Het bericht dat kinderen steeds minder zwemvaardig zijn |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht de Reddingsbrigade Nederland constateert dat steeds meer kinderen niet kunnen zwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade Nederland dat kinderen vaak geen zwemdiploma’s hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben Kamervragen beantwoord die zijn gesteld over verplicht schoolzwemmen en naar aanleiding van een krantenbericht (Telegraaf, 5 juli 2010) dat kinderen steeds slechter zwemmen. (kamerstukken nr. 2009Z14143 en nr. 2010Z10598). In deze antwoorden is aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Sommige gemeenten bekostigen het schoolzwemmen en gemeenten kunnen ouders met lage inkomens tegemoetkomen in de kosten van de zwemlessen.
Ik schaar me achter de beantwoording van die Kamervragen en zie geen aanleiding aanpassingen te doen in de huidige verantwoordelijkheidsverdeling.
Wat is uw reactie op de constatering van het Nederlands Platform voor Zwembaden dat constateert dat door de bezuinigingen steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel kinderen dat in bezit is van minimaal zwemdiploma A de afgelopen jaren ongeveer gelijk is gebleven. Dit geldt ook voor zwemdiploma B. Er is enkel een afnemende tendens waarneembaar van het aantal kinderen dat in bezit is van het volledige «zwem-ABC».2 Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is de zwemvaardigheid van kinderen in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders.
Hoe groot is het percentage kinderen dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) heeft een monitor ontwikkeld met subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap genaamd «Waterdicht». Hiermee kan in de driehoek zwemlesaanbieder, gemeente, school gemonitord worden of kinderen een zwemdiploma hebben gehaald, en zo ja welk, of ze op een wachtlijst staan of niet etc. Deze monitor heeft betrekking op kinderen uit respectievelijk groep 1, 3, 5 en 7 van het basisonderwijs. Indien uit de monitor blijkt dat een kind nog geen zwemdiploma heeft, krijgt dit kind een brief mee gericht aan zijn/haar ouders of begeleiders. In deze brief wordt gewezen op de noodzaak om een zwemdiploma te halen. Het systeem is zo ontwikkeld, dat met eenvoudige rapportages onderwijs en gemeenten inzicht krijgen waar extra aandacht nodig is.
Uit de thans beschikbare (lokale) cijfers3 blijkt dat in groep 6:
Kunt u aangeven welke gemeenten schoolzwemmen aanbieden en welke gemeenten schoolzwemmen niet aanbieden? Wat is de ontwikkeling hierin geweest de afgelopen jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daarvan wordt geen registratie bij gehouden. Op basis van de gegevens uit de zwemmonitor «Waterdicht» van de Vereniging Sport en Gemeenten kan worden geschat dat in ongeveer 40% van de gemeenten daadwerkelijk schoolzwemmen wordt aangeboden, vooral in de grote steden. Veel kinderen in de schoolzwem-leeftijd kunnen al zwemmen en verschillende gemeenten zien daarom te weinig toegevoegde waarde in het subsidiëren van schoolzwemmen.
Volgens de Vereniging Sport en gemeenten is er, mede als gevolg van bezuinigingen bij gemeenten wel een dalende tendens waarneembaar van het aantal gemeenten dat nog een bijdrage levert aan het schoolzwemmen.
Het bedrag dat vanuit de Rijksoverheid aan de gemeenten wordt overgemaakt in het gemeentefonds waaruit gemeenten onder meer schoolzwemmen kunnen financieren is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven.
Dit bedrag is echter niet geoormerkt. Het aantal gemeenten dat schoolzwemmen aanbiedt, wil overigens nog niet meteen wat zeggen over het aantal scholen dat binnen zo’n gemeente schoolzwemmen aanbiedt. Scholen zijn namelijk niet verplicht om schoolzwemmen aan te bieden. Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt tussen 1991 en 2005 gedaald is van 90% naar 57%.4
Ontvangt de Vereniging Sport en Gemeenten nog steeds een subsidie om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen? Zo nee, waarom niet?2
Nee. Aan de Vereniging Sport en Gemeenten (VGS) is door van het ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een tijdelijke subsidie toegekend voor het opzetten van een registratiesysteem aan de hand waarvan gemeenten kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. Dit registratiesysteem onder de naam «Waterdicht» is inmiddels opgeleverd.
Welke resultaten heeft de Vereniging Sport en Gemeenten de laatste jaren behaald?
De Vereniging Sport en Gemeenten heeft met financiële steun van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een registratiesysteem ontwikkeld («Waterdicht en de zwemmonitor») aan de hand waarvan gemeenten en onderwijsinstellingen kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. In 2010 is begonnen met de bouw van de database en een helpdeskfunctie voor gemeenten en gebruikers. Ook is een informatiepakket samengesteld. Resultaten en materialen uit eerdere projecten, zoals zwemmen in buitenschoolse opvang, samenwerking met de lokale zwemvereniging, en een veiligheidstoets op locatie, zijn daarbij ontsloten en beschikbaar gesteld voor ouders, basisschool, leerkrachten en zwemlesaanbieders om op maat te kunnen adviseren en te ondersteunen (www.nederlandzwemt.nl , www.zwemvaardigheid.nl ). Inmiddels doen een dergelijk 50 gemeenten en dus ook de scholen daarbinnen, op structurele wijze mee aan het programma Waterdicht.
Sinds wanneer is de vangnetregeling voor schoolzwemmen afgeschaft en waarom bestaat deze niet meer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De tijdelijke «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor de stimulering van de zwemvaardigheid», de zogeheten vangnetregeling, was een regeling die gold voor de jaren 2002 tot en met 2005. In 2005 is deze regeling stopgezet.
In de brief van 17 november 2005 (2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85) van de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en in de brief van 20 november 2006 (2006–2007, 30 800 XVI en 30 800 VIII, nr. 28) van de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is uw Kamer hierover geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het Mulier Instituut dat de vangnetregeling en het schoolzwemmen teruggehaald moeten worden? Bent u bereid deze maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Hiervan heb ik kennis genomen. Neen, ik ben niet bereid op het eerder bij boven aangehaalde brief van 17 november 2005 ingenomen standpunt, terug te komen.
Het bericht dat het tekort aan mbo-stageplekken overdreven zou zijn |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tekort mbo-stages overdreven», waarin wordt gesteld dat er in tegenstelling tot berichten van mbo-opleidingen en het bedrijfsleven er helemaal geen sprake zou zijn van een tekort aan stageplekken voor technische studenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de gedane uitspraak dat er door de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten onrechte wordt gesteld dat er een tekort aan stageplekken is om zo (toch) in aanmerking te komen voor subsidies?
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs (SBB) en de kenniscentra wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Mirjam Sterk, ambassadeur aanpak jeugdwerkloosheid, en de SBB trekken sinds kort samen op om het offensief nog meer aandacht te geven. Ik heb er vertrouwen in dat hiermee een groot deel van de knelpunten daadkrachtig kan worden aangepakt. Een volledig beeld over een eventueel stage-tekort in dit schooljaar kunnen we pas in het najaar verwachten aangezien studenten zich tot 1 oktober voor een studie kunnen inschrijven.
Ik heb geen enkele reden te vermoeden dat het signaal van de SBB gerelateerd is aan het verzoek om een (tijdelijke) subsidie in het leven te roepen voor BOL-stages.
Klopt het dat de hoogte van de toegekende subsidie aan de SBB (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen? Zo ja, in hoeverre is SBB afhankelijk van deze subsidies en daarmee van de hoogte van cijfers over beschikbare stageplekken?
De SBB krijgt geen structurele subsidie van het ministerie van OCW. Ook is er geen tijdelijke subsidie voor de SBB waarin het tekort aan stageplaatsen een rol speelt in de omvang van de subsidie. De bewering dat de hoogte van de toegekende subsidie (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen is dan ook niet juist.
In hoeverre houdt het verhaal in Trouw verband met de overgang van de regeling afdrachtvermindering naar een nieuwe subsidieregeling met betrekking tot leerwerkplekken?
Ik heb ervoor gekozen om de nieuwe subsidieregeling praktijkleren voornamelijk te richten op de ondersteuning van leerwerkplaatsen. Het kabinet heeft in zijn brief over deze nieuwe voorgenomen regeling aangegeven welke overwegingen er bij de keuze om onder meer BOL-stages niet in aanmerking te laten komen voor deze subsidie een rol hebben gespeeld (Kamerstukken II, 2012/13, 33 650, nr. 2).
Het kabinet heeft voor de zogenoemde sectorplannen voor de periode 2014–2015 600 miljoen euro vrijgemaakt. Sectoren kunnen daarmee aan de slag met de knelpunten op de arbeidsmarkt (Staatscourant nr 22962 14 augustus 2013). Daarbij kan maatwerk worden geleverd: door mensen te begeleiden naar een nieuwe baan, vakkrachten te behouden en de instroom van jongeren te vergroten. Afhankelijk van de arbeidsmarktknelpunten per sector kunnen sociale partners in het kader van deze regeling afspraken maken over het vergroten van het aantal stageplaatsen en leerwerkplaatsen.
Heeft u reden om aan te nemen dat de SBB opzettelijk verkeerde cijfers hanteert?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de integriteit van de SBB.
Deelt u de mening dat het voor de beleidsvoering van belang is dat er duidelijkheid en eenduidigheid bestaat in de gehanteerde cijfers over stageplekken? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat die eenduidigheid er komt?
Ik deel de mening dat het van belang is dat er eenduidigheid bestaat over mogelijke tekorten aan stages.
Een van de wettelijke taken van kenniscentra is het zoveel mogelijk zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen.
In het verlengde van deze wettelijke taak brengt de SBB elk kwartaal een stage-barometer uit. In de barometer wordt onder meer een kwalitatief beeld van branches geschetst (per kenniscentrum) en specifieke opleidingen met een geringe kans op stage. Het gaat hierbij om de kans voor studenten om een stage of leerwerkplaats te kunnen vinden.
Ik heb de SBB gevraagd in de eerstvolgende barometer van oktober a.s. naast een beschouwing over de kans op stage in de toekomst, ook terug te blikken. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag hoeveel meldingen bij het Meldpunt Stagetekort van de SBB zijn binnen gekomen en in hoeverre uiteindelijk met behulp van de inspanningen van het stage- en leerbanenoffensief toch een stage is gevonden.
