Het bericht dat de minister de Tweede Kamer verkeerd zou hebben geïnformeerd |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Bussemaker informeert Tweede Kamer onjuist»1, waarin hogeronderwijsexpert, de heer Kwikkers, stelt dat in tegenstelling tot uw brief van 12 maart 2014, de Universiteit Leiden niet in haar recht staat om tentamens ongeldig te verklaren omdat studenten niet snel genoeg afstuderen?2
Dat oordeel deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de hoofdregel dat tentamens in principe onbeperkt geldig zijn? In welke situaties is het – gezien de wettekst, de gewoonte en de wetshistorie – geoorloofd om tentamens te laten vervallen?
Tentamens blijven geldig, tenzij een instelling het nodig acht de geldigheidsduur te beperken. Dat blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit is blijkens de memorie van toelichting op de WHW een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz.3. De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad controle houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Wat niet is toegestaan, is de betreffende studenten geen herkansing bieden. Deze praktijk heeft Universiteit Leiden inmiddels beëindigd.
Deelt u de mening dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat tentamens onbeperkt geldig zijn, tenzij sprake is van verouderde kennis? Erkent u dat tekst en bedoeling van de wet niet toelaten dat tentamens ongeldig worden verklaard vanwege rendementsdoeleinden? Zo nee, op welke passages in de parlementaire geschiedenis baseert u uw oordeel in uw brief aan de Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Mijn opvatting is gebaseerd op de tekst van de wet en een redelijke uitleg daarvan.
Bent u bereid om te voorkomen dat instellingen deze bepaling in de WHW misbruiken om tentamens te laten vervallen om oneigenlijke redenen?
Gelet op mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) en mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik geen reden om aan te nemen dat instellingen de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken oneigenlijk gebruiken.
Bent u bereid uw vergissing in de brief van 12 maart jl. te rectificeren en dit ook te communiceren naar de instellingen?
In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik meegedeeld dat de bepaling aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd. Uit uitspraken van het CBHO en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sinds de invoering van de WHW blijkt dat instellingen de bepaling vaak inderdaad zo hebben toegepast. Onderwijskundige inzichten kunnen in de loop der jaren echter evolueren. In mijn eerder genoemde brief heb ik gewezen op een door mij gesignaleerde ontwikkeling waaruit blijkt dat de mogelijkheid van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW ook wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wet biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing van de wettelijke bepaling. Van een vergissing is dan ook geen sprake en daarom zie ik geen aanleiding voor een rectificatie.
De uitspraak dat het aantal leerbedrijven met 10.000 gestegen zou zijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u naar aanleiding van de berichtgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de presentatie van de Basiscijfers Jeugd, deze rapportage over de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven, inhoudelijk bestudeerd, alvorens u twitterde: «Ondanks de crisis tienduizend extra leerbedrijven»? Zo nee, zou u achteraf anders berichten over dit rapport? Zo ja, vindt u nog steeds dat uw bericht een goede weergave is van de conclusie die getrokken moeten worden uit dat rapport?1 2
Tegen de trend van de economische crisis in zijn er in de laatste vier maanden van 2013 10.000 leerbedrijven bij gekomen. Dat was de boodschap van het bericht op twitter. De toelichting van Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op het bericht over de 10.000 extra leerbedrijven geeft naar mijn idee geen aanleiding tot een andere uitleg van dit bericht. Ik kan me voorstellen dat er verwarring is ontstaan omdat er tegelijkertijd ook ruim 9.000 bedrijven zijn afgevallen.
Welke verklaring geeft u aan de geringere groei van het aantal leerbedrijven in 2013, alsmede een daling van het aantal leerplekken?
Er komen voortdurend leerbedrijven bij en er vallen leerbedrijven af, onder andere vanwege faillissementen, het niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen, te weinig werk hebben voor studenten, te weinig geld om een leerplaats te bekostigen of te weinig tijd voor de begeleiding. Door de crisis is deze uitstroom sterker dan voorheen.
In de laatste vier maanden van 2013 zijn door de kenniscentra 10.000 leerbedrijven erkend. Het gaat hierbij om 8.200 unieke nieuwe leerbedrijven die nog niet eerder mbo-studenten hebben opgeleid. Daarnaast zijn 1.800 bedrijven erkend voor het opleiden voor een andere sector, bijvoorbeeld een garagebedrijf dat al jarenlang automonteurs opleidt en nu ook een leerplek aanbiedt voor een secretaresse. Tegenover deze ontwikkeling staat een uitstroom van 9.200 leerbedrijven.
De SBB Barometer van december 2013 laat zien dat het aantal nieuwe leerbanen in het mbo in de eerste vier maanden van het schooljaar 2013–2014 met 9.000 is afgenomen. Tegenover deze afname staat echter een grotere toename van 23.000 nieuwe stages omdat studenten zich vaker inschrijven voor een beroepsopleidende leerweg (bol) met meerdere, kortdurende stages. Dit komt doordat het, met name vanwege de economische crisis, in bepaalde sectoren lastig is voor studenten om een leerbaan voor hun beroepsbegeleidende leerweg (bbl) te vinden. Een deel van deze studenten wijkt daarom uit naar de bol-leerweg. Voor een deel is deze toename ook het resultaat van het kabinetsbeleid waarbij jongeren, onder andere door de ombuigingsgesprekken in het kader van SchoolEx 2.0, worden gestimuleerd langer door te leren. Dit vraagt uiteraard veel van de spankracht van het bedrijfsleven waar het gaat om de begeleidingstijd.
Heeft u concrete aanwijzingen in welke mate de inspanningen van onder andere de ambassadeur jeugdwerkloosheid hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerwerkplekken? Kan u uitdrukken hoe de cijfers zouden zijn geweest zonder deze inspanningen?
De ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid ondersteunt het Stage- en Leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra. Dit offensief is er op gericht voldoende stages en leerbanen voor jongeren te realiseren. Met onder andere de campagne «Word leerbedrijf, daar word je beter van» wordt ingezet op het werven van nieuwe leerbedrijven om, ook in deze economisch moeilijke tijd, over voldoende stageplekken en leerbanen te beschikken. Het aantal jongeren dat de opleiding met een startkwalificatie verlaat, is ook in schooljaar 2012–2013 aanzienlijk gestegen. Wat het aantal leerbanen en leerbedrijven zou zijn geweest zonder deze activiteiten is niet goed vast te stellen.
Welke conclusies verbindt u aan de gepresenteerde cijfers in het rapport van stichting Samenwerking beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten aanzien van de doelmatigheid van het kabinetsbeleid om het aantal leerplekken op te voeren ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?
Ondanks de economische crisis is het aantal leerbedrijven ruim op peil gebleven. Op 1 maart 2014 waren er ruim 230.000 leerbedrijven. Dat is meer dan de helft van de bedrijven in Nederland. Desalniettemin zien we er vanuit het onderwijs en arbeidsmarktbeleid op toe dat het aantal leerbedrijven en leerplekken voldoende is en van voldoende kwaliteit. Om die reden is het werven van nieuwe leerbedrijven en het verbreden van het aanbod van bestaande leerbedrijven een belangrijk speerpunt in het kabinetsbeleid voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid.
