Thuisonderwijs via geheime constructies |
|
Jasper van Dijk , Eric Smaling (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Thuisonderwijs via geheime constructies»?1
Het bericht in de NRC roept het beeld op van thuisonderwijs via geheime constructies. Mijn oordeel is dat dit beeld niet klopt.
Is het waar dat enkele tientallen kinderen thuisonderwijs volgen met medeweten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Inspectie van het Onderwijs, terwijl dit in strijd is met de Leerplichtwet?
Er zijn kinderen die ingeschreven staan op een school, maar het onderwijs thuis volgen met medeweten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Onderwijs.
Dit is noch in strijd met de Leerplichtwet, noch met de sectorwetten (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Is het waar dat dit wordt betaald door scholen waar de kinderen niet naartoe gaan?
De kinderen staan ingeschreven op een school. Een school is verantwoordelijk voor het onderwijs voor alle bij de school ingeschreven leerlingen, dus ook voor leerlingen die door (psychische) ziekte tijdelijk de school niet kunnen bezoeken. Die verantwoordelijkheid kan met zich meebrengen dat een school voor een individuele (psychisch) zieke leerling speciaal lesmateriaal inkoopt of zelf ontwikkelt.
Hebben de ouders in kwestie hierover een contract moeten ondertekenen en is mondeling verzocht om een geheimhoudingsplicht?
Met betrekking tot tijdelijk onderwijs thuis in verband met (psychische) ziekte, maken school en ouders met elkaar afspraken. De afspraken over onder andere de verantwoordelijkheden, de eventuele kosten voor speciaal te ontwikkelen of aan te schaffen lesmateriaal en de duur van het traject, leggen zij schriftelijk vast in een handelingsplan soms ook contract genaamd. De vastgelegde afspraken worden door beide partijen ondertekend. De inspecteur van het onderwijs, die het proces volgt en begeleidt, ondertekent de afspraken voor gezien omdat scholen de zekerheid willen hebben dat gemaakte afspraken binnen de wettelijke kaders passen.
Gemaakte afspraken zijn maatwerk en geen blauwdruk voor andere leerlingen. Om die reden worden ouders gevraagd zorgvuldig om te gaan met de specifiek voor hun kind gemaakte afspraken en deze niet te verspreiden.
Zijn de zogenaamde «Miep Ziek Contracten» in strijd met de wet? Hoeveel van deze contracten zijn in omloop?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, zijn de bedoelde handelingsplannen/contracten niet in strijd met de wet. Zo regelen de sectorwetten dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven of zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten (WPO: artikel 6.6, WVO: artikel 8b en WEC: artikel 11.6). Daarnaast biedt de leerplichtwet de mogelijkheid om op grond van ziekte (artikel 11.d) of op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11.g) tijdelijke vrijstelling te krijgen van geregeld schoolbezoek.
Door de Inspectie van het Onderwijs zijn 49 afspraken tussen school en ouders getekend voor gezien.
Worden de contracten opgesteld door de «inspecteur bijzondere opdrachten» en door u goedgekeurd? Staat in de contracten dat ouders de thuisstudie voor hun kind kunnen declareren bij de school?
Een handelingsplan/contract wordt opgesteld door de betrokken school en de ouders. De inspecteur bijzondere opdrachten kan hierbij ondersteuning geven en een voorbeeld handelingsplan/contract bieden.
In de afspraken staat niet dat ouders de «thuisstudie» bij de school kunnen declareren. De school draagt de kosten voor aangepast lesmateriaal en extra begeleiding, zolang dit past binnen de rijksbekostiging voor de leerling.
Wie komt voor een speciaal contract in aanmerking? Wat zijn de criteria?
Zoals in de voorgaande antwoorden aangegeven, gaat het om maatwerk voor een individuele leerling in een heel specifieke situatie. De leerling is aantoonbaar door (psychische) ziekte niet in staat een school te bezoeken. Alle opties ten aanzien van schoolbezoek zijn onderzocht door in eerste instantie de leerplichtambtenaar en vervolgens de onderwijsconsulent. Als de onderwijsconsulent tot de conclusie komt dat schoolbezoek voor een leerling op dat moment niet mogelijk, en ook niet in zijn/of haar belang is kan hij de casus voorleggen aan de inspecteur bijzondere opdrachten. Als deze na eigen onderzoek de bevindingen van de onderwijsconsulent onderschrijft, verleent de inspecteur medewerking aan school en ouders bij het maken van afspraken over tijdelijk onderwijs thuis.
Is het waar dat de inspecteur bijzondere opdrachten «honderden mails in de mailbak» heeft staan van ouders met een verzoek tot thuisonderwijs en dat hij er «af en toe eentje uitplukte»? Hoe oordeelt u over deze willekeur?
Nee, dat is niet waar. Van willekeur is geen sprake. Leerplichtambtenaren en vervolgens onderwijsconsulenten zoeken oplossingen voor leerlingen die niet naar school gaan. De onderwijsconsulenten zijn hierin zeer succesvol. Jaarlijks zoeken en vinden zij oplossingen voor zo’n 1.200 leerlingen. Als de onderwijsconsulent voor een casus geen oplossing vindt, kan deze worden voorgelegd aan de inspecteur bijzondere opdrachten (zie mijn antwoord op vraag3.
Hoe oordeelt u over de leerplichtwet in relatie tot de circa 5.000 thuiszitters? Deelt u de mening dat een debat hierover op zijn plaats is, waarbij ook het rapport «Van leerplicht naar leerrecht» van de Kinderombudsman betrokken kan worden?
De Leerplichtwet is een belangrijk instrument om te voorkomen dat leerlingen niet naar school gaan en thuis komen te zitten.
Er staat een algemeen overleg in de Tweede Kamer gepland op 3 juli a.s. waar de thuiszittersproblematiek aan de orde komt, inclusief het rapport van de Kinderombudsman.
Het bericht ‘Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van dergelijke consultancy bureaus die weinig op hebben met onderwijskwaliteit, veel invloed hebben en waarvan niet duidelijk is of zij resultaten boeken die bijdragen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen signalen gekregen dat hiervan sprake is. Het artikel gaat voornamelijk over één adviesbureau dat door schoolbesturen is ingehuurd. Dit betreft een primaire verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Op basis van dit artikel kan ik geen algemene uitspraak doen over het functioneren van consultancybureaus en tot de algemene conclusie komen dat «dergelijke consultancy bureaus» weinig op hebben met onderwijskwaliteit.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel opdrachten er uitstaan en hoeveel geld onderwijsinstellingen spenderen aan «Consultants for Business Excellence» (CBE) of vergelijkbare adviesbureaus?
Het departement heeft geen inzicht in dit soort specifieke uitgaven van onderwijsinstellingen.
De richtlijnen voor jaarverslaggeving vereisen dit niet.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld zo veel mogelijk en zo effectief mogelijk aan onderwijs uitgegeven moet worden? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om de uitgaven aan externe partijen in te perken wanneer nut, noodzaak en redelijkheid discutabel lijken?
Ja, het uitgangspunt is uiteraard dat onderwijsgeld zo effectief mogelijk uitgegeven moet worden. Schoolbesturen zijn binnen de kaders van wet- en regelgeving echter vrij om te bepalen op welke wijze de bekostiging naar hun mening het beste kan worden ingezet. Alleen uitgaven die niet in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving kan ik terugvorderen. Het is aan het bestuur van de onderwijsinstelling om te bepalen of het doelmatig is om adviesbureaus al of niet in te huren en zo ja, welke dat zijn. De raad van toezicht speelt in ons systeem van checks and balances vervolgens een belangrijke rol om nut, noodzaak en redelijkheid van uitgaven aan externe partijen te toetsen.
Bent u bereid om een stevig appèl te doen op de sector, om uitgaven aan externen grondig te verantwoorden en zo veel mogelijk te beperken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
In de Kamerbrief Versterking bestuurskracht in het onderwijs van 19 april 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/13, 33 495, nr. 10) hebben de minister en ik onze visie gegeven op professioneel bestuur en daarin ook een moreel appèl gedaan op besturen om ethisch verantwoord te handelen. Kwaliteit van onderwijs, doelmatigheid en rechtmatigheid dienen steeds centraal te staan. We hebben in die brief ook maatregelen aangekondigd om de focus daarop verder te versterken waarmee uw kamer heeft ingestemd. De brief impliceert dat bestuurders zich voortdurend moeten afvragen of het noodzakelijk is externe partijen in te schakelen om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren.
In hoeverre en op welke wijze is er sprake van samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en CBE en hoe beoordeelt u dit vanuit de gewenste onafhankelijkheid van het ministerie?
De afgelopen drie jaren zijn de volgende opdrachten aan CBE verstrekt: in 2011 is een bedrag van € 505,– betaald voor deelname aan een internationaal onderwijscongres. In 2012 is € 3.130,– betaald, dit betrof een bijdrage aan een vierdaagse studiereis naar Noorwegen. In 2013 wordt een bedrag van € 484,– uitgegeven voor een bijdrage aan het onderwijscongres «Making Shift Happen».
Hoeveel geld is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgegeven aan opdrachten en inhuur van CBE en vergelijkbare adviesbureaus? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Over de inhuur van vergelijkbare adviesbureaus wordt jaarlijks aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de bijlage externe inhuur bij het Jaarverslag. In 2011 is aan het type externe inhuur «organisatie- en formatieadvies» € 779.000,– uitgegeven, in 2012 waren de uitgaven € 461.000,–. De uitgaven aan vergelijkbare adviesbureaus maken hier onderdeel van uit.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Helma Neppérus (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
Het artikel ‘OCW schendt Techniekpact’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «OCW schendt Techniekpact»?1
Ja.
Klopt het dat de bezuinigingen op subsidies ook onderdelen van het Techniekpact treffen, zoals de Centers of Expertise en Centra voor Innovatief Vakmanschap? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb in mijn brief d.d. 30 mei 2013 over de invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek (Kamerstuk TK 33 650 nr. 1) aangegeven dat beleidsprioriteiten zoals techniek worden ontzien en ik kort dus niet op de middelen gereserveerd voor de verwezenlijking van de ambities op het gebied van techniek en daarmee ook niet op de eerder toegekende middelen voor zowel de Centres of Expertise in het hoger beroepsonderwijs als de Centra voor innovatief vakmanschap in het middelbaar beroepsonderwijs. OCW schendt het Techniekpact niet.
Het is jammer dat in het artikel de suggestie wordt gewekt dat dit het geval zou zijn, waardoor bij verschillende onderwijsinstellingen onrust en rumoer is ontstaan.
Het bedrag van € 4,5 miljoen dat is ingezet voor de subsidietaakstelling heeft betrekking op de verrekening van onbestede middelen binnen eerder toegekende projectmiddelen.
