren? Vindt u ook dat een gebrek aan een oplossingsmechanisme buiten de rechtersgang om voor een onnodige belasting zorgt voor zowel de rechterlijke macht als de ex-partners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid alternatieve oplossingsmechanismen te verkennen, zoals een bindende geschillencommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb genoemd, wordt financiële ongelijkheid door het ontvangen van kindgebonden budget meegenomen in de alimentatieberekening.
Bij de beantwoording van vragen 2 en 3 heb ik reeds genoemd dat het maken van onderlinge afspraken tussen ouders de voorkeur heeft boven het zetten van juridische stappen. Zo nodig met behulp van een mediator, advocaat of ondersteuning vanuit de gemeente. Als dit niet lukt dan is het een recht van ouders om naar de rechter te stappen. Aangezien ouders het ook gezamenlijk hadden kunnen regelen vind ik dat geen onnodige belasting voor ex-partners. Voor de rechterlijke macht is het onderdeel van hun rechterlijke taak. Een bindende geschillencommissie zal alleen een finale oplossing kunnen geven in geval beide ouders instemmen met het bindend advies. Het risico is dan ook aanwezig dat dit een extra juridische stap wordt en ouders zich nadien toch nog tot de rechter wenden. Ik zie dan ook weinig toegevoegde waarde in het instellen van een geschillencommissie voor alimentatiezaken, zeker niet gezien de dalende trend van het aantal rechtszaken.
BKR-registratie bij de start van schuldhulpverlening |
|
René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening is geregeld dat de beslissing om schuldhulpverlening te geven, vanaf 1 januari 2021 gemeld moet worden bij de BKR en dat de registratie vervolgens 5 jaar blijft staan?1
Het artikel in Binnenlands Bestuur, waarnaar vraag 1 verwijst, uit zorgen over de registratie van mensen die schuldhulp krijgen bij de Stichting BKR (Bureau Krediet Registratie). Registratie bij het BKR beschermt mensen tegen problematische schulden, maar het dilemma is dat de registratie ook de stap om hulp bij schulden te vragen of te accepteren zou kunnen vergroten. Ik begrijp het dilemma, maar laat het belang om schulden te voorkomen zwaarder wegen. Ik zal actief volgen in hoeverre de registratie bij het BKR een belemmering vormt voor hulpverlening. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik die zorgen weg te kunnen nemen.
De wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die vanaf 1 januari 2021 geldt, geeft het kader en de voorwaarden voor de zorgvuldige gegevensuitwisseling tussen alle organisaties die nodig zijn om problematische schulden op te lossen.2 Schuldhulpverleners en kredietverstrekkers werken samen om problematische schulden op te lossen en nieuwe schulden te voorkomen. De registratie bij het BKR is in het belang van mensen die schuldhulp krijgen, omdat het hen beschermt tegen bijvoorbeeld persoonlijke leningen, creditcards of telefoonkredieten, die niet passen bij hun budget. Met een registratie bij het BKR blijft geld lenen in principe mogelijk. Kredietverstrekkers, cliënten en schuldhulpverleners bekijken alleen extra goed wat verantwoord is. Schuldhulpverleners gebruiken informatie van het BKR ook om overzicht te krijgen over betalingsachterstanden van de cliënt en vervolgens met de betrokken schuldeisers afspraken te maken over het oplossen van de schulden.
Het BKR zorgt voor de gegevensuitwisseling op basis van convenantafspraken met de NVVK (branchevereniging voor schuldhulpverlening, sociaal bankieren en bewindvoering). Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening voorziet vanaf 1 januari 2021 in het juridisch kader. De registratie wordt gebaseerd op de AVG-grondslag «wettelijke verplichting».
BKR en NVVK spreken zelf af welke bewaartermijnen nodig zijn voor het voorkomen van schulden en recidive (opnieuw schulden krijgen). Zij kunnen het beste bepalen welke bewaartermijn nodig is gelet op het doel van de registratie (schulden voorkomen en oplossen). Het Ministerie van SZW wordt op de hoogte gehouden en ondersteunt zo nodig.
Moet hieruit de conclusie worden getrokken dat al bij de start van een schuldhulpverleningstraject en ook als het alleen om budgetcoaching gaat, er een BKR-registratie zou moeten plaatsvinden? Zo ja, kunt u aangeven wat het doel van deze maatregel is?
Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening regelt dat schuldhulpverleners aan kredietverstrekkers melden wie schuldhulpverlening ontvangt. De beschikking, die burgers toegang geeft tot hulp en ook het plan van aanpak schuldhulpverlening bevat, is gekozen voor de registratie. Dat wil zeggen dat zodra de beschikking is afgegeven de cliënt wordt geregistreerd bij BKR. Het plan van aanpak kan verschillende vormen van hulp bevatten, zoals budgetcoaching, schuldbemiddeling, budgetbeheer, enz. Ook de registratie heeft daarom betrekking op de verschillende soorten schuldhulpverlening.
Het achterliggende doel is samenwerking tussen schuldhulpverleners en kredietverstrekkers ondersteunen om problematische schulden op te lossen en nieuwe schulden te voorkomen.
Deelt u de mening dat een verplichte BKR-registratie een belemmering vormt om een verzoek om schuldhulpverlening te doen en haaks staat op het doel om via vroegsignalering meer mensen te bereiken en problematische schulden te voorkomen? Zo ja, waarom is dit besluit dan genomen? Zo nee, waarom niet?
Het is uiteraard niet de intentie van registratie van schuldhulpverlening bij het BKR om mensen af te schrikken om een verzoek om schuldhulpverlening te doen. De registratie van schuldregelingen en saneringskredieten is een bestaande praktijk. Er zijn geen aanwijzingen dat de registratie een verzoek om hulpverlening belemmert. De registratie levert een bijdrage aan het voorkomen van nieuwe schulden.
Kunt u bevestigen dat in artikel 8 lid 2 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), wordt aangegeven dat het college, onder bij algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden aan bestuursorganen en aan bij AMvB aan te wijzen instanties gegevens kán verstrekken? Zo ja, deelt u de conclusie dat moet worden vastgesteld dat dit Besluit in strijd is met artikel 8 lid 2 Wgs en bent u bereid om de gemeenten hierover te informeren en aan te geven dat het hier gaat om een kan-bepaling en niet om een moet-bepaling?
Vraag 4 beschrijft de registratie als een mogelijkheid, waarvan gemeenten ook kunnen afzien. Zo is de regelgeving echter niet bedoeld. Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening beoogt voor alle gemeenten en zonder uitzonderingen voor te schrijven dat schuldhulpverleners aan kredietverstrekkers melden wie schuldhulpverlening ontvangt. Artikel 8 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening regelt de uitwisseling van de gegevens die noodzakelijk zijn voor schuldhulpverlening. Die (persoons)gegevens ontvangt of verstrekt het college van burgemeester en wethouders. Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening specificeert enerzijds de bestuursorganen, instanties en personen die gegevens uitwisselen en anderzijds om welke gegevens het gaat. Eén van die gegevens is of iemand schuldhulpverlening ontvangt. De bedoeling is niet dat het college kan afwijken. Gebruikers moeten ervanuit kunnen gaan dat de registratie juist, actueel en volledig is. Anders is de registratie niet goed bruikbaar om schulden te voorkomen of op te lossen. Ik zal de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op dit punt verduidelijken.
Wanneer gaat u deze strijdigheid opheffen en dit Besluit zodanig aanpassen, dat het geen belemmering meer vormt om via vroegsignalering te voorkomen dat mensen dieper in de schulden wegzakken?
De wijziging van de Wet en het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening per 1 januari 2021 zijn bedoeld om mensen met schulden beter en sneller te helpen. Het is daarom vervelend dat onrust bestaat over een bepaling in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik geloof niet dat het besluit een belemmering vormt voor de vroegsignalering van schulden. Wel zal ik de implementatie van de nieuwe regelgeving goed volgen om te zien of mensen niet onverwacht te maken krijgen met onwenselijke gevolgen.
De overstap naar de Wajong 2010 |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke redenen heeft u voor het stellen van de termijn voor de overstap naar de Wajong 2010 op 30 november?
1 januari 2021 gaat de wet Vereenvoudiging Wajong in. Dan is overstappen niet meer mogelijk omdat voor alle Wajongers de geharmoniseerde inkomensregeling gaat gelden. Omdat overstappen een financieel voordeel kan opleveren dat doorwerkt in het garantiebedrag, en voor doorwerking in het garantiebedrag een oWajonger voor 1 december moet zijn overgestapt, is de uiterste aanvraagdatum 30 november.
Overstappen kan een financieel voordeel opleveren voor sommige Wajongers, maar niet voor iedereen. Voor werkende oWajongers kan overstappen leiden tot een hogere Wajong-uitkering. De voortgezette werkregeling in de Wajong2010 vult het inkomen uit arbeid aan tot het voltijds wettelijke minimumloon (WML), mits een inkomen genoten wordt van tenminste 20% WML. De uitkering voor oWajongers met een verhoogd maatmaninkomen is in veel gevallen echter hoger dan een aanvulling tot WML. Voor hen is het daarom niet aantrekkelijk om over te stappen.
Om ervoor te zorgen dat een Wajonger er op het moment van inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging Wajong niet op achteruitgaat stelt UWV voor alle Wajongers een individueel garantiebedrag vast. Wajongers die in de maanden december 2020 en januari 2021 inkomen genieten hebben recht op het garantiebedrag. Voor het vaststellen van dit garantiebedrag stelt UWV eerst het gemiddelde inkomen over de maanden december 2019 tot en met november 2020 vast. Zoals bepaald in het Besluit garantiebedrag wordt op basis van dit gemiddelde inkomen en de inkomensregeling waar de Wajonger in de maand december 2020 onder valt het garantiebedrag vastgesteld. Om de voortgezette werkregeling van toepassing te laten zijn op de berekening van het garantiebedrag moeten oWajongers dus vóór 1 december zijn overgestapt.
In eerste instantie hanteerde UWV een uiterste termijn voor indienen tot 30 september. UWV kan dan op basis van een zorgvuldige proces een besluit nemen. UWV heeft in overleg met mij, naar aanleiding van de cliëntentoets van LCR besloten om aanvragen voor overstap ingediend tot 30 november 2020 in behandeling te nemen. UWV heeft daarbij aangegeven dat het, vanwege de implementatie van de wet vereenvoudiging Wajong, alle na 1 oktober ingediende aanvragen in de tweede helft van 2021 met terugwerkende kracht afrondt. Als een Wajonger besluit tot overstappen dan berekent UWV na toekenning van de overstap een nieuw garantiebedrag en betaalt het verschil met terugwerkende kracht uit.
Welke voordelen kan een overstap bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer zijn mensen met een uitkering geïnformeerd over de mogelijkheid tot overstappen? Vindt u dat mensen voldoende tijd hadden?
Overstappen naar de Wajong2010 is mogelijk sinds 2013. In 2017 is overstappen aantrekkelijker gemaakt en heeft UWV uitgebreid Wajongers en stakeholders geïnformeerd over de mogelijkheid tot overstappen.