Geeft het rapport aanleiding om het beleid ten aanzien van jeugdwerkloosheid te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de brief van 4 april 2014 aan uw Kamer over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heb ik samen met de minister van Onderwijs en mede namens de minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid en de agenda voor de komende periode. Goed onderwijs is een belangrijk preventief instrument. De aanval op schooluitval, met als ambitie maximaal 25.000 voortijdig schoolverlaters in 2016, gaat onverminderd door. Ook het eerder aangehaalde Stage- en Leerbanenoffensief van de Kenniscentra en SBB gaat onverminderd door. Dit offensief wordt dit jaar versterkt door ondersteunende activiteiten van de ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid. Met de inzet van extra leerbanen via de sectorplannen wordt de instroom van jongeren bij veel sectoren bevorderd. Het kabinet onderstreept het belang van deze extra inzet met het cofinancieren van de sectorplannen. Met de tot nu toe goedgekeurde plannen komen er 5.835 extra leerbanen bij in de sectoren Bouw, Procesindustrie, Schilders & Afbouw en Transport & Logistiek. De uitvoering van de plannen van de arbeidsmarktregio’s, waarvoor het kabinet eerder extra middelen heeft vrijgemaakt, draagt bij aan de plaatsing van jongeren op leerbanen. De arbeidsmarktregio’s zetten vooral in op coachings- en begeleidingstrajecten en het realiseren van meer leerwerkervaringstrajecten. Via de periodieke rapportages van de SBB blijft het kabinet de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerbanen volgen. Op die wijze worden tekorten tijdig in beeld gebracht en wordt zichtbaar waar extra aandacht noodzakelijk is.
De brandbrief van Drentse scholen over CITO-scores als afrekenlijstje |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brandbrief Drentse scholen over CITO als afrekenlijstje»?1
Ja
Herkent u de signalen van schoolbesturen dat de uitslag van de CITO-toets verworden is tot een afrekeninstrument voor de Onderwijsinspectie?
Die signalen zijn mij bekend. Dat wil echter niet zeggen dat ik het beeld deel dat de uitslag op de Cito-toets wordt gebruikt als afrekeninstrument. De inspectie kijkt behalve naar de eindtoetsresultaten ook naar andere aspecten van de onderwijskwaliteit. Bovendien worden scholen niet afgerekend op hun leerresultaten. Scholen krijgen niet minder bekostiging als zij onvoldoende leerresultaten tonen. Tegenvallende resultaten zijn een signaal voor de inspectie om verder te kijken naar de onderwijskwaliteit waarbij met name wordt gekeken naar aspecten van het onderwijsleerproces. Wanneer deze aspecten onvoldoende zijn, dan kan een school als zeer zwak of zwak worden aangemerkt. Dan maakt de inspectie gerichte verbeterafspraken met het schoolbestuur. Dit wordt begeleid met een ondersteuningsaanbod vanuit de PO-Raad om de school te helpen verbeteren. In dat opzicht wordt de uitslag op de eindtoets eerder gebruikt voor verbetering dan voor afrekening.
Deelt u de mening dat CITO-scores sterk afhankelijk zijn van de leerlingpopulatie en leerlingkenmerken op een school en daarom weinig informatie geven over de onderwijskwaliteit? Deelt u de mening dat het hanteren van CITO-scores als maatstaf voor onderwijskwaliteit geen recht doet aan scholen die relatief veel zorgleerlingen toelaten?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de bredere zorg van schoolbesturen dat het hanteren van CITO-scores als belangrijke maatstaf voor de kwaliteit van scholen ook invloed heeft op passend onderwijs? Zo ja, deelt u de zorg dat de gemiddelde CITO-uitslag per school zo belangrijk is, dat er een negatieve prikkel is voor het bieden van goed onderwijs aan iedere leerling?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat scholen die relatief veel zorgleerlingen opnemen niet afgerekend mogen worden op basis van CITO-scores? Zo ja, waarom zijn CITO-scores in de praktijk een belangrijke wegingsfactor voor de Inspectie?
De hoogte van de standaardscores op de eindtoets heeft inderdaad een samenhang met de leerlingpopulatie van een school. De inspectie houdt dan ook rekening met de gewichtenleerlingen van de school. Daarbij wordt dus rekening gehouden met het opleidingsniveau van de ouders. Omdat niet alles in de opleiding van de ouders valt te vatten, wordt daarenboven bij de scholen waar hiertoe aanleiding is, preciezer gekeken of het nodig is om achteraf extra correcties toe te passen vanwege specifieke leerlingkenmerken. Zo worden de resultaten van leerlingen die maximaal de leerdoelen van groep 7 kunnen behalen, niet betrokken bij de beoordeling van de eindresultaten. Deze correcties doen recht aan de leerlingpopulatie van de school. Daarom zeggen de gecorrigeerde leerresultaten wel degelijk iets, maar ook niet alles over de onderwijskwaliteit. Omdat er door de inspectie nu al rekening wordt gehouden met de leerlingpopulatie, deel ik niet de zorg dat er in de huidige beoordelingssystematiek negatieve prikkels bestaan voor het bieden van goed onderwijs.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vormen de leerresultaten niet het enige onderdeel van het oordeel van de inspectie en worden scholen niet afgerekend op hun opbrengsten. Ik ben voor een breed begrip van onderwijskwaliteit waar er niet alleen wordt gekeken naar leeropbrengsten, maar ook naar andere aspecten van het onderwijs. De leeropbrengsten van scholen zullen er altijd toe doen, maar ik zoek ook naar betere manieren om recht te doen aan het feit dat leerresultaten onderdeel zijn van het bredere kwaliteitsprofiel van een school inclusief de zorg voor leerlingen, aandacht voor toptalenten en het kwaliteit van het leerproces in het algemeen.
In de brief Toezicht in transitie die 28 maart jl. aan uw Kamer is gestuurd, wordt aangegeven hoe met behulp van de komend schooljaar te starten pilots, vorm en inhoud wordt gegeven aan gedifferentieerd toezicht. De verdere uitvoering van de motie Smaling/Ypma2 maakt daar nadrukkelijk onderdeel van uit. Het spreekt voor zich dat er voor scholen die adequaat inhoud geven aan passend onderwijs, geen sprake mag zijn van negatieve gevolgen in de weging van de leerresultaten. Als een school een bovengemiddeld aantal zorgleerlingen opneemt en kwalitatief goed onderwijs aanbiedt kan de effectiviteit van het geboden onderwijs worden aangetoond door de verschillen ten aanzien van de leerlingpopulatie te duiden. Omgekeerd kan de vraag gesteld worden hoe goed een school is, als zij niet in staat is of wil zijn om in een regio een evenredig deel van de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben onderwijs te bieden. In de genoemde pilots wordt hier ook expliciet naar gekeken. Ook het onderzoek naar de mogelijkheden voor het gebruik van leergroei krijgt hier een plek. In het nieuwe toezichtkader wil ik dan ook nog explicieter dan nu het geval is duidelijk maken op welke wijze bij de beoordeling van resultaten rekening wordt gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie.