Deelt u de mening dat deze onderdelen speerpunten zijn binnen het Techniekpact en het daarom merkwaardig is dat het net gesloten Techniekpact alweer moet worden aangepast, temeer daar deze centra een goede beoordeling van de Review Commissie Hoger Onderwijs hebben gekregen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat u op deze onderdelen van het Techniekpact heeft bezuinigd en niet op andere onderdelen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat daarmee de derde tranche van de financiering vanuit OCW geheel komt te vervallen? Zo ja, waar moeten deze centra dan hun financiering vandaan halen en hun aandeel in het Techniekpact uitvoeren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom wordt er, in het licht van het belang van innovatie en techniek en het daarvoor pas gesloten Techniekpact, gesneden in technologie-instituten?
In mijn eerder genoemde brief heb ik beargumenteerd volgens welke uitgangspunten ik de subsidietaakstelling heb ingevuld. Op basis hiervan heb ik besloten de subsidie voor de Landelijke technische bibliotheek te beëindigen. Ik daarbij ook aangegeven dat ik ervan uitga dat de subsidiekorting zal worden gecompenseerd vanuit de eerste geldstroom.
Hoe ziet u de bezuinigingen op de internationale centra in het licht van de aanbevelingen van de SER over internationalisering?
In mijn eerder genoemde brief heb ik uitgelegd waarom ik heb bezuinigd op internationale centra en daarbij heb ik ook aangegeven dat ik, conform het advies van de SER «Make it in the Netherlands», uitwerking geef aan een meerjarig actieplan voor het binden van internationale studenten. Bij de uitwerking van dit actieplan zal worden bezien op welke wijze Nuffic, als uitvoeringsorganisatie van het actieplan, ondanks de subsidiekorting, voldoende middelen beschikbaar houdt voor de uitwerking ervan.
Kunt u tenslotte aangeven wat de visie is van de regering op het snijden in de subsidies; wordt daarbij gekeken naar de effectiviteit van de subsidies of alleen naar het bedrag?
In mijn eerder genoemde brief heb ik aangegeven volgens welke uitgangspunten ik keuzes heb gemaakt.
Het bericht dat veel jongeren een opleiding met gering baanperspectief volgen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FNV: MBO's leiden nog te vaak op tot werkloosheid»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal dat FNV Jong afgeeft in relatie tot de grote hoeveelheid studenten die nog steeds voor een studie kiest met beperkt tot slecht arbeidsmarktperspectief?
FNV Jong laat in de «Inventarisatie populaire opleidingen MBO» de relatie zien tussen het totaal aantal deelnemers in 2012 van een opleiding en de kans op werk zoals die door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) is vastgesteld.2
Ik beschouw de boodschap uit deze inventarisatie door FNV Jong als een serieus signaal dat mbo-instellingen in hun voorlichting aan (aankomende) deelnemers zich nog nadrukkelijker rekenschap moeten geven van de arbeidsmarktperspectieven van hun opleidingen. Het is zeker in deze tijden van economische crisis van groot belang dat gediplomeerden worden opgeleid voor die beroepen waar ook vraag naar is (zie hiervoor ook brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166)).
Wel plaats ik een aantal kanttekeningen bij de inventarisatie door FNV Jong. Zo gebruikt FNV Jong alleen de indicator «kans op werk» om de baanperspectieven in kaart te brengen. Deze indicator duidt de kans voor een schoolverlater een baan te vinden in het verlengde van de opleiding.3 De indicator helpt (aankomende) deelnemers daarmee bij de keuze voor een (vervolg)opleiding, maar tegelijkertijd moet onderkend worden dat veel schoolverlaters ook een baan kunnen vinden in een aanpalend domein. Het vinden van een baan op niveau vind ik, zeker in het huidige tijdgewricht, belangrijker dan een baan die precies in het verlengde ligt van de opleiding. Voorts houdt de indicator geen rekening met het feit dat jongeren na afronding van een opleiding ook kunnen besluiten om door te leren. Het is op voorhand niet te zeggen of dit een (negatieve) keuze is vanwege tekortschietend arbeidsmarktperspectief of een bewuste keuze om zich door te ontwikkelen.
Op deze wijze doet FNV Jong naar mening onvoldoende recht aan het feit dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt gemiddeld genomen op orde is. Zo was in de periode 2006–2011 de gemiddelde werkloosheid onder gediplomeerde schoolverlaters 5% (anderhalf jaar na diplomering). Dit laat overigens onverlet dat voor een aantal grote opleidingen de vraag naar gediplomeerden aanzienlijk lager is geweest dan het aanbod.4 Ik heb dat ook onderstreept in mijn brief «Macrodoelmatigheid mbo».
Op welke wijze kunnen onderwijsinstellingen op dit moment worden aangesproken op de noodzaak om hun opleidingsaanbod aan te laten sluiten bij de arbeidsmarktvraag, los van de maatregelen die u eerder al aangekondigd hebt?
De wettelijke mogelijkheden om mbo-instellingen aan te spreken op de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt zijn beperkt tot de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht verplicht een mbo-instelling alleen een opleiding aan te bieden als er na afronding van de opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de deelnemers. De nadruk bij de toepassing van het toezicht op het bestaande opleidingenaanbodligt op het aspect of deelnemers voldoende zijn geïnformeerd over de arbeidsmarktkansen (zie notitie van de Inspectie van het Onderwijs over « Toezicht op de zorgplicht arbeidsmarktperspectief» van 15 mei 2012).
Ik ben voornemens om de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief meer resultaatgericht te maken. De instellingen zijn hierdoor aan zet om het opleidingenaanbod met bedrijfsleven en andere mbo-instellingen in de regio af te stemmen en risico’s voor gebrekkige arbeidsmarkrelevantie van opleidingen weg te nemen. Voornoemde partijen hebben bij monde van SBB aangegeven hiertoe een geschillencommissie in het leven te willen roepen. In aansluiting hierop geeft het resultaatgerichter maken van de zorgplicht ook het toezicht en de handhaving meer mogelijkheden om bij situaties waar het aantal schoolverlaters de arbeidsmarktvraag jaren overstijgt, in te grijpen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166).
Vooruitlopend op het aanscherpen van de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief, heeft het kabinet € 25 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van het programma School Ex 2.0 gedurende twee jaar. Samen met mbo-instellingen zorgt het kabinet ervoor dat mbo’ers (niveaus 1 tot en met 4) voor wie de kansen op de arbeidsmarkt ongunstig zijn, kiezen voor een (vervolg)opleiding met een beter arbeidsmarktperspectief, zoals een opleiding in de techniek (Kamerstukken II 2012–2013, 29 544, nr. 438).
Wat is uw inschatting van het voorstel vanuit FNV Jong om de bekostiging van scholen te koppelen aan het arbeidsmarktsucces van studenten?
Ik ben voornemens om bij de uitwerking van de prestatieafspraken met mbo-onderwijsinstellingen ook de aansluiting van het onderwijsaanbod op de arbeidsmarkt te betrekken. Instellingen die zorgen voor een goede aansluiting met de arbeidsmarkt worden zo beloond. Voor deze prestatieafspraken is € 250 miljoen beschikbaar. In lijn met de motie Straus c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 33 187, nr. 32) zal ik Uw Kamer voor oktober 2013 informeren over deze prestatieafspraken.
Voorts heb ik in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166) aangegeven een sluitstuk te creëren op basis waarvan ik als instellingen en bedrijfsleven binnen een regio samen niet tot een doelmatig aanbod komen een einde hieraan kan maken. Dit sluitstuk bestaat eruit dat ik bij een mbo-instelling de rechten aan een opleiding kan ontnemen, waardoor de bekostiging voor die opleiding komt te vervallen en de instelling geen diploma’s voor die opleiding meer mag afgeven.
Deelt u de mening dat de voorlichting aan aspirant studenten snel moet verbeteren via onder meer de studiewijzers? Zo ja, worden hier al stappen toe gezet met het oog op komend studiejaar?
SBB stelt voor (aankomende) deelnemers in samenspraak met alle belanghebbenden een studiebijsluiter op die per opleiding of soortgelijke opleidingen zicht geeft op relevante informatie waaronder het (regionaal) arbeidsmarktperspectief.
Vanaf september 2013 gaan 7 pilotscholen in zowel het bekostigde als niet-bekostigde onderwijs de studiebijsluiter testen. Vanaf april 2014 is de database met informatie beschikbaar voor de sector en kan in principe elke mbo-instelling voor diens opleidingen gebruik gaan maken voor de voorlichting ten behoeve van het studiejaar 2014–2015.
Ik ben voornemens om mbo-instellingen vanaf 1 januari 2015 te verplichten te zorgen voor verankering van een goede, objectieve informatievoorziening aan (aankomende) deelnemers over relevante aspecten van de opleiding, waaronder het arbeidsmarktperspectief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166).
Kunt u uw antwoorden tijdig aan de Kamer toezenden, voorafgaand aan het algemeen overleg Macrodoelmatigeid van 6 juni 2013?
Ja.
Het bericht dat een kwart van vrouwelijke co-assistenten seksueel wordt geïntimideerd |
|
Renske Leijten (SP), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijna kwart vrouwelijke coassistenten seksueel geïntimideerd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat studenten tijdens hun coschappen slachtoffer worden van (seksuele) intimidatie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Seksuele intimidatie is nooit acceptabel. Studenten, waar onder coassistenten, moeten kunnen leren in een veilige omgeving.
Hoe verhouden de cijfers zich tot andere opleidingstrajecten?
Wij beschikken niet over deze informatie.
Hoe kan het dat de resultaten van dit onderzoek vrijwel gelijk zijn aan eerdere cijfers? Wordt er niets ondernomen tegen seksuele intimidatie?
De afgelopen jaren hebben ziekenhuizen diverse maatregelen genomen om seksuele intimidatie terug te dringen. Voor algemene ziekenhuizen en umc’s geldt dat in de CAO nadrukkelijk aandacht is voor het voorkomen van ongewenste intimiteiten en de behandeling van klachten bij ongewenste intimiteiten. Ieder ziekenhuis geeft daaraan concrete invulling en kan disciplinaire straffen opleggen, uiteenlopend van een schriftelijke berisping tot ontslag. De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en haar leden nemen het signaal zeer serieus. De NFU gaat daarom samen met het KNMG studentenplatform bekijken welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn.
Waarom maken studenten vrijwel geen melding van intimidatie? Heeft het ermee te maken dat de vertrouwenspersoon rechtstreeks valt onder de Raad van Bestuur?2
De onderzoeksresultaten geven geen verklaring hiervoor. De NFU is mede daarom in contact getreden met het KNMG Studentenplatform. Daarnaast zal bij de eigen studenten advies ingewonnen worden via co- of masterraden (vertegenwoordigingen van coassistenten). Decanen zullen waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Hoe gaat u bevorderen dat studenten die te maken krijgen met seksuele intimidatie wel overgaan tot melding?
Agressie en geweld tegen zorgverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen. Dat geldt ook voor seksuele intimidatie. Daarom heeft het kabinet samen met sociale partners in de zorg in maart 2012 het Actieplan Veilig werken in de zorg opgesteld3. Het afgelopen jaar is ingezet op het mogelijk maken van anoniem aangifte doen en het zwaarder straffen van de daders. Dit jaar wordt onder andere ingezet op het vaststellen van normen en een landelijk communicatieoffensief, opdat de meldingsbereidheid onder zorgverleners wordt verhoogd.