Op welke termijn kan de Kamer een helder overzicht van huidige en (eventuele) toekomstige tekorten aan stageplekken tegemoet zien?
zie mijn antwoord op vraag 6.
Opleidingen die studenten met autisme weigeren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het meldpunt van de Start Foundation voor studenten met autisme die geweigerd zijn door een vervolgopleiding?1
Ja.
Hoeveel geweigerde studenten met autisme zijn bekend bij het ministerie en hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Start Foundation?
Laat ik vooropstellen dat iedere onterechte weigering er één teveel is.
Er zijn bij het ministerie van OCW en bij de Inspectie voor het onderwijs geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs (mbo- of ho-instellingen). De inspectie heeft op 8 augustus navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Vooralsnog is niet bekend of ho-instellingen autistische studenten niet hebben toegelaten. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Als studenten het gevoel hebben dat hen de toegang geweigerd wordt op grond van hun handicap of chronische ziekte, kunnen zij een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap.
Dit College heeft op mijn verzoek onderzocht in hoeverre zij verzoeken heeft gekregen van studenten met een vorm van autisme bij wie de toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is geweigerd.
Vanaf 2009 heeft dit College vier van dit soort verzoeken gekregen; alle vier op het terrein van het mbo. Van die verzoeken hebben er twee geleid tot een oordeel (oordeel 2011-28: verboden onderscheid op grond van handicap en oordeel 2013-201: geen verboden onderscheid), één verzoek is ingetrokken na een schikking tussen de onderwijsinstelling en de student en één procedure is om onbekende redenen gesloten. Het College heeft op dit terrein geen verzoeken gekregen over het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs.
Op welke wijze worden studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking extra ondersteund in het mbo, hbo en wo?
In de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) die per december 2003 in werking is getreden, staat dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student, indien nodig, doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen. Dat is de wettelijke opdracht aan de onderwijsinstelling. Zij dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij het College voor de Rechten van de Mens inschakelen.
HO-studenten met een beperking worden door hun eigen instelling ondersteund. Voor studenten met een autisme spectrum stoornis (ASS) heeft een aantal instellingen bijvoorbeeld maatjesprojecten, studiebegeleidingsgroepen of een zelfmanagementtraining ontwikkeld. Universiteiten en hogescholen betalen eventuele extra voorzieningen voor deze studenten uit hun lumpsum bekostiging. Deze hoger onderwijsinstellingen worden in hun beleid voor studenten met een beperking ondersteund door de Stichting Handicap en Studie, die daarvoor subsidie van het ministerie van OCW ontvangt. Deze stichting geeft op haar website een overzicht van mogelijke hulpmiddelen voor student, docent en opleiding.
Voor de extra ondersteuning van studenten met een beperking beschikken mbo-instellingen over de middelen die zijn toegevoegd aan de lumpsum naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (de IBO/BVE-middelen), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Bovendien hebben de mbo-instellingen tot de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 voor iedere geïndiceerde student met een lichamelijke of psychische beperking recht op leerlinggebonden financiering (lgf). Hiermee kunnen de instellingen deze studenten extra ondersteuning en begeleiding geven, zodat zij de beroepsopleiding succesvol kunnen volgen en met een diploma kunnen afsluiten. Vanaf 1 augustus 2014 worden de lgf-middelen verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instelling.
Waarom voldoet de extra ondersteuning in het hbo en wo volgens studenten niet?2
De link waarnaar verwezen wordt, leidt naar een pagina op de website van Handicap en Studie waarin studentenoordelen staan over HBO Nederland, een onbekostigde hbo-instelling. Deze cijfers zijn niet representatief voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Voor een landelijk beeld over de tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs verwijs ik u graag naar de Nationale Studentenenquête (NSE). De studenten kunnen hierin hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten deze score nog verder te verbeteren. De NSE laat zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Waarom worden studenten geweigerd in het mbo, dat al veel ervaring heeft met het verlenen van extra ondersteuning aan studenten met leerlinggebonden financiering (rugzakje)?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat lichamelijke of psychische beperkingen geen belemmering mogen vormen voor de toegankelijkheid van onderwijs of een opleiding?
Ja, tenzij er aanpassingen moeten worden gedaan die een onevenredige belasting voor de instelling vormen.
Welke maatregelen heeft u in het verleden genomen om onderwijs toegankelijk te maken voor studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking en welke maatregelen gaat u aanvullend, in het bijzonder voor het geval van studenten met autisme, nemen?
Ik vind de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking heel belangrijk en het is belangrijk dat deze toegankelijkheid van het onderwijs een wettelijke basis heeft gekregen in de WGBH/CZ, die vanaf 2003 van toepassing is voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Sinds 2009 is deze wet ook van toepassing op het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Daarnaast zijn in de diverse onderwijswetten ook bepalingen opgenomen voor studenten met een beperking.
Vanaf 1 januari 2006 is in het middelbaar beroepsonderwijs leerlinggebonden financiering (lgf) ingevoerd. De mbo-instellingen beschikken ook over andere zorgmiddelen, zoals de middelen naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (IBO BVE), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en middelen voor schoolmaatschappelijk werk.
Om de instellingen te ondersteunen bij de begeleiding van studenten met een beperking zijn de sites www.studerenmeteenbeperking.nl en www.rugzakinmbo.nl ontwikkeld. Daarnaast zijn met subsidie van OCW de brochures «Speciale aandacht gevraagd» ontwikkeld voor zowel docenten van mbo-instellingen als stagebegeleiders. Een aantal daarvan gaat in op diverse vormen van autisme.
De MBO Raad heeft subsidie gekregen om passend onderwijs in het mbo op een goede manier in te voeren. Er worden voor het mbo-veld kenniskringen en themabijeenkomsten georganiseerd. De resultaten daarvan en praktijkvoorbeelden worden op de website passend onderwijs mbo gezet.
Voor de maatregelen voor het hoger onderwijs verwijs ik graag naar de brief die mijn ambtsvoorganger u heeft gestuurd op 25 oktober 2010 over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs.3 Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd. Bijvoorbeeld dat in het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling is opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het een van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets, de toets nieuwe opleiding of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011. Een ander voorbeeld is de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd, zoals een onderzoek dat door de Inspectie zal worden verricht naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten.
Heeft u naar aanleiding van de uitkomsten van het eindrapport van ITS en ResearchNed gesproken met betrokken partijen over de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten met een beperking? Wat zijn de uitkomsten van dit overleg?3
Nee. Ik heb in mijn antwoord op uw eerdere vragen5 aangegeven dat als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, ik in overleg zal treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid en dat ik u dan zal informeren over de resultaten van dat overleg.
Uit het eindrapport blijkt dat de variatie aan voorzieningen die universiteiten en hogescholen inmiddels bieden aan studenten met een functiebeperking groot is. Grote aantallen studenten in het Nederlands hoger onderwijs worden daar erg mee geholpen en zij waarderen deze dienstverlening gemiddeld genomen met een hoog cijfer. Dit is voor mij geen aanleiding om in overleg te treden met de betrokken partijen.
Het grote succes van het experiment ‘summerschool” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de wijze waarop uw ambtsvoorganger mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart de vragen van het toenmalig Kamerlid Çelik over de zinloosheid van zittenblijven heeft beantwoord?1 Ziet u wel mogelijkheden om te kwantificeren hoeveel onderwijsgeld er valt te besparen door minder leerlingen te laten zittenblijven?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Mijn ambtsvoorganger, mevrouw Van Bijsterveldt – Vliegenthart, distantieerde zich in haar reactie op één van de vragen van de heer Çelik van de suggestie in die vraag dat zittenblijven hetzelfde zou zijn als verspilling. De meningen over «zittenblijven» en «verspilling» verschillen, hetgeen volgens haar een schatting van de kosten ook niet mogelijk maakte. Deze redenering gaat wat mij betreft nog steeds op. Nader onderzoek is dus noodzakelijk.
De pilot zomerscholen, geïnitieerd en uitgevoerd door CNV Onderwijs en de VO-raad en medegefinancierd door het Ministerie van OCW, is opgezet om te onderzoeken of zomerscholen een positief effect kunnen hebben op het terugdringen van het aantal zittenblijvers in het voortgezet onderwijs, en wat dit mogelijkerwijs betekent voor leerlingen (leerwinst en meer motivatie), leraren (beter gemotiveerde leerlingen), schoolleiders (hoger rendement) en besturen (terugdringen kosten). De voortgang en het resultaat van het experiment met de zomerscholen worden gemonitord.
De ervaringen met de zomerschool in 2013 zullen worden benut bij de aanpak voor de zomerschool in 2014. OCW ontvangt in december 2014 de resultaten van de evaluatie van beide jaren; op basis daarvan kunnen conclusies getrokken voor het eventuele vervolg. Hoewel de eerste bevindingen interessant zijn, is het op dit moment echter nog te vroeg om een goede schatting te kunnen geven van het aantal leerlingen dat door dit initiatief niet meer zal doubleren, en dus ook niet van de financiële vertaling daarvan.
Deelt u de mening dat het waardevol is om het aantal zittenblijvers in het voortgezet onderwijs te reduceren door niet langer leerlingen die niet alle essentiële stof van een jaarlaag voldoende beheersen, meteen alle stof opnieuw te laten volgen?
Het experiment met de zomerscholen is mede bedoeld om hier meer inzicht in te krijgen. Ik wacht de evaluatie van het experiment af alvorens ik hier nadere uitspraken over doe. Ik verwacht deze evaluatie in december 2014 te ontvangen.
Deelt u de opvatting in het Algemeen Dagbladdat de proef met de zogeheten «summerschool» op 12 middelbare scholen op grond van de 87% van de deelnemende scholieren die alsnog konden worden bevorderd naar de volgende jaarlaag, een groot succes kan worden genoemd?2
De eerste bevindingen zijn zeker interessant en veelbelovend, maar of daadwerkelijk geconcludeerd kan worden dat het experiment met de zomerschool een succes is, zonder onvoorziene negatieve neveneffecten, moet blijken uit de evaluatie van dat experiment. Op de uitkomsten daarvan zal ik nu niet vooruitlopen.
Acht u het zinvol om het experiment te verlengen, zodat relatief kleinschalig kan worden verkend welke risico’s en welke voordelen, onderwijsinhoudelijk en financieel, verbonden zijn aan de aanpak met «summerschools», teneinde zittenblijven onnodig te maken?