Bent u bereid CITO-scores op korte termijn minder zwaar mee te laten wegen in het Inspectieoordeel? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om op korte termijn de beoordeling van de eindopbrengsten door de inspectie aan te passen, omdat deze naar mijn inzicht al voldoende rekening houdt met de leerlingpopulatie. De inspectie heeft bovendien altijd ruimte om in gesprek met de school over de specifieke situatie bepaalde scores minder zwaar te laten meewegen. Dit laat onverlet dat er altijd verbeteringen mogelijk zijn. In de hiervoor genoemde transitie naar een meer gedifferentieerd toezicht zal daarom worden gekeken of en hoe aanpassingen nodig en mogelijk zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Prisma Drenthe en met andere schoolbesturen die bovenstaande zorgen hebben?
Ik zal een schriftelijke reactie sturen naar Prisma Drenthe. Ik ben daarnaast voortdurend in gesprek met schoolbesturen voor primair onderwijs en met de PO-Raad over de kwaliteit van het onderwijs. Deze contacten zullen in het kader van de invoering van het gedifferentieerd toezicht volop worden benut. De in de brandbrief geuite zorg zal hierbij ook aan de orde zijn.
Het bericht dat jonge criminelen van 12 tot 23 jaar binnenkort als straf naar school gestuurd kunnen worden |
|
Lilian Helder (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Voor straf naar school»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle scholieren recht hebben op een fysiek en sociaal veilige leeromgeving en op tuigvrij onderwijs?
Ik ben van mening dat iedere scholier recht heeft op een fysiek en sociaal veilige omgeving. De scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (mbo) hebben ook diverse maatregelen genomen om deze veiligheid te borgen. Alle mbo-instellingen beschikken over een vertrouwenspersoon en een meldpunt voor ongewenst gedrag. En alle instellingen hebben een veiligheidsplan opgesteld.
Onderkent u dat deze maatregel de veiligheid van vooral ROC-scholieren en -docenten ondermijnt en bovendien schadelijk is voor het imago van het mbo?
Het wetsvoorstel tot invoering van een tbo-maatregel van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, geeft uitvoering aan een afspraak uit het regeerakkoord «Bruggen slaan».
Het biedt de mogelijkheid om jeugdigen die een problematisch onderwijsverleden hebben en strafbare feiten plegen, verplicht met onderwijs in aanraking te brengen. Het wetsvoorstel is momenteel voor advies aanhangig bij de afdeling advisering van de Raad van State. Over de onderbouwing van het wetsvoorstel en hetgeen voor een goede uitvoering daarvan noodzakelijk is, voeren wij na indiening bij uw Kamer graag het debat met u.
Op basis van welke onderzoeken denkt u dat terbeschikkingstelling van het onderwijs wel tot resultaat gaat leiden waar reguliere terbeschikkingstelling (tbs) dat niet doet?
Zie antwoord vraag 3.
Als u deze maatregel doorzet, wilt u deze categorie leerlingen dan onderbrengen in aparte onderwijsvoorzieningen waar speciaal opgeleide docenten voor de klas staan, om zo reguliere docenten en goedwillende leerlingen niet de dupe te laten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het volgen van onderwijs geen straf of maatregel is, maar een investering in de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het volgen van onderwijs is inderdaad een investering in de toekomst. Het kan op grond van het wetsvoorstel daarom eveneens deel uitmaken van maatregelen die genomen worden naar aanleiding van het plegen van een strafbaar feit. De achterliggende gedachte is, dat bij de toepassing van het jeugdstrafrecht de resocialisatie ook onderdeel moet zijn van een op te leggen sanctie.
Deelt u de mening dat het volgen van onderwijs niet bedoeld is om een straf af te kopen, dan wel een maatregel zoals tbs te omzeilen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 6.
Het bericht ‘Schoolrendement belangrijker dan leerling’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Schoolrendement belangrijker dan leerling»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het opwerpen van drempels in het onderwijs, die jongeren verhinderen om het beste uit zichzelf te halen, te allen tijden voorkomen moet worden?
Goede overgangen tussen de verschillende onderwijssoorten zijn essentieel voor de doorlopende leerlijn en de opleidingscarrière van elke leerling of student net als zorgvuldig afgewogen overgangsbeslissingen. Een goed gebruik van bijvoorbeeld nadere vooropleidingseisen vermindert niet per definitie de toegankelijkheid van het onderwijs. Maar selectiemechanismen mogen niet worden misbruikt. Deze instrumenten zijn bedoeld om een goede match tussen leerling/student en onderwijs te bevorderen.
Een uitvoerige beschrijving van ons beleid op de versoepeling van overgangen en toegankelijkheid van en naar de diverse onderwijssoorten, zullen wij u voor de zomer aanbieden als beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Onderwijsraad dat door het opwerpen van drempels vooral leerlingen uit lagere sociaaleconomische kringen de dupe zijn van toegenomen selectie?
Een goede begeleiding bij de overgangen in het onderwijs is voor iedereen belangrijk, zeker ook voor deze doelgroep. De maatregelen die wij treffen om de overgangen te verbeteren (zie de beantwoording van vraag2 dragen bij aan gelijke kansen voor iedereen.
Onderschrijft u de opmerking van de Onderwijsraad dat door toegenomen selectie er een dreiging is van «willekeur en kansenongelijkheid»?2 Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat het afnemen van aanvullende toetsen (of het toepassen van andere selectiecriteria) bij de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs door scholen onwenselijk en onwettig is, in het licht van de aangenomen motie Ypma/Van Meenen?3 Zo ja, hoe pakt u dergelijke vormen van aanvullende selectie aan?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen we naar de antwoorden die de staatssecretaris heeft gegeven op de schriftelijke vragen van het lid Ypma (PvdA) met kenmerk 2014Z02836. Deze heeft u op 6 maart 2014 ontvangen.
Deelt u de conclusie van de Onderwijsraad dat scholen nu te weinig aandacht besteden aan loopbaanontwikkeling en -begeleiding? Zo ja, op welke wijze wilt u de aandacht voor loopbaanontwikkeling en -begeleiding structureel vergroten?
Wij delen deze conclusie ten dele. Alle VO-scholen en MBO-instellingen bieden hun leerlingen en studenten LOB aan. Op veel scholen wordt LOB goed vormgegeven. Maar de kwaliteit van LOB moet op álle scholen en instellingen goed zijn. We ondersteunen daarom zowel de VO- als de MBO-sector in het streven de kwaliteit van LOB te verhogen. Wij komen hier op terug in onze beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe beziet u de opvatting van de Onderwijsraad dat loopbaanontwikkeling en -begeleiding kan bijdragen aan het terugdringen van schooluitval op een later moment en het vergroten van studiesucces en is loopbaanontwikkeling en -begeleiding volgens u daarmee een middel om schooluitval verder terug te dringen?
Deze opvatting delen we. Het is belangrijk dat scholieren goed nadenken over hun schoolloopbaan en studiekeuze. Goede LOB helpt daarbij.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Vroegtijdig schoolverlaten van 20 maart aanstaande?
Omdat het AO Voortijdig Schoolverlaten en Kwalificatieplicht is uitgesteld naar 3 april, zijn deze vragen voor het AO beantwoord.
Het bericht 'EH schrijft open brief aan minister Bussemaker' |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de open brief van de Evangelische Hogeschool (EH) aan uw adres over de onduidelijkheid over invoering van een leenstelsel voor studenten?1
Ja.