Welke acties zijn ondernomen nadat u geweld tegen ziekenhuispersoneel «volstrekt ontoelaatbaar» noemde? Is toen ook gekeken naar seksuele intimidatie? Zo nee, wilt u nagaan op welke wijze seksuele intimidatie kan worden tegengegaan?3
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre wordt de brochure over klachtenregelingen en seksuele intimidatie onder de aandacht gebracht van zorgverleners en coassistenten? Wilt u uw antwoord toelichten?4
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen stelt de brochure «Modelregelingen individuele klachten, ongewenst gedrag, meldingen misstanden» via de website beschikbaar. Het is aan de organisatie om deze vervolgens te verspreiden. Gegeven de Arbeidsomstandighedenwet dient een werkgever immers een veilig en gezond werkklimaat te bieden. De Inspectie SZW ziet er op toe dat de werkgever zich aan zijn Arbowettelijke verplichtingen houdt. De komende jaren besteedt de Inspectie SZW extra aandacht aan de zorg in het kader van de Sectoraanpak Zorg en Welzijn.
Het uitgelekte VWO-examen Frans |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over het uitlekken van het authentieke VWO-examen Frans op de avond voorafgaand aan het desbetreffende eindexamen Frans?1
Ja, ik ben daar dinsdagavond 28 mei 2013 over geïnformeerd door het College voor Examens (CvE).
Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat er snel duidelijkheid komt voor de betrokken eindexamenleerlingen over hun eindexamen en de gevolgen die het uitlekken van het examen Frans voor hen kan hebben?
Het CvE heeft een «Continuïteitsplan centrale examens (noodscenario ce)» samengesteld met diverse partijen. Daarin is voorzien dat in een situatie zoals die zich nu voordoet zo snel mogelijk een vervangend examen beschikbaar is. Voor leerlingen betekende dit dat de verwachte laatste dag van de centrale examens helaas met een dag is verlengd. In goede samenwerking met partijen als het LAKS heeft het CvE de leerlingen en scholen hier zo snel mogelijk van op de hoogte gebracht.
Ook verwijs ik u naar mijn brief van 30 mei aan Uw Kamer over ditzelfde onderwerp.
Hoe beoordeelt u het signaal uit de begeleidende brief bij het uitgelekte eindexamen dat er mogelijk nog 6 eindexamens zijn gestolen die binnenkort nog uit kunnen lekken?
Ik heb dit vernomen, maar voor zover nu bekend zijn er niet meer examens gestolen. Daarbij is de examenperiode afgerond.
Op welke wijze gaat u er samen met betrokken instanties, zoals het College voor Examens, voor zorgen dat er tijdig vervangende examens beschikbaar zijn, zodat eindexamenleerlingen niet de dupe worden van deze diefstal en verspreiding van examens?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het eindexamen Frans is op donderdag 30 mei, om half twee afgenomen. Er is door de betrokken partijen alles aan gedaan om deze afname goed te laten verlopen.
Op welke wijze gaat u onderzoeken waar de desbetreffende eindexamens ontvreemd zijn en door wie zij gelekt zijn? Overweegt u aangifte te doen?
Zie hiervoor mijn brief aan Uw Kamer van 30 mei jongstleden. Het onderzoek naar de precieze toedracht van de diefstal is nog in volle gang.
Geeft het uitlekken van dit examen Frans, het vorige week deels uitgelekte digitale examen vmbo-kb2 Nederlands en het eerder dit jaar uitlekken van een deel van de CITO-toets aanleiding om de beveiliging en controle rond examens verder aan te scherpen?
Niet direct. Uitlekken van examens of delen ervan ontstaat veelal omdat personeelsleden van scholen zich niet aan de procedure hebben gehouden. Zoals ik in mijn brief aan U van 30 mei jongstleden heb aangegeven zal er wel een evaluatie plaatsvinden. Hierover wordt u nader geïnformeerd.
Bent u bereid deze vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden, gelet op de onzekerheid bij veel leerlingen, scholen en ouders over mogelijk gestolen eindexamens?
Na ontvangst van de vragen werd mij ook vanuit Uw Kamer verzocht donderdag 30 mei voor 13.30 uur een brief te sturen rond deze situatie. Daarbij werden de vragen zoals hier gesteld beantwoord.
Het bericht "Seksuele intimidatie co-assistenten" |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Seksuele intimidatie co-assistenten»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Seksuele intimidatie is nooit acceptabel. Studenten, waar onder coassistenten, moeten kunnen leren in een veilige omgeving.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2006 naar aanleiding van een gelijksoortige enquête vertrouwenspersonen zijn aangesteld, maar daarvan door weinig studenten gebruik wordt gemaakt? Is bij studenten bekend dat er speciale vertrouwenspersonen zijn waar zij terecht kunnen en is bekend waarom studenten daar geen gebruik van maken?
De enquête van het KNMG Studentenplatform uit 2006 is inderdaad de aanleiding geweest voor umc’s om vertrouwenspersonen aan te stellen. Voor algemene ziekenhuizen en umc’s geldt dat in de CAO nadrukkelijk aandacht is voor het voorkomen van ongewenste intimiteiten en de behandeling van klachten bij ongewenste intimiteiten. Het onderzoek over seksuele intimidatie onder coassistenten van het KNMG studentenplatform geeft geen verklaring waarom studenten de vertrouwenspersonen niet weten te vinden.
Hoe kunt u, samen met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), stimuleren dat studenten wel gebruik gaan maken van vertrouwenspersonen?
De NFU en haar leden nemen het signaal zeer serieus. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek gaat de NFU daarom samen met het KNMG studentenplatform bekijken welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn. Daarnaast zal bij de eigen studenten advies ingewonnen worden via co- of masterraden (vertegenwoordigingen van coassistenten). Decanen zullen waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Welke sancties kan het ziekenhuis nemen als een specialist of staflid seksueel intimiderend gedrag vertoont?
De Arbeidsomstandighedenwet biedt het algemeen juridisch kader voor het veiligheids- en gezondheidsbeleid van de werkgever voor zijn medewerkers. Voor algemene ziekenhuizen en umc’s geldt ook dat in de CAO is vastgelegd dat zij streven naar het voorkomen van seksuele intimidatie en daartoe maatregelen nemen. Ieder ziekenhuis geeft daaraan concrete invulling door een regeling die het personeel moet beschermen. Een belangrijk onderdeel van een dergelijke regeling is het kunnen opleggen van disciplinaire straffen, uiteenlopend van een schriftelijke berisping tot ontslag.
Bent u ervan op de hoogte dat 6 op de 10 ondervraagden zeggen geïntimideerd te zijn door een patiënt? Hebben ziekenhuizen daar beleid op? Zo nee, kunt u dan aangeven wat u hier precies aan gaat doen?
Ik ben onder de indruk van de uitkomsten van de enquête. Agressie en geweld tegen zorgverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen. Dat geldt ook voor seksuele intimidatie. Daarom heb ik in maart 2012 het Actieplan Veilig werken in de zorg opgesteld met sociale partners in de zorg, waar onder de ziekenhuizen, en de ministers van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties3. Het Actieplan bouwt voort op het lopend beleid van sociale partners en het kabinet om een veilig werkklimaat te realiseren. Voor het beleid van ziekenhuizen op het terrein van seksuele intimidatie verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u, aangezien er in 2006 en in 2012 ongeveer dezelfde resultaten uit de enquête kwamen, de komende jaren monitoren of de seksuele intimidatie in de ziekenhuizen nu echt gaat dalen?
Ik ben bereid seksuele intimidatie van zorgverleners te monitoren. Daarbij zal ik aansluiten bij het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Dit programma wordt uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau in opdracht van sociale partners en mij.
De opleiding van heftruckchauffeurs |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat opleidingen voor heftruckchauffeurs kwalitatief onder de maat zijn en niet garanderen dat een werknemer voldoende gekwalificeerd is om veilig met een heftruck te werken?1
Ja.
Deelt u de mening dat gezien het grote aantal ongevallen (minimaal 1.600 ziekenhuisconsultaties & 5 doden per jaar) die op de werkvloer met heftrucks plaatsvinden, de opleidingen voor heftruckchauffeurs geen lege huls mogen zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat in het kader van veiligheid op de werkvloer de kwaliteit van opleidingen voor heftruckchauffeurs dient te worden gewaarborgd en dat daarvoor meerdere maatregelen (zoals het stellen van minimum kwaliteitseisen aan heftruckopleidingen, de invoering van een kwaliteitscertificering en/of wettelijke verplichtingen) in aanmerking komen?
Ik erken en onderstreep het belang van kwalitatief goede opleidingen voor heftruckchauffeurs. De signalen en de daarbij genoemde voorbeelden van niet goede opleidingen zijn ernstig en moeten serieus genomen worden. Het ministerie heeft echter geen signalen ontvangen dat de genoemde problemen met heftruckopleidingen wijdverbreid zijn.
Ik heb er vertrouwen in dat de vele inspanningen van bedrijven en brancheorganisaties op dit terrein ertoe leiden dat de kwaliteit van de opleidingen voor heftruckchauffeurs verder verbetert. Bedrijven en brancheorganisaties spelen daarbij een cruciale rol. Zij zijn in staat om de opleidingen goed te laten aansluiten op de praktijk, zodat deze «op maat» zijn.
De werkgever is ervoor verantwoordelijk dat zijn heftruckchauffeurs zo opgeleid zijn, dat deze de aan hen toegewezen taken kunnen uitvoeren. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht zijn werknemers doelmatig voor te lichten over veiligheids- en gezondheidsrisico’s en de in dat verband te nemen (preventieve) maatregelen.
In veel gevallen kiest een werkgever een heftruckopleiding uit de markt, die een groot en zeer divers aanbod aan heftruckopleidingen kent. Brancheorganisaties ondersteunen bedrijven daarbij actief.
Zo hebben de ondernemersvereniging voor vervoer en logistiek EVO en sectororganisatie Gezond Transport – met ondersteuning van de Inspectie SZW – een handleiding met kwaliteitscriteria ontwikkeld voor de selectie van de juiste opleiding voor heftruckchauffeurs.
Om de bedrijven daarin verder te ondersteunen is EVO bovendien van plan om meer inzicht te bieden in welke opleidingen aan de kwaliteitscriteria voldoen.
Zoals gezegd, vind ik met u dat kwalitatief goede opleidingen van groot belang zijn. Ik ga met brancheorganisaties in gesprek om dat nog eens onder de aandacht te brengen.
Spoedige oplossingen voor abonnementen in het scholierenvervoer |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de stijgende regionale vervoertarieven voor scholieren vanaf het schooljaar 2013–2014?1
Ja.
Herkent u het beeld dat, ondanks de brief van uw voorganger, nog niet in alle regio’s overheden en vervoerders gezamenlijk en in het belang van de reiziger tot afspraken en oplossingen zijn gekomen voor scholen die te maken hebben met leerlingen die afhankelijk zijn van het openbaar vervoer?