Het experiment beslaat reeds twee jaren: deze zomer en de zomer van 2014. Besluitvorming over het al dan niet verlengen van het experiment zal mede gebaseerd zijn op de evaluatie ervan. Zoals gezegd loop ik hierop nu nog niet vooruit.
Het bericht dat ontslag van leerkrachten dreigt op honderden basisscholen |
|
Jasper van Dijk (SP), Eric Smaling (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ontslag dreigt voor leraren honderden basisscholen», dat stelt dat 80% van de basisscholen moet overgaan tot het ontslaan van leraren om financieel het hoofd boven water te houden?1
Het aantal leerlingen in het basisonderwijs daalt tot aan 2020 met ongeveer 140.000 leerlingen. Gemiddeld is er sprake van een daling van 9% over de komende jaren. Er zijn groeiregio’s, maar plaatselijk kan de daling zelfs oplopen tot meer dan 30%. Daarmee is het onvermijdelijk dat er minder leerkrachten nodig zijn. Het is van belang dat schoolbesturen anticiperen op dalende inkomsten als gevolg van dalende leerlingaantallen. Soms is ontslag dan onvermijdelijk. Ik constateer dat er op dit moment nog steeds meer personeel in dienst is dan bekostigd wordt op grond van de leerlingaantallen in de sector. De Algemene Rekenkamer komt tot dezelfde conclusie in het rapport «Kunnen basisscholen passend onderwijs aan?» van 2 juli 2013.
Hoe kijkt u aan tegen de gevolgen van de ontslagen, zoals nog grotere klassen?
Ik herken mij niet in het beeld van steeds groter wordende klassen. Zoals ik in mijn brief over groepsgrootte in het basisonderwijs heb aangegeven (TK 2012–2013, 31 293, nr. 150), heb ik geen aanwijzingen dat de gemiddelde groepsgrootte sterk is gestegen. Integendeel, de gemiddelde groepsgrootte is in de periode van 2006 tot 2012 gestegen van 22,4 naar 22,8 leerlingen. Dit ligt op het niveau dat door de AOb als «ideale groepsgrootte» wordt omschreven. De bekostiging is gebaseerd op een norm van 20 leerlingen per klas in de onderbouw en 28 in de bovenbouw. Scholen maken zelf keuzes over de grootte van de groepen. De keuzes leiden tot verschillen in groepsgrootte binnen en tussen scholen. In dezelfde brief heb ik aangegeven dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft boven de 28. Daarnaast is slechts 5,5% van alle 67.000 groepen in het basisonderwijs groter dan 30 leerlingen en 70% van alle groepen is kleiner dan 26. Dit betekent dat binnen scholen een balans wordt gezocht tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Groepen van 33 kinderen komen voor, maar niet op grote schaal.
Onderwijskwaliteit staat of valt met de leerkracht. Dat heeft een groter effect dan verkleining van de klassen, dat ook een zeer kostbare maatregel is. Daarom heeft het kabinet veel aandacht voor de kwaliteit van leraren en schoolleiders. In het Regeerakkoord is voor dit doel € 344 miljoen gereserveerd. Ook hevelt dit kabinet per 2015 € 256 miljoen, die door gemeenten niet wordt besteed aan huisvesting, over van het gemeentefonds naar de lumpsum van het funderend onderwijs. Dit geeft schoolbesturen meer financiële armslag. Daarnaast bied ik op dit moment ondersteuning aan de professionalisering van leraren via het programma School aan Zet. Met het oog op de invoering van passend onderwijs, staat omgaan met verschillen hierin centraal.
Zoals in mijn brief van 3 juli (Kamerstukken 2012/2013, 31 497, nr. 107) staat, ben ik me ervan bewust dat passend onderwijs nieuwe verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Het is aan de scholen en samenwerkingsverbanden om voor alle leerlingen een passende plek te vinden. Zij ontvangen de middelen die gemoeid zijn met extra onderwijsondersteuning. Passend onderwijs is daarmee een kans voor schoolbesturen in samenwerkingsverbanden om extra ondersteuning aan leerlingen, en de bekostiging daarvan, effectiever en efficiënter vorm te geven. Als zij meer leerlingen in het regulier onderwijs ondersteuning willen bieden, kunnen de schoolbesturen gezamenlijk besluiten om daar meer middelen voor beschikbaar te stellen. Daarnaast blijft er gewoon speciaal onderwijs bestaan voor die leerlingen die dat nodig hebben. Het financiële kader voor de invoering van passend onderwijs is stabiel, nadat eerdere voornemens om te bezuinigen ongedaan zijn gemaakt. Wel zijn er regio’s die erop vooruit gaan en regio’s die erop achteruit gaan als gevolg van de verevening. Om samenwerkingsverbanden die erop achteruit gaan voldoende tijd en ruimte te geven om de inrichting van het onderwijs geleidelijk aan te passen, is er een overgangsregeling van kracht.
Welke gevolgen gaan deze steeds groter wordende klassen hebben voor de aandacht voor de individuele leerling, zeker na invoering van het zogenoemd passend onderwijs?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen gaan de ontslagen van remedial teachers, gymleraren en muziekdocenten hebben voor de kwaliteit van het onderwijs?
Op voorhand kan niet worden bepaald wat het effect van minder «remedial teachers», gymleraren en muziekdocenten is op de kwaliteit van het onderwijs. Gespecialiseerde leerkrachten kunnen zeker een toevoeging aan het schoolteam zijn, maar niet iedere school maakt er gebruik van en er zijn geen aanwijzingen dat deze scholen minder presteren dan de andere scholen. Schoolbesturen en scholen maken zelf de keuze om wel of niet gespecialiseerde leerkrachten in te zetten. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van onderwijs.
Deelt u de mening dat deze ontslagen in strijd zijn met de belofte van de regering om bezuinigingen niet ten koste te laten gaan van het directe onderwijsproces en de onderwijskwaliteit?
Zoals de PO-Raad in het artikel al stelt, wordt er niet bezuinigd op het primair onderwijs. De afgelopen jaren is het bedrag per leerling gestegen, juist doordat er zoveel belang wordt gehecht aan goed basisonderwijs. Door leerlingdaling zijn er minder leerkrachten nodig. Een afname van werkgelegenheid is dan onvermijdelijk. Soms leidt dat helaas tot ontslag. Door middel van het Nationaal Onderwijsakkoord geef ik een impuls aan de werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waardoor in 2014 3000 jonge leraren extra een baan kunnen krijgen of behouden.
Deelt u de mening dat er vooral investeringen in het onderwijs nodig zijn, en dat er geen sprake van kan zijn dat er bezuinigd wordt op het personeel dat direct van invloed is op de kwaliteit van het onderwijs?
Ook in tijden van crisis investeert het kabinet in het primair onderwijs. Naast de in het antwoord op vraag 3 genoemde investering van € 344 miljoen in de professionalisering van leraren en schoolleiders, is in het regeerakkoord per 2015 € 256 miljoen, die door gemeenten niet wordt besteed aan onderwijshuisvesting, gereserveerd om toe te voegen aan de bekostiging van het funderend onderwijs.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat bezuinigingen, waaronder gemeentelijke bezuinigingen, niet ten koste gaan van onderwijsvoorzieningen?
Dit kabinet heeft het onderwijs hoog in het vaandel staan. Er moet veel bezuinigd worden. Het onderwijs wordt daarbij zo veel mogelijk ontzien. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 wordt in het primair onderwijs zelfs geïnvesteerd. Op gemeentelijk niveau vinden er discussies plaats over bezuinigingen. Deze vinden op democratische wijze plaats, waarbij elke gemeente zijn eigen afweging maakt. Gemeenten zijn daarin autonoom.
Op welke wijze gaat u de onderhandelingen over het vastgelopen onderwijsakkoord weer opstarten?
Op maandag 2 september jl. is er door Minister Bussemaker en mijzelf een principeakkoord bereikt met de Stichting van het Onderwijs over een Nationaal Onderwijsakkoord.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u toelichten waarom u voor het recht op kinderopvangtoeslag meent te kunnen volstaan met de koppeling aan het aantal uren van de minst werkende partner, terwijl de wet aanvullend op een dergelijk uitgangspunt en onafhankelijk van praktische overwegingen in ieder geval vereist dat kinderopvangtoeslag bedoeld moet zijn voor kinderopvang en niet voor peuterspeelzaalwerk?1 Kunt u in dit verband ingaan op de rechtsoverwegingen 6 tot en met 8 in de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die door de koppeling van toeslag aan het gewerkte aantal uren niet aan relevantie hebben ingeboet omdat het inhoudelijke verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hierin doorslaggevend is?2
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij opvang afnemen bij een geregistreerd kinderdagverblijf en voldoen aan alle overige voorwaarden. Met de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan het aantal gewerkte uren door de minst werkende partner is naar mijn oordeel voldoende verzekerd dat de kinderopvangtoeslag ten goede komt aan de combinatie van arbeid en zorg door ouders die gebruik maken van geregistreerde kinderopvang, zoals door de wetgever beoogd.
Daaraan doet niet af dat het gebruik van een kinderopvangvoorziening soms maar voor een beperkt aantal uren plaatsvindt. Veel ouders maken immers gebruik van formele kinderopvang in combinatie met gebruik van informele opvang. De koppeling aan de gewerkte uren van de minstwerkende partner verzekert dat het beroep op de toeslag niet groter is dan overeenkomt met de behoefte aan opvang die voortvloeit uit betaalde arbeid.
Een aantal peuterspeelzalen is in de afgelopen jaren qua kwaliteitsaanbod toegegroeid naar de kwaliteit van kinderdagverblijven. In deze gevallen kan het voorkomen dat een peuterspeelzaal de facto aan de kwaliteitseisen van een kinderdagverblijf voldoet en in voorkomende gevallen zich daarom laat registreren als kinderdagverblijf. Zodra een instelling is geregistreerd als kinderdagverblijf, is er sprake van kinderopvang en kan daar – indien aan de overige eisen wordt voldaan – door ouders kinderopvangtoeslag voor worden aangevraagd. Voor het antwoord op uw vraag met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Middelburg verwijs ik naar het antwoord onder vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van de rechtbank Middelburg dat het feit dat opvang van peuters plaatsvindt in een geregistreerd kinderdagverblijf geen garantie betekent dat sprake is van kinderopvang? Deelt u de constatering dat opvang van 2 tot 2,5 uur gedurende twee dagdelen in de week een belangrijke indicatie is dat geen sprake is van kinderopvang en dat deswege op grond van de inhoudelijke criteria in de wet geen recht kan bestaan op kinderopvangtoeslag?
