De toetsing van pensioenfondsbestuurders door De Nederlandse Bank (DNB) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat zittende pensioenfondsbestuurders in principe geen toets hoeven af te leggen bij DNB, zoals nieuw te benoemen bestuurders dat wel verplicht zijn te doen? Zo ja, hoeveel pensioenfondsbestuurders zijn door deze regel niet getoetst door DNB? Heeft u ooit overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders verplicht eenmalig een toets te laten afleggen?
Ja, in beginsel hoeven zittende pensioenfondsbestuurders geen toets af te leggen bij DNB. Artikel 29 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat DNB de geschiktheid en de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van een fonds bepaalt of mede bepaalt, voorafgaand aan de benoeming toetst en op ieder ander moment, indien daar, naar het oordeel van DNB, aanleiding toe bestaat. Het aantal pensioenfondsbestuurders dat niet getoetst is, is beperkt. Het betreft namelijk een groep van 30 personen die voor onbepaalde tijd zijn benoemd in de periode voorgaand aan 30 december 2000, de datum waarop de deskundigheidstoetsing van start ging. Ik heb niet overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders eenmalig een toets te laten afleggen.
Worden pensioenfondsbestuurders die voorgedragen worden voor herbenoeming ook getoetst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen worden voor herbenoeming voorgedragen bestuurders afgetoetst?
De pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn in de periode voorafgaand aan 30 december 2000 zijn getoetst bij de volgende herbenoeming na deze datum. Pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn na 30 december 2000 zijn reeds getoetst voorafgaand aan hun benoeming. Zij worden bij een herbenoeming alleen opnieuw getoetst als er sprake is van een functiewijziging of een nieuwe functie. Vanaf 2014 heeft DNB 91 zittende bestuurders naar aanleiding van een herbenoeming getoetst, aangezien DNB een wijziging van een functieprofiel had geconstateerd. Vrijwel altijd betrof dit een lid met zitting in de beleggingscommissie. Hierbij is DNB in 22 gevallen, dat wil zeggen in 24%, niet tot een positief oordeel gekomen.
DNB kan besluiten tot een hertoets als zij daar aanleiding toe ziet. Hoe vaak is het gebeurd dat DNB heeft besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets of «hertoets» moest afleggen? Op basis waarvan? Kunt u een overzicht geven van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal bestuurders?
DNB heeft in 2014 in twee gevallen besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets moest afleggen, in 2015 in geen enkel geval en in 2016 in één geval. DNB heeft een wettelijke bevoegdheid om tot een hertoetsing over te gaan. DNB kan hiertoe overgaan indien sprake is van een redelijke aanleiding. DNB heeft een ruime beoordelingsvrijheid als het gaat om de vraag of sprake is van een redelijke aanleiding. Het overzicht van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal gewone toetsingen van pensioenfondsbestuurders ziet er als volgt uit:
Jaartal
Hertoetsingen/Gewone toetsingen
2014
2/672
(0,29%)
2015
0/375
(0)
2016
1/2871
(0,34%)
Cijfers t/m augustus 2016
Is er onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van haar bestuurder(s)? Zo ja, kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek alsnog te laten uitvoeren?
Er is geen specifiek onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van zijn bestuurders. Themaonderzoeken van DNB leren wel dat zwakke beheersorganisaties voor wat betreft beleggingen en pensioenadministraties vaak zijn terug te voeren op de kwaliteit van de bestuurders en dat in de loop der jaren hier wel de nodige progressie is geboekt. De afgelopen jaren heeft DNB zich daarom bij de herbenoemingen gecombineerd met functiewijzigingen van bestuursleden gefocust op de belangrijkste functies binnen een pensioenfondsbestuur, zijnde de voorzitters en de leden van beleggingscommissies van de pensioenfondsen. De resultaten van themaonderzoeken van DNB worden gepubliceerd op de website van DNB. Voorbeelden van themaonderzoeken die verband houden met toetsing pensioenfondsbestuurders zijn uitbesteding vermogensbeheercontracten, beheersing renterisico (mate van renteafdekking) en innovatieve beleggingen.
Kunt u een overzicht per fonds geven van het aantal getoetste bestuurders van de grootste 250 fondsen?
Van de op dit moment actieve pensioenfondsbestuurders zijn in de periode tussen 2002 en 2010, 729 toetsingen voor 226 pensioenfondsen uitgevoerd. Voor de periode vanaf 2011 zijn dit 1.237 bestuurders voor 261 pensioenfondsen.
Het bericht “Bank straft trouwe klant” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bank straft trouwe klant»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik vind het aan de banken om dergelijke eigen keuzes van banken aan hun klanten en aan de maatschappij uit te leggen en te verantwoorden hoe dit past binnen het streven om het klantbelang centraal te stellen
Waar zit de oorzaak van dit probleem: banken die niet een overbruggingskrediet willen of durven verstrekken, of de regelgeving voor overbruggingskredieten?
Een overbruggingskrediet is een kortlopende lening (vaak gelimiteerd tot 12 of 24 maanden) waarmee de consument de periode overbrugt tussen de aankoop van de nieuwe woning en de verkoop van de oude woning. Met een overbruggingskrediet leent de consument de overwaarde (woningwaarde minus de hypotheek die nog op de woning rust) van zijn oude woning om de aankoop van de nieuwe woning te kunnen financieren.
In de situatie waar De Telegraaf over schrijft gaat het om een mevrouw die met pensioen is en die kleiner en goedkoper wil gaan wonen. De hypotheek op haar huidige woning heeft zij nagenoeg afgelost. Om de nieuwe woning aan te kopen voordat de huidige woning is verkocht, heeft zij behoefte aan een overbruggingskrediet. Met de opbrengst van de verkoop van de huidige woning kan vervolgens het overbruggingskrediet worden afgelost. Omdat de nieuwe woning goedkoper is dan de oude woning, heeft deze mevrouw voor de nieuwe woning geen hypothecair krediet nodig.
Kredietverstrekkers zijn in de praktijk terughoudend bij het aanbieden van een overbruggingskrediet en stellen hier verschillende eisen aan. Zo is bij een aantal kredietverstrekkers een overbruggingskrediet pas mogelijk wanneer de oude woning al is verkocht, maar nog niet is overgedragen. Daarnaast bieden kredietverstrekkers een overbruggingskrediet in de meeste gevallen enkel aan wanneer de consument ook een nieuwe hypotheek afsluit voor de nieuwe woning. Dit is bij de meeste kredietverstrekkers een gestandaardiseerde vorm van kredietverlening, waarbij het gehele advies, aanvraag- en offertetraject is gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoper kan worden aangeboden. De overbruggingsofferte maakt daarbij deel uit van de woninghypotheekofferte.
In gevallen waarbij geen hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning (zoals in het geval waar De Telegraaf over bericht), kan een overbruggingskrediet als vorm van maatwerk worden aangeboden. Enkele banken bieden deze mogelijkheid aan voor haar eigen klanten. Dit wordt echter niet standaard aangeboden en is afhankelijk van de klantspecifieke situatie.
Kredietverstrekkers eisen in de meeste gevallen hypothecaire zekerheid op het moment dat een overbruggingskrediet wordt verstrekt, waardoor een gang naar de notaris ook zonder aanvullende hypothecaire lening nodig wordt. Deze voorwaarde geeft de kredietverstrekker de zekerheid dat, indien het overbruggingskrediet niet (volledig) wordt terugbetaald, bijvoorbeeld omdat de oude woning minder opbrengt dan verwacht, het restant op de nieuwe woning kan worden verhaald.
Regelgeving staat het verstrekken van een overbruggingskrediet niet in de weg. Net als bij andere kredieten, moet een kredietverstrekker bij een overbruggingskrediet beoordelen of de consument de lasten van het krediet kan dragen. In de gevallen waarbij een kredietverstrekker aangeeft wel een hypothecair krediet in combinatie met een overbruggingskrediet te kunnen (en willen) verstrekken, maar niet enkel een overbruggingkrediet, lijkt regelgeving niet de knellende factor te zijn. Indien dit wel het geval is, bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de explain mogelijkheid die de regelgeving op dit punt biedt.
De Nederlandse Vereniging van Banken heeft ook aangegeven dat banken in algemene zin geen wettelijke belemmeringen ervaren om overbruggingskrediet aan te bieden aan klanten.
Welke oplossingen ziet u voor de geschetste problematiek bij overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben, zoals bij senioren soms het geval zal zijn?
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning, dan kan de kredietverstrekker een maatwerk overbruggingskrediet in rekening-courant aanbieden. Daarbij zal de variabele rente doorgaans iets hoger liggen dan die wanneer er ook een hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning en zal de kredietverstrekker in de regel ook hypothecaire zekerheid eisen. In uitzonderingsgevallen kan het voorkomen dat er geen hypothecaire zekerheid nodig is, maar dit is afhankelijk van de klantspecifieke situatie. In dat geval is er sprake van een consumptief krediet waarbij de variabele rente vaak hoger is. In gevallen dat de oude woning verkocht wordt en daarna pas een nieuwe woning wordt aangeschaft is geen overbruggingskrediet nodig.
Welke hypotheekverstrekkers bieden wel de mogelijkheid voor zo’n overbruggingskrediet en welke niet? Waarom bieden sommige hypotheekverstrekkers de mogelijkheid niet aan en waarom sommige eventueel wel?
Voor zover mij bekend biedt geen enkele kredietverstrekker standaard de mogelijkheid om een overbruggingskrediet af te sluiten indien er geen hypotheekproduct aan is verbonden. Een overbruggingskrediet in combinatie met een nieuwe hypotheek is zoals hierboven aangegeven vaak gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoop aan te bieden. Mogelijk vinden kredietverstrekkers een los overbruggingskrediet, dus zonder de combinatie met een nieuwe hypotheek, commercieel niet aantrekkelijk vanwege de korte looptijd van de lening.
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning dan bieden enkele kredietverstrekkers, waaronder ABN AMRO, deze mogelijkheid aan voor eigen klanten als maatwerkoplossing. Dit wordt echter niet standaard aangeboden.
Welke wet- en regelgeving (ook niet financiële) knelt bij het verstrekken van overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben? Welke ruimte kan er concreet in de wet- en regelgeving geboden worden zodat het aantrekkelijker c.q. makkelijker wordt meer maatwerk op dit punt te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt datgene wat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zegt in het artikel, namelijk dat strengere regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen? Zo ja, wat zijn dan de knelpunten in de regelgeving?
Het klopt dat de NVB in reactie op het artikel in de Telegraaf heeft aangegeven dat regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen bij hypotheekverstrekking in algemene zin. Dergelijke belemmeringen kunnen ontstaan als de oudere onvoldoende financiële draagkracht heeft. In dat geval kan de aanbieder per geval beoordelen of er maatwerk geboden kan worden.
In het VAO Hypotheekverstrekking is recent een drietal moties aangenomen (Kamerstuk 32 847, nrs. 264, 265 en 267) die oproepen om te onderzoeken waarom maatwerk (aan onder andere ouderen) op dit moment onvoldoende tot stand lijkt te komen.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst (W&R) heeft in de recente Kamerbrief over de hypothecaire leennormen 2017 (Kamerstuk 32 847, nr. 281)aangekondigd een platform maatwerk op te starten. Hierin zullen de Ministeries van BZK en Financiën, samen met het toezicht en sectorpartijen, knelpunten identificeren in de hypotheekverstrekking en bezien hoe eventuele drempels kunnen worden weggenomen. Bijvoorbeeld in de vorm van een kader zoals de motie Van der Linde (VVD)(Kamerstuk 32 847, nr. 264) verzoekt. Om op voorhand een beter beeld te krijgen van de praktijk rond maatwerk zal de Minister voor W&R in samenspraak met mij allereerst een onderzoek uitzetten over hoe de hypotheeksector momenteel met maatwerk omgaat, in welke mate gebruik wordt gemaakt van de explainruimte en welke belemmeringen in de praktijk bestaan om dit te doen.
Wurgkredieten |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat «wurgkredieten» (doorlopende kredieten met variabele rente, waarbij de geldgever de rente zo hoog stelt dat de consument niet of nauwelijks aflost en waarvoor geen alternatieve geldgever is te vinden), waar consumentenprogramma Kassa en Stichting Geldbelangen de afgelopen maanden aandacht voor hebben gevraagd, nog altijd voorkomen?1
Er zijn consumenten die beschikken over een doorlopend krediet waarop zij niet of nauwelijks kunnen aflossen terwijl zij rente moeten betalen en die niet eenvoudig kunnen overstappen op een andere kredietaanbieder. Om hoeveel consumenten het gaat is niet bekend. Dit komt doordat het hebben van een doorlopend krediet, niet noodzakelijkerwijs betekent dat een consument niet kan overstappen. is. Dit hangt naast de voorwaarden van de kredietovereenkomst met name samen met de persoonlijke omstandigheden van de consument. Deze omstandigheden kunnen gaandeweg wijzigen als gevolg van (nieuwe) schulden of financiële tegenslag (bijvoorbeeld door het verlies van een baan). De aanpak van het probleem bij doorlopende kredieten vergt maatwerk. In het kader van hun zorgplicht en de normen inzake integere en beheerste bedrijfsvoering zijn kredietverleners en bemiddelaars door de AFM verplicht om per bestaand doorlopend krediet na te gaan of sprake is van een problematische en/of knellende situatie voor de klant. Wanneer daarvan sprake is, moet een passende oplossing worden geboden. Dat kan bijvoorbeeld zijn een aanbod voor oversluiting van het krediet of aanpassing van het huidige krediet, waarbij bijvoorbeeld een renteverlaging wordt aangeboden dan wel meer wordt afgelost. Op deze manier kunnen huidige probleemgevallen worden geïdentificeerd en zoveel mogelijk opgelost. Vanwege de samenhang met de persoonlijke situatie van de consument, is echter niet uit te sluiten dat consumenten ook in de toekomst in de problemen kunnen raken. Ook dan geldt dat de kredietverlener en de bemiddelaar naar een passende oplossing moeten zoeken.
Vindt u dat de AFM voldoende handhavend heeft opgetreden als zij pas in 2015 aan kredietaanbieders en kredietbemiddelaars is begonnen te vragen om «een plan aan te leveren» en «de situatie van wurgkredieten («locked-up-situaties») te detecteren en op te lossen», terwijl Kassa en Stichting Geldbelangen hebben laten zien dat het probleem blijkbaar al vele jaren speelt en ook het Kifid het probleem al eerder signaleerde?2
Ja. Sinds 2014 heeft de AFM voor de problemen bij doorlopende kredieten bijzondere aandacht. Toen is een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de aard van de problematiek is onderzocht. Vanaf begin 2015 loopt een project om de problematiek van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost zo veel mogelijk op te lossen. Kredietverleners en bemiddelaars zijn door de AFM verplicht om contact te leggen met hun klanten en daar waar nodig maatregelen te treffen. Inmiddels zijn duizenden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (doorgaans in combinatie met een verlaging van de rente). Verschillende kredietverleners hebben daarnaast mede op aandringen van de AFM generieke maatregelen genomen. Er zijn bijvoorbeeld renteverlagingen doorgevoerd voor groepen bestaande klanten (die vergelijkbaar zijn aan het aanbod voor nieuwe consumenten). Daarnaast hebben aanbieders hun beleid aangepast ten aanzien van de noodzakelijke aflossingscomponent. Doorlopende kredieten waarop niet hoeft te worden afgelost worden niet meer aangeboden.
De AFM dringt er daarnaast op aan dat er in de aanpak van kredietverleners en bemiddelaars een prioritering wordt gemaakt. Hierbij dient een eerste verdeling te worden gemaakt op basis van uitstaand saldo en de hoogte van het rentepercentage. Vervolgens dient gekeken te worden naar de leeftijd van de consument. Hoe meer een consument de leeftijd nadert waarop er verplicht dient te worden afgelost (meestal een aantal jaren voor de AOW-leeftijd), hoe urgenter zijn/haar probleem kan zijn. Marktpartijen moeten periodiek de voortgang aan de AFM rapporteren.
De AFM verwacht op basis van de gesprekken die zij met marktpartijen hierover heeft gevoerd dat kredietverleners en bemiddelaars voor eind 2017 alle relevante consumenten hebben benaderd met een passende oplossing. Dit betekent dat de kredieten zijn of op zo kort mogelijke termijn worden omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente). De klant kan daardoor zo snel mogelijk uit de beknellende situatie komen en kan eventueel wisselen van kredietverlener om te profiteren van een betere aanbieding (gunstigere voorwaarden). Hierdoor komt een schuldenvrije toekomst (sneller) in zicht. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen scherp in de gaten en zal indien nodig overgaan tot formele handhaving.
De AFM ziet dat het aantal afgesloten persoonlijke leningen stijgt ten opzichte van het aantal afgesloten doorlopende kredieten. Het aandeel van persoonlijke leningen in de nieuwe kredietproductie van financieringsondernemingen bedroeg in 2015 35% (in 2010 was dit 12%). De AFM ziet dat deze ontwikkeling zich in de breedte van de markt in 2016 sterk doorzet. Bij persoonlijke leningen wordt het kredietbedrag en de rente altijd vooraf vastgelegd en wordt er standaard afgelost als onderdeel van de productvoorwaarden. Hierdoor neemt de kans dat consumenten in een beknellende positie raken aanzienlijk af, al kunnen consumenten ook met een persoonlijke lening financieel knel komen te zitten.
Klopt het dat stichtingen en individuen die de consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan dit van de AFM alleen mogen doen wanneer zij hiervoor een Wft-vergunning als kredietbemiddelaar hebben?
Afhankelijk van wat onder het begrip «bijstaan» wordt begrepen, kan een vergunning vereist zijn. Indien wordt bemiddeld in krediet moet voorafgaand aan deze activiteit een vergunning worden verkregen van de AFM. Onder «bemiddelen» in krediet wordt verstaan «alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een kredietovereenkomst tussen een klant en een kredietverlener» (art. 1:1 Wft). Het gaat hier om een ruime definitie, waardoor in de praktijk al snel sprake is van bemiddelen. Het doel van die ruime definitie is de consument te beschermen op het moment dat werkzaamheden worden verricht die gericht zijn op tot stand brengen van een kredietovereenkomst. Er is geen sprake van bemiddelen als een consument uitsluitend wordt doorverwezen naar een bemiddelaar of kredietverlener, of als alleen de contactgegevens van de consument worden doorgegeven aan een bemiddelaar of kredietverlener. Zodra er meer wordt gedaan, bijvoorbeeld het doorgeven van gegevens over de lening van de consument, is er sprake van bemiddelen.
Voor stichtingen en individuen die consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan is van belang dat ook «adviseren» over financiële producten vergunningplichtig kan zijn. Adviseren is echter ook onder bepaalde omstandigheden zonder vergunning toegestaan. Dit is wel aan strikte voorwaarden gebonden. Zo mag het verlenen van financiële diensten in dat geval onder meer niet de hoofdberoepswerkzaamheid zijn van de adviseur. Daarnaast geldt dat de adviseur voor de verleende adviezen geen betalingen van de kredietverlener mag ontvangen, het verstrekken van advies slechts een marginaal onderdeel mag uitmaken van de totale werkzaamheden en er ten aanzien van het geadviseerde product geen sprake mag zijn van bemiddelen. Onder omstandigheden is het voor stichtingen en individuen dus wel mogelijk om consumenten bij te staan met hun klacht over consumptief krediet, zonder dat daarvoor een vergunning (voor bemiddelen/adviseren) op grond van de Wft vereist is.
Klopt het dat dergelijke stichtingen en individuen in dat geval (met een Wft-vergunning) alleen door de geldgever mogen worden beloond door middel van provisie en niet door anderen?
Ja, een bemiddelaar in consumptief krediet mag enkel een doorlopende provisie ontvangen van de kredietverstrekker en mag geen kosten bij de consument in rekening brengen. Voor het bemiddelen in consumptief krediet is bewust niet gekozen voor een provisieverbod, maar voor een provisiegebod. Hiervan kan ook niet worden afgezien door (medewerkers van) stichtingen die voor consumenten bemiddelen.
Zouden deze partijen als genoemd bij vraag 4 af kunnen zien van het werken met provisies en op een andere manier kunnen worden beloond?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige provisiesysteem bij consumptief krediet voldoende vrij is van de perverse prikkel die ertoe zou leiden dat tussenpersonen ernaar streven om een consumptief krediet zo lang mogelijk in stand te houden en het saldo zo hoog mogelijk te laten blijven?
Door het provisiegebod wordt de beloning van de bemiddelaar gedurende de looptijd van het krediet betaald. Hierdoor wordt voorkomen dat de bemiddelaar bij het afsluiten van het krediet zijn volledige beloning ontvangt en blijft de bemiddelaar gedurende de looptijd betrokken. Indien consumenten gaandeweg toch bekneldraken, dan kan de bemiddelaar worden benaderd door de consument zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn. Voor een bemiddelaar die weigert bijstand te verlenen, kan de consequentie zijn dat de consument met zijn probleem naar een andere bemiddelaar toegaat. Als die andere bemiddelaar tot een nieuwe kredietovereenkomst komt, dan krijgt de eerste bemiddelaar geen provisie meer. Ook als de consument een betalingsachterstand van twee of meer maanden heeft, krijgt de bemiddelaar zijn maandelijkse provisie niet meer. De bemiddelaar heeft er dus vooral belang bij dat ten eerste een verantwoord krediet wordt verstrekt en dat de klant wordt geholpen indien er toch problemen ontstaan, omdat hij anders zijn provisie voor de toekomst kan verliezen. Een eventuele perverse prikkel om het krediet zo lang mogelijk in stand te houden en zo hoog mogelijk te laten zijn, lijkt dus te worden gemitigeerd door het primaire belang bij verantwoorde kredietverlening.