In mijn brief van 26 februari 20132 heb ik aangegeven dat decentralisatie van het OV met zich meebrengt dat differentiatie per regio mogelijk is. Het kan daarbij voorkomen dat een product niet geldig is in aangrenzende gebieden of bij andere vervoerders. Overheden en vervoerders moeten gezamenlijk en in het belang van de reiziger hierover afspraken maken of oplossingen realiseren en reizigers adequaat informeren over de nieuwe producten en veranderingen. Mijn voorganger heeft partijen per brief nadrukkelijk gewezen op deze verantwoordelijkheid. Partijen hebben aangegeven dit te zullen doen.
Tussen overheden en vervoerders zijn afspraken gemaakt over abonnementen in het Landelijk Tarieven Kader. Het «Altijd Korting»- abonnement is interoperabel en geeft 20% korting voor de reguliere reiziger en voor scholieren (12 tot en met 18 jaar) 40% korting.
Decentrale overheden en vervoerders geven aan dat in meer dan de helft van de regio’s de oude sterabonnementen verchipt zijn. In de overige regio’s zijn nieuwe abonnementen ingevoerd.
Door de decentralisatie van het openbaar vervoer kan per regio worden ingespeeld op de lokale of regionale vervoervraag. Dit heeft in enkele regio’s, waaronder de provincie Zuid-Holland, geleid tot aanvullende afspraken voor scholieren. Overall is mijn beeld dat er in alle regio’s afspraken gemaakt zijn, maar dat het kortingspercentage voor scholieren per regio kan verschillen. Verder krijgen scholieren veelal een hoger kortingspercentage dan andere reguliere reizigers.
Kunt u reageren op de situatie van verschillende middelbare scholen in Amersfoort die voor het vervoer van hun leerlingen te maken hebben met vijf OV-concessies, vier provincies en drie regionale vervoerders en de gevolgen die dit heeft voor de tarieven voor scholieren in dit gebied met stijgingen van tientallen procenten (50–100%) als gevolg van een stapeling van wijzigingen in de tariefopbouw (indexering, wegvallen van het grootverbruikerscontract, verlagen van kortingspercentage, geen abonnement meer voor meerdere vervoerders)? Kunt u daarbij specifiek reageren op de forse kostenstijging in het komende schooljaar voor scholieren die reizen tussen Zeewolde en Amersfoort? Vindt u, vanuit uw systeemverantwoordelijkheid voor het openbaar voer, dergelijke kostenstijgingen voor gezinnen, met vaak meerdere kinderen die gebruik maken van het openbaar vervoer, acceptabel?
Als gevolg van de decentralisatie van het OV worden de tarieven in het regionaal openbaar vervoer in de regio’s door de decentrale overheden vastgesteld. Door de decentrale structuur van het OV (als gevolg van de decentralisatie) is een mozaïek van gebiedsgebonden tarieven en voorwaarden ontstaan. Enerzijds biedt dit kansen omdat het OV kan inspelen op de lokale of regionale vervoervraag. Anderzijds is er vanuit het reizigersbelang ook behoefte aan meer samenhang over de grenzen van de concessiegebieden heen. De tijd is rijp voor een sectorbrede fundamentele discussie over tarieven en producten. In mijn brief van 26 februari 2013 (TK, 23 645, nr. 524) over het wetgevingstraject OV-chipkaart heb ik een eerste aanzet gegeven. Inmiddels is besloten dat de decentrale overheden het voortouw nemen in het ontwikkelen van een dergelijke (lange termijn) visie op hun domein van tarieven en producten. Daarbij zijn de vervoerbedrijven en mijn ministerie aangesloten. Ook consumentenorganisaties zullen betrokken worden. Vanuit een gezamenlijke visie kunnen kaders gecreëerd worden waarbinnen de partijen tot meer samenhang en transparantie in tarieven en producten komen in het belang van de (doorgaande) reiziger. In de hoofdlijnennotitie over het wetgevingstraject voor de OV-chipkaart veranker ik de mogelijkheid om hier op termijn regels aan te kunnen stellen. Op korte termijn informeer ik u separaat over de start van het wetgevingstraject.
De provincie Utrecht heeft aangegeven dat in haar concessie het nauwelijks voorkomt dat scholieren over meerdere concessies reizen en daardoor extra kosten maken. Scholierenlijnen zijn veelal rechtstreekse buslijnen waarbij niet overgestapt hoeft te worden en het abonnement geldig is op de hele lijn. Voor scholieren is er een Regio Vrij abonnement vastgesteld waarbij 34% korting wordt geboden op de reguliere prijs. Dit abonnement is feitelijk een voortzetting van het sterabonnement maar dan alleen geldig in alle concessies van Connexxion en van GVU. In de provincie Overijssel een vergelijkbaar verhaal. De verbinding Zeewolde – Amersfoort is een lange afstandverbinding die normaal via bus en trein gemaakt wordt. Met de bus naar Harderwijk en dan met de trein naar Amersfoort (Schothorst). Daarnaast rijdt er een speciale scholierenlijn van Zeewolde rechtstreeks naar het Guido de Bres college (en v.v.). Deze lijn wordt uitgevoerd door één vervoerder, Connexxion. Hiervoor is één abonnement te kopen, ondanks dat deze door 3 concessies heen rijdt. Er zijn daarvoor afspraken gemaakt tussen de school en Connexxion over de bijbehorende prijs. De standaardprijs is 66% van de werkelijke prijs van een abonnement met daarnaast een jaarkorting (12 maanden voor 10 maanden).
De provincie Utrecht laat weten dat voor haar concessiegebied de tariefstijging hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door het besluit van Connexxion om de kortingen op de grootgebruik contracten met de scholen te beëindigen. Daarmee vervalt een extra korting van circa 14% (behoudens indexering) op de prijs van een abonnement. Ook de provincie Overijssel heeft mij laten weten dat haar vervoerder deze korting afbouwt. Beide provincies zullen geen actie ondernemen om de grootverbruikerkorting te behouden omdat de budgetten voor het OV onder druk staan. Deze overheden en hun opbrengstverantwoordelijke vervoerders zijn van mening dat wanneer zij het OV op peil willen houden, er daar ook voor de reiziger een reële prijs tegenover moet staan.
Evenals de provincies vind ik tariefsverhoging in het openbaar vervoer in beginsel gerechtvaardigd omdat dit op de lange termijn zorgt voor een verhoging van de kostendekkingsgraad. Ik betreur het echter als reizigers te maken krijgen met extreme grote kostenstijgingen. Dit zal betrokken worden bij het visietraject producten en tarieven. Wel vind ik het de verantwoordelijkheid van decentrale partijen (overheden en vervoerders) om in de tussenliggende periode na te denken over dempende maatregelen voor groepen, waaronder scholieren, die recent hard zijn getroffen door de wijzigingen in regionale abonnementen en tarieven.
Kunt u aangeven hoe scholen en ouders op dit moment wegwijs worden gemaakt in het aanbod van producten, wat blijkens uw eerdere antwoorden van belang is? Welke rol heeft u hierin vanuit uw systeemverantwoordelijkheid? Bent u ermee bekend dat de verschillende vervoerders alleen advies uitbrengen over hun eigen abonnementen en dus niet voor de totale ketenreis, of verwijzen naar 9292 terwijl deze aanbieder van reisinformatie momenteel ook geen maatwerkadvies kan bieden voor scholen?
Ik vind het van groot belang dat reizigers wegwijs worden gemaakt in het aanbod van producten. Communicatie en informatievoorzieningen naar de reizigers maken daar onderdeel van uit. De vervoerders spelen een belangrijke rol hierin. Daarbij kan aangetekend worden dat veel reizigers binnen één concessie blijven en voldoende aan een overzicht van de regionale abonnementen hebben. Daarnaast is er ruimte voor onafhankelijke initiatieven zoals bijv. ovchipkaartabonnement.nl. De reiziger kan op deze website per regio en per vervoerder zien welke abonnementen er zijn.
Zijn er inmiddels, zoals aangekondigd in de antwoorden op genoemde eerdere vragen, afspraken gemaakt over de harmonisatie van kortingsproducten en abonnementen voor scholieren? Zo nee, wanneer worden deze afspraken wel uiterlijk gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat er als onderdeel van de nieuwe landelijke menukaart voor abonnementen gewerkt wordt aan een landelijk kortingsproduct voor scholieren dat geldig is bij alle vervoerders en 55% korting geeft? Zo ja, wordt besluitvorming hierover nog deze maand afgerond zodat scholen hun (toekomstige) leerlingen en ouders hierover tijdig kunnen informeren?
Nee dat klopt niet. Het genoemde kortingsproduct voor scholieren is het resultaat geweest van de afspraken die enkele decentrale overheden met hun vervoerders hebben gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 2). Onder meer in de provincie Zuid-Holland kunnen scholieren van dit kortingsproduct gebruik maken.
Klopt het dat een landelijk regisseur momenteel met een aantal regio’s werkt aan een oplossing voor scholieren via de businesscard? Zo ja, wat houdt deze oplossing precies in en wanneer komt deze beschikbaar?
De openbaarvervoerbedrijven hebben in mei 2013 een uitvoeringsorganisatie Serviceverlening Openbaar Vervoer B.V. (SVOV) opgericht, waarvan zij gezamenlijk eigenaar zijn. Bij SVOV zijn twee bedrijven ondergebracht, de al langer bestaande Regisseur Studenten Reisrecht B.V. (RSR) en de nieuw opgerichte Landelijk Product Regisseur B.V. (LPR).
LPR heeft als taak om in opdracht van de openbaarvervoerbedrijven landelijk interoperabele reisproducten te ontwikkelen en te beheren. De LPR heeft aangegeven dat een scholierenproduct via de businesscard niet aan de orde is.
Wel hebben NS en RET aangegeven samen een pilot uit te voeren waarbij reizen op rekening wordt gebruikt voor scholen.
Bent u er mee bekend dat in sommige regio’s, zoals Zeeland, vervoerders grootverbruikerscontracten sluiten met scholen, terwijl zij dat in andere regio’s weigeren omdat het niet geregeld zou zijn in de vervoerconcessies? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is? Bent u bereid vanuit uw systeemverantwoordelijkheid hierover in overleg te gaan met decentrale overheden en te bezien of in alle concessies bepalingen kunnen worden opgenomen over grootverbruikerscontracten?
Ja, de koepels van decentrale overheden hebben mij laten weten dat in sommige regio’s dergelijke grootverbruikerscontracten waren gesloten. Het betreft de decentrale overheden die zelf opbrengstverantwoordelijk zijn en de grootverbruikerscontracten aanvullend op de concessie hebben opgenomen.
Het opstellen en beheren van de concessies blijft een eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 kunnen decentrale overheden er juist ook voor kiezen dat er een reële prijs betaald moet worden voor het OV. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van hetgeen binnen het NOVB wordt opgepakt.