Zoals in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen reeds is aangegeven heeft de casus waar de rechtbank Middelburg een oordeel over heeft gegeven betrekking op het jaar 2010. De koppeling met de gewerkte uren bestond toen nog niet. Bij afwezigheid van deze koppeling heeft de rechtbank aanleiding gevonden om in het door de rechtbank beoordeelde casus gebruik van geregistreerd kinderopvang voor een beperkt aantal uren onvoldoende grondslag te vinden voor een beroep op de kinderopvangtoeslag, omdat dit gebruik niet ten dienste van de combinatie arbeid en zorg zou zijn.
Nu de inzet van de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de combinatie arbeid en zorg voldoende wordt verzekerd met de koppeling aan gewerkte uren door de minst werkende partner, is het ongewenst en onnodig om de uitvoeringspraktijk te belasten met een additioneel criterium. Ouders kunnen dan ook aan het feit dat zij gebruik maken van geregistreerde kinderopvang de zekerheid ontlenen dat zij potentieel (mits aan de overige voorwaarden van de wet wordt voldaan) recht op kinderopvangtoeslag hebben.
Wat is, in het licht van uw stelling dat peuterspeelzaalwerk en kinderopvang alleen plaatsvinden in geregistreerde peuterspeelzalen respectievelijk kinderdagverblijven, uw oordeel over de handelwijze van gemeenten die ouders, die gebruik maakten van de peuterspeelzaal, verplichten hetzelfde peuterspeelzaalwerk met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag voort te zetten in een kinderdagverblijf? Hoe is de rechtsgelijkheid van ouders gewaarborgd wanneer tweeverdieners die gebruik willen maken van peuterspeelzaalwerk door de gemeenten naar een geregistreerd kinderdagverblijf worden verwezen, terwijl eenverdieners voor hetzelfde peuterspeelzaalwerk op de geregistreerde peuterspeelzaal zijn aangewezen?
Het is niet mogelijk om hetzelfde peuterspeelzaalwerk aan te bieden in een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. In een geregistreerd kinderdagverblijf wordt alleen kinderopvang aangeboden. De kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen zijn verschillend.
Binnen dit door de wet gegeven kader is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om vorm te geven aan het peuterspeelzaalbeleid. Zij beschikken daartoe over eigen financiële middelen en maken daarbij eigen keuzes. Sommige gemeenten zetten daarbij in op integratie van voorzieningen en streven er daarbij naar om het kwaliteitsniveau tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk gelijk te trekken. Eigen aan die keuze is dat het verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in deze gemeenten steeds meer vervaagd. Dit behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Binnen die verantwoordelijkheid valt ook de keuze om de eigen financiële middelen ten behoeve van peuterspeelzaalwerk alleen in te zetten voor kinderen van ouders die geen beroep kunnen doen op de kinderopvangtoeslag. Over het gemeentelijk beleid wordt verantwoording afgelegd aan de eigen gemeenteraad.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat in het regeerakkoord – mede gezien deze trend – ook is afgesproken dat de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang wordt gebracht om de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te optimaliseren. Daarbij zal bestaande gemeentelijke financiering worden betrokken. Ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren en hoop daarmee uw vragen in voldoende mate te beantwoorden.
Hoe wordt recht gedaan aan het specifieke karakter van de peuterspeelzaal wanneer gemeenten met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag besluiten het peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf onder te brengen? Onderkent u dat door de beperktere mogelijkheden om te volstaan met de inzet van vrijwilligers – die het gevolg zijn van de overgang van peuterspeelzaalwerk naar het kinderdagverblijf – het functioneren en de maatschappelijke verworteling van de peuterspeelzaal onder druk kunnen komen te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Onderzoek onder voortijdig schoolverlaters m.b.t. preventie en begeleiding van deze groep |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het jaarlijkse onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht onder voortijdig schoolverlaters (VSV’ers)?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de constateringen en conclusies uit dit onderzoek, ook in het licht van de doelstelling dat het aantal VSV’ers in 2014–2015 maximaal 25.000 mag bedragen?
Ja.
De aanpak van voortijdig schoolverlaten is succesvol gebleken: het aantal vsv’ers is in tien jaar tijd gehalveerd2. Het onderzoek onder ruim 2.000 van de 40.000 voortijdig schoolverlaters uit schooljaar 2010–2011, laat zien dat op een aantal vlakken nog stevig ingezet kan worden om het aantal vsv’ers verder terug te dringen. De helft van de ondervraagde vsv’ers geeft aan dat schoolgerelateerde oorzaken de belangrijkste reden voor de uitval vormden. Scholen en instellingen kunnen dus nog veel doen om uitval te voorkomen. Dat begint bij het voeren van intakegesprekken en het bieden van objectieve informatie over de opleiding en het werk waar het toe opleidt. Verder gaat het om het bieden van goed en uitdagend onderwijs en het intensief begeleiden van leerlingen tijdens de gehele studieloopbaan. Maar ook praktische zaken als aansluitende roosters en het betrekken van het thuisfront van de leerling helpen uitval te voorkomen.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is om onder andere te moeten constateren dat een grote groep (circa 40%) al voor uitval buiten beeld is geraakt en dat een nog grotere groep (62%) de keuze voor beëindiging van de opleiding niet met de school besproken heeft? Zo ja, wat wordt er op dit moment concreet gedaan om tijdige signalering van dreigende uitval en begeleiding van deze jongeren te verbeteren?
De percentages waar u in bovenstaande vraag naar verwijst, kan ik niet als zodanig uit de onderzoeksresultaten opmaken. Het onderzoek laat zien dat 80% van de ondervraagde vsv’ers met iemand gesproken heeft voordat zij tot het besluit kwamen de opleiding te verlaten. Na de ouders, wordt het meest gesproken met de school of instelling (48% van de ondervraagden). Ik ben van mening dat dit percentage omhoog moet. Begeleiding van jongeren gedurende hun studie, van intake tot uitgeleide, kan en moet nog beter. Jongeren moeten met een mentor, leraar of studiebegeleider spreken over twijfels of het voornemen om te stoppen. Zodat ze geholpen kunnen worden bij het zoeken van hulp of een andere opleiding.
Signalering en begeleiding van jongeren vindt zowel op school als door de gemeente plaats. Schoolverzuim is in veel gevallen een voorbode van uitval. Een sluitende verzuimregistratie is essentieel in het tijdig signaleren van problemen. Scholen zijn verplicht om ongeoorloofd schoolverzuim via het Digitaal Verzuimloket te melden aan de woongemeente van de leerling. Ook op het moment dat een jongere zonder startkwalificatie stopt met de opleiding, gaat vanuit de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een melding naar de woongemeente van de leerling. De leerplichtambtenaar (voor jongeren onder de 18 jaar) of Regionale Meld en Coördinatie-functionaris (RMC, voor jongeren van 18–23 jaar) gaat, samen met school en ouders, met de jongere in gesprek. De begeleiding is er op gericht om hem of haar zo snel mogelijk weer terug naar school te krijgen. Waar nodig wordt passende hulp ingeschakeld of naar alternatieven gezocht (zoals een werkleercombinatie of doorgeleiding naar het UWV).
Hoe beoordeelt u de conclusie van het ROA dat veel van deze voortijdig schoolverlaters aangeeft het gevoel te hebben dat niemand geprobeerd heeft ze te helpen, voor of na het beëindigen van de opleiding?
Het onderzoek laat zien dat van de ondervraagde vsv’ers iets meer dan de helft (53%) het gevoel heeft dat iemand geprobeerd heeft te helpen om de uitval te voorkomen. Iets minder dan de helft heeft dus het gevoel geen hulp te hebben gehad, dat vind ik zorgelijk. Daarom is het aanpakken van de schoolgerelateerde oorzaken van uitval (waaronder de begeleiding op school) een van de aandachtspunten van mijn beleid.
Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat deze resultaten niet betekenen dat instellingen geen poging tot een gesprek hebben ondernomen. Veel jongeren geven aan, als ze het besluit eenmaal hebben genomen, geen prijs te stellen op een gesprek met de school, RMC of Leerplicht.
Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat dezelfde conclusie een jaar eerder ook door het ROA getrokken werd, na het onderzoek dat in de zomer van 2012 gepubliceerd werd?2 Zo ja, deelt u dan de opvatting dat dit een extra inspanning vraagt met betrekking tot de opzet van persoonlijke begeleiding en advisering van leerlingen die dreigen uit te vallen of die uitgevallen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek dat in 2012 uitkwam, betrof vsv’ers uit schooljaar 2009–2010. Het onderzoek dat recent is gepubliceerd, betreft vsv’ers uit schooljaar 2010–2011. Het resultaat van de inspanningen die na het onderzoek uit 2012 zijn verricht om de begeleiding op school te verbeteren, zijn pas terug te zien in de resultaten van vsv’ers vanaf schooljaar 2012–2013. In dat licht vind ik het niet opmerkelijk dat het ROA in het recente rapport vergelijkbare conclusies trekt als het jaar ervoor.
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vind ik dat de persoonlijke begeleiding van jongeren beter moet, vanaf de intake tot en met de begeleiding bij het maken van een vervolgkeuze. Momenteel vinden in het kader van het School Ex-programma4 exit-begeleidingsgesprekken plaats bij alle mbo-instellingen. Zij moeten in 2014 aangeven hoe zij deze gesprekken in hun reguliere processen gaan opnemen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de conclusies van het ROA te bezien waar het huidige beleid met betrekking tot voortijdig schoolverlaten aangescherpt dient te worden om uitval van leerlingen verder terug te dringen? Zo ja, op welke terreinen ziet u mogelijkheden om dit te bereiken?
In de vsv-brief van februari 2013 heb ik aangegeven wat de komende jaren de aandachtspunten zijn in mijn beleid om het voortijdig schoolverlaten verder terug te dringen. Een van de punten is dat het noodzakelijk is om de samenwerking tussen betrokken partijen als onderwijs, gemeente, zorg, hulpverlening, UWV, arbeidsmarkt en justitie verder te verbeteren. Ook heb ik aangegeven dat de begeleiding van jongeren beter moet, evenals de organisatie op scholen, inclusief de processen rondom verzuim. Dit beleid zet ik onverminderd voort: ik blijf scholen en instellingen op deze punten aanspreken.