Het provisieverbod wordt in 2017 geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de vraag of de reikwijdte van het provisieverbod moet worden verruimd na de afronding van deze evaluatie te beoordelen. Het lijkt me dan ook verstandig eerst deze evaluatie af te wachten.
Zou het in dit kader volgens u verstandig zijn om te kijken of doorlopend consumptief krediet niet zou moeten worden aangemerkt als complex product, waarbij er sprake is van een verbod op provisie?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat de AFM ook toezicht houdt op organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten op het financiële terrein? Zo ja, is het dan nodig dat deze organisaties hun werkzaamheden uitoefenen op basis van een vergunning die is afgegeven door de AFM?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kent het begrip «bemiddelen» een ruime definitie, waardoor een vergunningplicht al snel aan de orde is. Zoals eerder aangegeven zijn er wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling vereist is terwijl handhaving van de vergunningplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is.3 De AFM kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om niet handhavend op te treden. Het is in de praktijk echter lastig om een onderscheid te maken tussen de verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten. Ook commerciële bemiddelaars dienen immers op te treden in het belang van consumenten. Tegelijkertijd is het niet altijd zo dat organisaties zonder winstoogmerk geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden die zij verrichten en die kwalificeren als bemiddelen. Ik vind het dan ook wenselijk dat de AFM op de verschillende partijen die bemiddelen of adviseren toezicht houdt en dezelfde regels zoveel mogelijk op dezelfde wijze toepast. Daarnaast geldt dat de vergunningplicht en de doorlopende eisen bij bemiddelen in het leven zijn geroepen ter bescherming van de belangen van consumenten. De vergunningplicht acht ik dan ook op zichzelf niet disproportioneel. Hoewel de AFM er voor kan kiezen om de vergunningplicht niet te handhaven, is deze mogelijkheid wel beperkt. Dit volgt onder meer uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook hierbij is het gelijkheidsbeginsel relevant. Er gelden daarnaast nog enkele vrijstellingen, zoals voor zogenoemde «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) (zoals het Leger des Heils). Deze vrijstelling geldt echter alleen voor kredieten ter overbrugging van een periode waarin een consument over onvoldoende geld beschikt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast mogen er geen rente of andere kosten worden berekend die hoger uitkomen dan de helft van de wettelijke rente. Het toepassingsbereik van deze en andere vrijstellingen is dan ook zeer beperkt.
Is er op dit moment beleidsruimte om belangenorganisaties ook zonder vergunning de belangen van consumenten met klachten over financiële producten of financiële dienstverleners te laten behartigen? Bent u bereid hierover met de AFM in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen budgetcoaches en advocaten of andere (schuld-)hulpverleners, die voor een consument onderhandelen over het krijgen van betere voorwaarden van een consumptief krediet (bijvoorbeeld door een lager rentepercentage overeen te komen), ook door de AFM worden aangemerkt als kredietbemiddelaar, waarvoor vergunningseisen gelden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Veel werk van budgetcoaches, advocaten en andere (schuld)hulpverleners kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Hierbij kan gedacht worden aan diverse werkzaamheden in verband met het in balans krijgen van inkomsten en uitgaven. Hierbij wordt logischerwijs advies gegeven. In het algemeen gaat dit advies echter niet verder dan tips om bepaalde voorzieningen aan te vragen en om bepaalde uitgaven te schrappen. Dit is niet vergunningplichtig. Daarnaast geldt dat door de rechtbank ingestelde bewindvoerders en curatoren zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat daarbij het toezicht op een andere wijze is geborgd. Als de genoemde partijen bemiddelingsactiviteiten verrichten als omschreven in het antwoord op vraag 3, kunnen zij worden aangemerkt als bemiddelaars waarvoor vergunningseisen gelden. In dat geval geldt ook de zorgplicht. De Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren adviseert schuldhulpverleners dan ook om niet op te treden als bemiddelaar en erkent dat daarvoor specifieke kennis vereist is.
Als een schuldhulpverlener zijn werkzaamheden, zoals genoemd bij vraag 10, zou moeten uitvoeren als zijnde kredietbemiddelaar, geldt voor die hulpverlener dan ook een zorgplicht gedurende de looptijd van de lening? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
In antwoord op eerdere vragen over problemen bij doorlopende kredieten geeft u aan dat de AFM erop zal toezien dat de kredietaanbieders passende oplossingen aanbieden; kunt u aangeven wat de voortgang daarvan is?3
De aanpak vergt, zowel van de AFM richting kredietverleners en bemiddelaars als van deze partijen richting de consumenten, een individuele aanpak. De AFM heeft tientallen partijen in onderzoek, zowel kredietverleners als bemiddelaars. Van alle onderzochte partijen heeft de AFM een plan ontvangen hoe en op welke termijn zij de problemen in hun eigen portefeuille gaan oplossen. Hierover is de AFM doorlopend in gesprek met deze marktpartijen. De aanpak van de AFM heeft er toe geleid dat marktpartijen alert zijn op consumenten die in beknellende situaties zitten of daarin dreigen te raken en dat aan nieuwe klanten geen kredieten meer wordt aangeboden waarop niet wordt afgelost. Voor bestaande klanten die in een beknellende positie zitten is er een plan van aanpak om de problemen van deze consumenten op te lossen. Zie over de voortgang verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt erop toegezien dat de oproep van de AFM wordt opgevolgd, waarin zij kredietverstrekkers, -bemiddelaars en -adviseurs aanspoort een einde te maken aan rentekredieten?4 Welke deadlines worden daarbij gesteld?
De AFM verwacht dat kredietaanbieders en bemiddelaars voor eind 2017 alle consumenten die in een beknellende situatie zitten hebben benaderd met een voor de klant passende oplossing. Dit betekent dat wordt gezocht naar oplossingen op maat, waarbij onder meer gekeken wordt naar de draagkracht van de klant. Hierbij kan worden gedacht aan het omzetten van kredieten naar kredieten met een grotere aflossingscomponent, verlaging van de rente, een rentestop en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen bij de door hen aangeleverde plannen van aanpak scherp in de gaten. Waar marktpartijen tekortschieten, zal de AFM handhaven op basis van de algemene zorgplicht en/of de wettelijke norm die ziet op de integere en beheerste bedrijfsvoering.
De berichten 'Europa botst met VS over zwaardere regels voor banken,' en 'Niet vreemd dat het wringt tussen Europa en VS' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Europa botst met VS over zwaardere regels voor banken» en «Niet vreemd dat het wringt tussen Europa en VS»?1
Ja
Klopt het dat de Amerikaanse en Europese onderhandelaars lijnrecht tegenover elkaar staan bij de onderhandelingen over extra strenge Bazelse eisen? Klopt het dat Europese onderhandelaars, inclusief De Nederlandsche Bank (DNB), pleiten de regels niet verder te versterken?
Op dit moment wordt binnen het Bazelse Comité gesproken over een aantal hervormingen die het vertrouwen in het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk moeten vergroten.2 Deze initiatieven zien onder meer op de harmonisatie en inperking van het gebruik van interne modellen, die banken na goedkeuring van de toezichthouder kunnen gebruiken om kredietrisico’s in te schatten. Het gebruik van de interne modellenbenadering is in sommige regio’s meer gebruikelijk dan in anderen. In Europa mag de interne modellenbenadering – na goedkeuring door de toezichthouder – vaker gebruikt worden dan in de VS, waar het uitgangspunt is dat deze alleen gebruikt mag worden wanneer dit tot een hogere risicoweging leidt dan in de standaardbenadering. Dit verschillende uitgangspunt is een belangrijke reden waarom de discussies in het Bazelse Comité moeizaam verlopen.
De Nederlandse inzet is om ervoor te zorgen dat de interne modellenbenadering wordt verbeterd, zodat de onderliggende risico’s beter worden geschat en de uitkomsten tussen verschillende banken beter vergelijkbaar worden. Wanneer banken niet in staat zijn om de risico’s van bepaalde portefeuilles voldoende goed in te schatten, dan dient de ruimte om dit te mogen doen te worden ingeperkt. In het uiterste geval dient te worden teruggegrepen op de standaardbenadering voor het bepalen van de risicogewogen activa. Het raamwerk zal dus moeten worden aangescherpt, en dat is ook de inzet van DNB. Tegelijkertijd heb ik eerder aangegeven dat in het risicogewogen raamwerk de kapitaaleisen ook in redelijke verhouding moeten blijven staan tot de onderliggende risico’s en de prikkels voor het gebruik van interne modellen zo moeten worden vormgegeven dat zij een prudent risicomanagement bevorderen. Ik, alsmede DNB, acht het dan ook van belang om hier een goede balans in te vinden.
Hoe oordeelt u over het standpunt van de Amerikanen dat banken niet langer zelf hun risico's mogen bepalen, maar een standaardmodel moeten volgen? Deelt u het oordeel dat te zwaar leunen op de interne methode geknoei uitlokt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het standpunt van DNB om het advies van het Bazels comité te volgen dat aanpassingen niet mogen leiden tot een «algehele significante verhoging» van kapitaaleisen? Deelt u de mening dat zo'n standpunt onverstandig en ongewenst is tegen de achtergrond van de afgelopen crisis waarbij de Nederlandse belastingbetaler voor miljarden moest bijspringen bij slecht gekapitaliseerde banken? Deelt u de mening dat DNB juist zou moeten pleiten voor een verhoging van de kapitaaleisen? Bent u bereid om dit bij DNB aan de orde te stellen?
De kapitaaleisen voor banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Zo dienen in de EU nog definitieve afspraken te worden gemaakt over de leverage ratio en de zogeheten TLAC/MREL.4 Hierbij zal Nederland onder andere blijven inzetten op een leverage ratio van minimaal 4% voor systeemrelevante banken.
In aanvulling hierop zijn de hervormingen die op dit moment door het Bazelse Comité worden uitgewerkt gericht op het verbeteren van de manier waarop risicogewichten voor bankenactiva worden bepaald. Het doel van deze hervormingen is niet om over de hele linie de kapitaaleisen verder fors te laten stijgen. Dit heeft het Bazelse Comité benadrukt. De Ecofin van afgelopen juli heeft zich hier achter geschaard.5
Zoals gesteld in antwoord op vraag 2 en 3, moet het risicogewogen raamwerk niettemin worden verbeterd. Ook DNB deelt deze inzet. Ik heb eerder aangeven dat wanneer dit op onderdelen hogere kapitaaleisen tot gevolg heeft, dit op voorhand niet onwenselijk is.6 Een te grote stijging van de kapitaaleisen als gevolg van deze voorliggende voorstellen – waarbij de eisen in het risicogewogen raamwerk niet meer aansluiten op de onderliggende risico’s – dient echter te worden voorkomen.
Een stevige ongewogen kapitaaleis (de leverage ratio) is belangrijk voor de stabiliteit van het bankwezen en blijft daarnaast onverminderd van belang. Binnen het Bazelse Comité wordt gewerkt aan definitieve afspraken over de leverage ratio, die ook eind 2016 zouden moeten zijn afgerond.7 Inzet van DNB is daarbij om zo dicht mogelijk bij het kabinetsbeleid ten aanzien van de leverage ratio uit te komen.
In beantwoording op eerdere vragen stelde u dat ten behoeve van een goed gekapitaliseerde bankensector ook een «stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio)» dient te worden geïntroduceerd2; deelt u de mening dat deze onderhandelingen nogmaals aangegrepen moeten worden om te pleiten voor een hogere leverage ratio? Deelt u de mening dat een hogere leverage ratio de beste manier is om geknoei met regels te voorkomen? Bent u nogmaals bereid DNB aan te gaan spreken om in het Bazels comité een hogere ongewogen kapitaaleis te gaan bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het oordeel van het Bazels comité dat Europa als enige haar zaken «serieus niet op orde» heeft? Klopt dit en zo ja, wat onderneemt u in de Eurogroep en daarbuiten om de strengere regels zo spoedig en volledig mogelijk in wetgeving om te zetten?
In 2014 constateerde het Bazelse Comité inderdaad dat op enkele onderdelen de EU-implementatie niet conform de Bazelse standaarden is. Dit leidde tot het oordeel dat de EU de zaken «serieus niet op de orde» heeft met betrekking tot de volledige en correcte implementatie van de Bazel III standaarden.8 Recent is hier opnieuw aandacht voor geweest, naar aanleiding van een breder rapport van het Bazelse Comité aan de G20.9
Een grote meerderheid van de Bazelse standaarden is geïmplementeerd door middel van het Europese kapitaaleisenraamwerk (CRR/CRD-IV). Een aantal onderdelen echter niet, of materieel anders, en die worden de EU door het Bazelse Comité zwaar aangerekend. Aangezien CRR/CRD-IV ook van toepassing is op Nederlandse banken, heeft dit oordeel ook op hen betrekking.
Een onderdeel waar de EU materieel afwijkt van de Bazelse standaarden is bijvoorbeeld bij de behandeling van staatsobligaties. Wanneer banken interne modellen gebruiken voor het berekenen van de risicogewogen activa, moet voor staatsobligaties enig kapitaal worden aangehouden (een risicogewicht groter dan nul). De EU regels staan in deze gevallen echter altijd een nulweging toe voor EU-staatsobligaties. Een tweede voorbeeld waar de EU afwijkt is de risicoweging voor MKB-leningen, die lager is dan het Bazelse minimum.
Dit laat onverlet dat de EU op sommige onderdelen juist strenger is, omdat Bazel slechts minimumstandaarden voorschrijft. Een belangrijk voorbeeld hiervan is dat de EU de Bazelse standaarden toepast op de hele bankensector, en niet alleen op de grote internationaal actieve bankengroepen waar de Bazelse standaarden in principe voor bedoeld zijn. Ook kent de EU meer mogelijkheden voor het opleggen van (hogere) systeembuffers, waar Nederland actief gebruik van heeft gemaakt. In het eindoordeel van het Bazelse Comité wegen deze positieve elementen echter niet mee.
Wanneer de EU op onderdelen (materieel) afwijkt van Bazelse standaarden dienen daar naar mijn mening zwaarwegende redenen voor te zijn. Echter, bij de afwijking ten aanzien van de behandeling van staatsobligaties is daar geen sprake van. Deze afwijking dient te worden aangepakt. In EU-verband is hierover echter afgesproken dat eerst de lopende discussies in het Bazelse Comité over een nieuw Bazels raamwerk voor staatsobligaties worden afgewacht voordat in EU-verband besluiten zullen worden genomen.10
Op andere onderdelen biedt de aankomende herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk een kans om beter bij de Bazelse standaarden aan te sluiten. Het toetsen van de voorstellen van de Commissie aan de Bazelse minima zal dan ook een belangrijk element zijn bij mijn standpuntbepaling hierover. De verwachting is dat de Europese Commissie voor het einde van dit jaar voorstellen zal presenteren ter herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk, waarin onder meer de leverage ratio zal worden meegenomen.
Klopt het dat Europese politici de regels naar hun eigen wensen hebben bijgebogen? Klopt het dat er soms jaren wordt gesteggeld over precieze eisen en invoering van noodzakelijke wetgeving door dit gedraal wordt vertraagd? Kunt u aangeven of dit oordeel ook voor Nederlandse banken geldt? Wat onderneemt u zodat er spoedig, goede en strenge nieuwe kapitaalseisen worden ingevoerd?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘België verbiedt cfd's en binaire opties voor particulieren’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «België verbiedt cfd's en binaire opties voor particulieren»?1
Ja.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder een verbod heeft ingesteld op de verkoop van binaire opties en contracts for difference (cfd’s)? Is de Nederlandse toezichthouder (op Europees niveau) over dit aankomende verbod ingelicht? Zijn er meer Europese landen die een verbod hebben ingesteld op deze financiële producten?
In België is onlangs bij reglement van de Belgische Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) een maatregel geïntroduceerd die het «commercialiseren» bij consumenten in België van bepaalde (categorieën van) afgeleide instrumenten, zoals binaire opties en cfd’s, die via een elektronisch handelssysteem worden verhandeld, verbiedt of beperkt.2 Onder commercialisering wordt in dit verband verstaan:
«het voorstellen van het product, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt, om de cliënt of potentiële cliënt aan te zetten tot aankoop van, inschrijving op, toetreding tot, aanvaarding van, ondertekening van of opening van het betrokken product».3
Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het reglement van de FSMA geen productverbod behelst en evenmin een (absoluut) verbod bevat om bepaalde afgeleide instrumenten te «commercialiseren» bij consumenten in België. Zo vallen binaire opties of cfd’s die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt (beurs) of een multilaterale handelsfaciliteit (MTF) buiten het toepassingsbereik van het FSMA-reglement.4 Het reglement lijkt derhalve tot doel te hebben om het aanbieden van bepaalde afgeleide instrumenten aan consumenten in België te bemoeilijken door reclame-uitingen met betrekking tot die afgeleide instrumenten die (mede) zijn gericht tot consumenten te verbieden.
Het in het reglement neergelegde verbod ziet op het commercialiseren op Belgisch grondgebied. De vestigingsplaats van de onderneming die de hiervoor bedoelde afgeleide instrumenten «commercialiseert» bij consumenten in België, is daarbij niet van belang. Het verbod geldt derhalve ook voor financiële ondernemingen die op basis van een Europees paspoort hun bedrijf in België uitoefenen.
De FSMA heeft de AFM ingelicht over haar voornemen om in België een verbod op het commercialiseren van bepaalde afgeleide instrumenten bij consumenten in te voeren. Daarnaast is er contact geweest tussen de AFM en de FSMA over de beoogde werking van dat verbod.
Onlangs heeft de Franse toezichthouder, de Autorité des Marchés Financiers (AMF), bekendgemaakt dat zij voornemens is een verbod te introduceren op tot consumenten gerichte reclame-uitingen langs elektronische weg met betrekking tot bepaalde afgeleide instrumenten. Een daartoe strekkend concept-wetsvoorstel wordt thans openbaar geconsulteerd.5
Het artikel stelt dat de European Securities and Markets Authority (ESMA) in toenemende mate klachten ontvangt over cfd’s en binaire opties; kunt u een overzicht geven van het aantal klachten over deze financiële producten in Nederland?
Het aantal klachten over cfd’s en binaire opties die de AFM hebben bereikt in de periode 2014 tot op heden is in totaal ruim 50. Een groot gedeelte van deze klachten heeft betrekking op buitenlandse aanbieders van cfd’s of binaire opties en zien op de (vermeende) illegaliteit van die aanbieders, reclame-uitingen en het door consumenten niet kunnen terugvorderen van hun tegoeden.
In uw beantwoording van eerdere vragen stelde u dat veel aanbieders van binaire opties in Nederland via een Europees paspoort actief zijn; kunt u vertellen of de situatie in Nederland vergelijkbaar is met die in andere Europese landen, in het bijzonder in België?2
Vrijwel alle aanbieders van binaire opties of cfd’s in Nederland zijn actief op basis van hun Europees paspoort. In België en de meeste andere lidstaten van de Europese Unie doet zich een vergelijkbare situatie voor.
Voor de beantwoording van de vraag of de Belgische situatie vergelijkbaar is met die in Nederland, is het tevens van belang om de omvang van de markt voor binaire opties en cfd’s in beide landen in ogenschouw te nemen. In België wordt sinds 1 januari 2016 een meerwaardetaks geheven, indien natuurlijke personen binnen 6 maanden na verwerving van (bepaalde) beursgenoteerde financiële producten of daarvan afgeleide instrumenten met winst verkopen. De introductie van deze taks heeft onder meer geleid tot een vlucht van beleggers naar cfd’s omdat deze afgeleiden» instrumenten buiten het toepassingsbereik van die meerwaardetaks vallen.
Omdat een dergelijke fiscale prikkel in Nederland ontbreekt, is het beeld dat er voor consumenten in Nederland een minder sterke prikkel bestaat om cfd’s aan te gaan. Desalniettemin volgt de AFM de ontwikkelingen op de markt voor cfd’s nauwgezet, zodat vroegtijdig kan worden gesignaleerd of zich een vergelijkbare groei als in België voordoet. Voorts heeft de AFM sinds 2014 een beduidend minder aantal klachten over cfd’s en binaire opties ontvangen dan de FSMA.7
Geldt een verbod zoals dat van kracht is in België ook voor bedrijven die via een Europees paspoort actief zijn in België? Of kunnen deze bedrijven alsnog via de achterdeur de Belgische markt op?
Zie antwoord vraag 2.
In uw beantwoording van de genoemde eerdere vragen stelde u ook dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze kwestie op Europees niveau aangekaart heeft en toewerkt naar het verkleinen van verschillen in de toezichtspraktijk hierop; kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is in dit dossier?