Overstappen is met de wet Vereenvoudiging Wajong niet meer mogelijk. Daarom is in 2020 besloten Wajongers opnieuw te informeren over de mogelijkheid tot overstappen. UWV heeft Wajongers en stakeholders in september en oktober actief geïnformeerd over overstappen. Op een stakeholderbijeenkomst van 11 september heeft UWV belangenvertegenwoordigers de mogelijkheid tot overstappen toegelicht en hen verzocht de informatie met de achterban te delen. UWV heeft aan belangenvertegenwoordigers hiertoe informatie en een uitlegvideo verzonden. Daarnaast is via onlinekanalen een informatiecampagne gestart. Aanvullend daarop heeft UWV op 8 oktober alle Wajongers voor wie de overstap mogelijk financieel gunstig uitpakt een brief gestuurd waarin de mogelijkheid tot overstappen toegelicht is. Het gaat om 13.200 Wajongers. Wajongers zijn aangespoord om ook bij twijfel een aanvraag in te dienen omdat UWV in een gesprek met de aanvrager toelicht hoe overstappen voor hem of haar uitpakt. In de brief is tevens aangegeven dat een overstap aanvragen tot 30 november 2020 mogelijk is. Tussen het informeren en de uiterste datum tot het doen van een aanvraag zit daarmee voldoende tijd om een aanvraag te doen.
Vindt u dat het UWV iedereen tijdig had moeten informeren over deze mogelijkheid? Is dat controleerbaar gebeurd? Zo nee, hoe hadden mensen met een Wajong-uitkering zich dan moeten informeren over de mogelijkheid tot overstappen?
Met de brief, stakeholdersbijeenkomst en informatiecampagne heeft UWV in september en oktober Wajongers tijdig en controleerbaar geïnformeerd (zie ook het antwoord op vraag 3). Meer dan 6.300 Wajongers hebben een aanvraag tot overstappen bij UWV ingediend.
Kunt u een schematisch overzicht bieden van de verschillen tussen de oWajong en de Wajong 2010 en de geharmoniseerde Wajong, zowel qua uitkering als qua verplichtingen?
De re-integratieverplichtingen voor de oWajong en Wajong2010 zijn vanaf 1 januari 2021 gelijk. Er kan dan bij het inzetten van re-integratiedienstverlening de afspraak worden gemaakt om passend werk aangeboden door een re-integratiebedrijf te accepteren. Wanneer een Wajonger zich hier niet aan houdt kan een tijdelijke financiële maatregel volgen.
De financiële effecten op de uitkering zijn voor iedere Wajonger anders. Wanneer een Wajonger werkt en meer dan 20% van het WML verdient kan overstappen voordelig uitpakken. Om inzicht te krijgen in hoeverre het voor een werkende oWajonger lonend is om over te stappen kon een Wajonger tot 30 november een aanvraag doen. Bij behandeling van de aanvraag in 2021 maakt UWV een pro-forma berekening die met de Wajonger besproken wordt. Daarnaast heeft UWV een online-rekenhulp om de financiële gevolgen van overstappen in te schatten. Op die manier kan elke Wajonger inzicht krijgen in wat een overstap voor hem of haar betekent.
Kunt u verklaren dat Ieder(in) en het UWV andere informatie verschaffen over de plicht passend werk te aanvaarden in de Wajong 2010, daar Ieder(in) schrijft dat de plicht passend werk te accepteren is komen te vervallen, terwijl het UWV schrijft dat deze plicht onderdeel kan uitmaken van een re-integratietraject?
Het klopt dat de algemene verplichting om passend werk te aanvaarden per 1 januari 2021 in de Wajong2010 komt te vervallen. Het klopt ook dat de plicht om passend werk te aanvaarden onderdeel kan worden van een re-integratietraject.
Tot 1 januari 2021 geldt voor de Wajong2010 een algemene verplichting om passend werk te accepteren. Het niet accepteren van passend werk leidt tot het einde van de Wajong-uitkering omdat de verplichting een voorwaarde is bij inkomensondersteuning. Deze verplichting vervalt.
Vanaf 1 januari 2021 kan bij het inzetten van een ingekocht re-integratietraject de afspraak gemaakt worden om passend werk aangeboden door het re-integratiebedrijf te accepteren. Het accepteren van passend werk is dan een voorwaarde bij de re-integratieondersteuningen en niet bij inkomensondersteuning. Wanneer niet nakomen van de afspraak verwijtbaar is kan dit tot een tijdelijke financiële maatregel leiden. Het accepteren van passend werk kan nu ook in de oWajong al onderdeel zijn van de re-integratieafspraken. De rechten en plichten van de oWajong en Wajong2010 zijn hierdoor vanaf 1 januari 2021 gelijk. Dit is een versoepeling ten opzichte van de oude situatie in de Wajong2010.
Menstruatiearmoede in Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gratis tampons van overheid zou eerlijk zijn»?1
Ja
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten en aanbevelingen van de onderzoeken van Plan International2 en het feministisch platform De Bovengrondse3, die onderzoek hebben gedaan naar menstruatiearmoede in Nederland?
Ja.
Heeft het vervolggesprek met Plan Internationaal en De Bovengrondse reeds plaatsgevonden, waarover u in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen aangaf om dit aan te gaan «om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien»? Wat zijn de uitkomsten van dit gesprek?4
Het gesprek met Plan Internationaal en De Bovengrondse heeft plaatsgevonden. In dit gesprek hebben de onderzoekers een toelichting gegeven op het onderzoek en de plannen en acties die De Bovengrondse en Plan Internationaal voornemens zijn uit te voeren. Zo gaf De Bovengrondse aan dat een drietal gemeenten gaat bekijken in hoeverre de aanschaf van de menstruatieproducten kan lopen via de welbekende stadspassen voor minima.
Deelt u de mening dat het beschikbaar stellen van menstruatieproducten op openbare plekken zoals buurtcentra, apothekers, scholen en andere openbare plekken een bijdrage kan leveren om menstruatiearmoede uit te bannen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou dit in Nederland kunnen worden ingevoerd?
Die mening deel ik niet. Omstandigheden en behoeften van vrouwen verschillen, maar voor de meeste vrouwen vormen de kosten van menstruatieproducten geen probleem. Natuurlijk zijn er, zoals het onderzoek ook laat zien, vrouwen die wel financiële drempels ervaren om producten aan te schaffen en dat is schrijnend.
Om dit aan te pakken neemt het kabinet doorlopend maatregelen voor een evenwichtig koopkrachtbeleid. Zoals mijn voorganger, mede namens de Minister voor Medische Zorg, al aangaf in de beantwoording op de vragen die u gezamenlijk stelde op 4 maart 2020 over menstruatie-armoede in Nederland5 is dit kabinet voorstander van een decentrale en integrale aanpak, die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet heeft op basis van het regeerakkoord diverse maatregelen genomen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Daarbovenop heeft het kabinet extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Met het derde steun- en herstelpakket zijn nog eens extra middelen (€ 146 miljoen) vrij gemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. Een groot deel van deze middelen gaat naar gemeenten.
Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden. Zoals in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven is uit het gesprek met vertegenwoordigers van de Bovengrondse en Plan Internationaal gebleken dat een drietal gemeenten gaat bekijken in hoeverre de aanschaf van de menstruatieproducten kan lopen via de welbekende stadspassen voor minima. Ik zal bij de VNG extra aandacht voor menstruatiearmoede vragen en ook gemeenten via het gemeentenieuws oproepen om aandacht te hebben voor dit onderwerp en goede voorbeelden te delen.
Er zijn tevens landelijke en lokale organisaties en initiatieven die mogelijk ondersteuning kunnen bieden bij de geschetste problematiek. De gemeente kan inzicht geven in de lokale mogelijkheden.
Op welke wijze gaat u zelf actief een rol spelen in het doorbreken van taboes rond menstruatie en het vergroten van kennis over het goed gebruik van menstruatiemiddelen?
Een geschikte plek om taboes te doorbreken en kennis te vergroten is op school. Scholen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november 2019 een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!6 Daarnaast kunnen professionals zoals de huisarts, apotheker of drogisterijhouder advies geven over het gebruik van zelfhulpmiddelen, zoals menstruatieproducten.
Bent u bereid om, in navolging van het Schotse voorbeeld, menstruatiearmoede uit te bannen, door menstruatieproducten gratis aan te bieden aan vrouwen die dat niet kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het korten van de WIA-uitkering voor Nederlanders die in België werken en waarvan de werkgevers een beroep doet op het stelsel van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht in België. |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat er een aantal Nederlandse werknemers met een WIA-uitkering die in België werkzaam zijn bij bedrijven die een beroep doen op het Belgische stelsel van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht worden gekort op hun uitkering?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de uitbetalingen vanwege de regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» ziet als een uitkering gegeven door de Belgische overheid en niet als salaris en/of restverdiencapaciteit waar deze mensen normaal gezien recht op hebben?
Bij de beantwoording van deze vraag zal ik eerst in het algemeen ingaan op de manier waarop inkomen met een WIA-uitkering wordt verrekend. Vervolgens ga ik in op de specifieke situatie waarin er sprake is van buitenlands inkomen, in dit geval een Belgische uitkering op grond van de regeling «tijdelijke werkloosheid wegen overmacht». Ik concludeer dat deze uitkering wordt gezien als inkomen uit arbeid, waarbij het loon dat de uitkeringsgerechtigde verdiende voordat deze een Belgische WW-uitkering kreeg, wordt verrekend met de WIA-uitkering.
Voor de WIA geldt dat moet worden bepaald of inkomsten naast de uitkering moeten worden verrekend met die uitkering. Daarvoor stelt het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) regels. Als hoofdregel geldt dat alles wat de uitkeringsgerechtigde uit arbeid verdient, verrekend wordt met de uitkering. Een reguliere werkloosheidswetuitkering (WW-uitkering) wordt eveneens verrekend met de WIA-uitkering, maar wordt niet gezien als inkomen uit arbeid en telt daarom niet mee voor de inkomenseis in de WIA.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de WW-uitkeringen met een bijzonder karakter, zoals bij faillissementen, arbeidstijdverkorting en wegens buitengewone natuurlijke omstandigheden. Omdat deze uitkeringen in de plaats treden van de loondoorbetalingsplicht van de werkgever en het dienstverband blijft bestaan, worden deze WW-uitkeringen juist wel gezien als inkomen uit arbeid. De wijze waarop deze inkomsten worden verrekend gaat als volgt. Voor het vaststellen van de hoogte van het inkomen uit arbeid, wordt gekeken naar het loon uit het loonaangiftetijdvak dat ligt voor het aangiftetijdvak waarin de bijzondere WW-uitkering wordt betaald. Dit inkomen uit arbeid wordt meegeteld voor de inkomenseis en vervolgens verrekend met de WIA-uitkering. De uitkeringsgerechtigde ontvangt een uitkering die even hoog is als in de maand vóór het ontvangen van de WW-uitkering met een bijzonder karakter.
Dezelfde regels gelden als iemand in een andere EU-lidstaat werkt of daar een werkloosheidsuitkering ontvangt.
De Belgische regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» is een werkloosheidsuitkering. Het is echter geen reguliere werkloosheidsuitkering. Een reguliere werkloosheidsuitkering bedraagt 65% van het dagloon. Bij tijdelijke werkloosheid wegens overmacht
meldt een werkgever de werknemer aan bij de bevoegde Belgische instantie. De werknemer ontvangt dan een werkloosheidsuitkering van 70% van het dagloon. Daarbovenop wordt een aanvullende uitkering betaald van € 5,63 per dag indien de «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» het gevolg is van de coronacrisis.