Het bericht dat de islamitische school Ibn Ghaldoun onder de christelijke paraplu zou vallen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ibn Ghaldoun onder de christelijke paraplu»?1
Ja.
Deelt u de mening dat artikel 23 van de Grondwet, dat de vrijheid van godsdienst garandeert, een groot goed is, waarmee op een eerlijke en waardige wijze moet worden omgegaan?
Ja.
Deelt u de mening dat daarvan geen sprake is als een protestants-christelijke school islamofacistisch onderwijs aan zal bieden? Zo nee, waarom niet?
Ik neem afstand van het neologisme dat u gebruikt in uw vraag en de duiding die u daarbij lijkt te willen geven. Een eventuele samenwerking tussen schoolbesturen beoordeel ik op overeenstemming met wet- en regelgeving en ik stel hierbij de kwaliteit van het onderwijs en het belang van de leerlingen centraal.
Bent u bereid om het bestuur van de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs in Rotterdam tot de orde te roepen en op te dragen af te zien van het plan om islamitisch onderwijs aan te gaan bieden en anders de subsidie in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 4 juli jl. is nog niet duidelijk hoe de samenwerking tussen de stichting voor Christelijke Voortgezet Onderwijs en Ibn Ghaldoun vorm zou moeten krijgen en daar wil ik ook niet over speculeren. Daarnaast is het onderzoek van de politie en het Openbaar Ministerie nog in volle gang en voert de Inspectie van het Onderwijs onderzoek uit naar het bestuurlijk handelen op de school. Ik wacht de uitkomsten van de onderzoeken af voordat ik mijn conclusies trek. Uw Kamer wordt zo snel mogelijk na het zomerreces hierover geïnformeerd.
Een overschot dat ontstaat van studenten die zijn opgeleid voor de kinderopvang |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat er in 2015 een overschot ontstaat van ruim 14 duizend gediplomeerden van opleidingen voor kinderopvang?1
Nee.
Het Kenniscentrum Calibris wijst erop dat er knelpunten ontstaan voor arbeidskrachten in de kinderopvangbranche.
Calibris baseert dit op informatie van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn en maatschappelijke dienstverlening, Jeugdzorg en Kinderopvang (WJK).2
Een personeelsoverschot in de kinderopvangbranche is echter niet hetzelfde als een overschot aan gediplomeerden. Gediplomeerden kunnen immers ook in andere sectoren aan het werk komen. Dit laat het onderzoek van het Researchcentrum Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) onder gediplomeerde schoolverlaters zien.3 Voor het kabinet is het belangrijker dat gediplomeerden snel een baan op niveau vinden dan een baan die precies in het verlengde van de opleiding ligt.4
Hoe beoordeelt u het dat regionale opleidingscentra niettemin mensen blijven opleiden voor de kinderopvang terwijl er juist sprake is van groot banenverlies in de kinderopvang?
Allereerst moet onderkend worden dat het opleiden voor de arbeidsmarkt altijd moeilijk blijft, aangezien deze conjunctuurgevoelig is.
Het aantal nieuwe inschrijvingen voor middelbaar beroepsopleidingen die voorbereiden op een baan in de kinderopvang is in de periode 2008–2011 toegenomen.5 In 2012 is er echter een daling van ruim 40% in het aantal nieuwe inschrijvingen waar te nemen (ten opzichte van 2011).6 Dit laat zien dat de ontwikkelingen in de kinderopvangbranche invloed hebben op de studiekeuze van deelnemers.
Samen met de minister van SZW zet ik alles op alles om jongeren zo goed mogelijk voor te bereiden op de arbeidsmarkt.7 Het programma School- ex 2.0 is onlangs gestart. Met School-ex worden de studenten vlak vóór en rond hun diplomering desgewenst begeleid naar een (vervolg)opleiding met een beter arbeidsmarktperspectief. Daarnaast worden aankomende studenten ondersteund in het maken van hun studiekeuze met voldoende mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt.
Ook komt er voor het schooljaar 2014/2015 digitaal een studiebijsluiter beschikbaar, zodat studenten het arbeidsmarktperspectief van een opleiding beter kunnen inschatten.
In mijn brief «Aanbod van mbo-opleidingen» (Kamerstuk, vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 129) heb ik aangegeven welke acties ik in gang zet om tot een betere aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt te komen.
Deelt u de mening van de onderwijsmanager kinderopvang van ROC Mondriaan dat de mensen die nu aan de opleiding beginnen over drie jaar, wanneer zij op de arbeidsmarkt komen, weer nodig zijn?
Opvang van kinderen blijft ook in de toekomst relevant.
Het ROA publiceert eind 2013 de ontwikkeling van de arbeidsmarkt voor verzorgend personeel tot en met 2018. De opleidingen die voorbereiden voor een carrière in de kinderopvang maken daar deel van uit.8 Hoe de arbeidsmarkt in de kinderopvangbranche er over drie jaar exact zal uitzien kan op basis van het huidige beschikbare onderzoek niet worden voorspeld.
Ziet u alternatieven voor een leerlingenstop?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Het reddingsplan voor het Tropenmuseum |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u voor het overbruggingsbudget van 5,5 mln. euro voor het Tropenmuseum de voorwaarde heeft gesteld dat het Tropenmuseum met het Museum voor Volkenkunde in Leiden en het Afrikamuseum in Berg en Dal moet fuseren tot een museum voor wereldcultuur? Wat zijn de andere voorwaarden?
Ja dat klopt.
Andere voorwaarde is in ieder geval dat de collectie wordt overgedragen aan het Rijk. Het Tropenmuseum moet los worden gemaakt van het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Een en ander wordt nu verder uitgewerkt.
Kunt u aangeven wat het huidige budget van de drie bovengenoemde musea is per jaar, uitgesplitst per museum? Welk deel van de financiering hiervan werd betaald door Onderwijs Cultuur en Wetenschap en welk deel door Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Het budget in 2013 voor het Tropenmuseum is 7,5 mln, vanaf 2014 t/m 2016 is het budget 5,5 mln per jaar. Het jaar 2013, 2014 en 2015 wordt betaald door BZ.
Het bedrag voor 2016 wordt betaald door OCW.
Voor het Museum van Volkenkunde is het budget € 10,1 mln per jaar in de periode 2013–2016. Dit wordt betaald door OCW.
Voor het Afrika museum is het budget € 1,6 mln per jaar in de periode 2013–2016. Dit wordt betaald door OCW.
Kunt u aangeven wat het nieuwe budget van de drie bovengenoemde musea is per jaar vanaf het jaar 2014 tot 2017, tevens uitgesplitst per museum? Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt ten opzichte van de nieuwe Basis Infrastructuur die in 2017 van start zal gaan?
Voor het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Voor de periode vanaf 2017 kan ik melden dat het totale museale kader na 2016 niet zal worden verhoogd. Ik kan geen toezegging doen voor na de huidige subsidieperiode, voor welke instelling dan ook. Het nieuwe museum zal tot een verdergaande kostenreductie moeten komen en ook meer privaat geld moeten aantrekken (van sponsoren, publiek of anderszins).
Kunt u aangeven waar de gelden voor het reddingsplan voor het Tropenmuseum vandaan komen op de begroting van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Bij OCW komen de middelen voor 2016 uit het aankoopfonds, bedoeld voor de aankoop van de collectie voor het Rijk. De uitgaven van BZ worden betaald uit de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking. Dit najaar zal ten behoeve van de Najaarsnota een besluit bij BZ worden genomen over de dekking van deze kosten.
Kunt u bevestigen dat de redding van het Tropenmuseum feitelijk een bezuiniging betekent op cultuur en ontwikkelingssamenwerking?
Bij Cultuur is er sprake van een reallocatie. Cultuurmiddelen, te weten de middelen in het aankoopfonds, worden ingezet voor het Tropenmuseum.
Voor Ontwikkelingssamenwerking betekent de redding van het Tropenmuseum een bezuiniging.
Het bericht “Anass (13) volgens OM niet aangezet tot zelfmoord” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Anass (13) volgens OM niet aangezet tot zelfmoord»?1
Ja.
Welke lessen trekt u uit deze trieste zaak?
Deze trieste zaak onderstreept de noodzaak van continue aandacht voor het voorkomen, signaleren en aanpakken van pesten. Ik wil dat iedere school werkt aan sociale veiligheid. Kinderen en jongeren verdienen een veilige omgeving, voor hun welzijn en om in staat te zijn om goed te kunnen leren. Pesten is onacceptabel. Daarom heb ik samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak geschreven.
In dit concrete geval heeft het Openbaar Ministerie de Inspectie van het Onderwijs geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek. De Inspectie is eerder deze week op bezoek geweest bij de school om te praten over de bevindingen van het OM. Na de zomervakantie zal de Inspectie een onderzoek op de school uitvoeren. Over de in de inrichting van het onderzoek zal de Inspectie zich – mede in overleg met de school – nog nader beraden.
De gemeente Wassenaar heeft aangekondigd in gesprek te gaan met de Wassenaarse scholen over het aanpakken van pesten.
In hoeverre leidt dit tot aanpassingen van het Plan van Aanpak tegen pesten in het Onderwijs?
Het plan van aanpak tegen pesten hebben de Kinderombudsman en ik op 25 maart jl. aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II, 2012/2013, 29 240, nr. 52). Het is een integraal plan dat bestaat uit drie hoofdlijnen en bijbehorende acties.
Ik zie geen aanleiding om het plan van aanpak aan te passen naar aanleiding van dit nieuwsbericht. Het onderstreept nu juist de noodzaak van het plan van aanpak, waarin alle betrokkenen – scholen, leraren, ouders en leerlingen zelf – vanuit hun eigen verantwoordelijkheid een bijdrage leveren aan een sociaal veilige leeromgeving.
Wanneer gaat dit Plan van Aanpak tegen pesten in werking?
Het plan van aanpak tegen pesten is eind maart van dit jaar aan uw Kamer gezonden. Vanaf dat moment ben ik begonnen met de uitvoering van het plan van aanpak. Over de voortgang van concrete acties en de verschillende trajecten informeer ik uw Kamer in het voorjaar van 2014.