Erkent u dat aanbieders van basis- en tussenjaren inmiddels voor het tweede jaar negatieve gevolgen zullen ondervinden van onduidelijkheid over invoering van een leenstelsel? Zo ja, bent u bereid vóór 1 mei a.s. duidelijkheid te geven over de voorstellen voor een leenstelsel, zodat niet alleen instellingen, maar ook (aankomende) studenten weten waar ze aan toe zijn op het moment dat ze een studiekeuze moeten maken?
Ik ben het met u eens dat het van belang is zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de kabinetsplannen rond het sociaal leenstelsel. Dit is niet alleen voor deze instellingen van belang, maar voor alle instellingen en studenten in Nederland. In het debat op 11 december 2013 heb ik uw Kamer toegezegd het wetsvoorstel aan te houden, waarin werd voorgesteld om per 1 september 2014 het sociaal leenstelsel in de masterfase in te voeren. Ik heb uw Kamer toegezegd nog voor de zomer van 2014 een nieuw integraal voorstel aan de Kamer aan te bieden. Het nieuwe voorstel richt zich op zowel de bachelor als de masterfase. Dit zal ingebed zijn in een integrale visie op de kwaliteit van hoger onderwijs, en op de investeringen die mogelijk worden door invoering van het sociaal leenstelsel. Ook de maatregelen rond de ov-studentenkaart zal ik bij dit voorstel betrekken.
Hebt u uitvoering gegeven aan de toezegging om in gesprek te gaan met instellingen die basis- of tussenjaren aanbieden over deze problematiek, zoals toegezegd tijdens het plenaire debat op 23 april 2013?2 Zo nee, waarom niet? Wanneer bent u dan wel voornemens deze toezegging gestand te doen?
De toezegging is gedaan voor het uitstel van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Studiefinanciering 2000. Daarom is er nog geen uitvoering gegeven aan de toezegging om in gesprek te gaan met de Evangelische Hogeschool. Wanneer er meer duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel, kan er een gesprek gepland worden met deze instelling.
Deelt u de mening dat studenten bij hun studiekeuze vóór 1 mei duidelijkheid moeten hebben over alle wettelijke voorwaarden en financiële ondersteuning voor de komende jaren? Zo ja, waarom krijgen studenten pas voor de zomer duidelijkheid over de toekomst van de basisbeurs, en niet ruim vóór 1 mei? Waarom is er nog steeds onduidelijkheid over bezuinigingen op de OV-kaart, de bijverdiengrens voor studenten, de gevolgen voor jonge gezinnen en de gevolgen voor toegang tot het hbo voor doorstromende mbo-studenten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Rekentoets niet meetellen’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rekentoets niet meetellen»?1
Ja.
Bent u het met de VO-raad eens dat er een afrekencultuur dreigt te ontstaan met de invoering van de rekentoets? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze opvatting van de VO-raad deel ik niet. Volgens de VO-raad zou er een afrekencultuur ontstaan, doordat de rekentoets vanaf schooljaar 2015–2016 een voorwaarde gaat vormen voor het diploma van leerlingen. Evenals voor de overige examenonderdelen, geldt dat een te laag resultaat consequenties heeft voor het behalen van het diploma. Ik kan daarom niet inzien waarom bij de rekentoets sprake is van de introductie van een «afrekencultuur». Een term die door de VO-raad ook niet gedefinieerd wordt. Voort merk ik op dat scholen in schooljaar 2015–2016 ruim de tijd hebben gehad om zich gedegen voor te bereiden. De activiteiten op de scholen zijn onder andere terug te vinden in onderstaande antwoorden.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze leraren extra worden geïnstrueerd of begeleid in voorbereiding op het werken met de rekentoets?
Scholen in het VO ontvangen – naast de lumpsum – sinds 2008 jaarlijks aanvullende middelen. Sinds 2012 gaat dit via de prestatiebox, waarbij betere resultaten voor de kernvakken en opbrengstgericht werken expliciete doelen zijn. In 2014 gaat het in totaal om € 150 miljoen. Of er extra docenten worden aangetrokken of dat het geld bijvoorbeeld besteed wordt aan expertisebevordering van de huidige docenten, is een afweging van de school. Uit onderzoek van Regioplan uit 2012 blijkt dat leraren in toenemende mate worden bijgeschoold in het verzorgen van rekenlessen.2 Diverse hogescholen zijn bezig met de ontwikkeling van een minor rekenen, bedoeld als onderdeel van de tweedegraads lerarenopleidingen en als basis voor het nascholingsaanbod. Voorts worden scholen via het intensiveringstraject van het Steunpunt Taal & Rekenen VO ondersteund bij het bereiken van de ambities van de scholen. Tot slot hebben leraren de afgelopen jaren ervaring kunnen opdoen door middel van de pilotafnames van de rekentoets en de voorbeeldtoetsen die elk jaar worden vrijgegeven.
Deelt u de mening dat de rekentoets geen oplossing is voor het daadwerkelijke probleem, namelijk het feit dat het rekenonderwijs (nog) niet op orde is? Zo nee, op welke manier maakt enkel toetsing het onderwijs dan beter volgens u?
Die mening deel ik niet. Het gaat mij – net als u – natuurlijk om goed rekenonderwijs. Toetsing is daarbij een instrument, maar aan toetsing gaat uiteraard gedegen instructie, oefening en feedback vooraf. Scholen wordt de ruimte daarvoor geboden. Het kabinetsbeleid, waaronder de invoering van de rekentoets, heeft geleid tot veranderingen in het rekenonderwijs. Uit het onderzoek van Regioplan blijkt dat de scholen, naast de hiervoor genoemde bijscholing van leraren, instap- en voortgangstoetsen afnemen, meer aandacht geven aan zwakke leerlingen en extra lesuren programmeren. Deze activiteiten en ontwikkelingen laten zien dat de invoering van een rekentoets/-examen richting geeft aan kwaliteitsverbetering van het rekenonderwijs.
Deelt u de mening dat de invoering van de verplichte rekentoets eerst grondig moet worden voorbereid alvorens deze wordt ingevoerd? Zo ja, hoe beziet u het signaal dat de VO-raad afgeeft door op te merken dat deze voorbereiding nog lang niet afdoende is?
Met de wetgeving voor de referentieniveaus in 2010 is bepaald dat een rekentoets onderdeel wordt van het examen in het VO. In december 2012 heb ik, samen met de Minister en mede op verzoek van de VO-raad, twee jaar extra tijd gegeven voor de volledige invoering van het referentieniveau rekenen. Vanaf schooljaar 2015–2016 telt de rekentoets mee voor de slaag-/zakbeslissing. Deze tijd moet door scholen goed worden benut voor volledige inbedding van het rekenen in het onderwijs. Ik ben van mening dat de scholen met de implementatieperiode van bijna zes jaar voldoende tijd hebben om het rekenonderwijs bij te sturen en te optimaliseren. Nog een keer vooruitschuiven van het schooljaar van invoering zal juist een negatief effect hebben op de aandacht voor goed rekenonderwijs en de motivatie van de leerlingen en docenten hiervoor. Scholen in het mbo hebben recent op dit risico gewezen.3 Ik acht het uiteraard onwenselijk wanneer in 2015–2016 zou blijken dat, ondanks de inspanningen van de scholen, grote aantallen jongeren de rekentoets niet zouden halen. Om die reden volg ik samen met de Minister de ontwikkelingen op de voet.