Omdat de Belgische uitkering op grond van de «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» vergelijkbaar is met WW-uitkeringen met een bijzonder karakter, behandelt UWV deze als ware het een Nederlandse WW-uitkering met een bijzonder karakter.
Dit betekent dat als een WIA-uitkeringsgerechtigde een Belgische uitkering op grond van de «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» ontvangt, het loon uit het voorliggende loonaangiftetijdvak voor aanvang van de Belgische uitkering wordt verrekend met de WIA-uitkering en meetelt voor de inkomenseis. De uitkeringsgerechtigde ontvangt een WIA-uitkering die even hoog is als in de maand vóór het intreden van de Belgische werkloosheidsuitkering.
Bent u van mening dat voor mensen met een WIA-uitkering die werkzaam zijn in België en in België een vergoeding vanuit de tijdelijke werkloosheid wegens overmacht regeling ontvangen niet gekort moeten worden op hun uitkering?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 blijft de financiële situatie van de WIA-uitkeringsgerechtigde die in België werkzaam was qua hoogte van de WIA-uitkering gelijk aan de situatie voordat zij werkloos werden door de corona-crisis. Ik ben dan ook van mening dat de inkomstenverrekening bij deze uitkeringsgerechtigden op een goede manier plaatsvindt.
Kunt u aangeven of dit voor Nederlanders met een WIA-uitkering die werkzaam zijn in Duitsland en/of in andere Europese landen ook geldt? Worden de aanvullingen op het salaris door deze overheden rechtstreeks aan de werknemers betaald of gaat dit via de werkgevers?
In verschillende landen wordt verschillend omgegaan met aanvullingen op het inkomen in verband met de corona-crisis.
Bij WIA-gerechtigden die in andere Europese landen werkzaam waren en door de corona-crisis een bijzondere werkloosheidsuitkering van dat land ontvangen, wordt die bijzondere werkloosheidsuitkering op dezelfde wijze verrekend als bij het antwoord op vraag 2 beschreven.
Als het loon wordt doorbetaald door de werkgever, zoals in Nederland door middel van de NOW-regeling gebeurt, wordt dat inkomen verrekend met de WIA-uitkering. Dit is de standaardwerkwijze bij verrekening van inkomen uit arbeid met een WIA-uitkering.
Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders met een WIA-uitkering werkzaam zijn over de grens en hoeveel van deze werknemers gebruik maken van een regeling die het verlies in salaris (gedeeltelijk) compenseert?
UWV houdt geen registratie bij van de nationaliteit van uitkeringsgerechtigden en geen aparte registratie of er sprake is van een inkomensaanvulling vanwege de corona-crisis.
Wel is bekend dat er in december 2020 2.260 WIA-gerechtigden werkzaam waren in België. Daarvan waren er 22 met inkomen uit een reguliere werkloosheidsuitkering, niet zijnde de regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht».
Er waren 6.700 WIA-gerechtigden werkzaam in Duitsland. Daarvan waren er 629 met inkomen uit een reguliere werkloosheidsuitkering.
Deze WIA-gerechtigden kunnen zowel mensen zijn die in Nederland wonen en in België of Duitsland werk(t)en, als mensen die in België of Duitsland wonen en in België of Duitsland werk(t)en.
Welke mogelijkheden ziet u om korting op de uitkering en inkomen van Nederlanders met een WIA-uitkering die werkzaam zijn (of waren) tijdens de Corona-crisis in het buitenland en gebruik maken van een regeling die het verlies in salaris (gedeeltelijk) compenseert (zoals de Nederlandse NOW-regeling of de Belgische tijdelijke werkloosheid wegens overmacht-regeling) te voorkomen? Kan deze groep anderszins ondersteunt worden zodat hun inkomen niet gekort wordt? Zo ja, waar kunnen zij terecht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 worden uitkeringsgerechtigden die een buitenlandse uitkering ontvangen met een bijzonder karakter niet anders behandeld dan WIA-gerechtigden die in Nederland werken en waarvan het loon wordt doorbetaald op grond van de NOW.
De korting van aanvullende regelingen in verband met de coronacrisis tijdens de WIA-uitkering gebeurt op dezelfde wijze als met inkomens ontvangen vóór de corona-crisis.
Van werknemers bij werkgevers die gebruik maken van regelingen die het loon compenseren, zoals de Nederlandse NOW-regeling, wordt het loon verrekend met de WIA-uitkering. De werkgever betaalt het volledige loon door, waardoor de betrokken werknemers dezelfde WIA-uitkering ontvangen als vóór de corona-crisis.
Voor werknemers die gebruik maken van de Belgische regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» wordt het loon uit het voorliggende aangiftetijdvak voor aanvang van de Belgische uitkering verrekend met de WIA-uitkering. Daardoor ontvangt deze uitkeringsgerechtigde eenzelfde WIA-uitkering als in de maand vóór het intreden van de Belgische werkloosheidsuitkering.
Ik zie dan ook geen reden of noodzaak om dit anders te doen. Ondanks het feit dat deze uitkeringsgerechtigden hun werk in het buitenland hebben verloren door de corona-crisis, is het belangrijk dat zij gestimuleerd worden om ander werk te zoeken en te accepteren. Daarom houden de uitkeringsgerechtigden de werkhervattingsprikkel in de WIA. De dienstverlening aan WIA-uitkeringsgerechtigden kan sinds de corona-maatregelen digitaal en telefonisch plaatsvinden, waardoor uitkeringsgerechtigden ondersteuning kunnen blijven ontvangen in het vinden van passend werk.
De tekorten aan budgetten in de Wmo en de jeugdzorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de oproep van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die gemeenten oproept zelf maatregelen te nemen om de gevolgen van het Wmo-abonnementstarief te beheersen, waarbij de VNG de gemeenten al dan niet kan ondersteunen bij eventuele rechtszaken?1
Binnen de wettelijke kaders kunnen gemeenten beheersmaatregelen nemen en ik vind het ook goed dat gemeenten dit doen als het nodig is. Echter, voorstellen waarbij gemeenten wachtlijsten laten ontstaan en budgetplafonds instellen waardoor mensen geen gebruik meer kunnen maken van de Wmo 2015 zijn niet toegestaan. Ook mag een gemeente een cliënt de toegang tot Wmo-ondersteuning niet weigeren op basis van zijn financiële draagkracht. Hiervoor biedt de wet de nodige waarborgen. Omdat evident is dat de voorgestelde maatregelen deels niet binnen het juridisch kader van de Wmo 2015 passen, vind ik het onverstandig dat de VNG hiertoe oproept. Ik heb dit ook reeds benadrukt in het Algemeen Overleg van 18 november jl. Indien blijkt dat gemeenten zich niet aan de wettelijke kaders van de Wmo 2015 houden zal ik gemeenten vanuit mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder hierop aanspreken.
Er kunnen ook beheersmaatregelen door gemeenten worden uitgewerkt waarvan vooraf niet duidelijk is of dit binnen de wettelijke kaders past. In dat geval heb ik er geen bezwaar tegen dat de VNG gemeenten ondersteunt bij eventuele rechtszaken en laat ik het oordeel aan de rechter.
Wat vindt u ervan dat gemeenten opgeroepen worden om maatregelen te nemen die leiden tot bezwaar- en beroepsprocedures en rechtszaken? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is omdat hierdoor straks zorgbehoevende mensen de dupe worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u het draagvlak voor het abonnementstarief Wmo te kunnen behouden als gemeenten niet voldoende gecompenseerd worden en nu aangemoedigd worden tot het nemen van inkomensmaatregelen, het instellen van budgetplafonds en het laten oplopen van de wachtlijsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in mijn brief van 23 oktober jl.2 blijkt uit de monitor abonnementstarief dat de geschatte kosten van het abonnementstarief ruim binnen de bij het regeerakkoord verwachte kosten blijven.
Bij het Regeerakkoord in 2017 zijn de totale kosten voor het abonnementstarief geraamd op structureel € 290 mln. Hiervan is structureel € 145 mln toegevoegd aan het Gemeentefonds en voor het overige deel is in het kader van het Interbestuurlijke Programma (IBP) afgesproken dat dit gefinancierd zou worden uit het accres van het Gemeentefonds, dat via het regeerakkoord een bredere grondslag heeft gekregen3. Gemeenten zijn dus voldoende gecompenseerd voor deze maatregel.
Ik zie onder cliënten juist veel draagvlak voor het abonnementstarief. Niet alleen via de financiële voordelen, maar ook vanwege de eenvoud van het systeem en de voorspelbaarheid van de eigen bijdrage. Daarnaast heb ik oog voor de zorgen over de gemeentelijke financiën. Mede op verzoek van (en samen met) de VNG wil ik daarom de komende periode, ten behoeve van een volgend kabinet, gezamenlijk maatregelen verkennen die bijdragen aan een betere sturing op de brede uitgaven in de Wmo.
Wat vindt u ervan dat de VNG ertoe oproept dat gemeenten zorgbehoevende mensen maar moeten helpen om meer op eigen kracht te doen, terwijl onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uitwijst dat veel kwetsbare mensen veel minder zelfredzaam zijn dan eerder gedacht?2
Zie het antwoord bij vraag 1 en 2.
Wanneer gaat u de conclusie trekken dat gemeenten onvoldoende gecompenseerd zijn voor het abonnementstarief Wmo en dat het noodzakelijk is dat gemeenten zo snel mogelijk voldoende budget krijgen voor de uitvoering van de Wmo 2015 en van de Jeugdwet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 3 zijn gemeenten voor het abonnementstarief voldoende gecompenseerd.
Bent u bereid om uw onderzoeken te versnellen en nog voor de aankomende Tweede Kamerverkiezingen te komen met extra budget voor gemeenten, zodat zij niet meer in de knel komen met hun budgetten voor de Wmo en de jeugdzorg? Zo neen, waarom bent u daar niet toe bereid?
Zoals toegelicht in mijn brief van 23 oktober jl. heb ik met de VNG afgesproken dat we doorgaan met de monitor abonnementstarief in zijn huidige opzet. Een versnelling van de onderzoeksopzet zou afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en dat acht ik niet wenselijk. In mijn brief van 23 oktober jl. heb ik ook toegelicht dat ik met betrekking tot het abonnementstarief op dit moment geen aanleiding zie om aanvullende maatregelen te nemen of extra budget toe te voegen. Wel blijf ik met de VNG in gesprek over een goede uitvoering van de Wmo, en over hoe om te gaan met de stijging van de Wmo-uitgaven in bredere zin.
Bij voorjaarsnotabesluitvorming 2019 heeft het kabinet extra financiële middelen voor de jeugdzorg beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Dit betreft respectievelijk € 420 miljoen, € 300 miljoen en € 300 miljoen.
Ondertussen is bij Miljoenennota 2021 besloten om de tijdelijke extra middelen voor Jeugdzorg ad € 300 miljoen op jaarbasis te verlengen tot en met 2022.