Wanneer ontvangt de Kamer het wetsvoorstel om pesten tegen te gaan?
Het wetsvoorstel dat een schoolbrede en structurele anti-pestaanpak in het funderend onderwijs verplicht stelt is in voorbereiding. Ik hoop het wetsvoorstel in de loop van 2014 aan uw Kamer aan te kunnen bieden. Streefdatum voor inwerkingtreding is 1 augustus 2015.
Wanneer leidt pesten tot een strafbaar feit?
Pesten als zodanig is niet strafbaar, maar specifieke vormen van pesten wel, zoals mishandeling, bedreiging of vernieling. Als sprake is van een strafbaar feit is het belangrijk dat aangifte wordt gedaan.
Steve Jobsscholen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de circa 10 zogenaamde Steve Jobsscholen die na de zomer geopend worden?1
Ik sta positief tegenover innovatieve initiatieven uit de samenleving. De samenleving is permanent in beweging en het onderwijs ook. Het gebruik van moderne apparatuur is een onderdeel van die beweging. Scholen zijn vrij om te bepalen of ze hierin voorop willen lopen of juist niet. De plannen van stichting 04NT sluiten in ieder geval goed aan bij het ict-doorbraakproject in het onderwijs zoals dat in het regeerakkoord genoemd staat.
Scholen zijn vrij om binnen de wettelijke kaders het onderwijs vorm te geven. Wel wil ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel weten wat er op scholen gebeurt, zeker op scholen met nieuwe concepten. Leerlingen mogen niet de dupe worden van experimenteerdrift die ten koste gaat van de onderwijskwaliteit. De inspectie zal dan ook extra toezicht houden op de Steve Jobsscholen. Op basis van de plannen van O4NT zie ik geen aanleiding om me nu zorgen te maken over de beoogde manier van werken.
Hoe oordeelt u over de insteek op deze scholen waarbij «het klassikale model» wordt verlaten, de leraar «coach» wordt en de leerling «zijn eigen leerweg» kiest? Deelt u de mening dat deze insteek eerder tot grote onrust en een parlementair onderzoek heeft geleid?2
Binnen de wettelijke kaders die voor scholen gelden, kiezen zij het pedagogisch-didactisch concept waarmee ze hun onderwijs vorm geven. Gezien deze vrijheid is het niet aan mij een oordeel uit te spreken over de keuze voor klassikaal leren, leren met een coach of leren met een eigen leerweg. Als gezegd houdt de inspectie, met inachtneming van deze vrijheid, extra toezicht op deze scholen.
Is het geoorloofd dat «er geen minimale eisen worden geformuleerd ten aanzien van kennis en vaardigheden die de leerling aan het eind van ieder schooljaar dient te beheersen»? Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de leerlijnen en kerndoelen?
Het basisonderwijs moet leiden naar het realiseren van de kerndoelen. Of dit met een klassikaal systeem of met individuele leerlijnen gebeurt is een keuze van de school. Aan Steve Jobsscholen worden dezelfde kwaliteitseisen gesteld als andere scholen. Dat betekent dat zij zich op dezelfde manier moeten verantwoorden over leerresultaten (tussentijds en aan het einde van de basisschoolperiode) en dat voor hen dezelfde normen gelden als andere basisscholen.
Deelt u de zorg dat deze scholen niet mogen doorslaan richting «het nieuwe leren», waarbij leerlingen veelvuldig aan hun lot worden overgelaten?
Zoals ik eerder al heb geantwoord zie ik geen reden om op voorhand aan te nemen dat de beoogde manier van werken aanleiding geeft tot zorgen. Uit de gesprekken die met de initiatiefnemers zijn gevoerd, is evenmin gebleken dat leerlingen op de Steve Jobsscholen aan hun lot overgelaten zullen worden. Uiteindelijk moet een school(concept) zich in de praktijk bewijzen. Zo zal ik deze scholen ook benaderen.
Voldoen deze scholen (in hun planning) aan de normen voor onderwijstijd, waardoor leerlingen voldoende uren les krijgen van een (bevoegde) leerkracht?
De initiatiefnemers hebben aangegeven binnen hun concept meer flexibiliteit in de onderwijstijd te zoeken dan nu wettelijk mogelijk is. Ik sta hier niet afwijzend tegenover en ben op dit moment aan het uitzoeken of en hoe dit vorm kan krijgen. Hierbij zal overigens niet worden getornd aan de minimale onderwijstijd. Ik ben nu aan het verkennen of het ontwerpen van een AMvB op grond van artikel 176k van de Wet op het primair onderwijs hiervoor mogelijkheden biedt. Ik zal de Kamer hier in de loop van het schooljaar 2013–2014 over informeren. Tot er een experiment is ingericht, zullen alle scholen moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
Voldoen deze scholen (in hun planning) aan de andere kwaliteitseisen van (basis)scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Steve Jobsscholen zullen aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen als andere basisscholen. Uit de plannen van O4NT blijkt niet dat deze scholen dat niet zullen doen. Ook hier geldt dat dit uiteindelijk in de praktijk bekeken moet worden.
Wat is het oordeel van de Inspectie over deze scholen? Op welke manier wordt in deze fase toezicht gehouden? Zijn er gesprekken geweest over het nieuwe concept? Wat was daarvan het resultaat?
Ook voor de inspectie geldt dat zij scholen de ruimte geeft om binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van de onderwijskwaliteit het onderwijs zelf vorm te geven. Wel heeft de inspectie, net als u en ik, bijzondere aandacht voor deze scholen vanwege hun vernieuwende karakter. Er is overleg geweest tussen de inspectie en de initiatiefnemers om wederzijds uitleg te geven over het initiatief en de relatie met het toezicht. De inspectie heeft aangegeven extra toezicht op de scholen te zullen houden met aandacht voor de vernieuwende aspecten van het concept. De initiatiefnemers hebben aangegeven hier positief tegenover te staan.
Deelt u de mening dat computers een handig hulpmiddel kunnen zijn in het onderwijs, maar dat zij nooit de leraar kunnen vervangen? Zo ja, hoe oordeelt u in dit opzicht over de Steve Jobsscholen?
Vanzelfsprekend deel ik uw oordeel dat, gezien het huidige ontwikkelingsstadium van artificiële intelligentie, een leraar niet vervangen kan worden door een computer. Het is mij ook niet bekend dat de Steve Jobsscholen dit van plan zijn.
In hoeverre zijn de Steve Jobsscholen strijdig met de conclusies van de Commissie Dijsselbloem3, bijvoorbeeld dat bij de invoering van het nieuwe leren «grote risico's» zijn genomen?
De Commissie Dijsselbloem concludeert inderdaad dat er bij de invoering van het nieuwe leren risico’s zijn genomen. De commissie heeft echter onderwijsvernieuwingen onderzocht die landelijk zijn ingevoerd, hetgeen wezenlijk verschilt van een initiatief als de Steve Jobsscholen. Dit is juist vanuit het onderwijsveld zelf ontwikkeld, gedragen door schoolleiders, leraren, ouders en andere betrokkenen. De wet biedt ruimte om te experimenteren en in dit kader zal monitoring en een evaluatie plaatsvinden.
Hoe oordeelt u over de opvatting van onderzoeker Manfred Spitzer, die stelt dat computers een «vluchtige manier van werken» stimuleren, waarvan je maar weinig opsteekt?4
Ik kan deze opvatting volgen, maar vind het veel te ver gaan om op basis hiervan bij voorbaat al een oordeel te vellen over onderwijs met gebruik van tablets. Dit heeft namelijk ook voordelen, zoals het feit dat leerlingen interactief en adaptief met de stof bezig kunnen zijn. Ook kan ict de instructie verrijken en variatie bieden. Uiteindelijk is het doorslaggevend hóe ict gebruikt wordt en is het aan scholen die hiermee werken om hier goed mee om te gaan. Daarnaast zal slechts bij een gedeelte van de onderwijstijd gebruik gemaakt worden van tablets.
Hoe gaat u voorkomen dat we over een aantal jaren moeten vaststellen dat deze scholen mislukt zijn, omdat leerlingen weinig hebben opgestoken van «o4nt»? Bent u bereid intensief toezicht te houden op de Steve Jobsscholen, zodat snel kan worden ingegrepen indien blijkt dat het onderwijs onder de maat is?
Ik heb er vertrouwen in dat de inspectie scholen die onder de maat presteren opspoort en aanpakt. Net zoals bij de succesvolle aanpak van (zeer) zwakke scholen. Zoals ik eerder heb geantwoord zal de inspectie op de Steve Jobsscholen intensiever toezicht houden. Tevens leren we van de ervaring door monitoring en evaluatie, waarbij onder meer gekeken wordt naar het effect van dit experiment op het leergedrag.
Deelt u de mening dat leerlingen geen proefkonijnen zijn en dat nieuwe onderwijsconcepten grondig moeten worden onderzocht voordat zij worden toegepast?
Scholen in Nederland hebben grote vrijheid om hun onderwijs volgens de eigen ideeën in te richten. Het Nederlandse onderwijs kent daarmee een hoge mate van pluriformiteit. De vrijheid die scholen hebben, kent echter ook wettelijke grenzen, bijvoorbeeld voor de onderwijstijd, de bevoegdheid van leraren en de kerndoelen.
Ik ben nu aan het verkennen of middels het ontwerpen van een AMvB op grond van artikel 176k van de Wet op het primair onderwijs tegemoet kan worden gekomen aan deze scholen, zodat we hier als stelsel van kunnen leren. Daarnaast heeft de inspectie een belangrijke rol in het signaleren van tekortkomingen op scholen. Al met al zie ik dit initiatief met vertrouwen en belangstelling tegemoet.
Problemen met de ouderbijdrage in het onderwijs |
|
Jasper van Dijk , Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Op een zwarte school is wel plek»?1
Ik ben van mening dat iedere school een transparante toelatingsprocedure moet hanteren. Bovendien kan een schoolbestuur leerlingen niet weigeren op grond van sociale status, afkomst of een taalachterstand. Daarnaast kan de (vrijwillige) ouderbijdrage nooit een drempel vormen voor minder draagkrachtige ouders.
Hoe oordeelt u over scholen die een ouderbijdrage hanteren van honderden euro’s per jaar, waardoor arme gezinnen worden afgeschrikt?