Bent u, vooruitlopend op het wetgevingstraject voor de OV-chipkaart en mogelijke oplossingen voor de lange termijn, bereid een uiterste inspanning te doen om scholen, vervoerders en decentrale overheden rond de tafel te krijgen om voor de verschillende regio’s voor het komend schooljaar een praktische oplossing te vinden, bijvoorbeeld middels een zichtkaart?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het advies van de KNAW: Digitale geletterdheid in het voortgezet onderwijs. Vaardigheden en attitudes voor de 21ste eeuw.“ |
|
Karin Straus (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het advies van de KNAW1 «Digitale geletterdheid in het voortgezet onderwijs. Vaardigheden en attitudes voor de 21ste eeuw»?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling in dit adviesrapport dat het erbarmelijk slecht gaat met het middelbare schoolvak Informatica? Zo ja, wat wilt u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De KNAW stelt in haar advies dat het vak informatica op havo en vwo tekort schiet qua inhoud, kwaliteit en positie. Tegelijk constateert de KNAW dat er scholen voor havo en vwo zijn waar uitstekend informaticaonderwijs wordt gegeven. Dat het «erbarmelijk slecht» zou gaan met dit vak kan ik dus niet zonder meer onderschrijven, de KNAW gebruikt deze kwalificatie ook niet. Wel acht ik impulsen nodig om in den brede te komen tot actueel en stimulerend onderwijs in dit vak. Daarbij kan gedacht worden aan een gedeeltelijke of volledige herziening van het examenprogramma, maar wellicht zijn al op kortere termijn belangrijke verbeteringen mogelijk. Ik zal de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) opdracht geven om een onderzoek uit te voeren naar de meest effectieve acties.
Is het waar dat slechts 5,3% van de leerlingen op dit moment kiest voor het keuzevak Informatica? Welke initiatieven gaat u nemen om dit percentage omhoog te krijgen?
Dit cijfer is niet juist. In 2012 heeft 11,2% van de leerlingen op het havo het vak informatica gekozen als examenvak; op het vwo was dit 11,9%. De afgelopen zes jaar is dit percentage op havo of vwo niet lager geweest dan 9,0%. Het is daarmee het meest gekozen keuzevak (in de zin van: vak dat niet in enig profiel verplicht is) na aardrijkskunde en management en organisatie. Ik zie daarom geen aanleiding tot initiatieven om het aantal leerlingen dat informatica kiest verder omhoog te krijgen. Wel wil ik bezien op welke wijze digitale geletterdheid voor alle leerlingen in de onderbouw van havo en vwo onderwijs een betere verankering kan krijgen.
Het Amerikaanse initiatief «Code to your School»3 promoot het leren van het programmeren aan leerlingen/studenten; in hoeverre ondersteunt u de doelstelling van deze organisatie?
Leren programmeren is een onderdeel van het vak Informatica. De KNAW wijst er echter nadrukkelijk op dat onderwijs in digitale geletterdheid veel breder dient te zijn dan leren programmeren. Het gaat in haar visie om het vermogen om digitale informatie en communicatie verstandig te gebruiken en de gevolgen daarvan kritisch te beoordelen. Voor een concretisering daarvan wacht ik het resultaat af van het onderzoek door de SLO.
Voor de zomer komt u met een uitgebreide reactie op het adviesrapport van de KNAW over ICT in het onderwijs; kunt u in deze reactie meenemen in hoeverre dit programma ook in Nederland kan worden uitgerold?
In mijn brief van 19 april jl. heb ik Uw Kamer toegezegd om u te informeren over het voorstel dat de SLO mij zal voorleggen over het geheel van de adviezen van de KNAW. Daarin zal zowel het onderwijs in de onderbouw van havo en vwo als het keuzevak informatica in de bovenbouw aan de orde komen. Voor de plaats van leren programmeren daarin verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
De toekomst van het Tropenmuseum |
|
Jasper van Dijk , Jacques Monasch (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Lot Tropenmuseum is ongewis»?1
Ja.
Is de toekomst van dit wereldwijd vermaarde museum met 180.000 bezoekers per jaar inderdaad in gevaar? Zo nee, wat is dan de situatie? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Het Tropenmuseum (TM) is zoals bekend onderdeel van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Per besluit van 6 juli 2011 heeft de toenmalig Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, in het kader van de toegenomen focus van het OS-beleid en de voorgenomen bezuinigingen, aan het KIT bekendgemaakt de subsidie voor outputfinanciering na 2011 niet meer te zullen verlengen. Om de gevolgen voor het beëindigen van de subsidierelatie op te vangen is daarbij voor 2012 een bedrag van € 22 miljoen toegekend. Dat besluit staat na het doorlopen van een beroepsprocedure bij de rechtbank in rechte vast.
Staatssecretaris Knapen besloot in november 2012 om het KIT voor 2013 nog eenmalig een bijdrage van € 15,3 miljoen voor het transitieproces te verlenen. Overleg tussen betrokkenen over de situatie na 2013 is gaande.
Is het waar dat 90 arbeidsplaatsen verdwijnen bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) en dat de grootste klappen vallen bij het Tropenmuseum en bij de bibliotheek? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de activiteiten van het museum en voor de toekomstplannen die er bestaan ten aanzien van het museum?
Het KIT heeft besloten, in het licht van de opgelegde bezuinigingen, 90 medewerkers te ontslaan. De verantwoordelijkheid voor de verdeling van de bezuinigingen over de verschillende afdelingen ligt bij het KIT.
Wat is de visie van het Koninklijk Instituut voor de Tropen voor het voortbestaan van het Tropenmuseum, zoals neergelegd in het toekomstscenario voor 2013 t/m 2015? Hoe passen de huidige bezuinigingsmaatregelen in dit plan?
De visie van het KIT op het voortbestaan van het Tropenmuseum is uiteraard de verantwoordelijkheid van het KIT. Dit geldt ook voor de verdeling van de bezuinigingen over de verschillende afdelingen.
Welke afspraken zijn er met het KIT gemaakt bij de toekenning van financiering voor 2013 over de financiering ná 2013? Welk deel van de financiering voor 2013 is bestemd voor het beheer en de openstelling van het museum?
Zoals gesteld onder het antwoord op vraag 2 heeft het vorige kabinet besloten om nog éénmalig een bedrag van € 15,3 mln voor het transitieproces toe te kennen voor 2013; voor het Tropenmuseum is hiervan € 7,5 mln geoormerkt. Bij de toekenning is aangegeven dat verdere frictiekosten door het KIT worden gedragen en dat het KIT, als andere organisaties, kan inschrijven op subsidietenders en aanbestedingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op welke wijze zijn uw ministeries betrokken bij de toekomst van het Tropenmuseum? Welke ontwikkeling is er in de samenvoeging of samenwerking tussen het Tropenmuseum, het Rijksmuseum Volkenkunde en het Afrika Museum?
Beide ministeries hebben in 2011 het KIT verzocht om samen met het Rijksmuseum Volkenkunde en het Afrika Museum een plan voor museale samenwerking op te stellen. In 2012 hebben de drie musea een Letter of Intent ondertekend met als doel tot samenwerking en integratie te komen tussen de drie musea. Het is hen toen niet gelukt een gemeenschappelijk en financieel haalbaar plan op te stellen. Gesprekken tussen het KIT en de betrokken ministeries (vanuit de respectievelijke verantwoordelijkheden) zijn nog gaande, maar de eindverantwoordelijkheid voor een dergelijk plan ligt uiteraard bij het KIT.
Door welk ministerie zou toekomstige financiering van het Tropenmuseum naar uw mening gedragen moeten worden? Hoe wilt u gezamenlijk bijdragen aan een bestendige financiële toekomst van het Tropenmuseum?
De financiering van het Tropenmuseum is na 2013 niet meer een kerntaak van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Overleg tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de gemeente Amsterdam is gaande.
De inhoud van het examen Nederlands voor Havo |
|
Michel Rog (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het onderdeel begrijpend lezen van het examenvak Nederlands voor havo van dit jaar?
Ja, ook ik heb na afronden van de examens kennis kunnen nemen van deze inhoud.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd merkwaardig is dat een interview met professor Roos Vonk1, die is berispt door de Radboud Universiteit voor haar onzorgvuldig professioneel handelen, wordt gebruikt voor het eindexamen Nederlands voor havisten? Zo nee, waarom niet?
Neen, ik vind het niet merkwaardig omdat het hier gaat om begrijpend lezen en niet of de lezer het eens is met de inhoud respectievelijk de context. Dit stuk is een bewerking van een opiniestuk dat in de Volkskrant van 28 augustus 2010 stond (katern 4, pagina2. De auteur bevestigt dit opiniërend karakter in de uitzending van Pauw & Witteman op 17 mei 2013. Het stuk is uit 2010. Het onderzoek, leidend tot de gewraakte publicatie en berisping van professor Vonk dateert uit 2011.
Verder wijs ik er op dat bij het centraal eindexamen Nederlands het domein leesvaardigheid wordt bevraagd. Het College voor Examens (CvE) is verantwoordelijk voor de tekstkeuze. De teksten worden gekozen op hun geschiktheid voor het meten en bevragen van leesvaardigheid en argumentatieve vaardigheden. Het is niet de intentie van de makers van de examens enigerlei gedachtegoed uit te dragen of te ondersteunen.
Het CvE hanteert meerdere criteria om te beoordelen of een tekst geschikt is om leesvaardigheid en argumentatieve vaardigheden te bevragen:
Het opiniërende stuk van professor Vonk leent zich op grond van bovenstaande criteria voor toepassing in het centraal eindexamen havo. Het stuk bevat de persoonlijke mening van mevrouw Vonk op een maatschappelijk bekend thema, maar geen verwijzingen naar onderzoek van mevrouw Vonk of de heer Stapel.
Deelt u de mening dat dit temeer merkwaardig is aangezien het gebruikte interview gaat over de moraliteit van het eten van vlees, dat is gebaseerd op het wetenschappelijke onderzoek van Vonk en professor Stapel waarvan in 2011 is gebleken dat het onderzoek is gebaseerd op gefingeerd onderzoeksmateriaal? Zo nee, waarom niet? Vindt u het op zijn plaats dat het College voor Examens een tekst gebruikt, voor kinderen in een ontvankelijke leeftijd, waarin vleeseters worden weggezet als asociale en domme mensen? Zo ja, waarom?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
In centrale examens wordt door het CvE bij uitstek gekozen voor maatschappelijke contexten. Het CvE ziet erop toe dat deze contexten op neutrale wijze aangeboden worden en dat de vragen erbij neutraal gesteld zijn. Het kan voor het CvE niet zo zijn dat contexten gemeden (moeten) worden vanwege het feit dat ze opiniërend van aard zijn.
Het is wel zo dat het CvE erop toe ziet dat er geen contexten gebruikt worden waardoor leerlingen zodanig van hun stuk zouden kunnen raken dat ze niet meer in staat zijn tot het maken van hun examen c.q. het behalen van het cijfer waar ze recht op hebben. Dit is voor dit examen naar de mening van het CvE – en ik deel dat – geenszins het geval. Het onderwerp is niet in strijd met een van de gevoeligheden uit de door het CvE – op verzoek van mijn voorganger – gehanteerde «preambule» die moet verhinderen dat groepen zich beledigd of onheus bejegend voelen.