Daarnaast is afgesproken om onderzoek te doen naar de noodzaak van structureel extra middelen voor Jeugd. Dit onderzoek is op 18 december 2020 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 839, nr. 760). Het onderzoek is, zoals in mei 2019 bestuurlijk afgesproken, inbreng voor het nieuwe kabinet. Ter voorbereiding op de komende kabinetsformatie gaat het kabinet met de VNG in gesprek over de uitkomsten van het onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek maken inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven niet houdbaar is. Het is daarom noodzakelijk om de effectiviteit en beheersbaarheid te vergroten, zowel door aanpassingen aan het stelsel als door effectievere sturing. Daarom is in onderling overleg tussen VNG en Rijk besloten om aanvullend op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal, onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, maatregelen uitwerken die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet.
In de bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. De maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet worden bij de bestuurlijke weging betrokken.
De bestuurlijke weging moet op basis van het onderzoek een antwoord geven op de vraag hoe de omvang van het tekort via een combinatie van middelen en maatregelen het hoofd kan worden geboden. Dit is het gezamenlijke voorwerk met de VNG voor de keuzes die in de kabinetsformatie gemaakt moeten worden. De bestuurlijke weging is een zwaarwegende inbreng ten behoeve van een nieuw kabinet om een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering. Met deze inbreng wordt het nieuwe kabinet in staat gesteld een integrale afweging te maken.
Het onderzoek van AEF bevestigt de zorgen over de financiële gegevens van de gemeenten. Het kabinet spreekt daarom in februari 2021 bestuurlijk met gemeenten over thema’s die de gemeentefinanciën raken en de mogelijkheden om tekorten terug te dringen, waaronder de jeugdzorg.
Het rekenmodel waardedalingsregeling dat gedupeerden benadeelt |
|
Sandra Beckerman , Laura Bromet (GL), Henk Nijboer (PvdA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het huidige rekenmodel die de waardedaling van de woningen in Groningen bepaalt, nadelig lijkt uit te pakken voor de zwaarst getroffen woningen? Wat is hierop uw reactie?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht waarnaar u verwijst. Mijn reactie beschrijf ik in het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het voorstel om, bij een gelijkwaardig alternatief, als uitgangspunt te nemen dat de variabele wordt gekozen die het gunstigst is voor de gedupeerden en dat deze wordt toegepast op de uitkomsten per individuele woning? In hoeverre is hier in de huidige situatie sprake van?
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) vergoedt schade door waardedaling en bepaalt als zelfstandig bestuursorgaan zelf zijn werkwijze voor de afhandeling van deze schade. Dit is vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen. Dit is essentieel voor onafhankelijke besluitvorming en vertrouwen, omdat hiermee wordt geborgd dat het oordeel of een bewoner volgens de wet recht heeft op een schadevergoeding, volledig onafhankelijk van alle betrokken partijen plaatsvindt. Sinds 1 september jl. is het IMG gestart met de afhandeling van schade door waardedaling. Sindsdien zijn er daarvoor 80.000 aanvragen gedaan. Het IMG heeft tot op heden 53.000 besluiten genomen en ruim 270 miljoen euro aan schadevergoeding uitgekeerd.
Het IMG hanteert bij het begroten van de waardedaling de methode van Atlas voor gemeenten en volgt hiermee de aanbevelingen van de adviescommissie Hammerstein. Deze commissie is een onafhankelijk, multidisciplinair adviespanel dat in september 2018 is ingesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Binnen de methode van Atlas voor gemeenten kan de waardedaling aan de hand van verschillende modelvarianten vastgesteld worden. De adviescommissie Hammerstein heeft geadviseerd uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten. Daar bovenop wordt het percentage waardedaling in alle gevallen met eenmaal de standaardfout verhoogd ten gunste van de woningeigenaar. Hierdoor wordt bijvoorbeeld het gemiddeld percentage waardedaling in Loppersum verhoogd van 11,2% naar 12,8%. Aanbevelingen, evenals andere aanbevelingen ten gunste van de bewoners, zijn door het IMG overgenomen en zien erop toe dat een ruime, rechtvaardige marge wordt gehanteerd.
De heer De Kam en de heer Banken pleiten er in een artikel in RTV-Noord voor om niet uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten, maar voor iedere individuele woning te berekenen welke modelvariant (bevingen of grondsnelheden) tot de hoogste uitkomsten leidt. Er is contact geweest tussen het IMG en de heer De Kam, waarna het IMG zich in het voorstel van de heer De Kam heeft verdiept. Inherent aan de keuze voor een modelvariant is dat deze tot hogere, maar ook tot lagere, uitkomsten kan leiden. De door het IMG toegepaste methode om waardedaling te vergoeden, waarbij de modelonzekerheid ten gunste van de woningeigenaren tot uitdrukking wordt gebracht via het ophogen van de berekeningen met eenmaal de standaardfout, leidt volgens het IMG slechts in een beperkt aantal postcodegebieden tot lagere uitkomsten dan het voorstel van de heer De Kam.
Echter, de modelvariant van het IMG leidt voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het gebied tot hogere schadevergoedingen dan het voorstel van de heer De Kam. Het IMG stelt dat de logica om het percentage waardedaling met eenmaal de standaardfout te verhogen in het voorstel van de heer De Kam immers komt te vervallen. Gelet op deze nadelige gevolgen voor het overgrote deel van de woningeigenaren heeft het IMG het voorstel niet overgenomen. Tot slot heeft de commissie Hammerstein de door het IMG gehanteerde methode (Atlas voor gemeenten) als plausibel beoordeeld. Het IMG heeft daarmee geen aanleiding om aan te nemen dat in de postcodegebieden waar de heer De Kam aandacht voor vraagt, sprake is van onderschatting van de waardedaling.
Bent u bereid maatwerk te leveren voor de mensen die zwaar benadeeld worden door dit model? Dus om het voorstel van De Kam en Blanken toe te passen en voor iedere individuele woning te berekenen welke grondslag (bevingen of grondsnelheden) voor de eigenaar het gunstigst uitkomt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij maar aan het IMG om binnen de wettelijke kaders te bepalen welke werkwijze zij hanteert voor de afhandeling van alle schadevormen, waaronder schade door waardedaling. In dit geval heeft het IMG gekozen voor de modelvariant die gemiddeld de hoogste uitkomsten geeft. Ik zou het kwalijk vinden als de regering intervenieert in de onafhankelijke schadevaststelling. Dit vereist niet alleen dat NAM op afstand staat van de afhandeling van schade. De schadeafhandeling moet ook onafhankelijk plaatsvinden van andere betrokken partijen, waaronder ook van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de betrokken decentrale overheden en maatschappelijke organisaties. Die zorgvuldig gecreëerde onafhankelijkheid moet worden bewaakt.
Wat is uw reactie op de grafiek uit het persbericht van De Kam en Blanken waaruit blijkt dat het verschil kan oplopen tot 8,38 procent (enkele woningen in Westeremden)? Wat is uw reactie op dat er voor deze eigenaren (uitgaand van een gemiddelde WOZ-waarde van rond 150.000 euro) er een verschil tot 12.000 euro kan ontstaan?2
Zoals toegelicht in vraag 2 is het aan het IMG om haar eigen werkwijze te bepalen. Zij heeft ervoor gekozen de modelvariant te kiezen die gemiddeld de hoogste uitkomsten geeft.
Bent u benieuwd of het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) de analyse deelt met de onderzoekers die hebben berekend dat er 6.500 eigenaren zijn die beter af zijn als de grondsnelheden als maat genomen worden? Wilt u dit bespreken met het IMG?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam reeds bekeken. Het IMG neemt het voorstel niet over vanwege de nadelige gevolgen voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het aardbevingsgebied. Bovendien heeft het IMG geen aanleiding te twijfelen aan de plausibiliteit van de uitkomsten van de door het IMG gehanteerde modelvariant.
In hoeverre bent u bereid om aan de hand van de argumenten van De Kam en Blanken tot een heroverweging te komen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 5. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 5 heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam reeds bekeken. Aangezien het voorstel gemiddeld tot lagere schadevergoedingen leidt voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het gebied, heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam niet overgenomen. Daarnaast is het gezien de onafhankelijkheid van het IMG niet aan mij om tot een heroverweging van de werkwijze van het IMG te komen. Bij de behandeling van de Tijdelijke wet Groningen was het de expliciete wens van alle betrokken partijen dat het IMG een zbo zou worden, onder anderen met het oog op een onafhankelijke afhandeling van schade. De manier waarop het IMG de hoogte van de vergoeding voor waardedaling bepaalt, is bij uitstek een zaak die binnen hun onafhankelijke rol valt. Ik kan en wil daar niet aan tornen. Daarnaast heeft de bewoner bij het IMG altijd de mogelijkheid tot het aantekenen van bezwaar of beroep mocht hij het niet eens zijn met het besluit van het IMG.
De hersteloperatie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft, conform de unaniem aangenomen motie-Leijten/Nijboer (Kamerstuk 31 066, nr. 722)?
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft op het moment dat hen een voorstel gedaan wordt? Zo nee, op basis waarvan moeten zij dan instemming geven of niet?
Krijgen ouders inzage in het dossier, inclusief alle op de zaak betrekking hebbende stukken, het onderzoeksdossier en het dossier/verslag/advies dat door de persoonlijk zaakbehandelaar naar het beoordelingsteam gestuurd wordt?
Krijgen gedupeerde ouders inzage in de reactie van het beoordelingsteam op het dossier/verslag/advies van de persoonlijk zaakbehandelaar? Zo nee, waarom niet?
Herkent u dat een aantal ouders aangeeft dat hun eerst gevraagd wordt om een rekeningnummer en dat het erop lijkt dat de Belastingdienst erop aanstuurt dat het bedrag wordt overgemaakt en zij dan pas het voorstel op papier krijgen en pas op dat moment kunnen vragen om het dossier? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is?
Het rekeningnummer van de ouder wordt zo vroeg mogelijk in het proces gecontroleerd. Wanneer er namelijk geen rekeningnummer aanwezig is of de ouder heeft een nog niet door de Belastingdienst gevalideerd rekeningnummer, kan het enige tijd in beslag nemen voordat dit rekeningnummer ook gevalideerd is en opgevoerd in het systeem. Mocht een betaling na beoordeling nodig zijn, zou dit op dat moment de nodige vertraging opleveren in het uitbetalen wat we hiermee proberen te voorkomen. Het is expliciet niet de bedoeling om aan te sturen op het eerst overmaken van een bedrag en dan pas op papier de beoordeling kunnen krijgen of een dossier kunnen opvragen.
Kunt u aangeven welke werkinstructie er is voor de volgorde van de afhandeling van het dossier en voor de inzage in het dossiers en informatievragen? Kunt u die werkinstructie(s) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) aan de Kamer doen toekomen?
De werkinstructies over de volgorde van het afhandelen van het dossier betreffen het beoordelingskader en het informatievergaringskader welke op 13 oktober jl. naar uw Kamer gestuurd zijn. Het informatievergaringskader is aangepast naar aanleiding van het AO van 15 oktober jl, deze treft u bijgaand aan. In deze versie staat het verhaal van de ouder nog meer centraal. Voor de volgorde van inzage in het dossier en informatievragen is er geen specifieke werkinstructie opgesteld. De ouder kan op elk gewenst moment in het proces inzage krijgen in het hersteldossier en alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 1 t/m 4.
Handelt de UHT conform het verdedigingsbeginsel (art. 41 van het Handvest van grondrechten), nu gedupeerde ouders niet vooraf op de hoogte gesteld worden van het besluit, niet gehoord worden en niet de beschikking hebben over het dossier voorafgaand aan de beslissing?
