Kamervraag 2013Z19078

Steeds grotere klassen

Ingediend 7 oktober 2013
Beantwoord 31 oktober 2013 (na 24 dagen)
Indiener Jasper van Dijk
Beantwoord door Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD)
Onderwerpen onderwijs en wetenschap organisatie en beleid
Bron vraag https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2013Z19078.html
Bron antwoord https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20132014-378.html
  • Vraag 1
    Wat is uw oordeel over het onderzoek van AOb en ITS waaruit blijkt dat klassen met meer dan 28 leerlingen steeds normaler worden?1

    Het onderzoek van AOb en ITS is gebaseerd op een enquête onder de leden van de AOb. De uitkomsten ten aanzien van de groepsgrootte in het basisonderwijs zijn gebaseerd op de respons van 1194 leerkrachten. Leerkrachten uit de categorie grote scholen zijn hierin vermoedelijk oververtegenwoordigd, aldus de AOb. We weten dat op grotere scholen de groepsgrootte gemiddeld genomen hoger ligt dan op kleine scholen. Bovendien is het niet uit te sluiten dat vooral leerkrachten met relatief grote klassen de enquête hebben ingevuld. Dit verklaart mogelijk waarom de groepsgrootte in het basisonderwijs volgens de leerkrachten die reageerden op de AOb-enquête, gemiddeld hoger ligt dan in het landelijk representatieve onderzoek dat OCW vorig jaar uitvoerde. Uit de AOb-enquête resulteert een gemiddelde groepsgrootte van 25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013. Uit het onderzoek van OCW blijkt een gemiddelde groepsgrootte van 22,8 leerlingen in 2012. Ik heb u over deze uitkomsten geïnformeerd in mijn brief van 15 november 2012 (kenmerk 31 293, nr. 50).
    Ik vind het belangrijk om ten aanzien van de ontwikkeling van de groepsgrootte de vinger aan de pols te houden. Daarom zal ik mijn representatieve onderzoek jaarlijks herhalen. In november 2013, als de leerlingengegevens van de zogenoemde 1-oktobertelling door DUO zijn vastgesteld, kan de actuele stand van zaken worden beoordeeld. Dit onderzoek zal ik opnieuw wetenschappelijk laten valideren. Voor het einde van het jaar ontvangt u hiervan de resultaten.

  • Vraag 2
    Deelt u de mening dat de conclusies zeer zorgwekkend zijn, bijvoorbeeld dat minstens driekwart van de leraren aangeeft dat de klassen groter zijn geworden en dat op grotere scholen 1 op de 6 klassen minstens 30 leerlingen heeft?

    Uit de enquête blijkt ook dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs nagenoeg gelijk is gebleven (25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013). Beide conclusies lijken met elkaar in tegenspraak.
    De resultaten van het OCW-onderzoek (zie het antwoord op vraag 1) maken het mogelijk om in te zoomen op de situatie binnen de grotere scholen. In grote scholen (meer dan 400 leerlingen) zitten in 2012 gemiddeld 24,4 leerlingen in een groep (zie mijn brief van 15 november 2012, blz. 8). Dat is ongeveer anderhalve leerling meer dan het landelijk gemiddelde over alle scholen (22,8 leerlingen).
    Scholen maken, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, grotere of kleinere groepen rond dit gemiddelde. Op grote scholen (meer dan 400 leerlingen) telt 79,2% van de groepen 21 t/m 30 leerlingen. Minder dan 5% van de groepen op grote scholen telt meer dan 30 leerlingen (ofwel 1 op de 20 klassen). Op scholen met 201–400 leerlingen is het percentage grote groepen (meer dan 30 leerlingen) 7,3%. Dit is 1 op de 14 klassen, nog steeds aanmerkelijk lager dan de respondenten in de AOb-enquête aangeven.
    (Bron: DUO 2012)
    Tabel 1 laat zien dat grote en zeer grote basisscholen, vergeleken met de landelijke gemiddelden (kolom totaal) vooral meer groepen maken tussen 21–30 leerlingen. Grote scholen hebben vanwege het grotere aantal leerlingen meer mogelijkheden om de groepsgrootte op deze wijze te variëren en af te stemmen op de eigen situatie, zonder dat daarbij zeer grote groepen gevormd hoeven te worden.
    Ten slotte concludeer ik op basis van het beschikbare representatieve cijfermateriaal (zie tabel 2) dat de afgelopen jaren niet meer dan een lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte plaatsvond. Dit geldt mijns inziens ook voor de categorie grotere scholen. Ik blijf de ontwikkelingen in mijn jaarlijkse onderzoek goed volgen.
    (Bronnen: Inspectie van het Onderwijs (2003–2006) en DUO (2011–2012).