Was hier niet op zijn minst een noot of vermelding op zijn plaats geweest waarin zowel van de berisping als van het gefingeerde onderzoeksmateriaal melding werd gemaakt?
Er wordt door het CvE altijd verwezen naar de bron indien citaten of teksten uit eerdere publicaties worden gebruikt. Dat is in deze casus niet aan de orde, omdat het zoals beschreven om een opiniërend stuk ging. Het CvE onthoudt zich altijd van waardenoordelen in de examenteksten.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met het College voor Examens over de keuze van dit interview? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de beantwoording van bovenstaande vragen lijkt mij dat niet noodzakelijk.
Het adviesrapport van de Kinderombudsman Van leerplicht naar leerrecht |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat in Nederland duizenden kinderen in de leerplichtige leeftijd niet naar school gaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Kinderombudsman dat, om maatwerk te leveren waaraan de thuiszittende kinderen behoefte hebben, flexibele oplossingen nodig zijn, waarvoor het huidige onderwijssysteem te zeer in beton is gegoten?1
Ik deel de mening dat om maatwerk te leveren flexibele oplossingen nodig zijn. Naar mijn idee biedt het huidige onderwijssysteem hiervoor ook ruimte. Zo biedt de Leerplichtwet de leerplichtambtenaar de mogelijkheid om op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11, onder g.) een tijdelijke vrijstelling te verlenen van de verplichting tot geregeld schoolbezoek. Bovendien ontstaat er met de invoering van passend onderwijs meer ruimte om maatwerk te bieden in het onderwijsaanbod (zie verder het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening van de Kinderombudsman dat de invoering van het nieuwe stelsel voor passend onderwijs geen oplossing biedt voor het probleem van thuiszittende kinderen? Zo ja, betekent dit dan niet dat één van de hoofddoelstellingen gemist wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat met de komst van passend onderwijs scholen en samenwerkingsverbanden beter in staat zullen zijn om dit maatwerk te leveren. Zij krijgen met passend onderwijs de ruimte en de bijbehorende middelen om nieuwe ondersteuningsarrangementen te ontwikkelen. Daarbij vormt niet meer de stoornis of beperking van de leerling het vertrekpunt, maar de ondersteuning die de leerling nodig heeft om het onderwijs te kunnen volgen. Dit vraagt een denkomslag van scholen waarbij ze nu, in de aanloop naar passend onderwijs, ondersteund worden, bijvoorbeeld met goede voorbeelden en handreikingen die via de website passendonderwijs.nl verspreid worden. Bovendien maakt de invoering van de zorgplicht een einde aan de huidige praktijk dat ouders soms moeten leuren met hun kind om een school te vinden. In passend onderwijs wordt de school waar de ouders het kind aanmelden verantwoordelijk voor het bieden van een zo passend mogelijk aanbod op de eigen school of, indien dat niet mogelijk is, voor het vinden van een passend aanbod op een andere school. Deze combinatie van zorgplicht en meer maatwerk maakt dat met passend onderwijs veel betere condities worden geschapen om thuis zitten te voorkomen en op te lossen.
Welke bijdrage levert de vrijstelling van de leerplicht aan het probleem van thuiszitters?Deelt u de mening dat een vrijstelling van de leerplicht niet moet leiden tot meer thuiszittende kinderen die extra ondersteuning nodig hebben?
Dat ik thuisonderwijs niet zie als volwaardig alternatief van een regulier school laat onverlet dat ik begrijp dat er zwaarwegende redenen kunnen zijn dat de beste oplossing is dat een leerling tijdelijk niet op school onderwijs volgt. Daarvoor biedt de huidige wet- en regelgeving reeds mogelijkheden. De Leerplichtwet biedt immers ruimte aan de leerplichtambtenaar om op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11, onder g.) een tijdelijke vrijstelling te verlenen van de verplichting tot geregeld schoolbezoek. Van gewichtige omstandigheden is sprake in geval van een buiten de wil van de leerling of ouders gelegen omstandigheid, denk bijvoorbeeld aan een kind met een angststoornis. Het kind blijft in deze situaties wel ingeschreven op een school. Deze school blijft dus ook verantwoordelijk voor het onderwijs. In overleg met de school en ouders kan de leerplichtambtenaar onderzoeken of het kind tijdelijk thuis onderwijs kan volgen waarbij de inzet is volledige terugkeer naar school.
Welke mogelijkheden ziet u om de problematiek van thuiszittende kinderen aan te pakken? Hoe kijkt u aan tegen de jeugdregisseurs met doorzettingsmacht in Den Haag die het aantal thuiszitters binnen een jaar hebben gehalveerd?
Voor het eerste onderdeel van deze vraag zie de antwoorden op vraag 2 en 3.
De leerplichtambtenaar dient de regie te pakken en daar waar nodig partijen bij elkaar te brengen. Het aanstellen van een regisseur met doorzettingsmacht kan helpen als alle partijen zich daaraan confirmeren. Het zou kunnen dat betrokken partijen zich minder verantwoordelijkheid voelen om samen tot een oplossing te komen als een jeugdregisseur wordt ingevoerd. Een wettelijk geregelde doorzettingsmacht vind ik niet passen in een systeem waarin ruimte voor lokaal maatwerk wordt geboden. Bovendien is het de vraag of deze doorzettingsmacht ook richting ouders een functioneel instrument is. Ik vind het van belang dat gemeenten en samenwerkingsverbanden tot een gedeelde gezamenlijke aanpak komen. Ik wil daarbij niet voorschrijven hoe zij dat moeten doen. Er zijn al plekken waar dit goed georganiseerd is: de RMC-coördinator in Enschede, de jeugdregisseur in Den Haag en actietafels in andere regio’s. Ook zal ik goede voorbeelden onder de aandacht brengen op passendonderwijs.nl.
De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens over het gebruik van de formulekaart bij dyscalculie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Leerling met Dyscalculie krijgt geen goede formulekaart op eindexamen»?1
Ja.
Op welke gronden heeft het College voor Examens een formulekaart bij het eindexamen wiskunde geweigerd?
Een formulekaart kan informatie bevatten die maakt dat in het examen de exameneisen niet meer worden getoetst. Het zonder meer toestaan van formulekaarten zou ertoe leiden dat het cijfer voor het examen niet meer aangeeft in hoeverre de leerling voldoet aan de exameneisen.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens dat leerlingen met een beperking recht hebben op een aanpassing en dat het gebruik van een formulekaart door een leerling met dyscalculie een geschikte aanpassing is?
Ik ben het eens met het College voor de Rechten van de Mens dat leerlingen met een beperking recht hebben op een doeltreffende aanpassing. Een formulekaart kan een doeltreffende aanpassing zijn, als die formules en denkstappen niet op zichzelf onderdeel zijn van de exameneisen. Een formulekaart is geen doeltreffende aanpassing als zij ertoe leidt dat vereist inzicht wordt vervangen door een formule die kan worden ingevuld zonder dat van begripsvorming sprake is.
In hoeverre is een formulekaart naar uw mening toegestaan? In hoeverre is een formulekaart toelaatbaar en in hoeverre zorgt een formulekaart voor bevoordeling?
Examens en toegestane en gebruikte hulpmiddelen vormen één geheel. Als bij een examen het hulpmiddel atlas wordt toegestaan, leidt dat tot een ander examen dan als de atlas niet is toegestaan. Om die reden is de verantwoordelijkheid voor het bepalen van toegestane hulpmiddelen voor de centrale examens gelegd bij het College voor Examens (CvE). Daarbij kan het gaan om voor iedereen toegestane hulpmiddelen maar ook om maatwerk voor leerlingen met een beperking. Het CvE kan bepalen of door een hulpmiddel afbreuk wordt gedaan aan de voor iedereen geldende exameneisen, dan wel of het hulpmiddel de exameneisen intact laat, maar ertoe leidt dat de leerling met een beperking beter kan laten zien of hij aan de exameneisen voldoet.
Het CvE heeft geconstateerd dat veel gewenste formulekaarten vooral begrippen en definities bevatten die onderdeel zijn van de exameneisen. Als formulekaarten zonder meer worden toegestaan, leidt dat tot bevoordeling van de kandidaten die deze kaarten gebruiken. Bovendien kan dan niet meer worden vastgesteld of zij aan de exameneisen voldoen. Zoals ik in het Algemeen Overleg van 27 februari 2013 met uw Kamer heb aangekondigd, heb ik het CvE gevraagd te onderzoeken of een beperkte formulekaart die niet conflicteert met exameneisen tot de mogelijkheden behoort. Het CvE geeft aan dat er waarschijnlijk mogelijkheden zijn voor zo’n beperkte formulekaart, maar dat in de praktijk moet worden beproefd of en in hoeverre zo’n beperkte kaart aansluit bij de gekozen didactiek en de mogelijkheden van de leerling.
Welke stappen gaat u zetten naar aanleiding van de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?
Het CvE is de eerst aangewezen instantie om naar aanleiding van de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens stappen te zetten. Het CvE heeft vastgesteld dat de door deze leerling gewenste kaart inbreuk maakte op de exameneisen zodat bij gebruik van de kaart geen valide uitslag kon worden vastgesteld. Het CvE zal scholen aan het begin van het volgende cursusjaar adviseren over het gebruik van een formulekaart en de regels die daartoe gelden bij de centrale examens. Ten aanzien van de betrokken leerling heeft het CvE vastgesteld dat deze tijdens de procedure bij het College voor de Rechten van de Mens – tot vlak voor het centraal examen – in onzekerheid verkeerde over de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens en over de consequenties die het CvE daaraan zou kunnen verbinden. Deze unieke situatie was voor het CvE aanleiding om te onderzoeken of een aanpassing mogelijk was die niet leidde tot aantasting van de exameneisen. Dat bleek mogelijk, het voorstel is door de school overgenomen en door de ouders van de leerling aanvaard.
Het bericht dat één op de vijf stagiairs wordt uitgescholden |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een op de vijf stagiairs uitgescholden»?1
Ja.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat dit ongewenst gedrag naar stagiair(e)s in de toekomst wordt voorkomen?
In de Studentenmonitor is aan studenten gevraagd of zij tijdens de stage last hebben gehad van pesterijen zoals nare taal (zoals uitschelden of kleinerend praten), genegeerd worden, machtsmisbruik of roddelen.
Ik vind het een ernstige zaak dat één op de vijf studenten aangeeft hiervan last te hebben gehad tijdens de stage, te meer omdat de stage in de meeste gevallen de eerste feitelijke ervaring is die de student in het werkveld opdoet. Ik ben dan ook van mening dat het van groot belang is dat studenten dit aankaarten op hun stageplek én bij hun onderwijsinstelling, zodat het bespreekbaar wordt en ertegen kan worden opgetreden.
Onderschrijft u de bevindingen van het onderzoek dat er te weinig contactmomenten zijn tussen stage en school? Zo ja, welke verbeteringen stelt u voor?