Artikel 41 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie is niet van toepassing op deze hersteloperatie, omdat dit een uitsluitend interne Nederlandse aangelegenheid betreft. Dit neemt niet weg dat het proces rondom de besluitvorming naar mijn mening voldoet aan de inhoud van dit beginsel. Op grond van het verdedigingsbeginsel dient, in dit geval, een ouder in de gelegenheid te worden gesteld zijn of haar zienswijze naar voren te brengen, vóórdat een bezwarend besluit wordt genomen. Om daar effectief van gebruik te kunnen maken, moet hij of zij ook inzage krijgen in de stukken. Voor een beschrijving van het proces rondom de besluitvorming verwijs ik naar mijn antwoorden van 10 november jl. op vragen die tijdens het VAO Hersteloperatie zijn gesteld en naar de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 hiervoor.5 Dit proces maakt een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, en het uitwisselen van zienswijzen met de ouders in de fase voorafgaand aan de beslissing mogelijk.
Schenden het kabinet en de UHT het vertrouwensbeginsel, aangezien vele toezeggingen over tijdige afhandeling niet worden nagekomen zowel op individueel als op collectief niveau? En aangezien de inzage in dossiers nog steeds niet plaatsvindt, terwijl die wel meerdere keren is toegezegd en ook wettelijk geborgd is? Kunt u deze vragen uitgebreid beantwoorden?
Ik betreur het ten zeerste dat de afhandeling niet mogelijk is gebleken binnen een redelijke termijn. Helaas kost een zorgvuldige afhandeling meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Zoals ik uw Kamer eerder heb bericht kost met name het samenstellen van projectdossiers veel tijd. Ik meen echter dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden doordat de genoemde streeftermijn niet is gerealiseerd. Dat laat onverlet dat onverminderd wordt ingezet op een zo snel als mogelijke afhandeling.
Schenden het kabinet en de UHT het rechtsgelijkheidsbeginsel omdat ouders van eenzelfde kinderopvanginstelling verschillend behandeld worden, ook wanneer zij zelf geen materieel andere zaken gedaan hebben?
Als twee gevallen volledig gelijk zijn, moeten zij op grond van het gelijkheidsbeginsel gelijk worden behandeld. Dit wordt ook nagestreefd bij de uitvoering van het herstel. Het enkele feit dat ouders bij dezelfde kinderopvanginstelling hebben gezeten, hoeft echter nog niet te betekenen dat sprake is van gelijke gevallen. Voor die beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden worden meegewogen.
Schenden het kabinet en de UHT het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, bijvoorbeeld omdat ouders geen inzage krijgen in de onderliggende stukken en soms niet eens een formele berekening krijgen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangegeven, voorziet het proces rondom de besluitvorming in de hersteloperatie in een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, met de ouders. Ook geeft de persoonlijk zaakbehandelaar een uitleg over de beoordeling, hoe deze tot stand is gekomen en hoe de berekening en het uiteindelijke bedrag tot stand zijn gekomen. Dit geheel wordt ook getoetst bij de ouder in een gesprek. De motivering en berekening worden ook schriftelijk gegeven en er wordt een formele beschikking afgegeven. Daarmee wordt voldaan aan het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Bent u bereid om juridisch advies te vragen, bijvoorbeeld aan een bekwame vaktechnische coördinator, die al eerder een treffende analyse geschreven heeft over CAF 11, over de vraag of in het herstelproces de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden worden?
Inmiddels zijn er meerdere vaktechnische coördinatoren aangesteld in de hersteloperatie. Binnen UHT zijn nu 14 vaktechnisch coördinatoren actief. 11 Daarvan verlenen bijstand vanuit diverse directies van de Belastingdienst. Geen van deze vaktechnisch coördinatoren heeft in het verleden een rol gespeeld bij beslissingen inzake CAF-zaken. Deze vaktechnisch coördinatoren zijn goed bekend met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zien erop toe dat deze worden nageleefd.
Ligt er al een advies of memo (of een andere document) over de hersteloperatie en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Nee, een dergelijk advies of memo is niet opgesteld. Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb aangegeven zien de aangestelde vaktechnisch coördinatoren erop toe dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden nageleefd.
Hoeveel kinderen van de gedupeerde ouders zijn op de lijsten van de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV, zwarte lijsten) geplaatst?1
Voor zover nagegaan kan worden zijn er nooit kinderen zelfstandig in FSV geregistreerd. Bij een signaal wordt altijd de toeslaggerechtigde geregistreerd en dat betreft de ouder. Wel komt het voor dat bij de toelichting van een signaal over een toeslaggerechtigde ook de kinderen staan vermeld waarop de toeslag betrekking heeft. Bij hoeveel signalen kinderen staan vermeld is niet bekend. Echter, in principe had een dergelijke vermelding geen directe gevolgen voor de kinderen omdat er bij een check op FSV alleen zelfstandig geregistreerde personen naar boven kwamen.
Hebben kinderen, die op de FSV-lijst geplaatst zijn, ook nadelen ondervonden van het feit dat ze op de FSV-lijsten geplaatst zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben inzage kunnen krijgen in hun hele FSV-dossier tot nu toe? Wat is de reden dat dit zo moeizaam verloopt?
De persoonlijk zaakbehandelaar verzamelt de stukken die van belang zijn voor de beoordeling of een ouder aanspraak kan maken op een van de herstelregelingen. Als de ouder die stukken wil inzien dan wordt daar de mogelijkheid voor geboden. Geconstateerd is dat van de 167 ouders waarvoor een verzoek tot inzage in FSV is gedaan, 63 ouders een vermelding en notitie in FSV hebben. Deze notities zijn toegevoegd aan het dossier en worden meegenomen in de uiteindelijke beoordeling. Er wordt niet bijgehouden hoeveel ouders gebruik maken van de mogelijkheid om de stukken voorafgaand aan de beoordeling in te zien.
Hoeveel ouders hebben tussen 1 juli en 19 november een voorstel inclusief een voorlopige beschikking gekregen over alle kinderopvangtoeslag (KOT)-jaren waarvoor zij herbeoordeling hebben aangevraagd?
Dit betreft 176 ouders, zie hiervoor ook de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag.
Wanneer start de informatiecampagne voor gedupeerde ouders waar de Kamer om gevraagd heeft2?
Het vinden van ouders die zich nog niet hebben gemeld, gebeurt via een getrapte communicatie-aanpak:
Via de huidige en nieuwe kanalen van de Belastingdienst: de website, oproepen tijdens de ouderwebinars en via brieven. Als nieuw kanaal is daarnaast op 23 november jl. de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina live gegaan.8
Via gemeenten worden ouders tijdens het zogenaamde intakegesprek actief bevraagd op hun problematiek. Is de achtergrond van de problematiek direct te relateren aan problemen met de toeslagen? Heeft de ouder zich nog niet gemeld? Dan zal de gemeente de ouder actief adviseren om dat alsnog te doen.
Vanaf januari 2021 voeren we een gerichte, pro-actieve en brede campagne om ouders op te roepen zich bij ons te laten melden. Hiervoor worden diverse kanalen ingezet, zoals brieven, een oproep/meldpunt op toeslagen.nl/herstel, video-oproepen op Twitter en Facebook, en oproepen via onze stakeholders en in de media. In dit kader wordt ook een nieuw Twitter account opgezet in lijn met de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina. Daarnaast intensiveren we in de periode januari -maart 2021 de inzet van onder andere branche- en kinderopvangorganisaties, de Nationale ombudsman en maatschappelijk dienstverleners om ouders gericht te benaderen. Daarbij kijken we ook of de inzet van bredere communicatiekanalen efficiënt kan zijn om nog meer mensen te bereiken.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over juridische bijstand voor de ouders aan de Kamer?
In de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag treft u de toegezegde uitwerking van de juridische bijstand voor ouders.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over de rol van het Openbaar Ministerie bij de start van het kinderopvangtoeslagschandaal naar de Kamer – kennelijk samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, naar wie u deze toezegging doorverwees in de laatste brief?
Deze toegezegde brief wordt separaat aan uw Kamer gezonden
Zijn kopieën van alle dossiers (inclusief de e-mailcorrespondentie) al overgebracht naar de hotspot? Zo nee, wat is daarvoor het tijdpad?
Vooruitlopend op het overdragen aan het Nationaal Archief (NA) is de Toeslagenaffaire reeds aangemerkt als hotspot bij het Ministerie van Financiën. De hotspot Toeslagenaffaire zal uiterlijk over 20 jaar overgebracht worden. Het vroegtijdig overbrengen van de broninformatie naar het NA is in verband met de uitvoering van de reguliere toeslagprocessen en herstelacties niet wenselijk, omdat directe beschikking over gegevens bij de uitvoering essentieel is. Een hotspot NA is een erfgoedinstrument en geen bedrijfsvoeringsinstrument. Uiteraard zien we het grote belang van het veiligstellen en behouden wat nodig is voor de hersteloperatie. Om ervoor te zorgen dat fysieke informatie bewaard blijft geldt daarom een moratorium op de fysieke dossiers. Ook is, ten aanzien van Toeslagen, besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen. Vanuit het perspectief om op korte termijn een proces in te richten en uit te voeren om massaal de voor de hersteloperatie relevante informatie te kopiëren is zeer onwenselijk. Dit onder andere vanwege de grote technische impact, beperkte technische mogelijkheden en de benodigde kennis vanuit de hersteloperatie. Wel zal ik een onafhankelijke partij vragen toe te zien op de inrichting van de hotspot. Daarnaast zal deze onafhankelijke partij ook gevraagd worden toe te zien op het veiligstellen en bewaren van de persoonlijke dossiers zodat informatie niet vroegtijdig vernietigd wordt. Ik zal in de vijfde voortgangsrapportage (begin februari 2021) u nader informeren hierover, zoals ook opgenomen in de motie Omtzigt.9
Wilt u het volledige, maar dan ook echt het volledige feitenrelaas aan de Kamer doen toekomen, zoals gevraagd in november 20193 en beantwoord met de Auditdienst Rijk (ADR)-tijdlijn in mei en juni 20204, waarop bijvoorbeeld het memo van mevrouw Palmen uit maart 2017 en alle effecten die het had ontbreekt?
Met het verstrekken van het memo uit maart 2017 is aangegeven dat dit memo toen niet de politieke en ambtelijke top heeft bereikt12. Middels een vandaag separaat verstuurde brief stuur ik u vandaag wel de ongelakte versie van het memo. De vraag naar een zo volledig mogelijke tijdlijn is ook onderdeel van het onderzoek van de Parlementaire onderzoekscommissie kinderopvangtoeslag (hierna POK). Ik hecht veel waarde aan de uitkomsten en conclusies van deze onderzoekscommissie en wil daar in mijn uitlatingen richting uw Kamer niet op vooruit lopen.