De AFM heeft samen met onder andere de FSMA en de AMF in 2015 het initiatief genomen om de problemen rondom cfd’s en andere financiële instrumenten binnen ESMA aan te kaarten. Zo heeft de AFM haar cfd-rapport uit 2015 gepresenteerd aan het comité van ESMA dat verantwoordelijk is voor beleggersbescherming.8
ESMA heeft, mede naar aanleiding van deze signalen, een document gepubliceerd waarin vragen en antwoorden zijn opgenomen over de toepassing van het (huidige) MiFID-regime bij de verkoop van cfd’s en andere speculatieve beleggingsproducten aan niet-professionele beleggers.9 Dit document, dat regelmatig wordt geactualiseerd, moet ervoor zorgen dat de nationale toezichthouders op samenhangende en doeltreffende wijze toezicht houden op aanbieders van cfd’s en speculatieve producten, zodat niet-professionele beleggers beter worden beschermd. Voorts verduidelijkt het document de gedragsnormen en organisatorische eisen die deze aanbieders moeten naleven. Ook heeft ESMA recent een waarschuwing gepubliceerd voor niet-professionele beleggers voor bepaalde speculatieve beleggingsproducten, waaronder cfd’s en binaire opties.10
ESMA coördineert sinds medio 2015 de activiteiten van een groep van nationale toezichthouders die de Cypriotische toezichthouder ondersteunen in haar onderzoek naar negen op Cyprus gevestigde beleggingsondernemingen die op basis van hun Europees paspoort cfd’s en binaire opties in andere lidstaten aanbieden. In verschillende lidstaten, waaronder Nederland, waren er klachten over de handelwijze van deze beleggingsondernemingen. De AFM heeft een actieve bijdrage geleverd aan dit onderzoek. De Cypriotische toezichthouder heeft in het kader van dit onderzoek reeds verschillende toezichtmaatregelen getroffen, zoals het schorsen en intrekken van een vergunning en het opleggen van administratieve boetes.11
Deelt u de mening van de Belgische toezichthouder dat handelsplatformen voor cfd’s en binaire opties vaak «agressieve en ongepaste» verkooptechnieken gebruiken? Hoe oordeelt u over het verbod op deze verkooptechnieken dat in België is afgekondigd? Vindt u zo’n verbod ook wenselijk in Nederland?
De AFM heeft in haar cfd-rapport uit 2015 opgemerkt dat sommige marktpartijen die cfd’s aanbieden agressieve of ongepaste verkooptechnieken toepassen.12 Het gaat daarbij veelal om (vergunninghoudende) beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die via hun Europees paspoort in Nederland actief. Indien dergelijke ondernemingen agressieve of ongepaste verkooptechnieken toepassen, biedt de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) handvatten aan de AFM om in individuele gevallen handhavend te kunnen optreden.
Voorts introduceert MiFID II, die per 3 januari 2018 moeten worden toegepast, nieuwe bevoegdheden op basis waarvan nadere eisen worden kunnen gesteld aan het productontwikkelingsproces van financiële instrumenten zoals binaire opties en cfd’s. Op basis van die bevoegdheden kan de vergunningverlenende toezichthouder ingrijpen als een financieel instrument wordt aangeboden aan een doelgroep waarvoor het financieel instrument niet geschikt is of indien de aanbieding plaatsvindt via een niet-passende distributiestrategie. Voorts wordt een bevoegdheid geïntroduceerd op grond waarvan de (nationale of Europese) bevoegde toezichthouder, indien aan de relevante voorwaarden is voldaan, het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van bepaalde financiële instrumenten kan verbieden of beperken. Het wetsvoorstel dat MiFID II implementeert in de Wft zal binnenkort worden ingediend bij uw Kamer.
Zoals hiervoor reeds toegelicht, introduceert het FSMA-reglement geen productverbod en is er geen verbod op de verkoop van (bepaalde) afgeleide instrumenten aan consumenten in België. Het reglement behelst een verbod op (bepaalde) reclame-uitingen. Ik acht het opportuun om een met de Belgische of Franse situatie vergelijkbaar verbod ook in Nederland te introduceren. Ik zal daarom in aanloop naar de nieuwe wettelijke regels voortvloeiende uit MiFID II samen met de AFM uitwerken hoe een dergelijk verbod moet worden vormgegeven en voor welke (bepaalde categorieën van) afgeleide instrumenten reclame-uitingen niet (mede) mogen worden gericht op consumenten in Nederland. Die maatregel zou moeten bewerkstelligen dat afgeleide instrumenten die onder het toepassingsbereik van het verbod vallen niet langer onder de aandacht van consumenten mogen worden gebracht.
In de eerdere beantwoording van genoemde eerdere vragen gaf u ook aan «dat binaire opties risicovol kunnen zijn omdat beleggers hun inleg binnen een korte tijdspanne en op vrij eenvoudige wijze kunnen kwijtraken»; voor de Belgische toezichthouder was een vergelijkbare constatering ten aanzien van cfd’s en binaire opties voldoende om een verbod op de verkoop hiervan af te kondigen; bent u bereid het voorbeeld van uw Belgische collega’s te volgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De aangekondigde sluiting van de Windward Island Bank (WIB) op Saba |
|
Aukje de Vries (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat het bankfiliaal van de Windward Island Bank (WIB) op Saba per 31 oktober 2016 gaat sluiten? Zo nee, wat is dan de situatie? Wat vindt u van de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal? Wat zijn de gevolgen van de sluiting voor Saba en haar bewoners en bedrijven?
Van Maduro & Curiel’s Bank N.V. (MCB), waarvan de WIB een dochteronderneming is, hebben wij begrepen dat het filiaal van de WIB op Saba per eind november 2016 zal sluiten. De geldautomaat van de WIB waar contant geld kan worden opgenomen, zal nog tot het eind van het jaar operationeel blijven. Ik bezie, in overleg met betrokken partijen, of er mogelijkheden bestaan om deze geldautomaat ook volgend jaar operationeel te houden.
Sluiting van het filiaal van de WIB op Saba betekent voor de rekeninghouders niet automatisch dat zij hun rekening bij de WIB zouden moeten opheffen. Zij kunnen hun rekening aanhouden en zoveel mogelijk overgaan op giraal en online betalen bij de WIB. De rekeninghouders die dit verkiezen, worden dan opgenomen in het klantenbestand van het WIB-filiaal op Sint Eustatius. Ook kunnen ze een nieuwe rekening openen bij de WIB op Sint Maarten (op Sint Maarten zit de zetel van de WIB). Tot slot kunnen ze ook ervoor kiezen om over te stappen naar een andere bank. Op Saba blijft nog een andere bank fysiek aanwezig in de vorm van een bijkantoor waar ook contant geld kan worden gestort, en een geldautomaat waar contant geld kan worden opgenomen, namelijk de Royal Bank of Canada (RBC).
Ik betreur het feit dat de WIB na 8 jaar vertrekt van het eiland en dat er daardoor nog maar een bank en (mogelijk) een geldautomaat op Saba fysiek aanwezig blijft. Als enig overblijvende bank op het eiland zou de RBC een monopoliepositie hebben. Dat kan onwenselijk zijn als dit negatieve gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor wat betreft het niveau van de financiële dienstverlening op Saba. Tegelijkertijd merk ik op dat op een eiland met nog geen 1.000 potentiële rekeninghouders het economisch gezien mogelijk niet interessant is om actief te zijn met meer dan één speler. Het aantal aanbieders van bankdiensten zal dan ook inherent beperkt zijn.
Hoeveel banken c.q. bankfilialen zijn er na de sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba nog actief op Saba? Hoeveel concurrentie en aanbod is er op Saba nog? Klopt het dat straks alleen nog maar de Royal Bank of Canada actief is op Saba? Wat vindt u hiervan? In hoeverre vindt u het wenselijk dat er eventueel een monopoliepositie ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden voor de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba?
In de brief van het Bestuurscollege van Saba is genoemd dat in een gesprek dat het college had met de WIB naar voren kwam dat minder goede resultaten in combinatie met complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht)regelgeving de voornaamste redenen zijn van de sluiting van de WIB op Saba1 (bijlage 1). Uit een gesprek met het Bestuurscollege blijkt echter dat bij het Bestuurscollege het vermoeden bestaat dat de minder goede resultaten doorslaggevend zijn geweest voor het besluit tot sluiting van het filiaal. In het gesprek met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, wordt bevestigd dat het besluit gebaseerd is op de tegenvallende resultaten. Vermeldenswaardig in dit verband is dat op Sint Eustatius, waar exact dezelfde toezichtregelgeving geldt, de WIB ook actief is, en daar is de WIB de enige actieve aanbieder van bankdiensten. Uit het gesprek met de WIB blijkt ook dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn.
Klopt het dat de reden voor de sluiting onder meer is complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht) regelgeving? Zo nee, wat is dan de reden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regelgeving is van toepassing op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)? Wat is het verschil in regelgeving op de BES-eilanden en op de ACS-eilanden (Aruba, Curaçao en Sint Maarten)?
Voor de banken op de BES-eilanden geldt eigen BES-regelgeving, onder meer de Wet financiële markten BES (Wfm BES). De ACS-eilanden zijn drie autonome landen binnen het Koninkrijk. Deze landen kennen voor banken ook eigen (toezicht)regelgeving. Met de Wfm BES heb ik regels willen stellen die zijn afgestemd op de lokale situatie, recht doen aan de bijzondere positie van de eilanden en proportioneel zijn, in die zin dat ze niet leiden tot een onnodige cumulatie van BES- en ACS-voorschriften en verplichtingen voor financiële ondernemingen.2 Als gezegd blijkt uit het gesprek met de MCB dat niet de BES-regelgeving maar de tegenvallende financiële resultaten reden zijn om het kantoor op Saba te sluiten.
Wat zijn de gevolgen voor de relatief kleinere markt op de BES-eilanden van een ander regulerend en inhoudelijk toezicht op de BES-eilanden dan op de ACS-eilanden? In hoeverre is de huidige regelgeving op de BES-eilanden proportioneel als het gaat om de financiële risico's? Waarom is de zwaardere regelgeving proportioneel in vergelijking met de ACS-eilanden?
Zie antwoord vraag 5.
Welk overleg heeft u met het Openbaar Lichaam Saba over de ontstane situatie? Wat is daar uit gekomen? Zo nee, waarom is hierover geen overleg (geweest)?
Er is overleg geweest met het Bestuurscollege van Saba over de bank die op Saba nog actief is, over de sluiting van de WIB op Saba en over de situatie die op het eiland zal ontstaan door de sluiting van het filiaal van de WIB. Het Bestuurscollege heeft in dit gesprek laten weten het wenselijk te vinden dat in ieder geval een tweede geldautomaat operationeel blijft op het eiland (in de Bottom). Wat de kosten zijn die daaraan zijn verbonden en welke partij deze geldautomaat operationeel kan houden, wordt momenteel nader uitgezocht. Daarnaast heeft het Bestuurscollege aangegeven dat het voornemens is een campagne te starten om internetbankieren te bevorderen, zodat de afhankelijkheid van contant geld als betaalmiddel op het eiland (en daarmee ook van een geldautomaat) afneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat het vertrek van WIB geen ongewenste maatschappelijke effecten heeft? Wat kunnen u en de toezichthouders doen om te zorgen voor (meer) concurrentie op Saba?
Op ambtelijk niveau is gesproken met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, over de aangekondigde sluiting van het filiaal van de WIB op Saba. Eerder is ook door DNB gesproken met de WIB en heeft ook de Eilandraad van Saba gesproken met de WIB. Daarnaast is ambtelijk gesproken met de RBC, de bank die ook op Saba fysiek aanwezig is. Uit de gesprekken met de MCB en de RBC is gebleken dat de sluiting van de WIB op Saba definitief is en dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn. Wel vind ik het van belang dat de (basis) financiële dienstverlening op de BES behouden blijft. Omdat contant geld op Saba op dit moment nog een grote rol heeft, zet ik me er samen met de toezichthouders en het Bestuurscollege voor in om te zorgen dat er voldoende geldautomaten zijn voor de Sabanen en dat er tenminste een bank actief blijft op Saba. Voor de lange termijn onderschrijf ik het belang van het stimuleren van internetbankieren, waar het Bestuurscollege werk van wil maken.
Bent u bereid om met WIB in gesprek te gaan over de mogelijke sluiting? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Op 3 augustus 2016 heeft het Openbaar Lichaam Saba een brief aan het Ministerie van Financiën gestuurd over de sluiting van WIB op Saba; kunt u het antwoord op die brief samen met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de brief van het Bestuurscollege van Saba treft u aan in bijlage3 2.
Het bericht ‘Bankiers schikken Euribor-fraude’ en het bericht ‘Tuchtrecht banken werkt niet’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bankiers schikken Euribor-fraude»1 en «Tuchtrecht banken werkt niet»?2
Ja.
Klopt het dat het Dutch Securities Institute (DSI) boetes heeft opgelegd van slechts 750 tot 3.000 euro aan vier bankiers van de Rabobank?
In het kader van de LIBOR en EURIBOR fraude heeft de Stichting DSI (voorheen bekend als Dutch Securities Institute) zes meldingen ontvangen van de Rabobank over mogelijk tuchtrechtelijk laakbaar handelen. DSI heeft – na onderzoek – één zaak geseponeerd en met vier personen een schikking getroffen waarvan de hoogte varieerde van 750 tot 3.000 euro. Daarnaast heeft DSI een zaak bij de Tuchtcommissie DSI aangebracht en verzocht om royement van de betreffende financiële professional. Voor de behandeling van de zaak door de Tuchtcommissie DSI en de Commissie van Beroep DSI verwijs ik naar de beantwoording van vraag 5.
Wat is precies de rol van het DSI, en hoe verhoudt deze organisatie zich tot de tuchtcommissie? Klopt het dat het DSI boetes kan opleggen tot slechts 25.000 euro?
DSI is in 1999 opgericht door de financiële sector. DSI strekt ertoe de integriteit en deskundigheid in de financiële sector te bevorderen. Hiertoe biedt DSI een gesloten systeem van personeelsscreening (preventief), educatie (toetsing), tucht en een openbaar register. Wat betreft tucht geeft DSI op verzoek van de sector uitvoering aan twee tuchtrechtstelsels: (i) het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden (het DSI-tuchtrecht) en (ii) het tuchtrecht voor bankmedewerkers (het tuchtrecht banken)
Het DSI-tuchtrecht bestaat sinds 1999 en is van toepassing op ruim 6.000 beleggingsprofessionals die zich (vrijwillig) bij DSI geregistreerd hebben. Het gaat om effectenhandelaren, beleggingsadviseurs, vermogensbeheerders, beleggingsanalisten, financieel adviseurs, compliance professionals, treasury handelaren, adviseurs hypotheken en adviseurs consumentenkrediet die niet alleen voor banken maar voor verschillende financiële ondernemingen werken in voornamelijk de beleggingssector.
Het tuchtrecht banken bestaat sinds april 2015 en is van toepassing op alle medewerkers van banken. DSI fungeert in beide tuchtrechtstelsels als aanklager. Nadat een klacht is ingediend over schending van de DSI Gedragscode respectievelijk de Gedragsregels bancaire sector beoordeelt DSI of de klacht wordt voorgelegd aan de Tuchtcommissie. Meldingen die naar haar oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. DSI kan tevens een schikking voorstellen. Zowel DSI als de beleggingsprofessional respectievelijk bankmedewerker kunnen tegen een uitspraak van de Tuchtcommissie in beroep gaan bij de Commissie van Beroep. Overige bevoegdheden van DSI in beide tuchtrechtstelsels zijn het aan de President van de rechtbank Amsterdam ter benoeming of ontslag voordragen van de voorzitter van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep en het – na overleg met de onafhankelijke voorzitter – benoemen en ontslaan van de overige leden van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep.
Op basis van zowel het DSI-tuchtrecht als het tuchtrecht banken kan een boete worden opgelegd tot een maximum van 25.000 euro. Dit maximumbedrag loopt in de pas met de maximumboetes uit andere tuchtrechtstelsels. Zo kan de tuchtrechter aan advocaten een boete van maximaal 20.250 euro opleggen.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemde bedragen in schril contrast staan tot de gepleegde feiten? Deelt u de mening dat de opgelegde bedragen een lachertje zijn voor de personen in kwestie? Bent u het ermee eens dat de hoogte van deze boetes niet te verkopen is en het vertrouwen in het tuchtstelsel ondermijnt?
De LIBOR en EURIBOR fraude heeft het vertrouwen in de financiële sector, ook in Nederland, opnieuw geschaad. Wereldwijd zijn er bankiers bij betrokken geweest. Een deel hiervan heeft in het buitenland hoge straffen tegen zich horen eisen. Daarmee vergeleken zijn onderhavige opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen laag.
Alvorens hierop nader in te gaan, sta ik stil bij de verschillende rechtsgebieden die in dit kader een rol spelen: het strafrecht, het bestuursrecht, het civiel recht en het tuchtrecht. Deze rechtsgebieden hebben elk hun eigen functie. Strafrechtelijke handhaving door het Openbaar Ministerie (OM) strekt doorgaans tot vergelding en specifieke en algemene preventie. Bestuursrechtelijk optreden kan voornoemde aspecten ook tot doel hebben, maar ziet in de regel ook op herstel. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kunnen in voorkomend geval naast bestuurlijke boetes dan ook herstelmaatregelen opleggen. Op grond van het civiel recht kan een individu de eventuele schade die hij heeft geleden verhalen. Tot slot staat bij het tuchtrecht het bewaken van naleving van beroepsnormen voorop. Een tuchtmaatregel beoogt primair niet-professioneel gedrag te corrigeren om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en (zodoende) bij te dragen aan normontwikkeling binnen de (beroeps)groep. Het tuchtrecht heeft gemeenschappelijke kenmerken met de andere rechtsgebieden. De genoemde rechtsgebieden vervullen derhalve verschillende functies naast elkaar en in aanvulling op elkaar.
In de LIBOR en EURIBOR fraude komen de hoge straffen en strafeisen in het buitenland voort uit strafrechtelijk en niet uit tuchtrechtelijk optreden. Dat is een wezenlijk verschil. Doel, toetsingsnormen, procedures en bewijsregels van het strafrecht en het tuchtrecht zijn verschillend. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heeft het strafrecht een punitief karakter en strekt het strafrecht ertoe de rechtsorde te beschermen tegen (ernstige) inbreuken. Hiertoe zijn op strafrechtelijke handhaving gerichte normen en maatregelen geformuleerd. Een niet-integere handeling zal niet altijd corresponderen met een verbod in het Wetboek van Strafrecht. Omgekeerd zal een strafbare handeling van een beroepsbeoefenaar in de uitoefening van zijn beroep wel vaak een tuchtrechtelijk verwijt opleveren.
In Nederland richtte het strafrechtelijk optreden zich tegen de onderneming. Als gevolg van de betrokkenheid bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR zijn tussen Rabobank en onder meer het OM en het Amerikaanse Department of Justice schikkingen overeengekomen van in totaal ongeveer 774 miljoen euro. Onderdeel van de schikking met het OM was dat de zestien individuele medewerkers die nog werkzaam waren bij de Rabobank niet vervolgd zouden worden, onder de voorwaarde dat interne compliance maatregelen in afstemming met en onder toezicht van DNB werden genomen. Wel heeft Rabobank disciplinaire maatregelen getroffen jegens direct betrokkenen, waaronder beëindiging van de arbeidsovereenkomst en demotie. Naast de zestien bij de Rabobank werkzame personen, is nog een aantal medewerkers dat niet meer in dienst was als betrokkene in deze zaak aangemerkt. Deze groep bestaat uit de hoofdverantwoordelijken en overige personen die in het onderzoek van het OM als betrokkene naar voren kwamen. Tegen de hoofdverantwoordelijken is in de Verenigde Staten vervolging ingesteld. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn brief van 29 januari jongstleden.3
Een ander verschil met de hoge straffen en strafeisen in het buitenland is dat het aldaar gaat om personen die in grote mate verantwoordelijk worden gehouden voor de manipulatie van LIBOR en EURIBOR. DSI kan om juridische redenen niet ingaan op de specifieke betrokkenheid van de personen waarmee ze een schikking heeft getroffen, maar heeft laten weten dat alle individuele omstandigheden zijn meegenomen in de strafmaat alsmede sinds jaren geldende jurisprudentie op dit punt. Daarbij geldt dat een in het kader van het DSI-tuchtrecht opgelegde boete of getroffen schikking (ongeacht de hoogte) grote impact kan hebben op het individu. Alle DSI-maatregelen, ongeacht of deze voortvloeien uit een uitspraak van de Tuchtcommissie of een schikking, worden ingeschreven in het openbare DSI-register gedurende een periode van drie jaar met vermelding van de reden van de maatregel met alle gevolgen voor de carrière van de betrokken beleggingsprofessional binnen de branche van dien.
Dit neemt niet weg dat ik het van belang acht dat personen en ondernemingen die benchmarks als LIBOR en EURIBOR manipuleren daarvoor adequaat gestraft worden. Om die reden heb ik in 2015 nationaal wetgeving ingevoerd waardoor manipulatie van benchmarks kwalificeert als marktmanipulatie (een vorm van marktmisbruik). Hierdoor kan de toezichthouder AFM hogere boetes opleggen. Ook kan de AFM in dit kader een beroepsverbod aan individuen opleggen. Voor een meer uitgebreide toelichting op hetgeen strafrechtelijk en bestuursrechtelijk mogelijk is op het terrein van benchmarkmanipulatie, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 8.