De ouderbijdrage mag nooit een belemmering vormen voor minder draagkrachtige ouders, omdat deze bijdrage vrijwillig is. Scholen moeten ouders in hun schoolgids wijzen op het vrijwillige karakter van de bijdrage. Dit is helder geregeld in de WPO. Indien scholen zich niet aan de wet houden, treedt de inspectie handhavend op en dienen zij hun handelen in overeenstemming met de wet te brengen.
Deelt u de mening dat de ouderbijdrage altijd vrijwillig dient te zijn en dat ouders hierop gewezen dienen te worden indien zij een overeenkomst moeten tekenen?
Ja. Scholen dienen ouders altijd van de vrijwilligheid van de ouderbijdrage op de hoogte te stellen, onder andere door dit in de schoolgids te vermelden. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de ouderbijdrage aan een maximum te verbinden, zodat deze geen belemmering kan vormen voor arme gezinnen? Zo nee, hoe voorkomt u dat scholen dit middel inzetten om leerlingen te selecteren?
Nee. Ik ben niet voornemens de ouderbijdrage te maximeren. Dat is ook niet nodig, omdat de oudergeleding van de MR vooraf moet instemmen met de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage. De randvoorwaarden voor deze interactie liggen vast in de WMS, ouders zijn hiermee wettelijk in positie gebracht. Dat scholen daarbij ouders in de schoolgids moeten wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage, heb ik bij vraag 2 reeds genoemd. Daar waar de inspectie constateert dat scholen zich niet aan deze wettelijke vereiste houden, treedt de inspectie handhavend op.
Bent u bereid om een vast aanmeldmoment voor scholen te stimuleren, opdat de segregatie in het onderwijs wordt tegengegaan?
Nee. Het tegengaan van segregatie is lokaal belegd. De lokale educatieve agenda’s bieden de gemeenten voldoende ruimte om segregatie met schoolbesturen te bespreken en maatwerkoplossingen te kiezen. Graag verwijs ik in mijn antwoord ook naar het op 13 april 2012 aan u verzonden Evaluatieonderzoek Pilots Gemengde Scholen (Kamerstuk 31 293, nr. 139).
Het bericht ‘VO-raad jokt: promotie van leraren kan wel’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «VO-raad jokt: promotie van leraren kan wel»?1 2
Ja
Deelt u de opvatting van de VO-raad dat scholen tijdelijk zouden moeten stoppen met het bevorderen van docenten naar een hogere loonschaal? Zo nee, waarom niet?
In het tripartiet overleg met de vakbonden en de VO-raad is afgesproken dat we de eerder vastgestelde doelstellingen van de functiemix willen handhaven om voor leraren een carrière voor de klas mogelijk te maken waar de beschikbare middelen voor functiemix en inkorting carrièrelijnen dit toelaten. Naar aanleiding van signalen van individuele scholen dat de beschikbare middelen niet toereikend zouden zijn om te kunnen voldoen aan de doelstellingen uit het convenant Leerkracht, vindt hierover overleg plaats met de VO-raad en de vakbonden. Mogelijk is er een aantal scholen dat de conclusies van dit overleg afwacht en daarom terughoudend is met een verdere invulling van de doelstellingen.
Klopt de bewering van de AOb3, dat de functiemix scholen tussen 2008 en 2012 geld heeft opgeleverd? Zo ja, om hoeveel geld gaat het?
Ik deel deze mening niet.
De middelen die beschikbaar zijn gesteld aan de sector voor de uitwerking van de afspraken uit het convenant Leerkracht zijn gebaseerd op de doelstellingen. De tussendoelstellingen voor 2011 zijn door de sector behaald en de beschikbare middelen zijn daarvoor ingezet.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het doel van de functiemix, het aantrekkelijker maken van het beroep van leerkracht, behaalt wordt? Bent u bereidt de VO-raad en scholen in dit kader aan te spreken op hun verantwoordelijkheden richting docenten?
Ik ben momenteel met de vakbonden en de VO-raad in gesprek over de verdere invulling van de functiemix voor de einddoelen van 2014 en de betaalbaarheid hiervan.
Aan de hand van de doelstellingen uit het convenant Leerkracht en de uitkomsten van het overleg zal ik samen met de sociale partners de scholen informeren en hen aanspreken over het belang van het nakomen van de afspraken uit het convenant om leerkrachten te bevorderen naar hogere functies.
Het idiote plan van een imam-opleiding op het Ibn Ghaldoun |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ibn Ghaldoun wil imamopleiding»?1
Ja.
Op welke wijze is de Turkse staat, middels de Diyanet (Turkse Presidium voor Godsdienstzaken), betrokken bij de oprichting van dit Imam Lyceum?
De Diyanet is in Nederland vertegenwoordigd door de Islamitische Stichting Nederland. Het bestuur van Ibn Ghaldoun heeft een samenwerkingsovereenkomst getekend met de Stichting Imam Hatip Lyceum om een imamopleiding op vo-niveau aan te bieden. De Stichting Imam Hatip Lyceum is een stichting onder de Islamitische Stichting Nederland.
Deelt u de mening dat het opleiden van leerlingen tot verkondigers van de islamitische ideologie schadelijk is voor de integratie en dus niet zou moeten gebeuren?
In Nederland geldt de vrijheid van godsdienst. Dit geeft mensen het recht om – binnen de grenzen van rechtstaat – te leven naar eigen culturele en religieuze inzichten. Het is niet aan het kabinet zich uit te laten over deze activiteiten, zolang deze binnen de grenzen van de wet plaatsvinden.
Deelt u de mening dat een ieder die überhaupt imam-lessen wil volgen, en helemaal in de Turkse taal met Turks lesmateriaal door Turkse docenten, dat het liefst niet en anders zo ver mogelijk buiten Nederland moet doen?
Nederland kent keuzevrijheid wanneer het gaat om het kiezen van een opleiding. Ook hier staat het mensen vrij om – binnen de grenzen van de rechtsstaat – naar eigen inzicht en overtuiging deze opleiding in te richten. Uitgangspunt is wel dat wie ervoor kiest om in Nederland een toekomst op te bouwen, zich richt naar de Nederlandse samenleving en de waarden die hier gelden.
Wordt er op wat voor manier dan ook Nederlands belastinggeld gebruikt voor deze imam-opleiding voor middelbare scholieren? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Nee. Het Ibn Ghaldoun wordt door het Rijk bekostigd voor het verzorgen van onderwijs in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs. Deze bekostiging mag niet worden besteed aan de imamopleiding, want dat is geen voortgezet onderwijs in de zin van de wet. In de voornoemde samenwerkingsovereenkomst staat bovendien dat de opleiding bekostigd wordt door de Stichting Imam Hatip Lyceum.
Deelt u de mening dat dit plan voor een imam-opleiding absurd is? Welke maatregelen gaat u treffen om deze idiotie te blokkeren en daarnaast eindelijk deze school dicht te gooien?
Het staat een schoolbestuur en een stichting vrij een samenwerkingsovereenkomst te sluiten om een imamopleiding te verzorgen.
De toekomst van Ibn Ghaldoun is mede afhankelijk van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar het bestuurlijk handelen op de school. Op de uitkomsten daarvan, die uw Kamer medio september ontvangt, loop ik niet vooruit.
Gestolen examens bij de islamitische scholengemeenschap Ibn Ghaldoun in Rotterdam |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat ook het centraal examen Engels via de islamitische scholengemeenschap Ibn Ghaldoun is uitgelekt?1
Acht u het nog geloofwaardig dat de rector van de school pas bij het examen Frans ontdekte dat de envelop met examenopgaven in de kluis was geschonden, terwijl dat al bij het examen Engels het geval moet zijn geweest?
Welke consequenties moet het hebben voor de school in het algemeen en examenkandidaten in het bijzonder, indien er inderdaad meer examens langs deze weg zijn uitgelekt?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 20 juni a.s. over de examinering in het voortgezet onderwijs?
Thuisonderwijs via geheime constructies |
|
Eric Smaling (SP), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Thuisonderwijs via geheime constructies»?1
Het bericht in de NRC roept het beeld op van thuisonderwijs via geheime constructies. Mijn oordeel is dat dit beeld niet klopt.
Is het waar dat enkele tientallen kinderen thuisonderwijs volgen met medeweten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Inspectie van het Onderwijs, terwijl dit in strijd is met de Leerplichtwet?
Er zijn kinderen die ingeschreven staan op een school, maar het onderwijs thuis volgen met medeweten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Onderwijs.
Dit is noch in strijd met de Leerplichtwet, noch met de sectorwetten (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Is het waar dat dit wordt betaald door scholen waar de kinderen niet naartoe gaan?
De kinderen staan ingeschreven op een school. Een school is verantwoordelijk voor het onderwijs voor alle bij de school ingeschreven leerlingen, dus ook voor leerlingen die door (psychische) ziekte tijdelijk de school niet kunnen bezoeken. Die verantwoordelijkheid kan met zich meebrengen dat een school voor een individuele (psychisch) zieke leerling speciaal lesmateriaal inkoopt of zelf ontwikkelt.
Hebben de ouders in kwestie hierover een contract moeten ondertekenen en is mondeling verzocht om een geheimhoudingsplicht?
Met betrekking tot tijdelijk onderwijs thuis in verband met (psychische) ziekte, maken school en ouders met elkaar afspraken. De afspraken over onder andere de verantwoordelijkheden, de eventuele kosten voor speciaal te ontwikkelen of aan te schaffen lesmateriaal en de duur van het traject, leggen zij schriftelijk vast in een handelingsplan soms ook contract genaamd. De vastgelegde afspraken worden door beide partijen ondertekend. De inspecteur van het onderwijs, die het proces volgt en begeleidt, ondertekent de afspraken voor gezien omdat scholen de zekerheid willen hebben dat gemaakte afspraken binnen de wettelijke kaders passen.
Gemaakte afspraken zijn maatwerk en geen blauwdruk voor andere leerlingen. Om die reden worden ouders gevraagd zorgvuldig om te gaan met de specifiek voor hun kind gemaakte afspraken en deze niet te verspreiden.