Deelt u de mening dat de nadruk op toetsen bij rekenzwakke leerlingen een nadelig effect kan hebben op hun motivatie voor (reken-)onderwijs?
Deze mening deel ik niet. Juist voor rekenzwakke leerlingen is het van groot belang om een basis aan rekenvaardigheid te ontwikkelen. Scholen kunnen deze leerlingen motiveren door te wijzen op het belang van rekenen bij andere schoolvakken, hun eventuele vervolgopleiding, het uitoefenen van een beroep of het deelnemen in de maatschappij. De toets zelf bevat ook opgaven die leerlingen in het dagelijks leven tegen kunnen komen. Zoals gemeld in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen 2013, worden voor leerlingen in vmbo-bb en voor leerlingen met dyscalculie speciale maatregelen getroffen.4
Hoe beoordeelt u de zorg van de VO-raad dat leerlingen als gevolg van de verplichte rekentoets er mogelijkerwijs niet in slagen om hun diploma te behalen en dus, hoewel zij wel over de intellectuele capaciteiten beschikken, afstromen naar een lager onderwijsniveau?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe het overleg tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de betrokken onderwijskoepel(s) over de rekentoets vorm is gegeven en hoe dit overleg in de toekomst vorm zal krijgen?
Er hebben de afgelopen jaren regelmatig overleggen plaatsgevonden met de VO-raad en andere sectororganisaties over dit onderwerp. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat in het Bestuursakkoord met de VO-raad (2012–2015) de ambitie is benoemd dat er gerichte aandacht wordt besteed aan de kernvakken, waar rekenen onderdeel van uitmaakt. De sectororganisaties (naast de VO-raad ook de PO-, MBO- en AOC-raad) zijn ook betrokken bij de ontwikkelingen die in gang worden gezet. Zo vormen zij samen met OCW de stuurgroep voor het onderzoek naar de kenmerken van leerlingen die de referentieniveaus niet halen. Ook hebben de VO- en MBO-raad zitting in de commissie onder voorzitterschap van prof. dr. R.J. Bosker. Specifiek voor het MBO is er een stuurgroep centrale examinering waarin de MBO-raad zitting heeft. Ik ben van plan om de komende jaren de verbetering van het rekenniveau in gezamenlijkheid te blijven stimuleren.
De Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 van de GGD |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 die GGD Midden Nederland jongeren in klas 2 en 4 van de middelbare school laat invullen?
Ja.
Hoeveel regio’s maken gebruik van soortgelijke uitgebreide vragenlijsten?
Gemeenten moeten (conform de Wet publieke gezondheid) elke vier jaar gegevens verzamelen over de gezondheid van hun inwoners, waaronder jeugdigen. Alle GGD’en voeren hiervoor, in opdracht van gemeenten, onderzoek uit waarbij een vragenlijst wordt gebruikt. Het gaat meestal om een digitale vragenlijst zoals de «Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012» ook wel EMOVO genoemd.
Voor welke doeleinden worden de gegevens uit deze vragenlijsten gebruikt? Rechtvaardigen deze doelen het ingrijpende karakter van deze vragenlijst, en de inbreuk op de persoonlijk levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u daar aan doen?
Gemeenten gebruiken de resultaten van de vragenlijsten om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand van hun inwoners. De vragenlijst worden in principe anoniem afgenomen en de resultaten worden op geaggregeerd niveau gerapporteerd. De resultaten geven inzicht in de belangrijkste gezondheidsrisico’s en de groepen waarbij dit speelt. De resultaten worden opgenomen in de jeugdgezondheidsmonitor. Gemeenten gebruiken de jeugdgezondheidsmonitor voor het opstellen van een lokale gezondheidsnota waarin zij de prioriteiten voor hun gezondheidsbeleid aangeven.
GGD’en kunnen op basis van deze gegevens ook een schoolgezondheidsprofiel voor scholen opstellen. Dit gezondheidsprofiel maakt duidelijk welke gezondheidsrisico’s aandacht verdienen op een school. GGD’en ondersteunen scholen bij het ontwikkelen en uitvoeren van schoolgezondheidsbeleid. Het doel is dat scholen gezond(er) en veilig(er) worden, waardoor de gezondheid, het welzijn en de (leer)prestaties van de leerlingen en medewerkers verbeteren.
In enkele regio’s wordt de vragenlijst ook gebruikt ter voorbereiding van het contactmoment met de jeugdgezondheidszorg. In dat geval wordt de vragenlijst niet anoniem ingevuld. Op basis van de uitkomsten van de vragenlijst wordt gekeken welke thema’s relevant zijn voor de desbetreffende jongere. In het contactmoment kan daar verder op worden ingegaan (zie ook het antwoord op vraag 12).
In hoeverre deze vragenlijsten een ingrijpend karakter hebben of een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer is een afweging die leerlingen of hun ouders zelf moeten maken. Het invullen van de vragenlijst is vrijwillig en de resultaten blijven anoniem, dan wel worden gebruikt in vertrouwelijk contact met de jeugdverpleegkundige of jeugdarts.
Deelt u de mening dat het ingrijpende karakter van de onderwerpen waar de vragen over gaan zich niet leent voor een vragenlijst?
Nee die mening deel ik niet. De vragenlijsten gaan over de belangrijkste aspecten van gezondheid van jongeren die in Nederland spelen. Het versterken van de weerbaarheid van jongeren op deze aspecten is belangrijk. Preventie is alleen mogelijk als bekend is welke problemen bij welke groepen aandacht moeten krijgen.
Wordt ouders om toestemming gevraagd voor het afnemen van deze vragenlijst? Worden ouders en kinderen geïnformeerd over waar deze gegevens voor worden gebruikt, en over wat hun rechten zijn? Kunt u ook aangeven welke rechten ouders hebben en of deze nageleefd worden?
De vragenlijsten worden schriftelijk of via internet afgenomen. Het is gebruikelijk dat ouders hierover vooraf worden geïnformeerd en kennis kunnen nemen van de inhoud van de vragenlijst. Zoals eerder is aangegeven bepalen ouders/jongeren zelf of ze meedoen aan het onderzoek. Jongeren en hun ouders worden voorafgaand aan het gezondheidsonderzoek geïnformeerd over de wijze waarop de vragenlijst wordt afgenomen en over de wijze waarop wordt omgegaan met de uitkomsten van het onderzoek.
Wat betreft de rechten van ouders, zie ook het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de gestelde vragen bijzonder ver, zo niet te ver, ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van kinderen en ouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten of, en zo ja, wat voor soort conclusies er door de GGD getrokken worden op basis van deze vragenlijst? Waar leiden die conclusies toe?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Met welke reden moet in deze vragenlijst de postcode worden ingevuld? Waar wordt die informatie voor gebruikt, en welk belang wordt daarmee gediend?