Hoe oordeelt u over de rol van de tuchtcommissie? Deelt u de mening dat het tuchtrecht voor banken op deze wijze niet werkt? Hoe oordeelt u over de stelling van de directeur van het DSI dat de zelfregulering wel degelijk werkt?
In het kader van de LIBOR en EURIBOR fraude heeft DSI een zaak bij de Tuchtcommissie DSI aangebracht en verzocht om royement van de betreffende financiële professional. De Tuchtcommissie DSI heeft geoordeeld dat de betrokkene de DSI Gedragsregels heeft overtreden door op verzoek specifieke EURIBOR submissions te doen en betrokkene een berisping en een boete van 1.500 euro wegens oneerlijk marktgedrag opgelegd. Hierbij heeft de Tuchtcommissie DSI meegewogen dat de Rabobank reeds disciplinaire maatregelen jegens de betrokkene had getroffen (betrokkene is niet langer werkzaam bij de bank). DSI is hiertegen in beroep gegaan bij de Commissie van Beroep DSI. De Commissie van Beroep zag evenwel geen grond om de financiële professional een zwaardere sanctie op te leggen. De opgelegde maatregelen zijn inmiddels in het openbare register ingeschreven. In mijn hoedanigheid van Minister van Financiën kan ik niet treden in het oordeel van een onafhankelijke tuchtcommissie of commissie van beroep. Ik merk op dat ik het van belang acht dat een tuchtcommissie in voldoende mate onafhankelijk is en beschikt over voldoende deskundigheid. Mij zijn hierover geen twijfels bekend. Ik kom hierop terug in de beantwoording van vraag 9. Voor de werking van het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden c.q. de werking van de DSI zelfregulering verwijs ik eveneens naar de beantwoording van vraag 9.
Hoe kan het dat DSI slechts 10 bankiers heeft geroyeerd sinds 1999, terwijl we een enorme financiële crisis achter de rug hebben, de woekerpolisaffaire speelde en het derivatendrama in volle gang is? Bent u bereid DSI indringend te bevragen hoe dit mogelijk is?
De financiële sector kent verschillende vormen van tuchtrecht. De 10 royementen waaraan in vraag 6 wordt gerefereerd, hebben plaatsgevonden onder het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden. Dit tuchtrecht geldt, zoals ik hiervoor heb aangegeven, voor beleggingsprofessionals, zoals effectenhandelaren, beleggingsadviseurs, vermogensbeheerders, beleggingsanalisten, financieel adviseurs, compliance professionals, treasury handelaren, adviseurs hypotheken en adviseurs consumentenkrediet die zich bij DSI hebben geregistreerd. Voor verzekeraars, de branche waarin de beleggingsverzekeringenproblematiek zich afspeelt, geldt een eigen tuchtrechtsysteem dat zich richt op ondernemingsniveau. Daarnaast geldt pas sinds 2015 voor bankmedewerkers een specifieke tuchtrechtelijke regeling.
De tuchtcommissie DSI kan één of meer van de volgende maatregelen opleggen: (i) een berisping, (ii) een taakstraf in de vorm van opleiding of verplicht te volgen educatie, (iii) een schorsing, (iv) een voorwaardelijke schorsing eventueel met proeftijd, (v) een boete met een maximum van 25.000 euro, (vi) royement en (vii) publicatie van de maatregel met vermelding van de naam van de betrokkene. Al deze maatregelen worden ingeschreven in het openbare DSI-register gedurende een periode van drie jaar met vermelding van de reden van de maatregel, nadat de beroepstermijn is verstreken of op het beroep negatief is beslist.
Een tuchtzaak begint doorgaans met een melding over tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Indien er geen melding wordt gedaan of er geen concrete signalen zijn over mogelijk tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een individu, worden zaken niet voor de tuchtcommissie gebracht. Daarnaast geldt dat niet elke schending van wet- en regelgeving leidt tot tuchtrechtelijk laakbaar handelen van het individu. Zo richt bestuursrechtelijke wet- en regelgeving zich veelal op de financiële onderneming (en – kort gezegd – de top) terwijl (privaatrechtelijk) tuchtrecht primair gericht is op het individu. Daar gaat het in het bijzonder om de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd. Zeker ingeval van een maatregel als schorsing en royement moet het gaan om zwaar tuchtrechtelijk laakbaar handelen van het individu. Daarbij geldt dat niet alleen een maatregel als royement grote gevolgen voor het individu heeft: ook een opgelegde boete of getroffen schikking kan (ongeacht de hoogte) een grote impact hebben op het individu, mede door de openbare registratie van de betreffende maatregel in het DSI-register en de negatieve perceptie in de markt bij zo’n maatregel. Het aantal opgelegde royementen zegt dan ook niet alles over de werking van het tuchtrechtelijke stelsel of de werking van de betreffende maatregel of het stelsel an sich.
Wat is de waarde van royement als dit in de praktijk zo weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bankiers die dusdanige overtredingen begaan in de toekomst harder gestraft dienen te worden?
Ik ben van mening dat personen en ondernemingen die benchmarks als LIBOR en EURIBOR manipuleren adequaat gestraft moeten worden. Om die reden heb ik in 2015 – vooruitlopend op thans geldende Europese regelgeving op dit terrein – nationaal wetgeving ingevoerd waardoor manipulatie van benchmarks kan worden gekwalificeerd als marktmanipulatie (een vorm van marktmisbruik) op grond waarvan het OM vanuit het strafrecht en de AFM vanuit het bestuursrecht maatregelen kunnen opleggen. De regels ter voorkoming van marktmisbruik zijn vanouds op eenieder van toepassing. Sinds 3 juli 2016 kan de AFM wat betreft manipulatie van benchmarks een maximale boete van 5 miljoen euro opleggen. Na inwerkingtreding van het Besluit ter uitvoering van de verordening marktmisbruik zal dit maximaal 15 miljoen euro bedragen. Daarnaast kunnen de toezichthouders DNB en de AFM sinds 18 maart 2016 bij ernstige overtredingen (overtreding van een voorschrift waarop een boete van de derde categorie staat, waaronder marktmisbruik) een persoon een beroepsverbod (voor bepaalde functies) opleggen. Het gaat hier niet alleen om beleidsbepalers maar om alle individuen werkzaam in de financiële sector. Indien de LIBOR en EURIBOR fraude zich thans in Nederland zou voordoen en voldoende betrokkenheid c.q. schuld van het individu aangetoond kan worden, kan de AFM dus een beroepsverbod opleggen. Dit beroepsverbod kan worden opgelegd voor maximaal een jaar, waarbij de mogelijkheid bestaat om de maatregel met één jaar te verlengen (oftewel maximaal twee jaar). De ontzegging om een functie als beleidsbepaler of medebeleidsbepaler uit te oefenen kan voor onbepaalde tijd worden opgelegd, indien de desbetreffende persoon de afgelopen vijf jaar een sanctie heeft opgelegd gekregen voor eenzelfde overtreding. Daarnaast blijft het tuchtrecht DSI en tuchtrecht banken onverkort van kracht. Met dien verstande dat een tuchtmaatregel primair beoogt niet-professioneel gedrag te corrigeren om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en (zodoende) bij te dragen aan normontwikkeling binnen de groep.
Deelt u de mening dat een tuchtstelsel dat zulke gematigde boetes oplegt en dat zo weinig handhavend heeft opgetreden, niet functioneert? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen? Is een meer publieke in plaats van private handhaving niet aangewezen? Wat vindt u van de suggestie van de heer Pheiffer om beroepszaken in het tuchtrecht niet meer te laten behandelen door het DSI maar door een apart college van de rechtbank?
Tuchtrecht strekt ertoe de kwaliteit en integriteit van de dienstverlening te bewaken en te bevorderen. Dit is ook in het belang van de burger. Om te bereiken dat burgers zich met vertrouwen tot DSI-geregistreerden kunnen wenden heeft de (effecten)branche een tuchtrechtelijke regeling geïntroduceerd waarin gedragingen van DSI-geregistreerden kunnen worden getoetst en beoordeeld. De tuchtrechtelijke regeling van DSI biedt de mogelijkheid om verschillende tuchtrechtelijke maatregelen op te leggen waarvan royement en publicatie van de maatregel met vermelding van naam en toenaam het zwaarste middel is. Alle opgelegde maatregelen worden geregistreerd in een openbaar register. Het DSI-tuchtrecht geniet aanzien in de (effecten)branche. Een registratie van de opgelegde maatregel in het DSI-register wordt dan ook als zwaar ervaren, mede gelet op de mogelijke gevolgen hiervan voor de voortzetting van de werkzaamheden in de (effecten)branche. Wel verdient aanbeveling dat DSI actief naar de buitenwereld communiceert inzake het tuchtrecht en voorkomende uitspraken zowel voor wat betreft het DSI-tuchtrecht als het tuchtrecht banken.
Tuchtrecht bevordert ethiek en de ontwikkeling van de professionele waarden, normen en standaarden binnen een groep. Tuchtrecht gaat om gedrag en cultuur. Gelet hierop is het van belang dat (de inrichting van) het tuchtrecht uit de sector zelf komt. Voor wat betreft het tuchtrecht banken is dit in lijn met de kabinetsvisie Nederlandse bankensector4, waarin het kabinet het belang van tuchtrecht onderschrijft en het – gelet op onder meer de effectiviteit en aard van het tuchtrecht – van belang acht dat de bancaire sector tuchtrecht zelf organiseert.
Ik zie geen aanleiding om beroepszaken in het tuchtrecht DSI te laten behandelen door een aparte kamer van de rechtbank (in plaats van de Commissie van Beroep DSI). Mij zijn geen twijfels bekend over de onafhankelijkheid (en deskundigheid) van de Commissie van Beroep. Deze bestaat uit tenminste vijf leden, waarvan tenminste twee leden deskundig zijn (met ruime ervaring in de branche). De overige leden, waaronder de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter, moeten voldoen aan de eisen voor benoembaarheid tot rechter in de rechtbank. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden benoemd door de President van de rechtbank Amsterdam. In onderhavige zaak van de Commissie van Beroep DSI bestond de Commissie van Beroep uit onder meer een raadsheer van het gerechtshof Den Haag, een voormalige vicepresident van de Hoge Raad en een voormalige advocaat-generaal tevens procureur-generaal van de Hoge Raad.
Het mogelijk maken om een hypotheek met hoge rente stapsgewijs en boetevrij om te zetten in een hypotheek met een lager rentepercentage |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat vele bestaande eigenwoningbezitters nog een oude hypotheek hebben met een rentepercentage van 4% of 5% en dat zij er veel baat bij zouden hebben als zij het rentepercentage van hun hypotheek zouden kunnen verlagen tot de huidige marktrente, die rond de 2% ligt?
Het klopt dat veel consumenten zouden profiteren als zij kosteloos hun hypotheek konden oversluiten tegen een lagere hypotheekrente dan de rente waartegen zij hun hypotheek in het verleden hebben vastgezet. Dit is echter niet wat zij hebben afgesproken met de kredietverstrekker op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Door de rente voor langere tijd vast te zetten, hebben consumenten indertijd het risico van een rentestijging gedurende de looptijd afgedekt. De keerzijde is dat bij een dalende marktrente, zoals nu het geval is, de consument voor de resterende looptijd gebonden is aan het hogere afgesproken rentetarief. Voor de consument kan het in dat geval aantrekkelijk zijn om de rentevast periode voortijdig af te breken en de hypotheek tegen de lagere rente opnieuw vast te zetten.
Voor consumenten die een (bank-)spaarhypotheek hebben afgesloten is het niet altijd voordelig om de hypotheek tegen een lagere rente over te sluiten. De rente die zij betalen over de hypotheekschuld is immers gekoppeld aan de rente die zij ontvangen op hun spaardeel. Een lagere rente kan betekenen dat er meer premie of inleg moet worden betaald voor het spaardeel, waardoor de besparing door de lagere hypotheekrente teniet wordt gedaan.
Kredietverstrekkers kunnen aan klanten die vóór het aflopen van de rentevaste periode hun hypotheek willen aflossen een vergoeding vragen. De term boeterente is in dit kader een onjuiste term. Het gaat immers om een vergoeding voor het financiële nadeel van de kredietverstrekker als gevolg van het tussentijds openbreken van het contract. Deze vergoeding wordt bijvoorbeeld gehanteerd omdat de kredietverstrekker bij het afsluiten van de hypotheek mogelijk ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. De bank is in dat geval immers reeds bij het afsluiten van de hypotheek een langdurige verplichting aangegaan en maakt hier ook kosten voor. Indien een klant zonder vergoeding zijn hypotheek zou oversluiten, heeft de bank nog steeds dezelfde verplichtingen en zijn de kosten van de wijziging in de rente voor de bank. Kredietverstrekkers hebben aangegeven dat indien er geen vergoeding meer gevraagd mag worden als de consument eenzijdig de overeenkomst openbreekt, zij geen rentevaste periodes meer kunnen aanbieden. Consumenten zullen immers de hypotheek willen oversluiten als de marktrente daalt en willen vasthouden aan de afgesproken rente als de marktrente stijgt. Een rentevastperiode is in dat geval altijd ongunstig voor de bank. In dat geval zouden alleen nog variabele hypotheekrente worden aangeboden. Dit is nadelig voor consumenten die dan hun renterisico niet meer zouden kunnen afdekken, terwijl veel consumenten hier wel de voorkeur aangeven.
Wanneer de rentevasteperiode voortijdig wordt afgebroken omdat de klant zijn woning verkoopt, wordt er door de kredietverstrekker doorgaans geen vergoeding gevraagd voor de misgelopen rente. Dit risico is in dat geval door de kredietverstrekker al ingecalculeerd in het rentetarief.
Is u bekend dat voor veel mensen verhuizen de enige manier is om onmiddellijk de rente op hun hypotheek te verlagen en dat zij soms bij een dubbel zo hoge hypotheek nog steeds minder maandelijkse hypotheekrente betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken (vanaf juli 2016) de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken (2014/17/EU) bij extra aflossen alleen nog werkelijke kosten in rekening mogen brengen en dat daardoor de boeterente fors beperkt is?
Ja, ik ben bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken bij extra aflossen alleen nog de werkelijke kosten in rekening mogen brengen. Op 14 juli 2016 is de nieuwe hypothekenrichtlijn van kracht geworden met de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) in onder andere de Wet op het financieel toezicht (Wft), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek. In de nieuwe wet- en regelgeving is opgenomen dat de vergoeding van een aanbieder voor vervroegde aflossing voortaan niet hoger mag zijn dan het werkelijk geleden financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing. Dit geldt zowel bij aflossen, oversluiten als rentemiddeling. Ook moet de berekeningswijze van de vergoeding voor de consument controleerbaar zijn. Deze laatste eis geldt zowel voor bestaande hypotheken, als voor hypotheken die na 14 juli 2016 zijn afgesloten.
Het is mogelijk dat de vergoeding voor vervroegde aflossing hierdoor lager uitvalt. Dit is afhankelijk van de wijze waarop aanbieders de vergoeding voor vervroegde aflossing berekenden voor de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn.
Bent u bekend met het feit dat deze beperking van de boeterente uit artikel 25 van de richtlijn («De lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever in voorkomend geval recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel») alleen van toepassing is op nieuwe hypotheken en niet op bestaande hypotheken?
Ja, het klopt dat de richtlijn enkel dwingend voorschrijft dat deze op nieuwe hypotheken van toepassing is. De stelling behoeft echter enige nuancering omdat op nationaal niveau ervoor is gekozen om enkele bepalingen ook op bestaande hypotheken van toepassing te verklaren. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de bepalingen die onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn geïmplementeerd en de bepalingen die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) zijn geïmplementeerd. De bepaling over vergoeding bij vervroegd aflossen is geïmplementeerd in zowel het BW, als in de het BGfo. De bepaling in het BW kan bij niet naleving een recht op schadevergoeding voor de consument opleveren, eventueel af te dwingen bij de civiele rechter. Deze bepaling in het BW werkt inderdaad enkel met betrekking tot overeenkomsten die zijn gesloten na inwerkingtreding van de wet. De bepaling stelt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in staat om toezicht te houden op de naleving ervan en om eventueel handhavend op te treden. De bepaling in het BGfo is van toepassing op zowel bestaande overeenkomsten als nieuwe overeenkomsten.
Ik ben bekend met de informatie die de Vereniging Eigen Huis beschikbaar heeft gesteld over dit onderwerp. Alle verstrekkers van hypothecair krediet zijn op grond van de Wft en lagere regelgeving gebonden aan de nieuwe regels, voor zowel bestaande als nieuwe overeenkomsten. Hierdoor kan de AFM ook handhavend optreden wanneer de bepalingen niet worden nageleefd bij bestaande overeenkomsten. De AFM onderzoekt momenteel in welke mate de nieuwe regelgeving wordt nageleefd waarbij alle banken deze regels ook voor bestaande overeenkomsten moeten toepassen.
Bent u bekend met het feit dat een aantal banken deze nieuwe regel, die effectief de boete (die geen boete meer mag heten) bij vervroegd aflossen beperkt tot de werkelijke kosten van de bank, ook toepast op oude contracten en dat een aantal banken dit niet doet?1
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven welke banken die actief zijn op de Nederlandse hypotheekmarkt welke boeteformule hanteren, teneinde de transparantie van de markt te vergroten?
Er is op dit moment geen overzicht voorhanden waarin wordt weergegeven op welke wijze de verschillende hypotheekverstrekkers in Nederland de vergoeding bij vervroegde aflossing berekenen. De berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen is in de regel afhankelijk van een groot aantal factoren, waaronder de voorwaarden in de hypotheekovereenkomst en de resterende looptijd van de rentevastperiode. De vergoeding die kredietverstrekkers bij vervroegd aflossen in rekening brengen bij de consument mag niet hoger zijn dan het financiële nadeel van de kredietverstrekker. Daarnaast moet de berekening van deze vergoeding en de hypothesen die ten grondslag liggen aan de berekening eveneens aan de consument worden meegedeeld, zodat de berekeningswijze voldoende transparant is.
Om meer inzicht te krijgen in de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen, heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) na implementatie van de MCD kredietverstrekkers gevraagd op welke wijze zij de vergoeding bij vervroegd aflossen berekenen en welke informatie zij hierover aan de klant verstrekken. De AFM verwacht hier in het najaar 2016 meer duidelijkheid over te hebben. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek bepaalt de AFM haar vervolgstappen en kan zij maatregelen treffen indien kredietverstrekkers niet voldoen aan de wettelijke bepalingen.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aangegeven dat de regels uit de Mortgage Credit Directive (MCD) de bestaande Nederlandse praktijk bevestigen en dat deze materieel niet leiden tot verandering als het gaat om de berekening van de kosten bij extra aflossing van een hypotheek. Daarnaast hebben de Nederlandse hypotheekverstrekkers zich in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) sinds de jaren »90 gecommitteerd om transparant te zijn over de berekening van de verschuldigde vergoeding bij extra of vervroegde algehele aflossing. De variabelen die bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen gehanteerd worden, moeten door de consument te controleren zijn. Deze gedragscode blijft ook onder de MCD van toepassing.
Ik zou graag eerst de uitkomsten van het onderzoek van de AFM willen afwachten voordat ik concludeer of alle partijen zich aan de regels houden. Mocht uit het onderzoek van de AFM blijken dat er bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen te hoge kosten in rekening worden gebracht, dan kan de AFM maatregelen treffen.
Kunt u aangeven welke banken zich ook voor oude hypotheken (afgesloten voordat de richtlijn inging) houden aan de maximaal verantwoorde vergoeding uit artikel 25 en dus geen onderscheid maken tussen nieuwe en oude hypotheken?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u de informatie uit vraag 6 en 7 niet kunt verschaffen, kunt u dan toezichthouder AFM (Autoriteit Financiële Markten) vragen die informatie op te vragen en te publiceren?
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken niet meer kosten kunnen opleggen dan zij lijden als financieel nadeel?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bijna alle hypotheken de mogelijkheid hebben om 10%, 15% of 20% van de originele hoofdsom jaarlijks boetevrij af te lossen?
Het percentage van de hypotheeksom dat de consument jaarlijks boetevrij af kan lossen is afhankelijk van de voorwaarden die de hypotheekverstrekker biedt. Doorgaans kan in ieder geval tot 10% van de oorspronkelijke hoofdsom jaarlijks boetevrij afgelost worden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) die de Nederlandse kredietverstrekkers onderschrijven. De mogelijkheid om 10% of meer per jaar boetevrij af te lossen, zit doorgaans ingeprijsd in de rente die de consument betaalt. Hoe hoger het percentage dat boetevrij kan worden afgelost, hoe hoger de renteopslag die in rekening wordt gebracht.