Uit de Studentenmonitor blijkt onder andere dat 1 op de 4 bedrijven geen contact heeft met de opleiding waar de stagiaire vandaan komt en dat studenten hun stagebegeleiding vanuit de onderwijsinstelling met een 5,9 beoordelen. Onderwijsinstellingen hebben de wettelijke taak om studenten goed te begeleiden tijdens hun stage. Een stage is immers een (belangrijk) onderdeel van het onderwijsprogramma van een opleiding. Voldoende studiebegeleiding is in het hoger onderwijs daarom ook onderdeel van de beoordeling van het onderwijsproces in het kader van de accreditatie.
Ik ben dan ook van mening dat dit verbetering behoeft vanuit onderwijsinstellingen, maar wil daarbij wel de kanttekening plaatsen dat slechts 87 medewerkers uit het hoger onderwijs hebben meegewerkt aan het onderzoek.
Deelt u de mening dat het voorstel «niet meer mbo-leerlingen dan stageplaatsen»2 in feite de omgekeerde weg is en dat het dus noodzakelijk is om meer stageplekken te creëren? Zo nee, waarom niet?
De stage is een cruciaal element van een beroepsopleiding en is daarom een verplicht onderdeel van elke mbo-opleiding. Zonder het volgen van een stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. De ontwikkeling van het aantal stageplaatsen heeft daarom de volle aandacht van het kabinet. Dit is ook de reden waarom ik de SBB eerder dit jaar heb gevraagd om het stageoffensief te intensiveren en zijn er in het nationaal Techniekpact 2020 afspraken gemaakt met het bedrijfsleven over het aanbieden van voldoende stageplekken. Het aantal beschikbare stageplaatsen kan ook een indicatie zijn voor de gebrekkige arbeidsmarktrelevantie in de regio van een beroepsopleiding. Het zijn immers bedrijven die stageplekken aanbieden om toekomstig personeel te scholen. Bij een gebrekkig arbeidsmarkperspectief vind ik het niet verstandig om over te gaan tot het creëren van stageplekken.
Erkent u de noodzaak van hogere kwaliteit en kwantiteit van stage- en leerwerkplekken, gezien de volgende feiten: Zo ja, welke actie(s) onderneemt u daartoe?
De economische crisis is de belangrijkste oorzaak van het tekort aan stages. De teruggang in het aantal stages doet zich voor in de conjunctuurgevoelige sectoren, maar in toenemende mate ook in de sector zorg. Als gevolg van de economische crisis hebben bedrijven in deze sectoren minder nieuwe medewerkers nodig en zetten zij vooral in op het in dienst houden van eigen personeel. Dit is vooral een probleem voor de beroepsbegeleidende leerweg waar een student een groot deel van de opleiding volgt binnen een bedrijf. Alle mbo opleidingen kunnen zowel in de beroepsondersteunende leerweg (bol) als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) variant worden aangeboden. Afhankelijk van de conjunctuur werken de leerwegen als communicerende vaten. In tijden van economische crisis loopt de capaciteit bij bedrijven om op te leiden terug. Er is dan een verschuiving van de bbl naar de bol te zien. Resultaat is dat de jongeren wel een diploma voor de betreffende beroepsopleiding kunnen behalen. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke maatregelen het kabinet reeds heeft ingezet om het tekort aan stages tegen te gaan.
De Kwaliteit van stages en leerbanen wordt in het mbo geborgd door de onafhankelijke erkenning door het kenniscentrum. Zonder erkenning kan een bedrijf geen stage of leerbaan aanbieden. Wel blijkt uit de JOB-monitor dat de begeleiding van de onderwijsinstelling op veel plekken onder de maat is. De BPV-monitor uit 2011 liet een vergelijkbaar beeld zien. We gaan daarom per instelling monitoren of de begeleiding van stages van voldoende kwaliteit is. Instellingen zullen daarover verantwoording moeten afleggen in hun geïntegreerd jaardocument. Als de begeleiding onder de maat is dan vind ik dit op zijn minst aanleiding voor een stevig gesprek en zal ik de instellingen vragen, actie te ondernemen. Daarnaast is de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming een belangrijk aspect van het toezichtkader van de Inspectie van het Onderwijs.
In het recent verschenen Techniekpact wordt gesteld dat het bedrijfsleven zich gaat inspannen om er voor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn6; deelt u de mening dat dit niet de verantwoordelijkheid is van bedrijven, maar in eerste instantie van opleidingen zelf en er daarbij ook een rol is voor u om dit te stimuleren? Op welke manier gaat u er voor zorgen dat er niet alleen in de technieksector, maar ook in andere sectoren voldoende stage- en leerwerkplekken beschikbaar zijn?
Voor de beschikbaarheid van voldoende stages en leerbanen zijn de onderwijsinstellingen afhankelijk van het bedrijfsleven. Het zijn immers de bedrijven die stageplaatsen en leerbanen aanbieden. Zonder het bedrijfsleven geen stageplaatsen. Daarom is er in het nationaal Techniekpact 2020 afgesproken dat het bedrijfsleven zorgt voor voldoende stageplaatsen en leerbanen voor de sector techniek.
Onderwijsinstellingen kunnen in samenwerking met het kenniscentrum wel het bedrijfsleven ondersteunen bij het aanbieden van stageplaatsen. Belangrijker vind ik het echter dat onderwijsinstellingen alleen studenten inschrijven voor opleidingen waar voldoende stageplekken beschikbaar zijn. Een gebrek aan stageplaatsen kan immers ook veroorzaakt worden doordat studenten kiezen voor een beroepsopleiding met beperkt arbeidsmarktperspectief. Het kabinet wil daarom dat studenten het arbeidsmarktperspectief betrekken bij de keuze voor een opleiding. Deze keuze moet gebaseerd zijn op goede arbeidsmarktinformatie, zoals de latere kans op een baan. Op mijn verzoek wordt in het kader van loopbaanoriëntatie een studiebijsluiter ontwikkeld voor studenten en ouders die zo mogelijk per opleiding of soortgelijke opleidingen zicht geeft op relevante informatie waaronder het (regionaal) arbeidsmarktperspectief. Voorts ziet de inspectie sinds mei 2012 toe op het naleven van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Ik ben voornemens om met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief meer resultaatgericht te maken.
Bent u bereid een integrale beleidsreactie te geven op de uitkomsten van het onderzoek de Nationale Stagemonitor 2013? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat onderwijsinstellingen voor hoger onderwijs en werkgevers aan zet zijn om na te gaan hoe de begeleiding van studenten in de praktijk beter kan en welke maatregelen daartoe genomen moeten worden. Met de beantwoording van uw Kamervragen en die van de Kamerleden Mohandis en Jadnanansing heb ik een reactie heb gegeven op de uitkomsten van het rapport. Ik vind het een bemoedigend signaal dat instellingen, studenten en werkgevers er ook daadwerkelijk mee aan de slag zijn gegaan met als voorbeeld het seminar op 16 mei waarin de uitkomsten van de Nationale Stagemonitor zijn besproken.
Het feit dat studenten problemen ervaren tijdens hun stage |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Een op de vijf stagiairs uitgescholden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie, uit de Nationale Stagemonitor 2013 van de Erasmus Universiteit in samenwerking met StudentenBureau, dat studenten hun stagebegeleiding met slechts een krappe voldoende beoordelen?
Onderwijsinstellingen hebben de wettelijke taak om studenten te begeleiden tijdens hun stage. Een stage is immers een (belangrijk) onderdeel van het onderwijsprogramma van een opleiding. Voldoende studiebegeleiding is daarom ook onderdeel van de beoordeling van het onderwijsproces in het kader van de accreditatie.
Een 5,9 vind ik dan ook een vrij magere beoordeling, alhoewel ik hierbij wel de kanttekening wil maken dat dit onderzoek is uitgevoerd onder 1.204 studenten op een totaal van circa 660.000 in het hoger onderwijs.
Deelt u de zorg over de zwakke positie van stagiaires op de werkvloer, wat blijkt uit het feit dat 20% last heeft van pesterijen? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om hen in bescherming te nemen?
In de Studentenmonitor is aan studenten gevraagd of zij tijdens de stage last hebben gehad van pesterijen zoals nare taal (zoals: uitschelden of kleinerend praten), genegeerd worden, machtsmisbruik of roddelen.
Ik vind het een ernstige zaak dat één op de vijf studenten aangeeft hiervan last te hebben gehad tijdens de stage, te meer omdat de stage in de meeste gevallen de eerste feitelijke ervaring is die de student in het werkveld opdoet. Ik ben dan ook van mening dat het van groot belang is dat studenten dit aankaarten op hun stageplek én bij hun onderwijsinstelling, zodat het bespreekbaar wordt en ertegen kan worden opgetreden.
Hoe beoordeelt u de klacht van stagebegeleiders vanuit de opleidingen dat zij vinden dat zij te weinig tijd hebben voor studenten?
Het begeleiden van studenten maakt onderdeel uit van het takenpakket van docenten en dient naar behoren te gebeuren. Het is dan ook een kwalijke zaak als docenten daar vanuit de instellingen te weinig tijd voor krijgen. Onderwijsinstellingen dienen voldoende tijd in te roosteren voor deze vorm van praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening. Overigens wil ik ook hier de kanttekening plaatsen dat slechts 87 medewerkers van hogescholen hebben meegewerkt aan het onderzoek.
Bent u, gelet op de verantwoordelijk van de onderwijsinstellingen en werkgevers voor het welbevinden van stagiaires op de werkvloer, bereid om in samenspraak met de betrokken partijen te inventariseren welke verbeteringen wenselijk zijn met betrekking tot de positie van stagiaires en de bijbehorende begeleiding?
Ik ben van mening dat onderwijsinstellingen en werkgevers dit het beste samen kunnen oppakken. Zij dienen in kaart te brengen in hoeverre de begeleiding van studenten beter kan en welke maatregelen daartoe genomen moeten worden. Ik zie hier in eerste instantie geen rol voor mijzelf weggelegd.
Het bericht 'Gemeenten houden geld voor onderwijsachterstanden in portemonnee' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten houden geld voor onderwijsachterstanden in portemonnee»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gelden die gemeenten ontvangen voor onderwijsachterstanden ook daadwerkelijk moeten worden uitgegeven aan onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja. Gemeenten ontvingen destijds op grond van het «Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010» een specifieke uitkering bestemt voor de inrichting van schakelklassen en voor voorschoolse educatie. De aan de gemeenten op grond van dit Besluit toegekende middelen kunnen dus niet voor andere dan de hiervoor genoemde activiteiten worden ingezet. Bij gemeenten die de middelen niet hebben besteed aan onderwijsachterstanden heeft inmiddels een terugvordering plaats gevonden. Er is een totaalbedrag van € 37.489.838,00 teruggevorderd bij 155 gemeenten.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de gemeenten in totaal veertig miljoen euro niet besteden? Hoe kan het dat veertig miljoen euro voor achterstanden op de plank blijft liggen, terwijl gemeenten ook nog eens extra middelen ontvangen voor – en vroegschoolse educatie? Zijn er niet voldoende projecten waarin geinvesteerd kan worden of is het budget te ruim begroot?