Zijn de zogenaamde «Miep Ziek Contracten» in strijd met de wet? Hoeveel van deze contracten zijn in omloop?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, zijn de bedoelde handelingsplannen/contracten niet in strijd met de wet. Zo regelen de sectorwetten dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven of zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten (WPO: artikel 6.6, WVO: artikel 8b en WEC: artikel 11.6). Daarnaast biedt de leerplichtwet de mogelijkheid om op grond van ziekte (artikel 11.d) of op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11.g) tijdelijke vrijstelling te krijgen van geregeld schoolbezoek.
Door de Inspectie van het Onderwijs zijn 49 afspraken tussen school en ouders getekend voor gezien.
Worden de contracten opgesteld door de «inspecteur bijzondere opdrachten» en door u goedgekeurd? Staat in de contracten dat ouders de thuisstudie voor hun kind kunnen declareren bij de school?
Een handelingsplan/contract wordt opgesteld door de betrokken school en de ouders. De inspecteur bijzondere opdrachten kan hierbij ondersteuning geven en een voorbeeld handelingsplan/contract bieden.
In de afspraken staat niet dat ouders de «thuisstudie» bij de school kunnen declareren. De school draagt de kosten voor aangepast lesmateriaal en extra begeleiding, zolang dit past binnen de rijksbekostiging voor de leerling.
Wie komt voor een speciaal contract in aanmerking? Wat zijn de criteria?
Zoals in de voorgaande antwoorden aangegeven, gaat het om maatwerk voor een individuele leerling in een heel specifieke situatie. De leerling is aantoonbaar door (psychische) ziekte niet in staat een school te bezoeken. Alle opties ten aanzien van schoolbezoek zijn onderzocht door in eerste instantie de leerplichtambtenaar en vervolgens de onderwijsconsulent. Als de onderwijsconsulent tot de conclusie komt dat schoolbezoek voor een leerling op dat moment niet mogelijk, en ook niet in zijn/of haar belang is kan hij de casus voorleggen aan de inspecteur bijzondere opdrachten. Als deze na eigen onderzoek de bevindingen van de onderwijsconsulent onderschrijft, verleent de inspecteur medewerking aan school en ouders bij het maken van afspraken over tijdelijk onderwijs thuis.
Is het waar dat de inspecteur bijzondere opdrachten «honderden mails in de mailbak» heeft staan van ouders met een verzoek tot thuisonderwijs en dat hij er «af en toe eentje uitplukte»? Hoe oordeelt u over deze willekeur?
Nee, dat is niet waar. Van willekeur is geen sprake. Leerplichtambtenaren en vervolgens onderwijsconsulenten zoeken oplossingen voor leerlingen die niet naar school gaan. De onderwijsconsulenten zijn hierin zeer succesvol. Jaarlijks zoeken en vinden zij oplossingen voor zo’n 1.200 leerlingen. Als de onderwijsconsulent voor een casus geen oplossing vindt, kan deze worden voorgelegd aan de inspecteur bijzondere opdrachten (zie mijn antwoord op vraag3.
Hoe oordeelt u over de leerplichtwet in relatie tot de circa 5.000 thuiszitters? Deelt u de mening dat een debat hierover op zijn plaats is, waarbij ook het rapport «Van leerplicht naar leerrecht» van de Kinderombudsman betrokken kan worden?
De Leerplichtwet is een belangrijk instrument om te voorkomen dat leerlingen niet naar school gaan en thuis komen te zitten.
Er staat een algemeen overleg in de Tweede Kamer gepland op 3 juli a.s. waar de thuiszittersproblematiek aan de orde komt, inclusief het rapport van de Kinderombudsman.
Het bericht ‘Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van dergelijke consultancy bureaus die weinig op hebben met onderwijskwaliteit, veel invloed hebben en waarvan niet duidelijk is of zij resultaten boeken die bijdragen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen signalen gekregen dat hiervan sprake is. Het artikel gaat voornamelijk over één adviesbureau dat door schoolbesturen is ingehuurd. Dit betreft een primaire verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Op basis van dit artikel kan ik geen algemene uitspraak doen over het functioneren van consultancybureaus en tot de algemene conclusie komen dat «dergelijke consultancy bureaus» weinig op hebben met onderwijskwaliteit.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel opdrachten er uitstaan en hoeveel geld onderwijsinstellingen spenderen aan «Consultants for Business Excellence» (CBE) of vergelijkbare adviesbureaus?
Het departement heeft geen inzicht in dit soort specifieke uitgaven van onderwijsinstellingen.
De richtlijnen voor jaarverslaggeving vereisen dit niet.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld zo veel mogelijk en zo effectief mogelijk aan onderwijs uitgegeven moet worden? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om de uitgaven aan externe partijen in te perken wanneer nut, noodzaak en redelijkheid discutabel lijken?
Ja, het uitgangspunt is uiteraard dat onderwijsgeld zo effectief mogelijk uitgegeven moet worden. Schoolbesturen zijn binnen de kaders van wet- en regelgeving echter vrij om te bepalen op welke wijze de bekostiging naar hun mening het beste kan worden ingezet. Alleen uitgaven die niet in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving kan ik terugvorderen. Het is aan het bestuur van de onderwijsinstelling om te bepalen of het doelmatig is om adviesbureaus al of niet in te huren en zo ja, welke dat zijn. De raad van toezicht speelt in ons systeem van checks and balances vervolgens een belangrijke rol om nut, noodzaak en redelijkheid van uitgaven aan externe partijen te toetsen.
Bent u bereid om een stevig appèl te doen op de sector, om uitgaven aan externen grondig te verantwoorden en zo veel mogelijk te beperken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
In de Kamerbrief Versterking bestuurskracht in het onderwijs van 19 april 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/13, 33 495, nr. 10) hebben de minister en ik onze visie gegeven op professioneel bestuur en daarin ook een moreel appèl gedaan op besturen om ethisch verantwoord te handelen. Kwaliteit van onderwijs, doelmatigheid en rechtmatigheid dienen steeds centraal te staan. We hebben in die brief ook maatregelen aangekondigd om de focus daarop verder te versterken waarmee uw kamer heeft ingestemd. De brief impliceert dat bestuurders zich voortdurend moeten afvragen of het noodzakelijk is externe partijen in te schakelen om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren.
In hoeverre en op welke wijze is er sprake van samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en CBE en hoe beoordeelt u dit vanuit de gewenste onafhankelijkheid van het ministerie?
De afgelopen drie jaren zijn de volgende opdrachten aan CBE verstrekt: in 2011 is een bedrag van € 505,– betaald voor deelname aan een internationaal onderwijscongres. In 2012 is € 3.130,– betaald, dit betrof een bijdrage aan een vierdaagse studiereis naar Noorwegen. In 2013 wordt een bedrag van € 484,– uitgegeven voor een bijdrage aan het onderwijscongres «Making Shift Happen».
Hoeveel geld is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgegeven aan opdrachten en inhuur van CBE en vergelijkbare adviesbureaus? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Over de inhuur van vergelijkbare adviesbureaus wordt jaarlijks aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de bijlage externe inhuur bij het Jaarverslag. In 2011 is aan het type externe inhuur «organisatie- en formatieadvies» € 779.000,– uitgegeven, in 2012 waren de uitgaven € 461.000,–. De uitgaven aan vergelijkbare adviesbureaus maken hier onderdeel van uit.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
Het artikel ‘OCW schendt Techniekpact’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «OCW schendt Techniekpact»?1
Ja.
Klopt het dat de bezuinigingen op subsidies ook onderdelen van het Techniekpact treffen, zoals de Centers of Expertise en Centra voor Innovatief Vakmanschap? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb in mijn brief d.d. 30 mei 2013 over de invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek (Kamerstuk TK 33 650 nr. 1) aangegeven dat beleidsprioriteiten zoals techniek worden ontzien en ik kort dus niet op de middelen gereserveerd voor de verwezenlijking van de ambities op het gebied van techniek en daarmee ook niet op de eerder toegekende middelen voor zowel de Centres of Expertise in het hoger beroepsonderwijs als de Centra voor innovatief vakmanschap in het middelbaar beroepsonderwijs. OCW schendt het Techniekpact niet.
Het is jammer dat in het artikel de suggestie wordt gewekt dat dit het geval zou zijn, waardoor bij verschillende onderwijsinstellingen onrust en rumoer is ontstaan.
Het bedrag van € 4,5 miljoen dat is ingezet voor de subsidietaakstelling heeft betrekking op de verrekening van onbestede middelen binnen eerder toegekende projectmiddelen.
Deelt u de mening dat deze onderdelen speerpunten zijn binnen het Techniekpact en het daarom merkwaardig is dat het net gesloten Techniekpact alweer moet worden aangepast, temeer daar deze centra een goede beoordeling van de Review Commissie Hoger Onderwijs hebben gekregen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat u op deze onderdelen van het Techniekpact heeft bezuinigd en niet op andere onderdelen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat daarmee de derde tranche van de financiering vanuit OCW geheel komt te vervallen? Zo ja, waar moeten deze centra dan hun financiering vandaan halen en hun aandeel in het Techniekpact uitvoeren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom wordt er, in het licht van het belang van innovatie en techniek en het daarvoor pas gesloten Techniekpact, gesneden in technologie-instituten?
In mijn eerder genoemde brief heb ik beargumenteerd volgens welke uitgangspunten ik de subsidietaakstelling heb ingevuld. Op basis hiervan heb ik besloten de subsidie voor de Landelijke technische bibliotheek te beëindigen. Ik daarbij ook aangegeven dat ik ervan uitga dat de subsidiekorting zal worden gecompenseerd vanuit de eerste geldstroom.
Hoe ziet u de bezuinigingen op de internationale centra in het licht van de aanbevelingen van de SER over internationalisering?
In mijn eerder genoemde brief heb ik uitgelegd waarom ik heb bezuinigd op internationale centra en daarbij heb ik ook aangegeven dat ik, conform het advies van de SER «Make it in the Netherlands», uitwerking geef aan een meerjarig actieplan voor het binden van internationale studenten. Bij de uitwerking van dit actieplan zal worden bezien op welke wijze Nuffic, als uitvoeringsorganisatie van het actieplan, ondanks de subsidiekorting, voldoende middelen beschikbaar houdt voor de uitwerking ervan.
Kunt u tenslotte aangeven wat de visie is van de regering op het snijden in de subsidies; wordt daarbij gekeken naar de effectiviteit van de subsidies of alleen naar het bedrag?
In mijn eerder genoemde brief heb ik aangegeven volgens welke uitgangspunten ik keuzes heb gemaakt.