  • Vraag 3
    Houdt u nog steeds vast aan uw opmerking dat u zich niet herkent «in het beeld van steeds groter wordende klassen»? Zo ja, waarom negeert u de kloof tussen papier en werkelijkheid?2

    Aan die opmerking houd ik zeker vast. Het beeld van groter wordende klassen wordt vooralsnog niet door feiten gestaafd. Ik neem alle signalen, dus zeker ook deze enquête-resultaten van de AOb, serieus en volg de actuele ontwikkelingen ten aanzien van de grootte van de klassen zorgvuldig. Daarom zal ik dit schooljaar evenals vorig jaar een landelijk representatief onderzoek naar de huidige situatie in het basisonderwijs uitvoeren, zodra betrouwbare nieuwe gegevens op basis van de 1-oktobertelling 2013 beschikbaar zijn.

  • Vraag 4
    Wanneer stopt u met zeggen dat de «gemiddelde» groepsgrootte op orde is, zodat andere cijfers worden verhuld, bijvoorbeeld dat op scholen met meer dan 200 leerlingen 40 procent van de klassen meer dan 28 leerlingen heeft?

    Op scholen met meer dan 200 leerlingen telt 15,5% van de klassen meer dan 28 leerlingen (zie tabel 1).
    In voornoemde brief van 15 november 2012 heb ik niet alleen actuele cijfers getoond over de gemiddelde groepsgrootte, maar ook nauwgezet gekeken naar de variatie in de groepsgrootte. Ik schreef dat (in 2012) ongeveer 13% van alle groepen in het basisonderwijs groter is dan 28 leerlingen en dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Ik concludeerde op basis hiervan dat scholen bij de samenstelling van hun groepen doorgaans een evenwichtige balans zoeken tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Overigens koos ik hier voor een aantal van 28 leerlingen, omdat dit de norm is die in de basisbekostiging is opgenomen voor de bovenbouw. Scholen kunnen ervoor kiezen om, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, met deze basisbekostiging grotere of kleinere groepen samen te stellen. En dat doen zij ook: de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw bedroeg 24,1 leerlingen in 2012 (zie mijn groepsgrootte brief, tabel 2, blz. 6)

  • Vraag 5
    Erkent u dat u twee cijfers door elkaar haalt als u zegt dat «1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft van boven de 28 leerlingen», terwijl in werkelijkheid voor 1% van de scholen geldt dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen? 3

    Nee. In mijn brief heb ik geschreven dat 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Bij deze scholen is een deel van de groepen groter dan 28 leerlingen is, en een deel kleiner dan 28 leerlingen. In werkelijkheid geldt dus niet voor 1% van de scholen dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen.
    Gezien uw verwijzing naar de berichtgeving in NRC Next van 9 september 2013 is het mogelijk dat u doelt op mijn opmerking tijdens het AO van 4 september dat 1% van de klassen groter is dan 28 leerlingen. Zoals reeds helder uiteengezet in NRC Next, verwisselde ik hier twee cijfers uit mijn brief van 15 november 2012: (minder dan) 1% van de scholen heeft immers een gemiddelde groepsgrootte die groter is dan 28 leerlingen. Zie voorts ook mijn antwoord op vraag 4.

  • Vraag 6
    Blijft u zeggen dat klassengrootte minder relevant is dan goede leraren, terwijl u tegelijkertijd inzet op maatwerk, differentiatie en excellentie? Begrijpt u dat het voor goede leraren steeds moeilijker wordt om maatwerk te bieden als klassen groter worden?