De gezondheidsprofielen van gemeenten/wijken worden gemaakt op postcode 4 niveau. Op deze manier krijgt de gemeenten een beter beeld van de spreiding van gezondheidsrisico’s en doelgroepen. Door de beschikbaarheid van dergelijke informatie kunnen interventies doelgericht worden ingezet. Wanneer uitsplitsing op postcode 4 niveau resultaten oplevert die herleid zouden kunnen worden tot individuele personen wordt deze uitsplitsing niet gemaakt.
Kunt u reageren op het feit dat blijkbaar alle kinderen dergelijke uitgebreide, te ingrijpende vragenlijsten moeten invullen, terwijl met de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg Jeugdzorg in 2012 afgesproken is dat uitgebreide vragenlijsten alleen bij risicogezinnen gebruikt worden?
In de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VWS (TK 2011–2012,32 793, nr. 11) aan uw Kamer is aangegeven dat de jeugdgezondheidszorg alleen in het geval van risicogevallen de uitgebreide vragenlijst gebruikt. De onderhavige vragenlijsten worden primair door de GGD gebruikt in het kader van monitoring. Ook in dat geval is de inzet om een zo kort mogelijke vragenlijst te gebruiken. Eerst wordt een vraag gesteld om na te gaan bij welke leefstijlaspecten risicogedrag kan spelen. Alleen als dat het geval is volgen meerdere vragen. Vragen die niet van toepassing zijn voor de betreffende jongere worden automatische overgeslagen en zijn niet zichtbaar voor de jongere.
Op welke wijze is en wordt bij het samenstellen en afnemen van de vragenlijst stilgestaan bij het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ouders en het kind?
De vragen die worden gesteld hebben betrekking op onderwerpen die voor de jongere relevant zijn en waarvoor individuele of collectieve preventie ingezet kan worden. Het is gebruikelijk dat de ouders vooraf worden geïnformeerd over het afnemen van de vragenlijsten en het invullen van de vragenlijst is vrijwillig.
Waar worden deze gegevens opgeslagen? Wie heeft er toegang toe? Hoe lang worden deze gegevens bewaard? Hoe is de beveiliging geregeld? Wie houdt er toezicht op dat dit conform de wet gebeurt?
De resultaten van de monitorvragenlijsten worden anoniem en geaggregeerd opgeslagen bij de GGD. Alleen onderzoekers hebben toegang tot deze gegevens.
Wanneer het gaat om het contactmoment JGZ dan worden alleen eventuele bijzonderheden die tijdens het contactmoment zijn opgemerkt en de afspraken daarover, vastgelegd in het digitale dossier jeugdgezondheidszorg.
Het digitaal dossier jeugdgezondheidszorg is een medisch dossier waarop de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing is. De gegevens mogen alleen worden ingezien door de zorgverlener die de jongere in zorg heeft. Het dossier is daarnaast toegankelijk voor de jongere of zijn ouders. De informatie bij kinderen tot 12 jaar is alleen toegankelijk voor de ouders, bij kinderen van 12–16 jaar is de informatie toegankelijk voor de ouders en het kind en bij kinderen van 16 jaar en ouder is de informatie alleen toegankelijk voor het kind. Ouders en kind worden beide op de hoogte gebracht als de ander informatie inwint. In de praktijk speelt beroepsgeheim hierin ook een rol. Patiëntgegevens mogen niet aan derden worden verstrekt. Voor medische dossiers geldt een bewaartermijn van 15 jaar.
Wat zijn de consequenties als kinderen of ouders weigeren mee te werken aan de vragenlijst? Wordt het wel of niet willen invullen van de vragenlijst direct gekoppeld aan het ontvangen van zorg zoals vaccinaties? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het staat ouders/jongeren vrij om al dan niet mee te werken aan de vragenlijst. Wanneer de vragenlijst ook wordt gebruikt door de jeugdgezondheidszorg en deze niet is ingevuld, wordt tijdens het contactmoment zelf vastgesteld welke thema’s relevant zijn. Het niet invullen van de vragenlijst heeft verder geen gevolgen voor de te ontvangen zorg.
Het bericht ‘Stille crisis in mbo’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stille crisis in mbo»?1
Ja.
Is het waar dat er bij het ROC Leiden, zoals wordt gesuggereerd in de berichtgeving, sprake is geweest van grote financiële tegenvallers bij verschillende projecten? Zo ja, bij welke projecten deden deze tegenvallers zich voor en wat was de exacte oorzaak van deze tegenvallers?
Ja. ROC Leiden staat vanaf juli 2012 onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Aanleiding hiervan is een liquiditeitsprobleem, mede veroorzaakt door zeer hoge investeringen in nieuwbouw van het pand Lammenschans en de complexe financiering hiervan. Hierbij zijn drie partijen betrokken: Green Real Estate, Bank Nederlandse Gemeenten en ROC Leiden.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wanneer en door wie de beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de huidige precaire financiële situatie bij het ROC Leiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Hierop kom ik terug in het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de precaire financiële situatie bij het ROC Leiden aan te pakken?
Mijn ambtsvoorganger heeft in oktober 2012 een gesprek gevoerd met ROC Leiden over de problemen en hoe deze aan te pakken. Ik heb aan de drie partijen daarna de ruimte gegeven om hieruit te komen. De partijen hebben in oktober 2013 een letter of intent opgesteld waarin nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ik wil graag precies weten welke financiële gevolgen uit deze nieuwe afspraken voortvloeien op de korte en middellange termijn om zo te bezien of de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs bij ROC Leiden voldoende geborgd is. Ik heb ABDTOPConsult opdracht gegeven hiernaar onderzoek te doen.
Daarnaast heb ik, met het oog op de belangen van de studenten van ROC Leiden, de inspectie verzocht een onderzoek te starten als bedoeld in artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht waarbij gekeken zal worden naar het bestuurlijk handelen bij ROC Leiden. Zodra de uitkomsten van beide onderzoeken bekend zijn, zal ik u nader informeren over verdere stappen.
Wat zijn op dit moment de langetermijnvooruitzichten voor het ROC Leiden en wanneer verwacht u dat de financiële situatie bij deze onderwijsinstelling weer onder controle is?
Deze vraag wordt meegenomen in het onderzoek van ABDTOPConsult.
Is het ROC Leiden het enige ROC dat momenteel in financieel zwaar weer verkeert? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de overige ROC’s die onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs staan vanwege hun financiële positie?
Op dit moment staan de volgende mbo instellingen vanwege hun financiële positie onder verscherpt toezicht van de inspectie: ROC Leiden, Landstede, Zadkine, ROC Top, MBO Amersfoort, MBO Utrecht en Berechja.
Welke maatregelen worden er genomen om in de toekomst dergelijke financiële problemen bij ROC’s en andere onderwijsinstellingen te voorkomen?
Het college van bestuur van een onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de organisatie van goed financieel beheer. Hij legt hiervoor jaarlijks verantwoording af. Het toezicht op het financieel beheer is in eerste instantie belegd bij de raad van toezicht. Er zijn echter wel early warning instrumenten geïntroduceerd zoals de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag. Daardoor kunnen de raden van toezicht en de instellingsaccountant beter in positie komen en waar nodig tegenspraak bieden. Ook kunnen zij het bestuur van de instelling beter ondersteunen bij (toekomstige) vraagstukken.