Het is mogelijk om een hypotheek af te sluiten om een deel van de huidige hypotheek boetevrij af te lossen, zonder kosten voor vergoeding bij vervroegd aflossen aan de huidige hypotheekverstrekker te hoeven maken. Het tweede hypotheekdeel kan zowel bij de huidige als bij een nieuwe aanbieder worden afgesloten. In beide gevallen zal de consument wel advies- en afsluitkosten voor de hypotheek dienen te maken. Ook is er in beide gevallen waarschijnlijk een nieuwe hypotheekakte nodig, wat verdere kosten met zich meebrengt. De huidige hypotheekverstrekker heeft echter al een lopend contract met de consument en zal mogelijk geen aanleiding zien om het oversluiten in hypotheekdelen te faciliteren. Indien de verstrekker rentemiddeling aanbiedt, dient ook nagegaan te worden welke optie het aantrekkelijkst is voor de klant.
In de praktijk is stapsgewijs oversluiten van de hypotheek naar een nieuwe hypotheekverstrekker lastig uitvoerbaar. Bij het aangaan van de hypotheek heeft de consument de huidige hypotheekverstrekker de woning als zekerheid (onderpand) gegeven. Hierdoor heeft de hypotheekverstrekker in geval van financiële problemen bij de consument voorrang op andere schuldeisers die zich willen verhalen op het onroerend goed. In de regel zal de bank met het recht op eerste hypotheek toestemming moeten geven voor het vestigen van een tweede hypotheek. De bank kan deze toestemming weigeren of daar voorwaarden aan verbinden. Het bestaan van een tweede hypotheekhouder kan nadelig zijn voor de eerste hypotheekhouder waardoor de eerste hypotheekhouder niet altijd de vereiste toestemming zal geven. Dit grotere risico van de tweede hypotheekhouder kan hogere rentetarieven tot gevolg hebben, wat het product minder aantrekkelijk maakt. Daarnaast kan het zo zijn dat wanneer extra wordt afgelost op de huidige hypotheek en de loan-to-value (LTV) daalt, de risico-opslag die kredietvertrekker in rekening brengt voor hoge LTV’s kan dalen of geheel komt te vervallen. Dit kan ook een besparing voor de consument opleveren.
Klopt het dat het mogelijk is om voor al deze hyptheekbezitters hun hypotheek stapsgewijs in maximaal 10 jaar bij hun eigen bank dan wel bij een andere bank om te zetten naar een lager rentepercentage zonder dat daarbij extra kosten betaald hoeven te worden aan de huidige hypotheekverstrekker (een nieuwe hypotheek breng natuurlijk wel nieuwe afsluitkosten met zich mee)?
Zie antwoord vraag 10.
Is het mogelijk om één keer een hypotheekcontract aan te gaan waarbij je je verplicht om in 5 tot 10 jaar tijd de hele hypotheek over te sluiten naar een nieuwe hypotheekverstrekker, steeds in de porties van 10%, 15% of 20% van de originele hypotheeksom?
Wet- en regelgeving staan een dergelijk contract niet in de weg, maar voor zover bekend, wordt dit nu niet aangeboden. Afhankelijk van de wijze waarop een dergelijk contract wordt vormgegeven, kwalificeert het mogelijk als een financieel instrument. Indien dat het geval is, is ook de wet- en regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten van toepassing
Kunt u aangeven welke fiscale regels van toepassing zijn als iemand zijn hypotheek stapsgewijs overzet naar een nieuwe contract? Klopt het dat hij gewoon zijn bestaande rechten op hypotheekrenteaftrek behoudt?
Iemand die een hypotheek voor eenzelfde bedrag stapsgewijs overzet in een nieuw contract bij een andere hypotheekverstrekker behoudt zijn bestaande recht op hypotheekrenteaftrek, uiteraard voor zover aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Dat houdt in dat voor gevallen vanaf 2013 de hypotheek binnen 360 maanden tenminste annuïtair moet worden afgelost (360 maanden vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart) en dat voor gevallen van vóór 2013 die onder het overgangsrecht vallen, maximaal 30 jaar hypotheekrenteaftrek mogelijk is (eveneens 30 jaar vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart).
Zijn er andere belemmeringen bij het stapsgewijs overstappen naar een lagere rente?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat één keer advies-en afsluitkosten (bij overstappen) of nul keer afsluitkosten (als je bij je eigen bank andere leningdelen krijgt) nodig is voor het hele traject en niet iedere keer een nieuw advies en een nieuw contract?
Bij het oversluiten van een hypotheek gaat de consument een nieuwe hypotheekovereenkomst aan, ook wanneer de hypotheek wordt overgesloten bij de eigen hypotheekverstrekker. Hypotheekverstrekkers hebben een zorgplicht en dienen zich bij advies er van te verzekeren dat de nieuwe hypotheek passend is bij de persoonlijke situatie van de consument. In de situatie waarbij er stapsgewijs wordt overgesloten kan er bovendien sprake van twee hypotheekverstrekkers. Dit maakt de situatie nog complexer dan wanneer er enkel sprake van één hypotheekverstrekker. De zorgplicht drukt zwaarder op de hypotheekverstrekker naarmate de situatie complexer wordt. Dit vereist zorgvuldig handelen van de hypotheekverstrekker. Het is niet te garanderen dat één keer advies- en afsluitkosten afdoende is voor het hele traject. Als de situatie van de consument verandert, bijvoorbeeld bij verkoop van de woning tijdens het traject, kan het nodig zijn dat er opnieuw advies wordt ingenomen waarvoor advieskosten in rekening wordt gebracht. Het is niet altijd in het belang van de consument om zich vooraf vast te leggen met een dergelijk traject. De hypotheekverstrekker beoordeelt daarom per geval of hypotheekadvies nodig is.
Zou u eventuele belemmeringen willen wegnemen en op internet willen publiceren hoe mensen stapsgewijs hun hypotheekrente kunnen verlagen en met het vrijkomende bedrag wellicht extra hun schuld kunnen aflossen, dan wel meer besteedbaar inkomen hebben?
Het aantal soorten hypotheekproducten loopt uiteen van aflossingsvrije hypotheken en spaarhypotheken tot annuitaire hypotheken, of een combinatie hiervan. Voor deze producten gelden sterk verschillende voorwaarden, rentetarieven en rentevastperiodes. Het is daarom onverstandig om een gestandaardiseerd stappenplan te publiceren, omdat dit onvoldoende aan zou sluiten op de individuele situatie van de consument.Een hypotheek is een impactvol en vaak complex product, en kan niet voor alle consumenten op dezelfde wijze geregeld worden. Bovendien zal het voorgestelde stapsgewijs omzetten van de hypotheek niet iedereen financieel voordeel opleveren. Het oversluiten in hypotheekdelen zorgt voor extra complexiteit en vereist een persoonlijke benadering, waarbij de consument, indien gewenst, advies kan inwinnen om te beoordelen of een dergelijke stap ook bij zijn of haar persoonlijke situatie en voorkeuren past.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk op vrijdag 2 september 2016 beantwoorden met het oog op het plenair debat dat waarschijnlijk op 6 september a.s. plaatsvindt naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) van 29 juni 2016 over hypotheekverstrekking?
De vragen zijn, waar relevant, gebundeld beantwoord en op 2 september aan de Kamer gezonden.
Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
Ontwikkelingen aangaande kredietunies in Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe ziet u de rol van kredietunies die vallen onder de Wet toezicht kredietunies (Wtk) in de kredietverlening aan het MKB en dan met name in het licht van de recentelijke terughoudendheid van banken om het MKB te financieren? Wat is op dit moment hun bijdrage aan de financiering aan het MKB?
Kredietunies kunnen bijdragen aan de diversiteit van de beschikbare financieringsvormen voor met name het MKB. Kredietunies die minder dan € 10 miljoen aan opvorderbare gelden hebben aangetrokken zijn onder de Wet toezicht kredietunies (Wtk) vrijgesteld van toezicht. De kredietunies die momenteel operationeel zijn hebben een beperkte omvang en gaan komende jaren naar verwachting niet vallen onder het toezichtregime.
De omvang van kredietverlening door kredietunies bedraagt tot op heden enkele miljoenen en staat dus nog niet in verhouding tot die van de banken. Er zijn signalen dat banken en kredietunies elkaar over en weer beter weten te vinden bij stapelfinanciering. Bij stapelfinanciering neemt een bank een deel van de financiering op zich en een andere financier het andere deel. Een bank kan daarnaast optreden als intermediair tussen kredietvrager en kredietgevers.
Klopt het dat het landelijke en lokale subsidiebeleid zich op dit moment zowel richt op kredietunies die binnen de Wtk vallen als instellingen die louter in krediet bemiddelen? Deelt u de mening dat subsidiebeleid zich voornamelijk moet richten op kredietunies die onder de Wtk vallen?
In de Kamerbrief van 17 april 2015 over de opstart van kredietunies1 is geschreven dat het beleid erop is gericht actieve kredietunies te ondersteunen. Enthousiasme en gedrevenheid van ondernemers die kredietunies organiseren is een belangrijke succesfactor. Er bestaan verschillende modellen voor de inrichting van een kredietunie (het centrale kasmodel en het bemiddelingsmodel). Zoals is aangegeven in de Kamerbrief wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende modellen in het subsidiebeleid. Er wordt momenteel subsidie verstrekt om de verdere ontwikkeling van verschillende typen kredietunies te faciliteren.
Klopt het dat er kredietbemiddelaars zijn die zich uitgeven als zijnde kredietunies terwijl zij niet binnen de definitie van kredietunies vallen van de Wtk? Bent u het ermee eens dat dit verwarring schept en ziet u hierin een rol voor DNB om deze instellingen hierop aan te spreken? Vindt u dat de AFM (Autoriteit Financiële Markten) voldoende toeziet op deze bemiddelaars die door hun gedragingen wel als kredietunies worden gezien?
De Wet toezicht kredietunies verbiedt niet het gebruik van het begrip «kredietunie» zoals in artikel 3:7 Wft het gebruik van «bank» is verboden zonder in het bezit te zijn van een bankvergunning. Dit onderwerp is expliciet bediscussieerd tijdens de totstandkoming van de initiatiefwet. De initiatiefnemers hebben daarbij bewust aangegeven dat het gebruik van de term «kredietunie» niet voorbehouden is aan partijen die kredietunies zijn in de zin van de Wtk.2 Ook initiatieven die gebruik maken van het bemiddelingsmodel en het perpetuele ledencertificatenmodel kunnen opereren onder de naam kredietunie. Het kabinet steunde en steunt deze keuze van de initiatiefnemers. Hierbij is in het bijzonder van belang dat tot de totstandkoming van de Wtk het aantrekken van opvorderbare gelden en het voor eigen rekening uitzetten van kredieten alleen mogelijk was door een bankvergunning aan te vragen. Om toch van start te gaan hebben veel kredietunies in ontwikkeling gekozen voor het bemiddelingsmodel of het model van perpetuele ledencertificaten. Er is geen reden om deze initiatieven te verbieden om zich kredietunie te noemen. Uiteraard is het wel van belang dat geldverschaffers en geldnemers begrijpen met wat voor type entiteit ze zaken doen en onder welke voorwaarden. Hier ligt een belangrijke verantwoordelijkheid van kredietunies zelf, maar ook een verantwoordelijkheid voor geldnemers en geldverschaffers.
Naar ik heb begrepen, zijn de partijen waarop in de vraag wordt gedoeld, als ontheffinghouder opgenomen in het AFM-register voor crowdfundingplatformen. In dit register is bij deze ondernemingen de volgende disclaimer opgenomen: «Deze onderneming is een kredietunie die bemiddelt in leningen tussen ondernemers onderling. Het is geen kredietunie zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. Een kredietunie zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft is een kredietunie die bij haar leden opvorderbare gelden aantrekt en dit voor eigen rekening uitzet aan haar leden door middel van kredietverlening.» De in het register opgenomen partijen beschikken over een door de AFM verleende ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wft op basis waarvan het deze partijen is toegestaan te bemiddelen bij het aantrekken van opvorderbare gelden. Deze partijen bemiddelen derhalve tussen geldvrager en geldgever. Dit regime wordt momenteel gebruikt door crowdfundingplatformen, waarbij de geldvrager een onderneming is. Aan de ontheffing is een aantal eisen verbonden die gericht zijn op de continuïteit van het platform en de verdere professionalisering van crowdfunding. Zo dienen beleidsbepalers van het crowdfundingplatform geschikt en betrouwbaar te zijn en worden er eisen gesteld aan de bedrijfsvoering. Ook dienen platformen de partijen voor wie zij bemiddelen op de hoogte te stellen van de aard van de dienstverlening. Deze partijen staan dus onder toezicht van de AFM.
Klopt het dat banken in toenemende mate als kredietbemiddelaar optreden tussen financiers en het MKB, in plaats van direct het MKB te financieren? Vindt u dit een goede ontwikkeling? Het lijkt erop dat banken niet op gelijke basis mee doen met andere financiers en onredelijke zekerheden vragen; kunt u meer duidelijkheid geven over de voorwaarden waaronder banken participeren? Zijn voorwaarden die banken stellen redelijk en fair?
Banken geven aan de rol van kredietbemiddelaar te ambiëren bij de financiering van het mkb, maar in de praktijk heeft dit nog slechts een beperkte omvang.
Er is een groeiende behoefte aan kredietbemiddeling in de zin van het adviseren over en het doorverwijzen van bedrijven naar de juiste financiering. Bedrijven zullen in toenemende mate financiering van verschillende type financiers en financiering nodig hebben: verschillende vormen van vreemd vermogen en eigen vermogen en tussenvormen daarvan. Banken kunnen daar op basis van hun expertise en netwerk een belangrijke rol bij spelen. Dat zien we in zekere zin ook optreden bij het achtergestelde leningenfonds van NLII. Gezien de complexiteit van gestapelde financieringen en maatwerk per financiering kunnen geen algemene uitspraken gedaan worden over de verdeling van zekerheden tussen financiers en kredietvoorwaarden die worden gehanteerd.
Klopt het dat kredietunies het best functioneren wanneer zij opereren in een relatief afgebakende bedrijfssector en voornamelijk regionaal of sectoraal actief zijn? Zo ja, wat doet u om dit te bevorderen?
Tot op heden zijn voor zover bekend in Nederland alleen kredietunies opgericht die regionaal of sectoraal actief zijn. Een belangrijke succesfactor voor kredietunies is gelegen in de onderlinge betrokkenheid van de leden (ook wel aangeduid als de «common bond»). In de toelichting op de Wet toezicht kredietunies wordt aangegeven dat dit wordt weerspiegeld in het coöperatieve verband gericht op ondernemingsfinanciering binnen een kring van ondernemingen behorend tot een bepaalde bedrijfstak of regio. In de wet komt dit tot uitdrukking door de eis dat de leden op grond van hun beroep of bedrijf zijn toegelaten tot het lidmaatschap van de coöperatie.
Ook in het beleid gericht op de verdere ontwikkeling van alternatieve financieringsvormen richt het kabinet zich tot nu toe volledig op deze kredietunies.
Het bericht ‘Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat een jaar na invoering van de bankierseed de Tuchtcommissie nog geen enkele uitspraak heeft gedaan?
De invoering van de eed of belofte en de daarmee samenhangende tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers is op 1 april 2015 in werking getreden. Voor personen die reeds op het moment van inwerkingtreding bij dezelfde bank werkten, gold overgangsrecht. De overgangstermijn bedroeg een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. Dit betekent dat alle bankmedewerkers uiterlijk 1 april 2016 een eed of belofte moeten hebben afgelegd en moeten zijn onderworpen aan de hierbij behorende gedragscode en tuchtrechtelijke regeling.
Tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de uitoefening van werkzaamheden te bewaken en de interne orde en discipline (tucht) binnen een groep te handhaven. Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd.
Bij de stichting Tuchtrecht Banken kan melding worden gedaan van overtredingen van de gedragscode behorende bij de eed of belofte. De zogenoemde «aanklager» van de stichting Tuchtrecht Banken (de algemeen directeur DSI) beoordeelt de meldingen en fungeert als een soort «filterfunctie»: meldingen die naar zijn oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. In het eerste jaar van de stichting Tuchtrecht Banken (van 1 april 2015 tot 1 april 2016) heeft de stichting Tuchtrecht Banken 57 meldingen ontvangen. Momenteel zijn 6 klachten aanhangig bij de Tuchtcommissie. De eerste uitspraken zullen naar verwachting eind 2016 openbaar worden.
Het niet aanbrengen van een groot deel van de klachten bij de Tuchtcommissie c.q. het (vooralsnog) uitblijven van uitspraken van de Tuchtcommissie is verklaarbaar. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Het tuchtrecht kent geen terugwerkende kracht. Veel van de tot op heden ingediende klachten hadden betrekking op de periode voor de inwerkingtreding van het tuchtrecht. Om die reden zijn deze klachten niet bij de Tuchtcommissie aangebracht. Een ander deel van de klachten had betrekking op civielrechtelijke geschillen met banken over het beleid van de bank c.q. de interpretatie van wet- en regelgeving in plaats van op (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de (individuele) bankmedewerker. Dit valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of de geschilleninstantie Kifid. De stichting Tuchtrecht Banken heeft deze klagers gewezen op de mogelijkheid van Kifid of de burgerlijke rechter voor de beëindiging van het geschil. Dubbeling en (ongewenste) samenloop tussen strafrecht, bestuursrecht, waaronder het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), civiel recht en tuchtrecht dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden.2 Daarnaast bevat de tuchtrechtelijke regeling waarborgen voor een behoorlijke procesgang, zoals het recht op hoor en wederhoor, redelijke termijnen en het bestaan van een beroepsmogelijkheid. Hiermee is noodzakelijkerwijs enige tijd c.q. doorlooptijd gemoeid, waardoor op dit moment nog geen uitspraken zijn gedaan.
Klopt het dat de stichting Tuchtrecht Banken 43 van de 57 klachten over mogelijke overtredingen heeft afgewezen en betekent dit dat de meeste meldingen niet zijn voorgelegd aan de Tuchtcommissie? Waarom zijn zoveel meldingen afgewezen? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is stichting Tuchtrecht Banken toegankelijk voor burgers om overtredingen van bankiers en verzekeraars te melden, gezien de meeste overtredingen worden afgewezen, voordat ze aan de Tuchtcommissie worden voorgelegd? Ziet u stichting Tuchtrecht Banken als een laagdrempelige instantie, waar burgers terecht kunnen die benadeeld zijn door bankiers en verzekeraars? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u van plan om actie te ondernemen?
Naar mijn indruk is de stichting Tuchtrecht Banken een laagdrempelige instantie waar burgers een klacht kunnen indienen over (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een (individuele) bankmedewerker. Een klacht kan worden ingediend via het invullen van een digitaal formulier met NAW-gegevens en een toelichting waarop de klacht betrekking heeft. Er worden nauwelijks tot geen nadere (vorm)vereisten gesteld, zoals het doorlopen van een interne klachtenregeling bij de bank of het moeten voldoen van een vergoeding (zogenoemd klachtgeld). Wel kent de tuchtrechtelijke regeling een filterfunctie waardoor meldingen die naar het oordeel van de «aanklager» niet tot een gegronde klacht kunnen leiden niet worden aangebracht bij de Tuchtcommissie. Hiertegen kan een klager in beroep bij de Voorzitter van de Tuchtcommissie (herzieningsverzoek). Alsdan zal de Tuchtcommissie zich buigen over de vraag of dit onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt of niet.
Ik acht het van belang dat voor consumenten zoveel mogelijk (op voorhand) duidelijk is tot welke instantie deze zich kunnen wenden. De geschilleninstantie Kifid en de stichting Tuchtrecht Banken voeren hiertoe momenteel overleg hoe de onderlinge afbakening tussen beide instanties voor consumenten (nader) verduidelijkt kan worden en hoe beide instanties dossiers snel kunnen uitwisselen indien daartoe aanleiding bestaat.
Bankiers beloven in de bankierseed dat ze het belang van de klant centraal zullen stellen, de klant zo goed mogelijk zullen inlichten en dat ze zich zullen inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen; hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerde franchisenemers die jarenlang klant waren van een bank geen inzage kregen in hun eigen kredietdossier, terwijl banken op basis van artikel 35 lid 1 van Wet Bescherming Persoonsgegevens verplicht zijn om klanten volledige inzage te geven in hun dossier?
Hoe oordeelt u over het feit dat de klachten van deze gedupeerden franchisenemers (over het niet toestaan van inzage in eigen dossier) zijn afgewezen door de stichting Tuchtrecht Banken, waardoor deze klachten niet voorgelegd zijn aan de Tuchtcommissie terwijl deze klanten wel in hun recht stonden?
In hoeverre zijn banken en bankiers (mede)verantwoordelijk wanneer ze een toekomstige franchisenemer financiering toekennen op basis van onjuiste informatie die verstrekt is door de franchisegever? Moeten banken voordat ze financiering toekennen aan franchisenemers onderzoeken of de verstrekte informatie juist is? Valt het controleren van de informatie die verstrekt is door franchisegevers onder de zorgplicht van banken?
Hoe oordeelt u over het feit dat banken gedupeerde franchisenemers weigeren te informeren waarom er (in sommige gevallen onterecht) krediet is toegekend en dat ook deze klachten van gedupeerde franchisenemers door stichting Tuchtrecht Banken zijn afgewezen, terwijl in de bankierseed bankiers beloven om zich in te zetten om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen?