    Scholen en hun besturen moeten beleids- en bewegingsruimte hebben om te bepalen hoe ze goed onderwijs willen realiseren. De jaarlijkse afwegingen ten aanzien van de samenstelling van het lerarenteam en de groepsindeling op scholen zijn daar onderdeel van. Maatwerk kan op vele manieren worden georganiseerd op de school. Daarbij spelen onderwijskundige, personele, financiële en organisatorische aspecten op schoolniveau in onderlinge samenhang een rol. Ik stuur op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Goede leraren en schoolleiders zijn daarin de cruciale factor. Daarom wordt er op verschillende manieren geïnvesteerd in de professionalisering van leraren, schoolleiders en personeelsbeleid. Zo is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de komende jaren additionele middelen beschikbaar komen voor startende leraren. Voor 2014 is er incidenteel € 150 miljoen beschikbaar voor scholen in het po en vo, om ongeveer 3.000 jonge leraren in dienst te nemen of te houden. Op deze wijze kunnen goed opgeleide leerkrachten behouden blijven.

  • Vraag 7
    Begrijpt u dat leraren moeite hebben met grote klassen in combinatie met het passend onderwijs, waarbij steeds meer zorgleerlingen op reguliere scholen komen? Deelt u de mening dat «passend onderwijs» kan verworden tot knellend onderwijs?4

    Ik begrijp deze zorg, maar ik deel uw mening niet. Met de invoering van passend onderwijs blijven landelijk gezien de middelen beschikbaar om de bestaande capaciteit in het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand te houden. Er is geen sprake van een bezuiniging. De keuze voor speciaal onderwijs of regulier onderwijs wordt vanaf 1 augustus 2014 gemaakt op de scholen en in de samenwerkingsverbanden, waarbij betrokkenen wel rekening moeten houden met de gevolgen van de verevening. Als de partijen in de regio de keuze maken om meer leerlingen dan nu het geval is in het regulier onderwijs een passende plek te bieden, ontstaat er financiële ruimte om binnen het regulier onderwijs extra ondersteuning te organiseren, bijvoorbeeld in de vorm van extra handen in de klas.

  • Vraag 8
    Hoe oordeelt u over het onderzoek uit Zweden, waaruit blijkt dat klassenverkleining loont?5 5)

    Het onderzoek van Fredriksson, Öckert, en Oosterbeek, (Long-term effects of class size, The Quarterly Journal of Economics, 2013) naar kleinere klassen in de hoogste groepen van het primair onderwijs vindt positieve resultaten. Op de korte termijn leiden kleinere klassen tot betere cognitieve prestaties en op de langere termijn leidt het tot hogere lonen van de betreffende leerlingen. Daaruit trekken de onderzoekers de conclusie dat investeren in kleinere klassen loont.
    Een literatuuroverzicht van het CPB laat zien dat het verkleinen van klassen op zijn hoogst leidt tot kleine veranderingen in leerprestaties (Literatuuroverzicht effecten klassengrootte, CPB, 2009). De onderzoeksliteratuur laat positieve effecten zien van kleinere klassen als de klassengrootte substantieel gereduceerd wordt, bijvoorbeeld van circa 25 naar 15 leerlingen (Hatty, Visible learning, 2009). Klassenverkleining vereist dus veel middelen en daar staan op zijn hoogst kleine verbeteringen van de leerprestaties tegenover. Het CPB wijst er in het genoemde literatuuroverzicht op dat andere interventies kosteneffectiever zijn dan klassenverkleining, zoals bijvoorbeeld scholing van leraren. Zo toont het onderzoek The long term impacts of teachers (Chetty, Friedman, Rockoff, National Bureau of Economic Research, 2011) de positieve lange termijn effecten aan van investeren in de kwaliteit van leraren. Dat betekent dat klassenverkleining bij een integrale afweging van kosten en verwachte baten van beleidsinterventies niet noodzakelijk de optie is die de hoogste opbrengst per geïnvesteerde euro oplevert.

  • Vraag 9
    Waarom is destijds het maximum aantal leerlingen per klas afgeschaft (25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw)? Bent u bereid een dergelijke maatregel opnieuw in te voeren?