Welke documenten waar de ADR wel om vroeg, maar die hij niet kreeg (overdrachtsdossiers, inwerkdossiers, specifieke verslagen) zijn alsnog gevonden de afgelopen tijd? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
In de uw Kamer op 13 oktober jl. gestuurde antwoorden op schriftelijke vragen over de brief van 18 september 2020 over de politieke besluitvorming van het CAF-team heb ik aangegeven dat één door de ADR gevraagde verslagen van het MT-toeslagen alsnog gevonden is, deze is toen ook aan uw Kamer gestuurd.13 Zoals ik toen ook schreef zijn er geen overige stukken, zoals bestuursraad- en ministersstaf verslagen, meer aangetroffen. Een «Kennismaking Belastingdienst» notitie van 4 februari 2014 is niet als overdrachtsdossier (waarnaar de ADR gevraagd had) aangemerkt en is overigens bij het op 15 november 2019 gepubliceerde Wob verzoek al openbaar gemaakt. In de aan uw Kamer op 28 april jl. verzonden antwoorden op schriftelijke vragen bent u eerder geïnformeerd dat een overdrachtsdossier voor de directeur-generaal (DG) Belastingdienst tot het verschijnen van het ADR-rapport niet aangetroffen werd.14 Het zou hier gaan om een papieren overdrachtsdocument van de vorige DG aan de (voormalige) nieuwe DG. Na het verschijnen van het ADR-rapport heeft de ADR een signaal gekregen dat er wel sprake zou zijn van een overdrachtsdocument. Omdat op het moment dat de ADR dit signaal ontving het onderzoek naar de toeslaggerelateerde CAF-zaken was afgesloten heeft de ADR dit signaal niet meer in haar onderzoek kunnen betrekken. Dit document is echter tot op heden niet aangetroffen. Wel is een map aangetroffen «Inwerkdossier Jaap Uijlenbroek» waar allerlei losse documenten in staan. Dit betreffen documenten die zijn voorbereid door de verschillende dienstonderdelen. Hierin is ook een memo opgenomen van het onderdeel Belastingen en Toeslagen waarin ook de directie Toeslagen de stand van zaken schetst. In de bijlage treft u dit memo aan. De status van dit document is niet helder, omdat enkel losse documenten zijn aangetroffen en geen heel introductiedossier.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze antwoorden zijn binnen twee weken beantwoord. Vanwege de samenhang zijn de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 evenals 12 en 13 samen beantwoord.
Het bericht 'Pensioenfonds Zorg en Welzijn stapt na miljardenverlies uit oliemarkt' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) abrupt uit de olietermijnmarkt is gestapt na een verlies van maar liefst € 4 miljard op een portefeuille van € 8,6 miljard?1
Ja.
Klopt het dat PFZW met termijncontracten rechtstreeks heeft gespeculeerd op een stijging van de olieprijs, dus zonder dat er sprake is geweest van het afdekken van risico’s elders in de portefeuille?
Bij de beantwoording van deze vraag merk ik op dat ik verantwoordelijk ben voor de pensioenwet- en regelgeving. Het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen is aan hen, binnen de grenzen van de wet- en regelgeving. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) houdt hier toezicht op. Na navraag bij DNB kan ik in het algemeen stellen dat het de bedoeling is dat pensioenfondsen beleggingsbeleid voeren, waarbij sprake is van diversificatie. Dit betekent dat de beleggingsportefeuille bestaat uit verschillende beleggingscategorieën, die verschillen op het vlak van risico en rendement. Het fonds moet de portefeuille zo samenstellen dat de veiligheid, kwaliteit, liquiditeit en rendement van de beleggingsportefeuille als geheel worden gewaarborgd en dat dit past bij het risicoprofiel van het fonds. Derivaten kunnen in het beleggingsbeleid een rol spelen om risico’s af te dekken of omdat dit efficiënt is in het portefeuillebeheer. In dat kader zijn derivaten geen speculatie. In het jaarverslag merkt PFZW op dat de derivaten niet vanwege speculatieve doeleinden zijn aangehouden.2
Heeft u een standpunt over (de omvang van) beleggingen in termijncontracten door pensioenfondsen, wanneer deze beleggingen aantoonbaar niet zijn bedoeld voor het afdekken van een risico maar voor rechtstreekse speculatie op een hogere (of lagere) prijs?
Ook bij de beantwoording van deze vraag geldt dat ik verantwoordelijk ben voor de pensioenwet- en regelgeving. Het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen is aan hen, binnen de grenzen van de wet- en regelgeving. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) voert het toezicht op deze wet- en regelgeving uit. De lijn van DNB is dat pensioenfondsen derivaten mogen inzetten om risico’s af te dekken of omdat dit efficiënt is in het portefeuillebeheer. Speculatieve inzet van derivaten mag niet. Het is volgens DNB gebruikelijk om te beleggen in grondstoffen via termijncontracten. De pensioenfondsen die hiervoor kiezen, moeten wel onderbouwen dat grondstoffen een passende beleggingscategorie vormen binnen het strategisch beleggingsbeleid (artikel 13a Besluit FTK).
Deelt u de mening dat termijncontracten voor pensioenfondsen kunnen worden gebruikt om risico’s af te dekken maar dat het onwenselijk is als pensioenfondsen meerdere procenten van hun totale vermogen ongedekt investeren in risicovolle instrumenten waarvan de gehele hoofdsom op het spel staat en in korte tijd verloren kan gaan?
Kortheidshalve verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. In aanvulling hierop geldt dat in de wet- en regelgeving is opgenomen dat het pensioenfonds haar risico’s goed moet beheersen. Dit hoort bij de prudent person-regel die is vastgelegd in artikel 135 Pensioenwet en lagere regelgeving. De prudent person-regel ziet op het risico van de beleggingsportefeuille als geheel. De lijn hierin van DNB is dat het risicobeheer passend dient te zijn bij de complexiteit van de beleggingen. Als gebruik gemaakt wordt van derivaten, is het belangrijk dat het pensioenfonds de onderliggende risico’s adequaat beheerst.
Welke wettelijke grenzen zijn er voor pensioenfondsen ten aanzien van de omvang en het doel van speculatieve posities in termijncontracten en andere extreem risicovolle afgeleide financiële producten?
In artikel 135 van de Pensioenwet wordt voorgeschreven dat een pensioenfonds een beleggingsbeleid voert dat in overeenstemming is met de prudent-person regel. In het Besluit financieel toetsingskader is in artikel 13 lid 4 geregeld dat beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Speculatieve posities met derivaten zijn niet toegestaan. Het pensioenfonds dient een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen te vermijden. Deze voorschriften volgen uit artikel 19 lid 1 sub e en f uit de IORP II-Richtlijn. In artikel 13a Besluit FTK is voorts geregeld dat het fonds voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid vaststelt dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, van het fonds en is gebaseerd op gedegen onderzoek. Het fonds onderbouwt dat het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan passen binnen de prudent person-regel. Zoals hiervoor toegelicht, is de lijn van DNB dat de prudent person-regel toeziet op het risico van de beleggingsportefeuille als geheel.
Deelt u de mening dat PFZW ook kan speculeren op een stijging van de olieprijs zonder gebruik te maken van termijncontracten of andere afgeleide producten waarbij de gehele hoofdsom in korte tijd verloren kan gaan?
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de zinsneden «PFZW verkoopt alle grondstofbeleggingen» en «PFZW stapt uit oliemarkt» een indruk opwekken die niet strookt met de werkelijkheid?
Ik lees deze vraag aldus dat uit de genoemde citaten het beeld zou kunnen ontstaan dat PFZW onlangs heeft besloten om uit de grondstofbeleggingen te stappen. Dit heb ik nagevraagd bij PFZW. Uit de navraag en uit het jaarverslag van PFZW over het boekjaar 2019 blijkt dat PFZW al eerder voornemens was om uit de grondstofbeleggingen te stappen en deze portefeuille ook in het boekjaar 2019 aan het afbouwen was.
Erkent u het risico dat de berichtgeving over PFZW het fonds in de toekomst kan beperken in haar mogelijkheden om risico’s in de portefeuille adequaat af te dekken, omdat nu wordt gesteld dat er helemaal niet meer in deze producten zal worden gehandeld? Bent u bereid om hier navraag naar te doen?
Dit heb ik nagevraagd bij PFZW. Zij stellen dat er ook zonder de grondstofbeleggingen in de toekomst nog sprake zal zijn van een voldoende gediversifieerde beleggingsportefeuille. Voor een nadere toelichting bij de volledige beleggingsportefeuille wordt verwezen naar het jaarverslag van 2019.
Het verrekenen van proceskosten met schulden van schuldenaars ten koste van rechtsbijstandsverleners |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die in hoger beroep bepaalde dat de Algemene nabestaandenwet een wettelijk grondslag kent om de proceskosten te verrekenen met de openstaande vordering?1
Ja
Bent u bekend met het blog «Verliezen, het nieuwe verdienmodel van de gemeente Stein»?2
Ja
Wat is daarop uw reactie?
De valkuil dat een hogere proceskostenvergoeding voor overheden als een perverse prikkel zou kunnen dienen, zoals de blogschrijver beschrijft, herken ik niet. De blogschrijver neemt in zijn afweging niet mee dat de verhoging van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht juist onderdeel is van de ontwikkeling naar een burgergerichte overheid met als uitgangspunt het meer informeel en duurzaam oplossen van het geschil. Deze inzet is zowel in het belang van de burger als het bestuursorgaan.
Enerzijds wordt de proceskostenvergoeding verhoogd omdat het tarief momenteel aanzienlijk lager is dan de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand voor een toegevoegde advocaat en de eigen bijdrage van de burger. Anderzijds mag worden verondersteld dat er een verband bestaat tussen het handelen van bestuursorganen en de kosten die een bestuursorgaan voor een juridische procedure ten gevolge van dat handelen moet maken. Een goede afweging daarover door het bestuursorgaan leidt daarom, in combinatie met een aantal andere factoren, uiteindelijk tot betere besluitvorming, zo is de verwachting. Een investering aan de voorkant van het besluitvormingsproces zorgt voor minder juridische procedures. Als de kosten van een beroepsprocedure uiteindelijk hoger zijn dan de investering in betere besluitvorming geeft dat aan het bestuursorgaan een prikkel om deze investering te doen. Een hogere proceskostenveroordeling kan dus een drijfveer zijn voor bestuursorganen om betere primaire besluiten te nemen. Bij het voorgaande is dus van belang dat de verhoging van de proceskostenvergoeding niet een op zichzelf staande maatregel is, maar moet worden beschouwd in een breder verband van maatregelen ter stimulering van betere dienstverlening door de overheid.
In de beantwoording van de vragen 6, 8 en 9 zal ik nader ingaan op de vergoeding van advocaten.
Klopt het dat ook de Invorderingswet, artikel 24, lid 4 een grondslag biedt om de proceskostenvergoeding aan de winnende partij te verrekenen met een openstaande schuld van die winnende partij aan de Belastingdienst?
Nee, dat klopt niet. Deze bevoegdheid is wel terug te vinden in artikel 24 lid 1 onder b van de Invorderingswet 1990.
Zijn er naar uw weten nog meer wettelijke mogelijkheden, buiten de voorbeelden in de bovenstaande bronnen, waarbij de proceskostenvergoedingen aan de winnende partij verrekend kunnen worden met een openstaande schuld van die winnende partij aan de verliezende partij?
Ja, er bestaat een breed scala aan andere voorbeelden.3
Deelt u de mening dat deze verrekening vooral een probleem kan vormen voor de rechtsbijstandsverleners, die dan naar hun vergoeding kunnen fluiten omdat de winnende partij niet over de proceskosten kan beschikken en daardoor geen geld heeft om de rechtsbijstandsverlener te betalen?