In hoeverre is er voldoende transparantie in de financiële sector als klanten geen motivering van de bank krijgen waarom wel of geen financiering is verstrekt, terwijl banken hiervoor wel staatsgaranties kunnen aanvragen waardoor gevolgen van mogelijke inschattingsfouten van de banken aan de samenleving ten laste worden gelegd?
Sinds het uitbreken van de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen en resultaten bereikt om de financiële sector stabieler en meer dienstbaar te maken en het vertrouwen in de sector te herstellen. Zoals mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2016 laat zien is de financiële sector er nog niet in geslaagd het vertrouwen terug te winnen.3 Hoeveel maatregelen er ook worden genomen, uiteindelijk blijft de grote uitdaging voor de financiële sector zelf om te laten zien dat de cultuur echt is veranderd, waarbij risico’s niet langer worden afgewenteld op de belastingbetaler en geen misbruik wordt gemaakt van de informatievoorsprong op de klant.
De overheid stelt hierbij kaders waaraan instellingen moeten voldoen. Daarnaast kan regelgeving een prikkel geven om gewenst gedrag te stimuleren en ongewenst gedrag te ontmoedigen. Om het vertrouwen in financiële instellingen te versterken, is cruciaal dat de sector hierbinnen zelf de leiding neemt. Dit betekent dat financiële instellingen niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf initiatieven ontplooien om standaarden aan te leggen die overtuigend tegemoet komen aan maatschappelijke verwachtingen. En dat zelfstandig verantwoording wordt afgelegd over het realiseren van deze standaarden. Transparantie is van belang om hierbij in de praktijk als leidraad te hanteren. Een dienstbare financiële sector geeft op een overzichtelijke manier inzicht in het eigen functioneren en de gemaakte keuzes in de bedrijfsvoering, en legt hier ook verantwoording over af. De banken hebben hierin goede stappen gezet door initiatief te nemen om de eed of belofte uit te breiden naar alle bankmedewerkers en een tuchtrechtelijke regeling te introduceren. Ik verwacht van banken dat ze hierin stappen blijven zetten.
Bent u van plan om met De Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Markten in overleg te gaan om dit vraagstuk te prioriteren?
Een adequate procesgang bij de stichting Tuchtrecht Banken lijkt geborgd. DNB en de AFM houden toezicht op een integere en beheerste bedrijfsvoering c.q. het naleven van de zorgplicht door financiële ondernemingen. De toezichthouders zullen – indien nodig – maatregelen treffen, waaronder het opleggen van een boete of dwangsom.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat DNB en de AFM momenteel onderzoek doen naar de wijze waarop banken en verzekeraars invulling geven aan de eed of belofte. Zo wordt onderzocht welke inspanningen banken en verzekeraars hebben verricht bij de invoering van de eed of belofte en hoe banken de rol zien van de eed of belofte bij het creëren van een integere en beheerste bedrijfsvoering. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer 2016 verwacht.
Verzekeraar Ennia op de Antillen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Klopt het dat volgens een rapport van De Nederlandsche Bank uit 2015 over Ennia Caribe het resort Mullet Bay op Sint-Maarten is ingebracht voor 240 miljoen Antilliaanse gulden?1
Als gezegd heeft Ennia haar zetel in Curaçao en valt daarmee onder het prudentieel toezicht van de CBCS. Voor zover bij DNB toezichtinformatie beschikbaar is over Ennia, geldt dat DNB op grond van artikel 1:20 van de Wfm BES een geheimhoudingsplicht heeft. Dat betekent ook dat ik als systeemverantwoordelijk Minister van DNB geen toezichtinformatie ontvang over individuele financiële instellingen. Om die redenen beschik ik niet over informatie om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Of klopt het dat, zoals Ennia zelf beweert, het genoemde resort is ingebracht voor 571 miljoen gulden en getaxeerd zou zijn op 771 miljoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens uw inschatting een reële huidige waarde van Mullet Bay?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de volgens «Het Financieele Dagblad» door De Nederlandsche Bank getrokken conclusie over mogelijke conflicten van belangen binnen Ennia? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie dat «balletje-balletje» is gespeeld met geld tussen Ennia Leven (eigenaar Hushang Ansary), Mullet Bay (Ansary) en S&S (Ansary)? Deelt u de conclusie dat dit tot een in de verzekeringsindustrie ongekend concentratierisico leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de CEO dat Ennia financieel gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van extern account KPMG dat Ennia financieel en organisatorisch gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer worden de jaarrekeningen door het externe accountantsbureau KPMG geaudit?
Uit het publiek beschikbare jaarverslag van Ennia («financial highlights» zoals via de website van Ennia vindbaar) maak ik op dat Ennia in ieder geval is geaudit door KPMG in de jaren 2010 tot en met 2014. Ik beschik niet over informatie over audits en het accountantsbureau in de periode voorafgaand aan 2010.
Welke mogelijkheden hebben gedupeerde Ennia-cliënten, mocht blijken dat de externe accountant de boeken van Ennia niet adequaat controleert?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409). Gedupeerde cliënten zouden Ennia of de betrokken accountant – indien deze zijn taak niet naar behoren heeft uitgevoerd – in rechte kunnen betrekken. Hoe precies, hangt af van het toepasselijke recht. Het Burgerlijk Wetboek BES kent in ieder geval de mogelijkheid om een actie op grond van een onrechtmatige daad in te stellen (Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 162 e.v.).
Wie was eindverantwoordelijk voor de screening van de persoon Hushang Ansary, toen deze rond 2005 zijn intrede deed in de financiële wereld in de voormalige Nederlandse Antillen?3
Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA), de rechtsvoorganger van de CBCS, verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk, uitgezonderd Aruba. Aangenomen kan worden dat de BNA op grond van de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen ter regulering van de financiële sector verantwoordelijk was voor de screening van bestuurders en houders van een gekwalificeerde deelname in een financiële instelling te Curaçao. Voor de BNA ben ik niet verantwoordelijk geweest; welke rol de BNA had en hoe zij haar verantwoordelijkheid nam, is mij niet bekend. DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen.
Welke rol had de Bank Nederlandse Antillen (BNA) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had De Nederlandsche Bank (DNB) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had het Ministerie van Financiën in Nederland destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Het Nederlands Ministerie van Financiën had en heeft geen rol bij de toetsing van bestuurders van financiële ondernemingen in het Koninkrijk der Nederlanden, dus niet in het Europese deel van Nederland, niet op de BES-eilanden en ook niet in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de betrokken regelgeving en houdt toezicht op afstand op de toezichthouders onder zijn verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen dat ik mij niet meng in individuele toezichtbeslissingen, waaronder individuele toetsingen.
Hoe kunt u de bezorgde klanten van Ennia op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Maarten verzekeren dat De Nederlandse Bank in samenwerking met de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten adequaat toeziet op deze verzekeraar?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409).
Hoe kunt u garanderen dat de mensen op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten volledig en zonder zorg verzekerd kunnen zijn van hun polissen en pensioenen? Zo nee, welke mogelijkheden staan hen ter beschikking om de verzekeraar, de externe accountant en hun toezichthouders aan te spreken?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten “Antilliaanse verzekeraar leeg getrokken”, “Balletje-balletje op de Antillen met reserves van verzekeraar Ennia” en “Spin in het Antilliaanse web verschijnt in vizier van DNB” |
|
Aukje de Vries (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de bovenstaande berichten uit Het Financieele Dagblad van 10 juni 2016?1 Wat vindt u van deze berichten? Wat zijn de gevolgen als een verzekeraar zoals Ennia op Curaçao omvalt (ook in financiële zin)?
Wij kennen de berichten en vinden deze zorgelijk. Het is belangrijk dat verzekeraars die actief zijn op de BES-eilanden financieel gezond zijn zodat ze de aanspraken van hun polishouders kunnen nakomen. Over de gevolgen van het omvallen van een verzekeraar op Curaçao wil ik niet speculeren en bovendien zijn de eventuele gevolgen van een dergelijk omvallen doorgaans moeilijk van tevoren te voorspellen.
Het prudentieel toezicht op banken en verzekeraars op Curaçao en Sint Maarten wordt uitgevoerd door de CBCS. Verzekeraar Ennia heeft haar zetel op Curaçao en valt onder toezicht van de CBCS. Het toezicht op banken en verzekeraars op Aruba wordt uitgevoerd door de Centrale Bank van Aruba (CBA). De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten. De CBA valt onder de verantwoordelijkheid van het landsbestuur van Aruba.
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De BES-eilanden zijn openbare lichamen en functioneren als bijzondere gemeenten van Nederland. Ze vormen een eigen jurisdictie, met eigen wet- en regelgeving die alleen op de BES geldt en niet in het Europese deel van Nederland. Nederlandse wetten zijn, behoudens een beperkt aantal expliciet gemaakt uitzonderingen, in de BES niet van toepassing. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de BES-eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. In het Statuut van het Koninkrijk is daarom bepaald dat er voor de BES specifieke regels kunnen worden gesteld of maatregelen kunnen worden getroffen.
DNB is aangewezen als verantwoordelijke voor de goede werking van het betalingsverkeer en voor het (prudentieel en integriteits-)toezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES. Daarnaast is de AFM aangewezen als verantwoordelijke voor het gedragstoezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES en voor het toezicht op de integriteit van adviseurs en bemiddelaars. Waar het gaat om financiële instellingen met zetel in het buitenland is de AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht op de activiteiten die deze instellingen in of vanuit de openbare lichamen verrichten.
Op de BES zijn vooral bijkantoren gevestigd van financiële instellingen die hun zetel hebben op Curaçao en Sint Maarten.2 Prudentieel toezicht op bijkantoren is primair de verantwoordelijkheid van de toezichthouder van het land waar de zetel is gevestigd (de hometoezichthouder). Voor de bijkantoren op de BES van financiële instellingen met zetel op Curaçao en Sint Maarten is dat dus de CBCS. DNB heeft als toezichthouder van het land van ontvangst (hosttoezichthouder) slechts beperkte mogelijkheden om op de financiële positie van bijkantoren op de BES-eilanden toe te zien. Het prudentieel toezicht door DNB is beperkt tot de governance(beheerste en integere bedrijfsvoering) van deze bijkantoren met betrekking tot hun activiteiten op de BES. Daarnaast is DNB belast met het integriteitstoezicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering BES (Wwft BES) en de Sanctiewet. Alleen voor zover een bank of verzekeraar zijn zetel heeft op de BES-eilanden, houdt DNB het volledige prudentiële toezicht. Er is op dit moment één bank met zetel op de BES gevestigd. Er zijn geen verzekeraars met zetel op de BES-eilanden.
Over de kwaliteit van het lokale toezicht door CBCS merk ik op dat DNB in de Staat van het Toezicht 2015 haar zorgen heeft geuit over het functioneren en de integriteit van de CBCS.3 In het licht van die zorgen vroeg DNB om een explicitering van haar informatiebevoegdheden als hosttoezichthouder op de bijkantoren die primair onder CBCS toezicht vallen. De wetgever heeft die wens tot ruimere informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren gehonoreerd (zie verder antwoord op vraag 6 en 7).
Ik ben niet bekend met eventuele bepalingen in de regelgeving voor de financiële sector van Curaçao, Sint Maarten of Aruba die toezien op het redden van lokale financiële instellingen met belastinggeld. De Nederlandse overheid staat hiervoor niet garant en draagt ook geen verantwoordelijkheid in geval van faillissement van een financiële instelling met zetel op Curaçao, Sint Maarten of Aruba. Indien een verzekeraar of bank met zetel op Curaçao of Sint Maarten faalt, kan dit echter wel gevolgen hebben voor de BES-eilanden indien de betrokken financiële instelling door middel van een bijkantoor of via grensoverschrijdende dienstverlening klanten heeft op de BES. Polis- of rekeninghouders op de BES zouden in dat geval ook worden gedupeerd. Daarom hecht ik belang aan adequaat financieel toezicht op instellingen die actief zijn op de BES-eilanden zodat zij financieel gezond zijn en de aanspraken van hun polis- en rekeninghouders kunnen nakomen.
Wie houdt toezicht op de verzekeraar Ennia, maar natuurlijk ook op andere verzekeraars en banken op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat is de kwaliteit van de lokale toezichthouders op Curaçao, Aruba en Sint Maarten, zoals de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS)? Welke gevolgen kan slechte kwaliteit van de lokale toezichthouders voor Nederland hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de exacte rollen en verantwoordelijkheden van De Nederlandsche Bank (DNB) bij het financieel toezicht en dit soort kwesties op Curaçao, maar ook op Aruba en Sint Maarten? Welke bevoegdheden heeft DNB, bijvoorbeeld om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat DNB onderzoek heeft gedaan naar de verzekeraar Ennia op Curaçao? Zo ja, waarom? Klopt het dat DNB een vernietigend rapport heeft geschreven over de verzekeraar Ennia? Van welke datum is dit rapport? Klopt het dat DNB in 2011 al is gewaarschuwd voor problemen bij de verzekeraar Ennia? Waarom is er toen niet iets mee gedaan?
Als hiervoor uitgelegd, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op Ennia zeer beperkt. Ennia heeft haar zetel op Curaçao en daarmee is de CBCS, net zoals zij dat in 2011 was, verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Toezicht door DNB is beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES.
DNB heeft, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting de polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden. DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht van DNB – die als doel heeft om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling te beperken – en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het voor mij niet mogelijk om de vragen over de inhoud van het rapport en over eventuele eerdere waarschuwingen en acties te beantwoorden.
Wat betekent dit uiteindelijk allemaal voor de verantwoordelijkheid van Nederland voor de financiële instellingen op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat betekent dit voor Nederland en de Nederlandse belastingbetaler in het geval een financiële instelling, bijvoorbeeld een bank of verzekeraar, op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten dreigt om te vallen of omvalt door wanbeheer en/of falend toezicht van de (lokale) toezichthouder? In hoeverre zou Nederland deze financiële instelling dan moeten redden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk en ondenkbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zorgen de in het artikel genoemde extra bevoegdheden voor DNB en uitbreiding van haar mandaat ook direct dan wel indirect voor extra verantwoordelijkheden voor Nederland en welke gevolgen heeft dit? Hoe was de verantwoordelijkheid van Nederland anders geweest?
In het licht van de zorgen die DNB uitte over het functioneren en de integriteit van de CBCS, heeft de wetgever de wens van DNB met betrekking tot explicitering van informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren (zetels) gehonoreerd. Per 1 april 2016 is, met inwerkingtreding van de Wet financiële markten 2016, artikel 3:20, eerste lid, van de Wfm BES gewijzigd. Met die wijziging is geëxpliciteerd dat DNB op grond van de Wfm BES bevoegd is om bij het hoofdkantoor van die bank of verzekeraar (ook als dat hoofdkantoor buiten de BES ligt) informatie op te vragen. DNB is daardoor niet in alle gevallen volledig afhankelijk van informatie die beschikbaar wordt gemaakt door die hometoezichthouder. Deze explicitering van de bevoegdheid van DNB verandert niets aan de verdeling van de verantwoordelijkheden in het prudentieel toezicht; deze blijft zoals die was en betekent voor DNB dat DNB alleen beperkt prudentieel toezicht kan uitoefenen ten aanzien van de bijkantoren op de BES.
Wat wordt bedoeld met de passage in het DNB-jaarverslag 2015: «In het licht van toenemende zorgen hieromtrent heeft DNB gevraagd om uitbreiding van haar prudentiële toezichtbevoegdheden. Inmiddels is de wens tot ruimere informatiebevoegdheden door het Ministerie van Financien gehonoreerd.»? Wanneer heeft DNB die bevoegdheden gekregen, van wie en in welk kader?
Zie antwoord vraag 6.
Is er op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten wet- en regelgeving voor de financiële sector, om er net als in Nederland en Europa, voor te zorgen dat de financiële instellingen niet langer gered hoeven te worden door de belastingbetaler? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Indien er een risico bestaat dat Nederland financiële instellingen moet redden op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten, wat doet u dan om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat de Nederlandse belastingbetaler niet (meer) gaat opdraaien voor falende financiële instellingen op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is een en ander geregeld voor de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba), die bijzondere gemeenten zijn van Nederland? Wat zijn de daar de rollen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Vallen deze onder alle wet- en regelgeving van Nederland en onder de Nederlandse toezichthouder? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Schikking over derivaten stuit op onwil banken’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schikking over derivaten stuit op onwil banken»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgestelde oplossing van de commissie? Zo ja, weet u of de genoemde afkoopsommen voor ING, ABN Amro en Rabobank van respectievelijk 300 miljoen euro, 800 miljoen euro en bijna twee miljard euro kloppen? Weet u hoe hoog de geschatte afkoopsommen voor andere betrokken banken zijn?
Begin maart jl. heb ik de heren Schimmelpenninck, Knüppe en Kocken als onafhankelijke deskundigen aangesteld om een uniform herstelkader op te stellen en overeen te komen met de banken. Het herstelkader zal voorschrijven hoe de herbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en welke herstelacties banken in specifieke situaties moeten uitvoeren. De drie deskundigen voeren hiervoor gesprekken met zowel de banken als met vertegenwoordigers van het MKB. Concrete voorstellen zijn niet met mij gedeeld. Ik kan derhalve niet reageren op de bedragen zoals genoemd. De verwachting van de onafhankelijke deskundigen is dat zij het herstelkader uiterlijk volgende week zullen vaststellen. Op dat moment zullen zij mij hierover informeren.
Klopt het dat de commissie voorstelt om de schade collectief af te wikkelen in plaats van elk geval opnieuw te bekijken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een aantal Nederlandse banken dreigt om de door de commissie voorgestelde oplossing in de rentederivaten affaire af te wijzen? Zo ja, om welke banken gaat het?
Banken hebben aangegeven nog in gesprek te zijn met de onafhankelijk deskundigen.
Wat vindt u van de uitspraak van de bestuursvoorzitter van ABN Amro dat hij het advies van de commissie als «niet bindend» beschouwt? Wat vindt u van deze houding? Deelt u de mening van de leden van de PvdA-fractie dat, gezien de ernst van deze affaire en de schade die is geleden door ondernemers, de betrokken banken aan het voorstel van de commissie moeten meewerken?
De banken hebben zich gecommitteerd aan een traject waarin een uniform herstelkader wordt overeengekomen. Ook Deutsche Bank heeft zich na gesprekken met de deskundigen hieraan gecommitteerd. Op dit moment zijn de onafhankelijke deskundigen nog bezig met opstellen van dit herstelkader. Hierbij spreken zij in onafhankelijkheid met de banken en belangenbehartigers van het MKB. Dit traject is nog gaande. Het is mogelijk dat een bank zich uiteindelijk niet committeert aan het uitvoeren van het herstelkader. Ik acht dit echter zeer onwenselijk. Het is in ieders belang dat er passende oplossingen worden gevonden voor de gedupeerde MKB-ondernemingen.
Welke mogelijke vervolgstappen overweegt u om ervoor te zorgen dat de banken zich aan het voorstel van de commissie houden?
Zie antwoord vraag 5.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) nam stevig positie in de slechte afhandeling door banken van de verkochte derivaten; wat is het oordeel en de rol van de AFM over de houding van de banken? Heeft de AFM voldoende bevoegdheden om de banken te dwingen tot fatsoenlijk gedrag en redelijke compensatie voor schade van ondernemers?
Als gedragstoezichthouder ziet de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toe op de naleving van zorgplichtvereisten die uit de Wet Financieel Toezicht (Wft) volgen. In het rentederivatendossier heeft de AFM wegens het niet nakomen van die verplichtingen in 2015 ook een boete opgelegd. In juli 2014 heeft zij de banken opgeroepen een herbeoordeling van de derivatendossiers uit te voeren en waar nodig passende oplossingen te bieden. In december 2015 heeft de AFM geconstateerd dat er onjuistheden en onvolledigheden zaten in de herbeoordelingen van de betrokken banken. De AFM heeft geen wettelijke mogelijkheid om herstel van schade door de banken af te dwingen. Om deze reden heeft de AFM mij op 1 maart 2016 geadviseerd onafhankelijke deskundigen aan te stellen om een herstelkader met de banken overeen te komen. De deskundigen stellen het herstelkader in onafhankelijkheid op. De banken hebben aangegeven daar waar fouten zijn gemaakt in de herbeoordeling en klanten niet op juiste wijze zijn gecompenseerd, ervoor te zorgen dat klanten op juiste wijze worden gecompenseerd. De AFM acht het met mij van groot belang dat klanten worden gecompenseerd voor geleden schade en gaat er dan ook vanuit dat de banken zich aan het herstelkader committeren.
Het bericht “DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de risicoweging voor hypotheken bij het bepalen van kapitaalbuffers voor banken?
In maart jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken bij de discussies in het Bazelse Comité2. Een drietal trajecten die daar op dit moment spelen hebben direct invloed op de risicoweging voor hypotheken en worden in samenhang bekeken:
Over 1) en 2) zijn sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen te melden. Over 3) heeft het Bazelse Comité op 24 maart een consultatiedocument gepubliceerd3. Hierin doet het Bazelse Comité verschillende voorstellen om de ruimte die banken hebben om zelf inschattingen te maken van het kredietrisico bij het bepalen van de risicogewogen activa, in te perken. Zo wordt onder meer voorgesteld om voor blootstellingen van banken op partijen waar relatief weinig data over de verlieshistorie beschikbaar is – dit betreft met name leningen aan zeer grote bedrijven en aan andere banken – het gebruik van de interne modellenbenadering niet langer toe te staan. Deze voorstellen hebben geen betrekking op hypotheken.