De wens vanuit het voortgezet onderwijs (vo) om een toelatingstoets in te voeren ter omzeiling van het schooladvies |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving waarin aangegeven wordt dat scholen op zoek zijn naar alternatieve toetsen om aan de hand van de bijbehorende uitslag leerlingen al dan niet toe te laten, omdat het schooladvies in tegenstelling tot de centrale eindtoets (cito) leidend wordt?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het schooladvies leidend moet zijn en de centrale eindtoets een objectieve second opinion is? Bent u het eens met de stelling dat om die reden het vo geen toelatingstoetsen/examens mag afnemen?
Ja
Hoe ver bent u met het uitvoeren van de motie Ypma over het uitsluiten van toelatingstoetsen/examens door het vo?2
Met de uitvoering van deze motie lig ik op koers. Op 20 januari dit jaar heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd in de aanbiedingsbrief voor de voorhang van het ontwerp Toetsbesluit PO in uw Kamer.3 In de brief en het besluit geef ik aan dat de regelgeving wordt aangepast conform de motie. De planning is dat de gewijzigde regelgeving tegelijkertijd met de Wet eindtoetsing PO (Stb. 2014, nr. 13) komend schooljaar in werking treedt. Deze regelgeving zorgt ervoor dat het schooladvies leidend wordt en de uitslag op de eindtoets het enige objectieve tweede gegeven («second opinion») is dat scholen voor voortgezet onderwijs mogen betrekken bij de toelating. Dit betekent ook dat scholen voor voortgezet onderwijs de toelating niet afhankelijk mogen stellen van het resultaat op de eindtoets.
Welke maatregelen gaat u nemen of heeft u al genomen om toelatingstoetsen/examens in het vo tegen te gaan of te voorkomen?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt wordt de regelgeving zo aangepast dat scholen voor voortgezet onderwijs naast de eindtoets geen andere gegevens mogen gebruiken of eisen als tweede gegeven. Dit geldt zowel voor toelatingstoetsen die een school voor voortgezet onderwijs zelf – al dan niet vooruitlopend op het resultaat van de eindtoets – zou overwegen af te nemen, als voor andere toetsen die leerlingen op de basisschool maken. Bij dit laatste gaat het bijvoorbeeld om de Entreetoets in groep 7, de resultaten van toetsen uit het leerlingvolgsysteem of een IQ-test. Het is aan de basisschool om deze gegevens te betrekken bij het opstellen van het schooladvies. Op lokaal en regionaal niveau kunnen over de wijze waarop dit gebeurt op vrijwillige basis afspraken worden gemaakt tussen het basis en voortgezet onderwijs. Voor een verdere uiteenzetting verwijs ik kortheidshalve naar de nota van toelichting op het genoemde ontwerp Toetsbesluit PO (paragraaf 2.4 Overgang PO-VO).
In juridische zin worden dus voldoende maatregelen genomen. In aanvulling daarop start op korte termijn een gerichte voorlichting. Dit als onderdeel van een bredere voorlichting over de invoering van de eindtoetsing. De wijziging grijpt namelijk vanaf 2015 al in, omdat het betrekking heeft op de procedures voor de overgang van basisschoolleerling naar het voortgezet onderwijs tussen het schooljaar 2014/2015 en het schooljaar 2015/2016. Bij de voorlichting worden de PO-Raad en de VO-raad betrokken.
Hoeveel scholen in het vo hebben reeds een toelatingstoets/examen ingesteld? Hoe heeft u, in lijn met de hiervoor genoemde motie Ypma, gehandhaafd?
Momenteel hebben scholen voor voortgezet onderwijs de mogelijkheid om toelatingstoetsen/-examens af te nemen. Hier worden geen gegevens over bijgehouden. De indruk is dat scholen hier nauwelijks gebruik van maken. Er zijn aanmerkelijk meer scholen voor voortgezet onderwijs die mede de uitslag op de eindtoets als een bepalende factor gebruiken bij de toelating. Ook over het aantal scholen dat dit doet worden geen cijfers bijgehouden.
Zo lang de lijn uit de motie Ypma nog niet in regelgeving gevat is, kan vanzelfsprekend geen sprake zijn van handhaving. Dit zal vanaf 2015 wel het geval zijn.
Op welke manier gaat u controleren of scholen zich houden aan de regels en of zij handelen in lijn met de motie Ypma?
Ik zal de Inspectie van het Onderwijs vragen om dit vanaf volgend jaar mee te nemen in haar toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving. Daarna wordt hier aandacht aan besteed in de wettelijk vastgelegde evaluatie van de Wet eindtoetsing PO die plaatsvindt 4 jaar na invoering van de wet. Vooruitlopend daarop zal na 2 jaar al een gerichte evaluatie plaatsvinden over de effecten van de wet op het specifieke onderdeel van de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs.
Jet Bussemaker over het bericht ‘Inspectie wil geld terug van ROC's’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie wil geld terug van ROC's»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke onderwijsinstellingen en opleidingen het hier betreft en hoeveel geld de Inspectie van het Onderwijs terugvordert? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft een aantal instellingen van de Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) een voorgenomen besluit tot terugvordering ontvangen.
In het kader van de Algemene Wet bestuursrecht kan een instelling zijn zienswijze op deze voorgenomen terugvordering geven.
Op basis van die zienswijze zal vervolgens de besluitvorming plaatsvinden of de bekostiging lager wordt vastgesteld en welk bedrag wordt teruggevorderd. Er zijn dan ook nog geen definitieve besluiten genomen. Als de inspectie het definitieve besluit heeft genomen, zal ik uw Kamer nader informeren.
Op welke wijze voldoen de opleidingen niet aan de wettelijke eisen voor bekostiging en welke tekortkomingen zijn er door de Inspectie vastgesteld bij de opleidingen?
Bij de onderzochte opleidingen is gebleken dat essentiële onderdelen van de beroepsopleiding ontbraken of dat aan essentiële onderdelen van de beroepsopleiding niet op de juiste wijze invulling is gegeven. Om die reden ben ik voornemens bekostiging terug te vorderen.
De inspectie constateerde in haar onderzoeken bij de instellingen een groot aantal tekortkomingen van uiteenlopende aard en ernst. De inspectie onderkent het belang van samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs. Dit laat onverlet dat ook trajecten waarbij wordt samengewerkt tussen onderwijs en bedrijfsleven dienen te voldoen aan de vereisten die de wet stelt zoals:
Bij de aangetroffen opleidingen werd aan een of meerdere essentiële onderdelen niet voldaan aan deze eisen.
De wettelijke vereisten zijn er om de waarde van het mbo-diploma te waarborgen, zodat het maatschappelijk vertrouwen in het beroepsonderwijs boven elke twijfel is verheven.
Betreft het hier enkel opleidingen waarbij sprake is van samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen?
Ja.
Is er sprake van een parallel tussen de nu geconstateerde tekortkomingen en het eerdere oneigenlijke gebruik van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting? Zo ja, kunt u deze samenhang nader toelichten?