Nee, voorzover u hier doelt op rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging hun cliënt hebben bijgestaan. Artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) bepaalt weliswaar dat de Raad voor Rechtsbijstand een vaststelvergoeding moet verrekenen met het deel van de door de rechter toegewezen proceskostenvergoeding die ziet op de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand minus de eigen bijdrage. De Raad voor Rechtsbijstand hanteert echter sinds 2013 – hetzelfde jaar dat de Verzamelwet SZW die verrekeningsgrondslagen in diverse sociale zekerheidswetten heeft neergelegd – het samen met de Nederlandse Orde van Advocaten afgestemde beleid bij artikel 32 lid 5 van het Bvr om in deze gevallen een hardheidsclausule toe te passen. Die verrekening wordt in deze gevallen achterwege gelaten. De rechtsbijstandverlener krijgt dan de volledig vast te stellen vergoeding toegekend.
Verder merk ik op dat indien er geen sprake is van een toevoeging, de burger zelf de kosten voor rechtsbijstand draagt. Dit betekent dat indien eventuele toegewezen proceskosten verrekend worden met openstaande vorderingen door het bestuursorgaan, de rechtzoekende de proceskosten zelf zou moeten vergoeden aan zijn rechtsbijstandverlener op grond van een overeenkomst tot opdracht. Daar staat tegenover dat als verrekening door het bestuursorgaan niet zou plaatsvinden, de burger in de toekomst hetzelfde bedrag of nog meer aan de overheid moet betalen vanwege de nog openstaande vordering. In beginsel is de verrekening door het bestuursorgaan dus een methode gericht op vermindering van de schulden van de burger.
Vreest u ook dat het bovenstaande de rechtsbijstand aan personen met schulden minder aantrekkelijk maakt, waardoor de toegang tot het recht onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat rechtsbijstandsverleners in de bovenstaande gevallen terug kunnen vallen op de hardheidsclausule in artikel 5, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr)?
Ik ga er hierbij vanuit dat artikel 32 lid 5 Bvr bedoeld wordt. Artikel 32 lid 3 van het Bvr bepaalt allereerst dat, indien een rechtzoekende bijgestaan is op grond van een toevoeging en de wederpartij in de proceskosten is veroordeeld, de rechtsbijstandverlener dit moet opgeven bij zijn declaratie. Het bedrag van de kostenveroordeling wordt door de Raad voor Rechtsbijstand in mindering gebracht op de vastgestelde vergoeding.
Lid 5 van deze bepaling regelt dat indien aan de kostenveroordeling, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening, het bestuur het derde lid buiten toepassing laat en niet tot verrekening overgaat.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze regel ingevuld met beleidsregels. Uit de werkinstructie «Art. 32 Bvr Proceskostenvergoeding / Voorschot» op https://.kenniswijzer.rvr.org volgt dat de Raad lid 5 onder meer toepast indien door de wederpartij verschuldigde proceskosten door diezelfde wederpartij worden verrekend met een vordering op de rechtzoekende. Hiermee wordt voorkomen dat een rechtsbijstandverlener een lagere vergoeding krijgt toegekend, terwijl het bestuursorgaan zijn proceskostenveroordeling gebruikt om openstaande vorderingen te verrekenen.
Klopt het dat rechtsbijstandsverleners bij een beroep op die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, recht hebben op een vergoeding die in de praktijk lager kan zijn dan wanneer de rechtsbijstandsverlener de proceskostenvergoeding had gekregen? Waarom is dit zo?
Nee, dat is niet juist, tenzij de proceskostenvergoeding hoger is dan de vastgestelde vergoeding. Indien de rechtsbijstandverlener een beroep doet op de hardheidsclausule als genoemd in het antwoord onder vraag 8, wordt de overeenkomstig het Bvr vast te stellen vergoeding niet verminderd met het deel uit de proceskostenvergoeding dat ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. Evenmin is er sprake van een lagere vergoeding in de omgekeerde situatie. Als er wel een proceskostenvergoeding wordt uitbetaald, wordt deze voor het deel dat ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand – exclusief de eigen bijdrage – in mindering gebracht op de vast te stellen vergoeding. De rechtsbijstandverlener ontvangt dan weliswaar een lager bedrag via de Raad voor Rechtsbijstand. Het overige deel van de vergoeding wordt echter uitbetaald door de in het ongelijk gestelde partij.
Klopt het dat de vergoeding van die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, wordt gefinancierd met geld dat eigenlijk bestemd is voor rechtshulp aan on- en minvermogenden?
De onder vraag 8 genoemde praktische invulling van artikel 32 lid 5 Bvr is opgenomen om rechtsbijstandverleners tegemoet te komen die in de praktijk geconfronteerd worden met de diverse bepalingen die een bestuursorgaan de bevoegdheid geven om proceskosten te verrekenen met een openstaande vordering. Deze bevoegdheden zijn indertijd opgenomen in de sociale zekerheidswetgeving om door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering op te lossen. De vergoeding van een rechtsbijstandverlener wordt in principe betaald via het rechtsbijstandsbudget, tenzij er uit andere bron een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand volgt, om te voorkomen dat er een dubbele vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand wordt uitgekeerd.
Om hoeveel geld gaat dit? Waarom gaat dit ten koste van het budget voor gesubsidieerde rechtsbijstand?
Aangezien er bij toepassing van de hardheidsclausule geen verrekening plaatsvindt met de vaststelvergoeding en dit dus geen effect heeft op de toe te kennen vergoeding, wordt van deze toepassing ook geen registratie bijgehouden, heeft de Raad voor Rechtsbijstand laten weten. Het is dus niet te achterhalen om hoeveel geld dat zou gaan.
Door, in voorkomende gevallen, het belang van de advocaat om zijn werkzaamheden vergoed te krijgen centraal te stellen heeft de Raad voor Rechtsbijstand in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten besloten het beleid op deze wijze in te vullen.
Vindt u ook dat het onwenselijk is dat geld voor on- en minvermogenden voor deze doeleinden wordt gebruikt, vooral omdat eigenlijk de bestuursorganen die kosten hadden moeten dragen?
Bent u bereid deze verrekening van de proceskosten met openstaande schulden uit de diverse wetten te schrappen om te voorkomen dat dit rechtsbijstandsverleners ontmoedigt om rechtsbijstand te verlenen en te voorkomen dat het budget voor on- en minvermogenden hierdoor wordt aangetast? Zo nee, waarom niet?
Het bericht 'Militairen betaalden te veel voor pensioen’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van de berichtgeving «Militairen betaalden te veel voor pensioen»?1
Ja.
Klopt het dat zeven (oud-)militairen naar de rechter gestapt zijn omdat ze teveel pensioenpremie zouden hebben betaald en als gevolg daarvan tienduizenden euro’s per persoon financiële schade zouden hebben geleden?
Het klopt dat zeven (oud-)militairen een procedure bij de rechter zijn gestart over de hoogte van de pensioenpremie die vanaf 2004 tot en met 2018 bij hen is ingehouden.
Klopt het dat in de periode tussen 2004 en 2019 nog de eindloonregeling van toepassing was op militairen, waarbij de meerkosten van deze regeling door Defensie in rekening zouden worden gebracht bij de werknemers?
Toen in 2004 de burgerambtenaren overstapten van eindloon naar middelloon, kozen de vakbonden en Defensie (sociale partners) er voor om de eindloonregeling voor militairen in 2004, dus tijdelijk, te handhaven. De reden hiervoor was dat sociale partners, gelet op de wezenlijk afwijkende salarisstructuur en het specifieke stelsel van toelagen dat voor militairen gold, de positie van de militairen binnen het ABP wilden bezien. Specifiek werd toen gekeken naar de vraag of invoering van een middelloonregeling- zoals die vanaf 2004 gold voor de burgerambtenaren – ook voor militairen een realistische optie was. Daarbij is door sociale partners afgesproken dat de extra pensioenpremie, in verband met het voor militairen (tijdelijk) handhaven van de eindloonregeling binnen ABP, door de militairen zou moeten worden opgebracht. Dit is vormgegeven door middel van een bij de militairen in rekening te brengen opslag. In 2004 is door sociale partners verder gesproken over de militaire pensioenpositie, maar omdat partijen er nog niet uit waren is afgesproken de tijdelijke voortzetting van de eindloonregeling in 2005 te handhaven. De hoogte van de opslag is door sociale partners in zowel 2004 als 2005 in overleg vastgesteld en schriftelijk vastgelegd.
In 2005 hebben de vakbonden en Defensie structurele afspraken gemaakt over de militaire pensioenpositie. Afgesproken werd dat vanaf 2006 voor militairen een eindloonregeling bleef gelden. Bij het handhaven van de eindloonregeling voor militairen zijn afspraken gemaakt over de ouderdoms- en nabestaandenpensioen (OP/NP)-premieverdeling tussen werkgever en werknemer. In de pensioenovereenkomst is toen vastgelegd dat de werknemersbijdrage 30% is. Verder hebben sociale partners begin 2006, gelet op het vasthouden aan de eindloonregeling voor militairen, de zogenoemde «koppelafspraak» gemaakt. Die kwam erop neer dat de overheidsbrede relatieve premieontwikkeling als uitgangspunt werd gehanteerd voor de toekomstige werkgeversbijdrage vanuit Defensie. Meer concreet hebben sociale partners afgesproken dat de jaarlijkse mutatie van het werkgeversaandeel nooit meer zal bedragen dan de eventuele relatieve – i.c. procentuele – stijging van de (gemiddelde) ABP-brede OP/NP-premie voor burgerpersoneel. Als de mutatie wel meer bedroeg, dan zou deze grotere stijging volledig worden verhaald op de militairen via een opslag op de premie voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen. In 2014 hebben sociale partners de koppelafspraak, ten gunste van militairen, nader gepreciseerd. De precisering hield in dat de opslag in enig jaar kon worden verlaagd als gevolg van een kleinere stijging of een grotere daling ten opzichte van de ontwikkeling van de premie voor het militaire ouderdoms- en nabestaandenpensioen in vergelijking tot de burgerregeling. Dit was overigens een codificering van een op dat moment reeds bestaande praktijk.
Op basis van de koppelafspraak zijn door de vakbonden en Defensie jaarlijks afspraken gemaakt over de premieverdeling. Die afspraken zijn telkens schriftelijk vastgelegd. Daarbij is de koppelafspraak toegepast en in enkele jaren in gunstige zin voor de militairen van de koppelafspraak afgeweken, waarbij een lagere opslag of geen opslag in rekening is gebracht. Aan de met de vakbonden gemaakte afspraken is ook telkens uitvoering gegeven bij het inhouden van de premie.
Klopt het dat het pensioen voor militairen in deze periode helemaal niet duurder was voor Defensie, goedkoper zelfs, maar dat er via een opslag toch om een hogere premie werd gevraagd?
Of het pensioen voor militairen al dan niet duurder was, is afhankelijk van waarmee wordt vergeleken en welke aspecten daarbij worden betrokken. Zo geldt bijvoorbeeld dat in 2006 de pensioenregeling voor burgerambtenaren fors is verbeterd ter compensatie van het stopzetten van de vroegpensioenregeling op dat moment. Voor militairen was een dergelijke aanpassing van de pensioenregeling niet aan de orde, omdat de UGM-regeling (voor vervroegd uittreden) voor militairen op dat moment ongewijzigd is voortgezet.