Ook worden in dit consultatievoorstel aangepaste minimale waarden voorgesteld voor de inschatting van de kredietrisico’s door banken, bijvoorbeeld ten aanzien van de aannames die banken minimaal moeten hanteren ten aanzien van de verliezen op een individuele hypotheek in geval van wanbetaling. De verwachte impact van deze voorgestelde wijziging op de risicoweging van hypotheken in de interne modellenbenadering, is volgens DNB beperkt.
De consultatieperiode loopt tot 24 juni. Het doel van het Bazelse Comité is om over de drie voornoemde trajecten – samen met finale afspraken over de vormgeving en hoogte van de leverage ratio – eind 2016/begin 2017 definitieve afspraken te maken.
Welke extra eisen hanteert DNB (De Nederlandsche Bank) voor kapitaalbuffers van banken ten opzichte van de internationale eisen?
De Europese kapitaaleisenverordening CRD-IV geeft nationale macroprudentiële autoriteiten (in Nederland: DNB) de bevoegdheid om banken aan te wijzen als systeemrelevant. Vervolgens heeft DNB de bevoegdheid deze banken een systeembuffer van – in beginsel – maximaal 3% van de risicogewogen activa op te leggen. DNB heeft in 2014 aan vier Nederlandse banken een systeembuffer opgelegd: ABN Amro, Rabobank en ING Bank kregen een buffer van 3% opgelegd, en SNS Bank 1%. Eind 2015 kreeg ook BNG Bank een systeembuffer van 1% opgelegd na toepassing door DNB van nieuwe richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA)4.
DNB was in Europa één van de eerste toezichthouders die gebruik maakte van de bevoegdheid om systeembuffers op te leggen. Inmiddels hebben meer toezichthouders hier gebruik van gemaakt. De opgelegde systeembuffers in Nederland zijn relatief hoog, maar tegelijkertijd in lijn met landen zoals Zweden en Denemarken (zie grafiek 1). Bij het vaststellen van de systeembuffer speelden de omvang en de hoge concentratiegraad van de Nederlandse bankensector een belangrijke rol.
Grafiek 1
Bron: DNB. Overzicht Financiele Stabiliteit. Voorjaar 2016.
Daarnaast hebben vier systeemrelevante banken op verzoek van DNB de meerjarige kapitaalplanning aangepast zodat de ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio) uiterlijk in 2018 minimaal 4% zal bedragen, in lijn met de kabinetseis op dit vlak5. In het Bazelse Comité is de leverage ratio voorlopig op minimaal 3% gezet, waarbij nog wordt gekeken of deze hoger dient te worden vastgesteld voor mondiaal systeemrelevante banken. Voorstellen vanuit de Europese Commissie worden eind 2016/begin 2017 verwacht. In afwachting van definitieve internationale en Europese afspraken, hebben naast Nederland meerdere landen al voorlopige nationale leverage ratio eisen gesteld. In elk geval Canada, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland kennen minimale leverage ratio eisen van 4–5% voor de grootste banken.
Welke gevolgen zou het verzwaren van de risicoweging voor hypotheken hebben voor Nederlandse banken?
De verhoging van de risicoweging voor hypotheken betekent dat banken meer kapitaal moeten aanhouden voor de hypotheekportefeuille. Zoals aangeven in de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité, gebruiken de grote Nederlandse banken voor de meeste portefeuilles de interne modellenbenadering voor het bepalen van de risicogewogen activa. Voor hypotheken komen hier relatief lage risicogewichten uit vanwege de lage verliezen die in de praktijk op hypotheken plaatsvinden. Indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd zou worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel («kapitaalvloer»), is het aannemelijk dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken. Hierdoor dalen de risicogewogen kapitaalratio’s. De mate waarin dit gebeurt wordt bepaald door de vormgeving en de hoogte van de kapitaalvloeren, waarover op dit moment nog geen duidelijkheid bestaat.
Wat vindt u van de oproep van de heer Zalm met betrekking tot het versoepelen van de eisen indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard zouden worden?
De systeembuffers van 3% voor de grootste Nederlandse banken zijn primair opgelegd vanwege de grote omvang van en hoge concentratiegraad in de Nederlandse bankensector. De voorstellen van het Bazelse Comité over kapitaalvloeren en de harmonisatie van de interne modellenbenadering, hebben primair tot doel om (ongerechtvaardigde) verschillen in de risicogewogen activa tussen banken terug te dringen en te optimistische inschattingen in de interne modellenbenadering te voorkomen. Beide maatregelen maken banken meer weerbaar, maar de risico’s die deze maatregelen moeten aanpakken zijn verschillend. Ik zie daarom geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de hervormingen waar in het Bazelse Comité aan wordt gewerkt.
In de afgelopen jaren zijn veel nieuwe, zwaardere kapitaaleisen geïntroduceerd of zullen deze nog worden geïntroduceerd. DNB doet daarom ook onderzoek naar de samenhang tussen de verschillende eisen.6 Dit neemt niet weg dat voorlopig nog geen duidelijkheid zal bestaan over de definitieve vormgeving van enkele belangrijke eisen. Zoals hierboven aangegeven zullen Europese afspraken over de leverage ratio naar verwachting pas in 2017 worden gemaakt, en ook definitieve nieuwe Bazelse standaarden zullen waarschijnlijk pas op z’n vroegst vanaf 2018 in Europese wetgeving worden geïmplementeerd. Het is dus (veel) te vroeg om de balans van alle eisen op te maken; ook DNB-directeur Sijbrand geeft volgens het FD-artikel aan de discussie «volstrekt prematuur» te vinden.
Tot slot is belangrijk dat alle nieuwe en hogere kapitaaleisen zijn geïntroduceerd om banken veiliger en meer weerbaar te maken, gezien de grote negatieve gevolgen die gepaard kunnen gaan met een (wanordelijk) faillissement van een bank. Het is daarom van belang om de verschillende eisen stevig te formuleren om de risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen.
Wat vindt u van de reactie van de heer Sijbrand, die stelt dat DNB aanpassing van de kapitaalseisen overweegt indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector en om een volgende crisis te voorkomen?
Ja. Stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector. Tegelijkertijd is – naast kapitaalbuffers – ook een goed functionerend raamwerk voor herstel en afwikkeling van banken van belang voor een gezonde financiële sector. Daarbij is voor een effectieve toepassing van resolutie het van groot belang dat banken voldoende verliesabsorberend vermogen opbouwen.
Deelt u de mening dat de kapitaalseisen niet verlaagd moeten worden indien banken meer kapitaal moeten aanhouden voor uitstaande hypotheken?
Zoals aangeven in het antwoord op vragen 5 en 6, zie ik geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de voornoemde hervormingen waar in het Bazelse Comité aan gewerkt wordt.
Wat gaat u doen om te verzekeren dat Nederlandse banken een gezonde kapitaalsbuffer krijgen en behouden?
Stevige (kapitaal)eisen blijven onverminderd van belang. De afgelopen jaren zijn de kapitaaleisen voor banken al fors verzwaard. Recent heb ik u hiervan een overzicht doen toekomen7. Onderdeel hiervan zijn de voornoemde systeembuffers van 3% die aan de drie grootste Nederlandse banken zijn opgelegd, en de leverage ratio eis van minimaal 4% voor vier systeemrelevante banken. De inzet bij de aankomende Europese onderhandelingen over de leverage ratio zal zijn dat alle systeemrelevante Europese banken een leverage ratio van minimaal 4% dienen te hebben, zodat deze eis kan worden gehandhaafd8.
Tot slot – en zoals eerder aangegeven9 – zijn DNB en ik het bij de discussies in het Bazelse Comité eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen.
Het bericht dat de extreem lage rente ook bij de specialisten hard aan komt |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Extreem lage rente komt ook bij specialisten hard aan»?1
Sociale partners bepalen – in samenspraak met fondsbestuurders – welke pensioenambitie zij nastreven en welke premie zij daarvoor opzij willen leggen. Ook maken zij de keuze voor de mate van risico die genomen wordt in het beleggingsbeleid. Hierbij speelt de afweging van de kosten voor pensioen versus de ambitie en de afweging van de mate van gewenste zekerheid versus de ambitie. Door de dalende rente zijn deze afwegingen voor sociale partners en fondsbestuurders steeds lastiger geworden. Een (structureel) lage rente vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Bij een lagere rente moet ofwel de premie verhoogd worden, ofwel meer beleggingsrisico genomen worden, ofwel de ambitie verlaagd worden. Dat geldt ook voor de fondsen van pensioenspecialisten en de toezichthouders.
Uit de rapportage van DNB die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd blijkt dat de diversiteit onder pensioenfondsen groot is.2 Dat hangt onder meer samen met de samenstelling van het fondsbestand. Ook de keuzes die sociale partners en pensioenfondsen (in het verleden) hebben gemaakt bij de afweging tussen premiehoogte, aanspraak/ambitie en de mate van risico in het beleggingsbeleid spelen daarbij een belangrijke rol.
Fondsen dienen in hun beleggingsbeleid – binnen de kaders van het financieel toetsingskader – een afweging te maken tussen risico en rendement. Een risicovoller beleggingsbeleid leidt gemiddeld tot een hoger rendement, maar ook tot een hoger risico op tegenvallers. In de huidige financieel-economische situatie zullen pensioenfondsen die meer risico hebben genomen in het beleggingsbeleid en bijvoorbeeld het renterisico minder afdekten er nu in het algemeen slechter voor staan.
Deelt u de mening dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geheel zelf verantwoordelijk zijn voor de problemen bij hun pensioenfondsen?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, wat zijn de oorzaken van de problemen bij deze fondsen en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Ik wil niet ingaan op de situatie van individuele pensioenfondsen. In zijn algemeenheid geldt dat de financiële positie van veel pensioenfondsen momenteel onder druk staat. De eerste maanden van 2016 is de dekkingsgraad verder gedaald door tegenvallende beleggingsresultaten en een verder dalende rente.
Recent is het financieel toetsingskader herzien. Hierdoor hoeven fondsen niet direct te reageren op schommelingen op financiële markten en mogen pensioenfondsen in hun herstelplannen schokken uitsmeren over tien jaar, waardoor eventuele kortingen minder abrupt zullen zijn.
Bij de invoering van het nieuwe ftk is aangegeven dat dit een noodzakelijke tussenstap is en dat verder nadenken over de aard van de pensioenovereenkomst onvermijdelijk is. De herziening van het ftk biedt namelijk geen oplossing voor het onderliggende fundamentele probleem, dat de huidige uitkeringsovereenkomst meer zekerheid suggereert dan kan worden waargemaakt. Dit is mede de aanleiding dat de SER bezig is met het uitwerken van alternatieve vormen van pensioenovereenkomsten. Een andere pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat wordt gekeken hoe de rentegevoeligheid van het huidige contract kan worden verminderd. Daar staat echter wel tegenover dat de onzekerheid toeneemt. Het kabinet zal voor de zomer een reactie geven op de SER-verkenning over persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling.
Grote persoonlijke problemen bij doorlopende kredieten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen die mensen ondervinden bij kredieten van Interbank?1
Een doorlopend krediet, een krediet waarbij het kredietbedrag gedurende de looptijd telkens geheel of gedeeltelijk kan worden opgenomen, levert in de meeste gevallen geen problemen op als er regelmatig en voldoende wordt afgelost. Als een consument lange tijd weinig tot niets van het krediet aflost kunnen er echter problemen ontstaan.
Het programma «Kassa» laat in de uitzendingen van 13 april en 7 en 14 mei zien in welke problematische situatie sommige consumenten terecht zijn gekomen naar aanleiding van doorlopende kredieten die door hen jaren geleden zijn afgesloten. Het ging in deze uitzendingen om kredieten van Interbank. Deze consumenten hebben in een periode dat de inkomenstoets voor consumptieve kredietverlening minder streng was (te) hoge doorlopende kredieten kunnen afsluiten en betalen in voorkomende gevallen sindsdien (in verhouding tot de aflossing) veel of uitsluitend rente. Mogelijk konden zij de hoge maandlasten destijds dragen, maar door gewijzigde omstandigheden (bijvoorbeeld door het verlies van een baan) kan die situatie zijn veranderd. Ook komt het voor dat mensen de maandlasten niet meer kunnen dragen door verhoging van de maandtermijn aan het einde van het contract. De termijnbedragen worden door de aanbieder in de regel verhoogd (naar 2% van het kredietbedrag) als de consument de leeftijd van 60 jaar bereikt. Dit om te borgen dat het krediet wordt terugbetaald voordat de consument de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en het inkomen in de meeste gevallen zal dalen.
Als gevolg van de aanscherping van de normen voor kredietverlening zijn er consumenten die naar de huidige maatstaven reeds overgekrediteerd zijn. Indien iemand op grond van de huidige normen reeds overgekrediteerd is, dan kan het oversluiten van de lening onder redelijkere voorwaarden nog wel worden toegestaan. De Vereniging van Financieringsondernemingen Nederland (VFN) heeft hiervoor in haar gedragscode opgenomen dat wanneer oversluiting (naar een andere aanbieder) aantoonbaar in het belang is van de consument, de kredietaanbieder er, hoewel niet wordt voldaan aan de VFN leennormen, voor kan kiezen het krediet wel te verstrekken.
In de praktijk wordt hier echter niet altijd gebruik van gemaakt. Dit leidt er toe dat consumenten in een situatie terecht kunnen zijn gekomen waarin zij feitelijk «locked in» of «locked up» zijn: zij kunnen niet overstappen naar een andere kredietverstrekker en daardoor niet profiteren van gunstigere voorwaarden. Vaak betreft het kredieten waarop niet of nauwelijks is afgelost, omdat de maandtermijn bestaat uit (grotendeels) rente. In de praktijk wordt in dit soort gevallen dan ook gesproken van «locked-up-situaties» in plaats van «locked-up-leningen». Het is immers niet de lening (het product) die op zichzelf maakt dat men vastzit, maar veelal het samenstel van de bestaande schuldpositie, gewijzigde (financiële) omstandigheden van de consument, en het gewijzigde acceptatiebeleid van kredietverleners.
Hoewel ook de mate waarin consumenten bij het afsluiten van een krediet moeten worden voorgelicht de afgelopen jaren sterk is verbeterd, zullen consumenten die nu in de problemen zijn gekomen toen ook correct, duidelijk en niet misleidend moeten zijn geïnformeerd over de voorwaarden van de kredietovereenkomst. Indien dat niet zo is of bijvoorbeeld sprake is van misleiding, dan kan dit aan de orde worden gesteld bij de rechter of bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD).
Aangezien een «locked-up-situatie» door verschillende factoren veroorzaakt kan worden, is niet bekend hoeveel consumenten in een dergelijke situatie verkeren en wat de gemiddelde schuld of maandbetaling is. Wel heeft de AFM sinds 2014 bijzondere aandacht voor deze problematiek en zijn kredietverleners en bemiddelaars hierop aangesproken. Dit gebeurt onder meer op grond van de algemene zorgplicht en het vereiste dat een beheerste en integere uitoefening van het bedrijf moet worden gewaarborgd. Daarbij is aan kredietverleners en bemiddelaars gevraagd om portefeuilles opnieuw te beoordelen en te kijken naar de mogelijkheden om niet langer passende kredieten (geheel of gedeeltelijk) over te sluiten naar kredietvormen met een (grotere) aflossingscomponent. De AFM heeft gesprekken gevoerd met betrokken kredietbemiddelaars en kredietaanbieders. Diverse partijen hebben in 2015 een plan moeten aanleveren. De AFM vereist dat kredietaanbieders en bemiddelaars de actuele situatie van klanten in kaart brengen om zodoende locked-up-situaties te detecteren en op te lossen, bijvoorbeeld door het krediet over te sluiten naar een krediet waarop meer wordt afgelost. Dit betekent vaak maatwerk. De kredietbemiddelaars zijn momenteel bezig met de uitvoering daarvan. Voorts verlangt de AFM dat kredietaanbieders meewerken aan het omzetten van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost. De voortgang van de activiteiten wordt momenteel door de AFM gemonitord. Wanneer individuele partijen onvoldoende voortgang tonen zal de AFM aanvullende maatregelen treffen. Inmiddels zijn grote hoeveelheden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente en/of maandlast) waardoor er perspectief komt op een schuldenvrije toekomst voor deze consumenten.
De VFN heeft in 2012 ook haar gedragscode aangepast waardoor de verstrekking van doorlopende kredieten strenger worden beoordeeld en de kredietverstrekker de consument nu minimaal 1x per jaar op de hoogte moet stellen dat momenteel niets wordt afgelost en op termijn het krediet zal moeten worden afbetaald. Als gevolg van het intensievere toezicht, veranderende normen en vanwege het risico voor de aanbieder dat het krediet niet volledig wordt terugbetaald, worden doorlopende kredieten waarbij niets wordt afgelost momenteel ook niet meer verstrekt.
Zijn mensen in het verleden goed voorgelicht? Wisten zij bijvoorbeeld dat ondanks hoge maandelijkse betalingen er niet of slechts zeer beperkt werd afgelost, zodat de schulden tot in lengte van jaren blijven bestaan? Als de voorlichting onvoldoende was, wat wordt mensen ter compensatie of als hulp geboden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van dergelijke «locked in» leningen zijn in Nederland verstrekt? Welke maatregelen nemen partijen om deze terug te brengen? Welke maatregelen neemt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om deze problemen op te lossen, zodat mensen niet tot het einde der tijden zware schulden meetorsen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het toegestaan dat, wanneer een persoonlijke lening passender is dan een doorlopend krediet, mensen jarenlang geen aanbod krijgen van banken om dit om te zetten? Hoe kan het dat dit gebeurt?
Wanneer het krediet niet langer past bij de persoonlijke financiële situatie van de consument, dan zal de kredietverlener met de consument naar een oplossing moeten zoeken. Het is wel aan de klant om zich bij de kredietverstrekker te melden indien zijn situatie is gewijzigd. Wat dan passender is hangt sterk af van de omstandigheden waarin de consument verkeert. Het is niet zo dat een persoonlijke lening altijd passender is dan een doorlopend krediet.
Is er toezicht op de variabele renteopslagen? Hoe is het mogelijk dat ondanks de lage rente voor veel klanten de rente op hun doorlopende kredieten juist steeg; is dit toegestaan?
Er is voor consumptief krediet een wettelijk maximum aan de kredietvergoeding. Dit maximum bestaat uit de wettelijke rente vermeerderd met 12% (artikel 4 Besluit Kredietvergoeding). Op grond van de Wet op het consumentenkrediet kunnen partijen overeenkomen dat de rente varieert met de «ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt». De rente bestaat uit verschillende componenten waaronder funding kosten, een vergoeding voor operationele kosten en eventuele risico-opslagen. Dit kan verklaren waarom de rente op een doorlopend krediet een andere ontwikkeling kan kennen dan de ontwikkelingen op de geld en kapitaalmarkt. Een groot aantal kredietverstrekkers heeft de laatste jaren de variabele rente voor doorlopende kredieten niet verhoogd. Waar dit wel is gebeurd geldt dat het verhogen van de kredietvergoeding in beginsel een civiele aangelegenheid is die consumenten kunnen voorleggen aan het KiFiD. Daarnaast bevat de Wft eisen voor kredietaanbieders die zien op integere en beheerste bedrijfsvoering en een zorgplicht van aanbieders jegens consumenten. Het (rente)beleid dat partijen met een vergunning voeren mag niet in strijd zijn met deze vereisten. Risico-opslagen kunnen verhoogd zijn door bijvoorbeeld toenemende kosten van wanbetaling en afschrijvingen in de (deel)portefeuille. Wanneer dergelijke renteverhogingen zijn toegepast op klanten in een locked-up-situatie, terwijl aanbieders niets hebben gedaan om deze situatie te voorkomen, kan er sprake zijn van schending van de regels die zien op de integere en beheerste bedrijfsvoering en/of de zorgplicht. Of dit zo is, is echter afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.
Zijn mensen vrij hun eigen tussenpersoon te kiezen?
Ja, het staat de consument vrij om een tussenpersoon te kiezen.
Welke belemmeringen zijn er voor mensen om kredieten met hoge rentes over te sluiten naar een andere partij met passender rentes? Zou u deze mogelijkheden kunnen bevorderen?
Consumenten zijn bij een doorlopend consumptief krediet met een variabele rente contractueel altijd vrij om het krediet gedeeltelijk of volledig boetevrij af te lossen en over te stappen naar een andere aanbieder. Bij een persoonlijke lening kan in de meeste gevallen ook worden overgestapt. Indien de rente bij een consumptief krediet is vastgezet (bijvoorbeeld bij een persoonlijke lening), kan er boeterente gerekend worden. Bovendien bepaalt de gedragscode van de Vereniging voor financieringsondernemingen Nederland (VFN) dat indien er sprake is van oversluiting van een krediet die aantoonbaar in het belang is van de consument, de kredietaanbieder er voor kan kiezen om een krediet aan te bieden aan de consument, ook indien niet wordt voldaan aan de geldende leennormen.