    Dergelijke strikte grenzen voor de klassengrootte heeft Nederland niet gekend en ik ben ook niet van plan om dergelijke grenzen in te voeren. De AOb schreef in zijn presentatie van de enquêteresultaten over het bij vraag 8 genoemde onderzoek: «Het onderzoek was mogelijk omdat Zweden – net zoals Nederland vroeger – strikte grenzen kent voor de klassengrootte. Maximaal 25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw van de basisschool.» De genoemde grenzen van 25 en 30 leerlingen betreffen de Zweedse situatie in de jaren «70 en «80.

  • Vraag 10
    Waarom gelden er wel strenge normen voor de groepsgrootte in de kinderopvang, maar niet in het (basis) onderwijs? Zijn de veiligheidsnormen voor kinderen in groep 1–8 niet meer van belang?

    Ik hecht aan de veiligheid van alle leerlingen binnen het onderwijs. Daarom gelden ook voor leerlingen in het basisonderwijs normen, eisen en voorschriften met betrekking tot hun veiligheid. De zorg van de overheid voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen komt onder andere tot uitdrukking in het Bouwbesluit 2012. Er zijn uiteraard verschillen tussen zeer jonge kinderen en kinderen in de basisschoolleeftijd. Kinderen in de kinderopvang zijn kwetsbaarder, minder zelfstandig, beschikken over minder concentratievermogen en weten soms nog niet zo goed wat wel en niet kan. Oudere kinderen hebben minder begeleiding en meer ruimte nodig. Deze verschillen komen tot uitdrukking in de normen. Bovendien brengen deze verschillen met zich mee dat de school bij de groepsindeling van oudere leerlingen ook andere aspecten dan veiligheid kan laten meewegen, zoals pedagogisch-didactische opvattingen, de leeftijdsopbouw van de leerlingenpopulatie en de samenstelling van het docentenkorps.

  • Vraag 11
    Erkent u dat u geen werk wil maken van klassenverkleining, omdat u dat simpelweg te duur vindt? Is dat niet eerlijker dan hameren op de «gemiddelde groepsgrootte» of door te stellen dat klassenverkleining weinig effect zou hebben?

    Het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs staat voor mij centraal. De kwaliteit van de leraar en de schoolleider is daarvoor essentieel. Daarom geef ik prioriteit aan een hierop gerichte inzet van middelen boven een algemene en zeer dure maatregel, waarvan het effect op de onderwijskwaliteit naar verwachting beperkt is. Bovendien laten de cijfers zien dat het voor scholen goed mogelijk is om klassen van een acceptabele omvang samen te stellen. Er zitten gemiddeld 23 kinderen in een klas in het basisonderwijs.

  • Vraag 12
    Beseft u dat grotere klassen werken in het onderwijs minder aantrekkelijk maakt? Bent u bereid aan de slag te gaan met een stappenplan, op weg naar kleinere klassen?

    Ik besef dat de grootte van de groepen in het basisonderwijs belangrijk is voor leraren. Een grotere groep kan van invloed zijn op de door de leerkracht ervaren werkdruk. Daarom wil ik de ontwikkelingen in de groepsgrootte goed volgen. Tegelijkertijd wordt de groepsindeling op de school, in een samenspel van de schoolleider, het team en de ouders, bepaald. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de samenstelling van het lerarenteam. Een groep die voor de ene leraar goed hanteerbaar is, vormt voor de andere leraar een grote uitdaging. Een grotere groep kan meer vergen van de pedagogisch-didactische vaardigheden van de leerkracht. De kwaliteit van het onderwijs is gebaat bij goede en gemotiveerde leerkrachten die met de diversiteit in leerlingen en groepen kunnen omgaan. In de Lerarenagenda hebben de minister en ik aangegeven hoe we, samen met partijen in het veld, willen zorgen voor een aantrekkelijk beroep en voor bekwame leraren. De scholen zelf zorgen voor maatwerk bij de groepsindeling. Ik zie daarom geen aanleiding voor een stappenplan naar kleinere klassen.


Kamervraag document nummer: kv-tk-2013Z19078
Volledige titel: Steeds grotere klassen
Kamerantwoord document nummer: ah-tk-20132014-378
Volledige titel: Antwoord op vragen van het lid Jasper van Dijk over steeds grotere klassen