Op zich zijn er voldoende projecten om in te investeren. Van alle 259 gemeenten die destijds een specifieke uitkering kregen op grond van voornoemd Besluit zijn de financiële verantwoordingen ontvangen en beoordeeld. Hieruit is niet op te maken wat de overwegingen van gemeenten zijn geweest om de specifieke uitkering niet of niet volledig in te zetten voor voorschoolse educatie en het inrichten van schakelklassen. Uit (informele) signalen die destijds door gemeenten zijn afgegeven, bleek onder meer dat opstartproblemen na invoering van de nieuwe periode voor het onderwijsachterstandenbeleid en de strikte criteria voor de inrichting van schakelklassen, voor gemeenten redenen waren om de achterstandsmiddelen niet volledig te besteden.
Gegeven dat er voldoende projecten zijn om in te investeren, mag worden verwacht dat de gemeenten in de lopende periode erin zullen slagen het geld te besteden voor het doel waarvoor het bestemd is. Overigens ontvangen gemeenten geen middelen voor vroegschoolse educatie, deze middelen zijn opgenomen in de lumpsum bekostiging van scholen voor primair onderwijs.
Gebruiken gemeenten deze middelen ook voor andere doeleinden dan onderwijs of onderwijsgerelateerde zaken? Kunt u aangeven hoe groot het deel is dat niet besteed wordt en hoe groot het deel is dat niet aan onderwijs wordt besteed?
Nee, zie het antwoord op vraag 2. Over de periode 2006–2010 is een bedrag van totaal € 37.489.838,00 teruggevorderd bij 155 gemeenten. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat uit de financiële verantwoordingen van gemeenten niet is op te maken wat de overwegingen van gemeenten zijn geweest om de specifieke uitkering niet of niet volledig in te zetten voor onderwijsachterstandenbeleid. Wel is uit informele signalen die destijds door gemeenten zijn afgegeven gebleken, dat gemeenten opstartproblemen en problemen met de strikte criteria voor de inrichting van schakelklassen hadden, waardoor een deel van de achterstandsmiddelen niet is ingezet.
Waarom vloeit deze veertig miljoen euro terug naar de staatskas in plaats van ergens anders te worden geïnvesteerd in het onderwijs?
De € 40 miljoen betreft afrekeningen over de periode 2006–2010. Volgens de vigerende begrotingsregels vloeien afrekeningen over voorgaande jaren terug naar de staatskas.
Bent u bereid in overleg te treden met de minister van Financiën en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hoe deze veertig miljoen euro op een goede wijze geïnvesteerd kan worden in het onderwijs?
De € 40 miljoen waar het hier over gaat is verwerkt in het begrotingsjaar 2012. Dit begrotingsjaar is met het jaarverslag 2012 afgesloten. Het is daarmee onmogelijk deze middelen in 2013 een alternatieve aanwending te geven.
Scholen die steeds vaker bureaus inhuren voor examentrainingen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Scholen huren zelf bureaus in», over tenminste 160 middelbare scholen die particuliere bureaus inhuren voor examentrainingen?1
Ik ben op zich niet tegen examentrainingen als extra aanvulling op de staande praktijk bij de scholen. Dit laat onverlet dat ik er van uit ga dat scholen zelf prima in staat moeten zijn hun leerlingen goed voor te bereiden op het examen. En dit gebeurt in de meeste gevallen ook. Scholen besteden in het voorlaatste schooljaar en het examenjaar veel tijd aan het beheersen van de stof en wisselen dat af met (eigen) examentrainingen. Voor bepaalde leerlingen zijn extra examentrainingen wellicht noodzakelijk, het besluit daarover is geheel de verantwoordelijkheid van de scholen. Dat de meeste scholen zelf goed werk leveren en alleen in specifieke gevallen extra examentrainingen laten verzorgen blijkt wel uit het gegeven dat van de globaal 1200 examenlocaties er 160 extra trainingen inhuren.
Deelt u de mening dat dit een bizarre ontwikkeling is, aangezien scholen zélf verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding op het examen?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent voor het onderwijs en dat deze ontwikkeling aantoont dat u tekortschiet?
Ik deel de mening dat ik verantwoordelijk ben voor het stelsel van onderwijs, maar niet dat dit stelsel hiermee tekortschiet. Binnen dit stelsel zijn de scholen verantwoordelijk voor de vormgeving van het onderwijs en het goed voorbereiden van de leerlingen op het (eind)examen. Indien scholen het noodzakelijk vinden hun leerlingen extra examentraining aan te bieden valt dit besluit binnen de vrijheid die scholen hebben in het vormgeven van het onderwijs.
Vindt u het wenselijk dat scholen examentrainingen inhuren omdat «scholen hun examenresultaten willen opkrikken»? In hoeverre speelt mee dat scholen teveel worden afgerekend op examenresultaten?
Voor de eerste vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Ten aanzien van de tweede deelvraag merk ik op dat examenresultaten slechts één van de vier beoordelingscomponenten is waarmee de kwaliteitsuitspraak wordt bepaald.
Hoe oordeelt u over de opmerking: «Het liefst zouden we ze in de les ook zoveel feedback en aandacht geven»? Deelt u de mening dat het uw taak is om dit mogelijk te maken?
Het is aan de leraar om per leerling te bepalen hoeveel aandacht en steun die leerling nodig heeft (maatwerk). Een generieke norm is hiervoor niet te geven.
Deelt u de mening dat het absurd is dat ouders 125 euro per vak voor een tweedaagse training moeten betalen terwijl de overheid reeds verantwoordelijk is voor het onderwijs?
Ook hier bepalen scholen of ouders zelf of zij dergelijke investeringen willen doen. Ik wijs er op dat in de diverse persberichten over dit onderwerp verschillende bedragen worden genoemd en dat veel scholen die kosten dragen. Ook wijs ik naar mijn antwoord op vraag 1: ik ga er van uit dat scholen zelf prima in staat zijn hun leerlingen goed op het examen voor te bereiden.
Is het toegestaan dat de examentrainingen tijdens reguliere lessen worden gegeven?
Ja, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 1 wisselen de leraren de inhoud van de lessen af naar stofbeheersing en examentraining.
Wat is het oordeel van de inspectie over de examentrainingen? Welke eisen worden gesteld aan de begeleiders van de examentrainingen?
De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs en gaat ervan uit dat de scholen hun leerlingen goed voorbereiden op het examen. De bureaus die examentrainingen verzorgen zijn geen scholen in de zin van de wet en de inspectie houdt hier dan ook geen toezicht op.
Deelt u de mening dat het een verkeerde ontwikkeling is dat scholen steeds vaker particuliere bureaus inhuren voor examentrainingen? Wat gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1, 3 en 8.
De subsidieregeling ter vervanging van de Afdrachtvermindering Onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraken van de staatssecretaris van Financiën dat «aan het begin van het tweede kwartaal van 2013» de Kamer wordt geïnformeerd over de contouren van de nieuwe subsidieregeling ter vervanging van de Afdrachtvermindering Onderwijs?1
Ja, deze ken ik.
Kunt u aangeven wanneer de subsidieregeling ter vervanging van de afschaffing Afdrachtvermindering Onderwijs, en daarbij een eventuele overgangsregeling, naar de Kamer worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Het is de bedoeling dat de subsidieregeling ingaat op 1 januari 2014. De publicatiedatum is uiterlijk 1 november 2013. Vandaag ontvangt u de toegezegde brief met de contouren van de regeling.
Deelt u de mening dat er haast is geboden bij de totstandkoming en vervolmaking van de nieuwe subsidieregeling, aangezien er op dit moment zeer veel onduidelijkheid bestaat voor werkgevers en zij nu al bezig met zijn met leer- en werktrajecten beginnende per september 2013? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Daarom ontvangt de Kamer vandaag de eerste contouren van de subsidieregeling, waarin een aantal keuzes gemaakt wordt ten aanzien van de nieuwe regeling. Deze brief schept meer duidelijkheid voor werkgevers.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de Afdrachtvermindering Onderwijs een negatief effect zal hebben op het Leven Lang Leren programma? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
De afdrachtvermindering onderwijs voor werkgevers wordt per 1 januari 2014 omgevormd tot een subsidieregeling praktijkleren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), waarbij werkgevers financieel gestimuleerd blijven om leerwerkplaatsen aan te bieden.
Door onderwijs met de praktijk te verweven en combinaties van leren en werken of stages mogelijk te maken, worden praktisch ingestelde deelnemers, studenten en werknemers gestimuleerd om onderwijs te volgen. Over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen werkgevers beschikken over beter opgeleid personeel en kunnen werkenden hun arbeidsmarktpositie versterken door deel te nemen aan erkende kwalificerende opleidingen, waardoor hun mogelijkheden buiten de huidige functie of het bedrijf worden vergroot.
Deelt u de mening dat de bezuiniging van ongeveer 200 miljoen euro, die gepaard gaat met de nieuwe subsidieregeling ter vervanging van de Afdrachtvermindering Onderwijs, extra nadelig is met het oog op de alsmaar oplopende (jeugd)werkloosheid?2 Bent u tevens van mening dat deze bezuiniging tot gevolg kan hebben dat het aanbod van stageplaatsen en leer-werkbanen verder onder druk wordt gezet? Welke maatregelen gaat u nemen om deze gevolgen van de bezuiniging te minimaliseren?
Voor de regeling praktijkleren is komende jaren 200 miljoen euro beschikbaar. Het budget zal gerichter worden ingezet en is beschikbaar voor bedrijven die samen met onderwijsinstellingen een goed voorstel voor praktijkleren indienen.
Er moeten keuzes gemaakt worden, waardoor er minder doelgroepen voor subsidie in aanmerking komen dan het geval was voor de afdrachtvermindering onderwijs.
Desondanks ondersteunt de invoering van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren juist de plannen van het kabinet ten aanzien van de bestrijding van (jeugd)werkloosheid, omdat leerwerkplaatsen een belangrijke functie vervullen bij de instroom op de arbeidsmarkt van groepen met een zwakkere positie op de arbeidsmarkt. Praktijkleren versterkt de arbeidsmarktpositie voor deze groepen, waardoor bijvoorbeeld uitkeringslasten worden bespaard en jongeren op zoek naar werk hun weg vinden naar een stage of leerwerkbaan en uiteindelijk een baan.
En de nieuwe subsidieregeling richt zich vooral op de groepen in een kwetsbare positie waar bijvoorbeeld jeugdwerkloosheid een groot probleem is, op sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening wordt verwacht en op wetenschappelijk personeel dat onmisbaar is voor onze kenniseconomie.
Bent u bereid, met oog op het bovenstaande, haast te maken met de nieuwe subsidieregeling en deze voor eind mei 2013 naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben hard bezig met de totstandkoming van de ministeriële regeling waarin de subsidieregeling zal worden opgenomen. Deze zal naar verwachting niet eerder dan per september gereed zijn.
De brief over de contouren van de regeling geeft echter naar mijn mening voldoende informatie en duidelijkheid over de plannen die het kabinet heeft om praktijkleren te bevorderen via de aangekondigde ministeriële regeling.