Hoe lang mogen kredieten doorlopen? Zijn er grenzen aan gesteld, zodat mensen niet tot aan hun dood aan hoge betalingen vastzitten? Wat vindt u van producten waar slechts een procent – en dus bijna niks – jaarlijks wordt afgelost? Is dat weer een vondst van financiële instellingen om wetten en regels te omzeilen?
De wet schrijft geen maximale looptijd voor. Kredietverstrekkers hanteren doorgaans wel een leeftijd waarop men start met het afbouwen van de kredietlimiet. Deze leeftijd is opgenomen in de productvoorwaarden. In het algemeen wordt gestart met deze afbouw omstreeks de 60-jarige leeftijd. Leningen met een lange looptijd waarbij niet of nauwelijks wordt afgelost zijn over het algemeen risicovol. Hoewel niet is uitgesloten dat een dergelijk krediet, waarbij nauwelijks wordt afgelost, in individuele situaties passend kan zijn, zal de AFM dergelijk producten kritisch blijven volgen. De verwachting is dat, mede als gevolg van de aangescherpte regels met betrekking tot de productontwikkeling, deze niet meer aan een breed publiek zullen worden aangeboden.
Hoe groot is het probleem met doorlopende kredieten in Nederland? Wat is de gemiddelde schuld? Wat is de gemiddelde maandbetaling? Hoeveel mensen met een «locked in» lening zijn er en hoeveel mensen met problemen met een dergelijke lening zijn geholpen en hoeveel nog niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het morele oordeel, o.a. van hoogleraar Boot, dat de getoonde praktijken moreel verwerpelijk zijn? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Mijn indruk is dat met de maatregelen die de AFM heeft genomen resultaten worden geboekt. Uit de uitzending blijkt ook dat de bekritiseerde instelling Interbank zelf ook inziet dat bepaalde praktijken moeten worden gestaakt voor zover ze nog niet zijn beëindigd. De negatieve erfenis uit het verleden moet worden aangepakt. Ik verwacht van aanbieders dat zij actief een passende oplossing aanbieden aan consumenten met een dergelijk krediet. De AFM zal hierop toezien.
Het verschil in schuldpositie van Aruba tussen de rapportages van de Centrale Bank van Aruba en de rapportages van het CAFT (College Aruba financieel Toezicht) |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat Aruba een land is dat niet te maken heeft met een recente regeringswissel? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat Aruba een land is dat niet te maken heeft met een coalitieregering? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat Aruba een land is dat zijn financiële zaken niet goed op orde heeft? Zo neen, waarom niet?
Zoals u bekend hebben de zorgen die de Rijksministerraad had over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën van Aruba aanleiding gegeven tot het instellen van financieel toezicht en afspraken over een bijbehorend traject naar een begrotingsoverschot in begrotingsjaar 2018 en verder, ter reductie van de staatsschuld.
Conform de afspraken werkt Aruba op dit moment aan het duurzaam op orde krijgen van de overheidsfinanciën. Het College Aruba financieel toezicht (CAft) adviseert de regering van Aruba en indien nodig de Rijksministerraad op basis van de Landsverordening Aruba tijdelijk financieel toezicht (LAft) over het door de regering van Aruba gevoerde financieel beleid. Het jaar 2015 heeft Aruba op grond van de voorlopige cijfers ruimschoots binnen de tekortnorm uit de LAft van 3,7% afgerond. De eerste positieve resultaten zijn daarmee zichtbaar.
Echter, zo waarschuwt ook het CAft, de houdbaarheid van de financiën op de lange termijn vergen nog de nodige structurele maatregelen en hervormingen. Het CAft zal hier op toezien.
Heeft Nederland onlangs ingestemd met de mogelijkheid voor Aruba om internationaal geld te lenen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom heeft Nederland hier mee ingestemd?
Ja, op grond van artikel 29 Statuut dient de regering van Aruba een verzoek tot aangaan van een buitenlandse geldlening ter instemming voor te leggen aan de Rijksministerraad. De Rijksministerraad kan instemming alleen onthouden wanneer de belangen van het Koninkrijk zich daartegen verzetten.
Ik heb advies gevraagd aan het CAft. Het CAft heeft geadviseerd in te stemmen met deze geldlening.
Aangezien de belangen van het Koninkrijk zich niet tegen dit verzoek verzetten, heeft de Rijksministerraad ingestemd met het verzoek van Aruba.
Kunt u aangeven wat het begrotingstekort van Aruba in 2015 was? Zo neen, waarom niet?
Het College Aruba financieel toezicht rapporteert in haar reactie (te vinden op www.cft.cw) op de vierde uitvoeringsrapportage van Aruba dat de voorlopige cijfers 2015 een realisatie laten zien van in totaal AWG 1.253 miljoen aan middelen en AWG 1.351 miljoen aan uitgaven, waardoor het tekort uitkomt op AWG 98 miljoen (2,0% van het BBP).
Hierbij plaatst het College wel de kanttekening dat twee incidentele posten verantwoordelijk zijn voor het realiseren van dit tekort, te weten de kwijtschelding van de schuld van Aruba aan de Sociale Verzekeringsbank (SVb) van AWG 60,5 miljoen en de invoering van de Voldoening op Aangifte Systeem (VAS), waarbij inkomsten uit de winstbelasting 2016 naar voren zijn gehaald. De VAS samen met de invorderingsactie hebben geleid tot een meeropbrengst in 2015 ten opzichte van de begroting van AWG 74,8 miljoen. Deze incidentele meevallers, tezamen goed voor 2,7% van het BBP, nuanceren het beeld en maken duidelijk dat de structurele uitdagingen blijven bestaan voor de regering van Aruba.
Kunt u aangeven waarom het bedrag van het begrotingstekort volgens de Centrale Bank van Aruba anders is dan genoemd in de cijfers van het CAFT? Zo neen, waarom niet?
De verschillen in cijfers tussen het Land en de CBA zijn een jaarlijks in meer of mindere mate terugkerend verschijnsel. Dit verschil is met name te verklaren uit het feit dat de financiële overzichten van het land Aruba (conform de comptabiliteitswetgeving) op transactiebasis zijn opgesteld, en enkel het land Aruba omvatten. De Centrale Bank van Aruba daarentegen stelt haar overzichten op kasbasis (kasstelsel) op. Tevens betreft dit een geconsolideerd overzicht van ontvangsten en uitgaven van het land samen met de investeringen van het Fondo Desaroyo Aruba (FDA), en hanteert de CBA een eigen set van economische classificaties van uitgaven en ontvangsten, welke afwijkt van die van het Land.
Een voorbeeld waarbij dit tot verschillen leidt is de dividenduitkering van overheidsbedrijven. De CBA verantwoordt deze op het moment van ontvangst, terwijl het land deze verantwoordt op het moment dat het besluit tot uitkering door de aandeelhoudersvergadering is genomen.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De voor zorgbestuurders perverse prikkel tot fuseren vanwege salarissen hoger dan de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over de redenatie van de heer Winter dat het besturen van meerdere ziekenhuizen, een salaris boven de WNT-norm zou rechtvaardigen?1
Op basis van de wet normering topinkomen (WNT) geldt dat bij gelieerde instellingen bezoldigingen bij elkaar dienen te worden opgeteld en in totaal niet mogen uitkomen boven het wettelijk bezoldigingsmaximum, in 2016 € 179.000 euro (art. 2.1 WNT, vijfde lid). Alleen indien sprake is van materieel onafhankelijke (niet-gelieerde) instellingen dient de bezoldiging bij de afzonderlijke instellingen apart aan de WNT worden getoetst, waarbij het van belang is dat de deeltijdfactor overeenkomt met de daadwerkelijke functievervulling. Het kabinet bekijkt thans in vervolg op de wetsevaluatie WNT of aanscherping van de WNT nodig is op basis van de evaluatie. Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Bent u van mening dat dit juist een ongewenste prikkel zou betekenen voor het verder fuseren van ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb er vertrouwen in dat instellingen vooral de kwaliteit en continuïteit van zorg een rol laten spelen bij het besluit om al dan niet te gaan fuseren en niet de bezoldiging van de topfunctionarissen. In de Zorgbrede Governancecode is opgenomen dat ingeval van belangenverstrengeling tussen bestuur en organisatie de Raad van Toezicht het besluit moet goedkeuren. Daarnaast is van belang dat partijen bij het voornemen van hun fusie stakeholders goed betrekken. Om dit te waarborgen is in 2014 de zorgspecifieke fusietoets geïntroduceerd, waarbij voorgenomen fusies door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onder meer worden getoetst op de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere betrokken partijen. Ook dienen partijen een effectrapportage op te stellen. Ik ben van mening dat er daarmee voldoende waarborgen zijn om ongewenste prikkels te voorkomen.
Is het uitgangspunt van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) nog altijd «Fuseren, nee, tenzij» omdat het publieke belang vaak niet is gediend bij fusies?2
De ACM heeft nooit het uitgangspunt «nee, tenzij» gehanteerd. De ACM toetst op grond van de Mededingingswet voorgenomen concentraties op de gevolgen voor de concurrentie. Concreet toetst de ACM of een voorgenomen concentratie leidt tot een significante beperking van de effectieve concurrentie. Ook neemt de ACM eventuele efficiëntievoordelen mee indien partijen deze aantoonbaar kunnen maken en deze leiden tot concrete voordelen voor de consument. De ACM kan een fusie goedkeuren, afkeuren of goedkeuren onder voorwaarden (zoals het afstoten van een onderdeel zodat concurrentiebezwaren worden voorkomen).
Bent u bereid stevig stelling te nemen in deze kwestie om te voorkomen dat er een nieuwe fusiegolf gaat plaatsvinden omdat bestuurders daarvoor financieel buitensporig worden beloond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u tot slot van mening dat fulltime ook daadwerkelijk fulltime is en dat het waanzin is om een deeltijdfactorpercentage te hebben van opgeteld meer dan 100%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. De WNT verzet zich er niet tegen dat bij verschillende (niet gelieerde) WNT-instellingen in totaal meer dan 1,0 fte wordt gewerkt. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 1 wordt momenteel onderzocht of de WNT moet worden aangescherpt indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Het bericht dat DNB zich verzet tegen hogere kapitaalbuffers voor banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB geeft strijd tegen buffers niet op»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de kapitaalbuffers van banken juist verder moeten worden verhoogd zodat banken minder risico’s nemen en verliezen niet worden afgewenteld op de belastingbetaler? Zo ja, vindt u ook dat het verzet van De Nederlansche Bank (DNB) in verschillende internationale fora tegen het verder verhogen van de kapitaalbuffers de toezichthouder niet past?
De kapitaalbuffers bij banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Het betreft hier zowel hogere kapitaaleisen in going concern – inclusief nieuwe buffereisen – als nieuwe eisen aan vermogen dat verliezen kan absorberen in resolutie (gone concern). In mijn brief van 16 februari jl. heb ik deze nieuwe en verzwaarde eisen in één overzicht bijeengezet.2 Deze hervormingen zijn een belangrijke en noodzakelijke stap in het veiliger maken van banken, en steun ik daarom volledig. Zie verder het antwoord op de vragen 4 tot en met 7 over de inzet van DNB in het Bazelse Comité.
Uit onderzoek (Kapan en Minoiu, 2014) blijkt dat banken met hogere kapitaalbuffers meer krediet verstrekken dan slecht gekapitaliseerde banken; wat vindt u van de uitspraken van DNB-directeur Sijbrand die de redenering van de banken overneemt en stelt dat hogere buffers een rem vormen op kredietverlening?
Ik deel het uitgangspunt dat beter gekapitaliseerde banken beter in staat zijn om te zorgen voor stabiele kredietverlening aan bedrijven en consumenten. Hiertoe dienen de (risicogewogen) kapitaalratio’s te worden verhoogd, hetgeen ook gebeurt. Ook dient hiertoe een stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) te worden geïntroduceerd, waarbij Nederland zoals bekend – vooruitlopend op Europese eisen en hoger dan voorlopige internationale Bazelse normen – een minimale leverage ratio van 4% voor vier systeembanken heeft geïntroduceerd.
De uitspraken van de heer Sijbrand hebben geen betrekking op deze generieke hoge(re) en nieuwe kapitaaleisen zoals aangehaald in het antwoord op vraag 2, maar gaan specifiek over de voorstellen die nu in het Bazelse Comité worden besproken waar deze raken aan de risicogewichten die moeten worden toegepast op hypothecaire kredieten waarvoor de interne modellenbenadering wordt gebruikt. Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen, doe ik u een brief toekomen met daarin een overzicht van de meest recente ontwikkelingen die zich – onder meer op dit specifieke onderwerp – in het Bazelse Comité afspelen. Deze voorstellen zijn nog niet definitief vormgegeven en dienen vervolgens altijd eerst nog in EU-wetgeving te worden geïmplementeerd voordat deze van kracht worden in Nederland. In deze brief geef ik aan dat indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel, het aannemelijk is dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken en daarmee vervolgens leidt tot een daling van de (risicogewogen) kapitaalratio’s. Banken zouden dit op meerdere manieren kunnen opvangen, waaronder door meer winst in te houden en genoegen te nemen met lagere rendementen. Banken zouden er echter ook voor kunnen kiezen dit te verwerken in de prijs en/of het aanbod van hypothecair krediet.
Deelt u de mening dat het gebruik van interne modellen voor het berekenen van de kapitaalratio’s niet goed heeft gewerkt en dat banken daardoor teveel risico’s hebben kunnen nemen? Deelt u eveneens de mening dat het beperken van de ruimte voor het gebruik van interne modellen juist kan bijdragen aan een eenduidige toepassing van het risicoraamwerk, de vergelijkbaarheid van banken vergroot en risico’s beperkt?
Voor het bepalen van de risicogewogen activa (de «noemer» van de risicogewogen kapitaalratio’s) kunnen banken de standaardbenadering of – na toestemming van de toezichthouder – de interne modellenbenadering gebruiken. De standaardbenadering schrijft vooraf bepaalde risicogewichten voor. Voordeel hiervan is onder meer de eenvoud ervan vergeleken met de interne modellenbenadering. Standaard risicogewichten doen tegelijkertijd mogelijk echter niet voldoende recht aan bankspecifieke risico’s en nationale omstandigheden. Veel banken – waaronder bijvoorbeeld ABN Amro – gebruikten voor de crisis de standaardbenadering, wat niet heeft voorkomen dat banken in de problemen kwamen. Alhoewel de interne modellenbenadering een betere inschatting kan geven van de daadwerkelijke onderliggende risico’s, is een nadeel hiervan dat dit kan leiden tot uitkomsten die tussen banken onvoldoende onvergelijkbaar zijn en/of tot onderschatting van de kredietrisico’s.
De financiële crisis toonde vooraleerst aan dat banken veelal ondergekapitaliseerd waren in de relatie tot de risico’s die zich materialiseerden, los van de vraag of gebruikt werd gemaakt van de standaardbenadering of de interne modellenbenadering. Een belangrijke hervorming – zoals in antwoord op vraag 2 al aangehaald – was dus ten eerste het substantieel verhogen van de (risicogewogen) kapitaalratio’s die minimaal moeten worden aangehouden. Ook is cruciaal dat het risicogewogen raamwerk gecomplementeerd wordt met stevige afspraken over een ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio).
De hervormingen waar het Bazelse Comité dit moment aan werkt zijn gericht op het verbeteren van de bepaling van de risicogewogen activa. Hierbij is het met name noodzakelijk om de nadelen van de interne modellenbenadering zoveel mogelijk te ondervangen. Binnen de interne modellenbenadering zullen daarvoor definities en uitgangspunten worden geharmoniseerd en worden minimale waarden vastgesteld voor de inschatting van risico’s door banken. Daarnaast worden mogelijk bepaalde portefeuilles uitgesloten van modellering, bijvoorbeeld vanwege een tekort aan data om voor die specifieke portefeuilles robuuste parameters te modelleren. Hiermee worden de risicogewichten die voortvloeien uit deze modellen tussen banken beter vergelijkbaar en wordt de kans op onderschatting van kredietrisico’s verkleind.
Het Bazelse Comité herziet op dit moment ook de standaardbenadering. De doelstelling hierbij is onder meer om de standaard risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en om het raamwerk meer risicosensitief te maken. Het Bazelse Comité overweegt ook om herziene kapitaalvloeren te introduceren, die een ondergrens stellen aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering (zie hiertoe ook de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen). Samen met de leverage ratio, vormt dit een waarborg tegen de onderschatting van kredietrisico’s binnen de interne modellenbenadering.
Volgens het betreffende artikel in de Telegraaf heeft DNB-directeur Sijbrand ten aanzien van de interne modellenbenadering gesteld: «Kritisch kijken naar de risico’s bij banken is goed. Maar er moet wel worden gekeken naar waar het verschil in risico’s vandaan komt». Volgens een artikel verschenen in het Financieele Dagblad, heeft dhr. Sijbrand daarnaast gesteld dat kan worden gekeken naar de interne modellenbenadering «daar waar er onverklaarbare verschillen zijn», maar dat het niet nodig is in te grijpen daar «waar modellen bewezen hebben goed te werken.» Dit is in lijn met de uitkomsten van meerdere studies die zijn gedaan naar de interne modellenbenadering door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en het Bazelse Comité.3 Hieruit komt naar voren dat een groot gedeelte van de verschillen in uitkomsten van de interne modellen tussen banken is toe te schrijven aan daadwerkelijke verschillen in het onderliggende risico. Een deel van de verschillen is echter toe te schrijven aan een verschil in de interpretatie van de regelgeving en verschillen in definities. Dit dient te worden geadresseerd en het voornoemde Bazelse traject doet dat ook.
Hoe duidt u de uitspraak van DNB-directeur Sijbrand dat de risicogewogen modellen goed hebben gewerkt, terwijl de Nederlandse overheid twee banken heeft moeten nationaliseren en de overheid ING met staatssteun overeind heeft moeten houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid DNB aan te spreken op zijn ongewenste lobbyactiviteiten en de uitkomsten van dit gesprek met de Tweede Kamer te delen?
Nee. Ik sta regelmatig in contact met DNB over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité. DNB en ik het zijn eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. Zoals gesteld staan de voorliggende hervormingen aan het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk in het teken van het stellen van beperkingen aan het gebruik van de interne modellenmethode, het harmoniseren van definities binnen de interne modellenmethode en worden ook herziene kapitaalvloeren overwogen. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen. Zoals ik ook heb aangeven tijdens het AO Eurogroep/Ecofin Raad van 10 februari jl., steun ik daarom de inzet van DNB om in het Bazelse Comité de (krediet)risico’s rondom Nederlandse hypotheken onder de aandacht te brengen, zodat daarvan een reëel beeld ontstaat en dit kan worden meegenomen bij het vormgeven van de definitieve afspraken over het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk.
Kunt u inzicht geven in welke voorstellen nog meer ter sprake komen in het Basels Comité? Wat is de agenda voor de komende besprekingen en wat is het standpunt van DNB en het kabinet in deze discussies?
In de brief die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen, vindt u een overzicht van de meeste relevante onderwerpen die op dit moment en in de nabije toekomst zullen worden besproken in het Bazelse Comité. In aanvulling hierop is meer informatie tevens te vinden in het werkprogramma van het Bazelse Comité voor 2014 en 2015.4 Niet genoemd in de separate brief – maar tevens een zeer belangrijk onderwerp dat in het Bazelse Comité wordt besproken in 2016 en 2017 – is de behandeling van staatsobligaties in prudentiële regelgeving. Alhoewel het exacte tijdpad nog niet bekend is, is de bedoeling dat over dit onderwerp onder meer een publieke consultatie zal volgen.
DNB pleit in Bazels verband voor een leverage ratio hoger dan 3% voor systeemrelevante banken. Specifiek met betrekking tot de leverage ratio zijn daarnaast nog twee aspecten van belang. Ten eerste wordt in het Bazelse Comité gesproken over een leverage ratio eis hoger dan 3% voor (mondiaal) systeemrelevante banken, waarmee dus een concrete stap in de richting van het Nederlandse leverage ratio beleid zou worden gezet. De Bazelse leverage ratio eis voor overige systeemrelevante banken blijft voorlopig hetzelfde (minimaal 3%), en wordt dus niet versoepeld.
Ten tweede wordt in het Bazelse Comité nog gesproken over de definitie van de leverage ratio definitie. In 2014 zijn hier al voorlopige afspraken over gemaakt.5 Onderdeel van deze discussie zal de behandeling van derivatentransacties binnen de leverage ratio zijn. Naar verwachting zal het Bazelse Comité hierover op korte termijn een consultatiedocument publiceren, en zal hierover dit jaar ook nog een impactstudie volgen. Naar mijn mening dient terughoudendheid te worden betracht bij het aanpassen van de (voorlopige) definitie van de leverage ratio.
Zie verder de beantwoording van de vragen 4 t/m 6 voor meer informatie over de standpunten van DNB in het Bazelse Comité.
Klopt het dat er voorstellen circuleren rond de uitholling van de definities van de leverage ratio voor buffers en voor soepeler eisen voor de kleinere systeemrelevante banken? Circuleren er nog andere voorstellen die de stabiliteit van de financiële sector negatief zouden kunnen beïnvloeden? Wilt u zich daartegen met klem verzetten?
Zie antwoord vraag 7.