Daarnaast geldt dat destijds bij het overleg over het handhaven van de eindloonregeling voor militairen door de vakbonden en Defensie is onderkend dat een overgang naar de middelloonregeling, zoals die voor burgers gold, tot een stijging van de pensioenlasten zou leiden. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de premie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Is er door Defensie, om de pensioenen voor militairen betaalbaar te houden, bezuinigd door over een kleiner deel van het salaris pensioen op te bouwen? Klopt het dat deze versobering niet is meegenomen in de premieopslag, waardoor militairen stelselmatig te veel betaalden?
Defensie stelt zich op het standpunt dat altijd de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden, en dat er daarom ook geen sprake is dat militairen «te veel betaalden». Het zijn sociale partners – Defensie en de vakbonden samen – die afspraken maken over de inhoud van de pensioenregeling voor militairen, waaronder ook het gedeelte van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd. De specifieke franchise die geldt bij de eindloonregeling is – afgezien van de uit het pensioenreglement voortvloeiende indexatie die geldt voor alle franchises – door sociale partners gehandhaafd. Er zijn geen aanvullende verhogingen van die franchise voor militairen doorgevoerd. Wel is het zo dat de franchise voor burgerambtenaren in de betreffende periode een aantal maal is verlaagd. In 2006 vond bijvoorbeeld ter verbetering van de pensioenregeling voor burgerambtenaren een forse verlaging van die franchise plaats ter compensatie van de hiervoor bij vraag 4 genoemde afschaffing van de vroegpensioenregeling. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de premie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Verder wordt opgemerkt dat sociale partners niet alleen afspraken maken over pensioen, maar ook over andere arbeidsvoorwaarden. Van belang is om voor ogen te houden dat al die arbeidsvoorwaarden verband met elkaar houden. Er is één arbeidsvoorwaardenbudget dat goed moet worden besteed. Als sociale partners – Defensie en vakbonden – bijvoorbeeld bereid zijn een hoge loonsverhoging af te spreken, dan zal er minder geld overblijven voor andere arbeidsvoorwaarden, zoals pensioen. Daaruit volgt dat als Defensie door de gehanteerde pensioenpremieopslag in een bepaalde periode minder geld heeft uitgegeven aan pensioen dan wanneer die opslag niet was gehanteerd, het geld dat daarmee is «bespaard» beschikbaar is gekomen voor andere arbeidsvoorwaarden.
In hoeverre is deze problematiek relevant voor alle militairen die tussen 2004 en 2017 voor Defensie werkten?
Naar de mening van Defensie is er geen sprake van een «problematiek», omdat de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden. Zeven oud-militairen zijn over de hoogte van de pensioenpremie die vanaf 2004 tot en met 2018 is ingehouden bij militairen een procedure bij de rechter gestart, waarvan de uitkomst zal moeten worden afgewacht.
Bent u van mening dat tussen 2004 en 2019 door Defensie de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht op basis van afspraken die jaarlijks met de vakbonden worden gemaakt? Zo ja, in hoeverre delen de militaire vakbonden uw standpunt, aangezien de vakbonden VBM, AFMP en GOV kennelijk meebetalen aan de rechtszaak van de zeven (oud-)militairen tegen Defensie?
Defensie stelt zich op het standpunt dat tussen 2004 en 2019 de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht. Over de hoogte van de werknemerspremie zijn (jaarlijks) afspraken gemaakt tussen de vakbonden en Defensie. En aan die afspraken is ook telkens uitvoering gegeven bij het inhouden van de premie. Verder is het zo dat de vakbonden zich ook nooit op het standpunt hebben gesteld dat in dit verband in strijd met de met hen gemaakte afspraken zou zijn gehandeld, ook niet in het kader van de thans lopende procedure van de zeven (oud-)militairen.
Kunt u nader toelichten waarom u geen reden ziet voor compensatie van de zeven (oud-)militairen?
Zoals aangegeven, stelt Defensie zich op het standpunt dat tussen 2004 en 2019 de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden. De ingehouden pensioenpremies zijn alle jaren in lijn geweest met de gemaakte afspraken. Er is naar het oordeel van Defensie dan ook geen reden tot compensatie.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het verdere verloop van de rechtszaak?
Ja, ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomst van de gerechtelijke procedure.
Kwetsbare kinderen die in arme landen door de coronacrisis uit beeld raken |
|
Anne Kuik (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Meer kinderen uitgebuit tijdens de coronacrisis»?1
Ja.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat 24 miljoen kinderen door de coronacrisis niet meer naar school kunnen? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
UNESCO monitort wereldwijd het aantal kinderen en jongeren, dat getroffen wordt door schoolsluiting. Dit aantal, dat dagelijks fluctueert, bedroeg medio november ruim 220 miljoen kinderen en jongeren. Hiervan zullen naar verwachting 23,8 miljoen kinderen en jongeren nooit meer naar school terugkeren (UN Policy Brief Education during COVID-19 and beyond, augustus 2020). Dit aantal komt bovenop de 258 miljoen kinderen en jongeren die al niet naar school gingen.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat dit jaar 500.000 meer meisjes worden uitgehuwelijkt? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Volgens het Global Girlhood Report van Save the Children2 worden naar verwachting in 2020 500.000 meer meisjes uitgehuwelijkt, als gevolg van de COVID-19 crisis. Andere bronnen heb ik niet voor handen.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat naar verwachting twee miljoen meer meisjes slachtoffer worden van genitale verminking (meisjesbesnijdenis)? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Volgens UNFPA3 heeft de COVID-19 crisis een grote impact op de inzet om genitale verminking te voorkomen. Als gevolg van de COVID-19 crisis zullen in de komende 10 jaar volgens het UNFPA-rapport twee miljoen meer meisjes slachtoffer worden van genitale verminking (meisjesbesnijdenis).
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat in de eerste maanden van de pandemie in India het aantal telefoontjes naar kinderhulplijnen met 30 procent groeide, en in Bangladesh met 40 procent? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Het kabinet beschikt niet over eigen informatie om deze cijfers te bevestigen. Uit onderzoek van UNICEF blijkt dat het aantal oproepen naar kinderhulplijnen in India sinds de Covid-19 pandemie met 50% is toegenomen.4 Een rapport van WorldVision bevestigt dat het aantal oproepen in Bangladesh met 40% is gegroeid.5 Deze cijfers geven een zorgelijk beeld van kwetsbare meisjes en jongens in beide landen.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel wordt gemeld, dat kindersekstoeristen niet makkelijk meer naar het buitenland kunnen reizen waardoor ze hun heil vaker op internet zoeken, waardoor Europol en Interpol een toename constateren in het downloaden van kinderporno? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Het online kindermisbruik is fors toegenomen sinds Europa in lockdown ging, constateerde Europol in hun rapport in januari. Het aantal meldingen van materiaal dat online werd aangetroffen met kinderporno vertienvoudigde bijna naar een miljoen. De isolatie creëert enerzijds meer gebruikers, constateert Europol, maar brengt kinderen die zonder begeleiding langdurig achter de computer zitten ook in een kwetsbare positie. Verschillende maatschappelijke organisaties bevestigen dit beeld.
Welke maatregelen worden er internationaal genomen om de door Teres des Hommes verwachtte toename in kinderhandel tegen te gaan en welke inzet pleegt Nederland?
Het Kabinet deelt de inschatting van Terre des Hommes dat er een risico bestaat op toename van kinderhandel. Secundaire gevolgen van COVID-19, zoals het feit dat scholen gesloten zijn, dragen bij aan dit verhoogde risico.
De Nederlandse regering zet zich tegen alle vormen van mensenhandel in, zowel in Nederland als in het buitenland. De resultaten van de inzet tegen mensenhandel is op 18 november jl. gerapporteerd aan uw Kamer via de Voortgangsbrief Samen tegen Mensenhandel.
Via internationale organisaties als UNICEF en het Global Partnership for Education draagt Nederland bij aan de versterking van onderwijssystemen en toegang tot school. Deze programma’s zijn voor zover mogelijk aangepast om te functioneren met de beperkingen die de COVID-19 pandemie met zich brengt.
Kunt u aangeven op welke manier u extra inzet kunt plegen om deze kinderen, die niet naar school kunnen gaan vanwege de pandemie, beter te beschermen en te helpen?
Nederland steunt organisaties als het Global Partnership for Education en Education Cannot Wait (ECW) die via afstandsonderwijs ervoor proberen te zorgen dat kwetsbare kinderen tijdens schoolsluiting in beeld blijven. Daarbij bevordert ECW dat kwetsbare kinderen zo nodig toegang hebben tot MHPSS en doorverwezen worden naar gezondheidsinstellingen of instellingen voor kinderbescherming. Ook stimuleert ECW door gerichte gemeenschapscampagnes dat meisjes meer aan onderwijs deelnemen. Recent verstrekte Nederland een extra bijdrage (EUR 6 miljoen) aan ECW ter ondersteuning van hun COVID19-respons.
Kunt u aangeven welke fondsen en programma’s in Nederland worden ingezet om kinderhandel tegen te gaan en de positie van kinderen te verbeteren? Ziet u mogelijkheden om deze programma’s te intensiveren zolang in focuslanden scholen dicht blijven?
De positie van kinderen staat in meerdere programma’s centraal, bijvoorbeeld in de onderwijsprogramma’s, zoals genoemd onder antwoord 8.
Onder zowel Power of Voices Partnerschappen als het SRGR Partnerschap Fonds, twee fondsen onder Versterking Maatschappelijk Middenveld, worden drie programma’s ontwikkeld om de positie van kinderen te verbeteren.
Deze programma’s hopen per 1 januari 2021 van start te gaan voor een periode van vijf jaar. Een van de programma’s richt zich op de aanpak van ondervoeding bij kinderen, een ander programma op het tegengaan van kindhuwelijken en het derde programma zal zich richten op de versterking van «girl-led groups» in het opkomen voor hun rechten en tegengaan misbruik en uitbuiting.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde petitie die aan de EU is gepresenteerd, waarin dringend gevraagd wordt actie te ondernemen? Kunt u deze met de Kamer delen en bent u bereid om in een begeleidende brief de aanbevelingen uit deze petitie te appreciëren?
Ik ben bekend met deze petitie die aandacht vraagt voor de consequenties van de COVID 19 pandemie voor kwetsbare kinderen. De petitie stelt dat vele duizenden kinderen uit beeld dreigen te verdwijnen door bijvoorbeeld de sluiting van scholen. Daarnaast worden kinderen gedwongen te werken, worden ze uitgehuwelijkt of gedwongen hun lichaam te verkopen. Het kabinet onderkent die problematiek, en spant zich er bilateraal, alsook in EU en VN-verband, voor in om de impact van de Corona crisis op kwetsbare groepen te mitigeren en herstel te bevorderen. Nederland zal de positie van kwetsbare kinderen ook aan de orde stellen in het kader van EU Raadsconclusies over de consequenties van de Coronapandemie op mensenrechten, waarover de Raad zich naar verwachting in januari zal buigen.
Uw kamer zal hierover geïnformeerd worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de start van de tweede termijn begrotingsbehandeling voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2021?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.