In principe is de parallel niet bekend bij de inspectie als zij de onderzoeken gaat doen. Het is niet de verantwoordelijkheid van de inspectie om de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (wva) te onderzoeken, dat is de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Echter, de evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs2 signaleert op verschillende punten onbedoeld gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs. De evaluatie noemt onder meer de situatie, waarbij bedrijven de wva hebben toegepast voor werknemers die waren ingeschreven voor opleidingen, waarin tekortkomingen waren geconstateerd.
In zoverre is er sprake van een verband met de recent in de publiciteit gekomen beroepsopleidingen waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd door de onderwijsinspectie.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van een oneigenlijke aanspraak op en/of oneigenlijk gebruik van overheidsgeld? Zo ja, kwalificeert u dit als fraude? Zo nee, hoe kwalificeert u dit wel?
De inspectie heeft geconstateerd dat er niet voldaan is aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Om die reden ben ik voornemens de bekostiging lager vast te stellen en daarmee dit bestuursrechtelijk aan te pakken. De Inspectie van het Onderwijs heeft het handelen van de instellingen gekwalificeerd als niet toereikend in het voldoen aan de wettelijke voorschriften. Deze kwalificatie deel ik.
Is het mogelijk om de betreffende onderwijsinstellingen juridisch te vervolgen voor het oneigenlijk aanspraak maken op overheidsgeld?
Op basis van de bevindingen van de inspectie kom ik tot het oordeel dat de onderwijsinstellingen niet hebben voldaan aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Ik ben om die reden voornemens om de bekostiging lager vast te stellen. Dit is de gebruikelijke gang van zaken indien onderwijsinstellingen de bekostigingsvoorwaarden op grond van de onderwijswetgeving niet of onvoldoende naleven.
Het hoge collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Tweede studie nog duurder», waaruit blijkt dat universiteiten het collegegeld voor een tweede studie opnieuw fors hebben verhoogd, tot wel 20.000 euro?1
Ik heb in 2013 onderzoek laten doen naar de hoogte van instellingscollegegelden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen, die ik u op 4 december 2013 tezamen met mijn beleidsreactie heb toegezonden (Kamerstuk 2012–2013, 24 724, nr. 121).
Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogte van het instellingscollegegeld zeer gevarieerd is: van de hoogte van het wettelijk collegegeld (€ 1.835) tot maximumtarieven die variëren van € 7.747 tot € 32.000 per jaar. Deze maximumtarieven komen voornamelijk voor in de gezondheidszorg, landbouw, techniek en economie (een enkele masteropleiding). In de meeste gevallen is dat verklaarbaar, omdat die opleidingen in het algemeen meer kosten met zich meebrengen.
Ik heb echter geen reden bezorgd te zijn over het veelvuldig voorkomen van veel te hoge instellingscollegegelden. Ik weet dat de instellingen een zeer gedifferentieerd beleid voeren en de overgrote meerderheid van de studenten volgt een tweede bachelorstudie waarvan de gemiddelde instellingscollegegelden niet veel afwijken van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een bekostigde studie.
In mijn beleidsreactie op de tweede monitor beleidsmaatregelen heb ik een aantal acties aangekondigd, die inmiddels worden uitgevoerd:
Hoe kan het dat sommige universiteiten steeds hogere bedragen vragen, terwijl andere universiteiten de tarieven juist verlagen? Geven instellingen inmiddels de gewenste openheid over de totstandkoming van het collegegeld voor een tweede studie?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Zijn deze tariefstijgingen voor u voldoende bewijs om te erkennen dat zelfregulering niet werkt? Zo nee, vindt u de genoemde bedragen van tienduizenden euro’s redelijke tarieven?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat juist in tijden van crisis en werkloosheid doorleren en bijscholing gestimuleerd zouden moeten worden?
De verantwoordelijkheid van de overheid is afgebakend op één bachelor en één master. Voor deze eerste opleiding en diploma geldt bekostiging en wettelijk collegegeld. Het volgen van twee of meer studies is voor eenieder mogelijk, maar behoort tot de verantwoordelijkheid van de student, werknemer of werkgever.
Hierop zijn enkele uitzonderingen: het volgen van een tweede opleiding gezondheidszorg of onderwijs is bekostigd als daarin nog geen diploma is behaald. Ook mag een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld worden afgerond, als die gestart is tijdens een eerste opleiding en ononderbroken wordt gevolgd.
Daarnaast zijn er met betrekking tot tweede opleidingen voor studenten meerdere financiële voorzieningen:
Deelt u de mening dat een collegegeld van tienduizenden euro’s neerkomt op een ambitieboete en dat minder vermogende jongeren extra hard worden getroffen?
Nee. De instellingen voeren een zeer gedifferentieerd beleid en het instellingscollegegeld is zeer gevarieerd. Bovendien zijn er enkele uitzonderingen op de maatregel tweede studies en zijn er meerdere financiële voorzieningen. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Herinnert u zich dat u in het debat op 23 april 2013 zei: «Ik wil in overleg met de koepels om te bekijken wat een redelijk richtbedrag is»? Hoe staat het met dit overleg?3
Om inzicht te verkrijgen in het beleid van de instellingen ten aanzien van de hoogte van het instellingscollegegeld heb ik in 2013 onderzoek laten doen naar de hoogte van instellingscollegegelden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen.
Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogte van het instellingscollegegeld een grote variatie kent. Op basis van deze informatie zie ik geen aanleiding het instellingscollegegeld te maximeren. In mijn beleidsreactie op de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen heb ik dit toegelicht.
Wanneer komt u met voorstellen om het collegegeld voor een tweede studie te maximeren zoals u heeft beloofd bij de behandeling van de Wet Kwaliteit in Verscheidenheid? Wat is volgens u een redelijk maximum?4
Zie mijn antwoord op vraag 6.
De negatieve gevolgen van de geldverdelingsystematiek bij de VU voor goede beta-opleidingen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de situatie van enkele beta-opleidingen bij de Vrije Universiteit?1
Ja.
Kunt u reageren op de ontstane situatie?
Het is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur de begroting en in het verlengde daarvan de interne verdeling van beschikbare middelen vast te stellen met inachtneming van het wettelijk kader inzake te voeren overleg. Ditzelfde geldt voor het voeren van adequaat financieel beheer. Ik kan niet treden in de inhoudelijke keuzes die daarbij zijn of worden gemaakt en de conclusies die aan het gevoerde overleg zijn of worden verbonden. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij betrokkenen bestaat over het kunnen blijven verzorgen van kwalitatief hoogwaardig onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Ik stel evenzeer vast dat keuzes om dit mogelijk te blijven maken dienen te geschieden binnen het gegeven budget en dat maakt dat er geen oneindige keuzemogelijkheden zijn.
Wat vindt u van de kritiek op het allocatiemodel van geld binnen universiteiten dat grote massale studies lijkt te bevoordelen door opleidingen enkel te financieren voor bepaalde ECTS? Hoe verhoudt zich dit tot uw visie op kwalitatief hoogstaand onderwijs? Hoe verhoudt zich dit tot de visie van het kabinet op het belang van bèta-onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bewering van de universiteitsleiding dat zowel centrale als facultaire studentenraden geen instemmingsrecht noch adviesrecht hebben? Hoe verhoudt zich dit tot 9.33a, lid 2, sub a van de WHW inzake de adviesbevoegdheid van de universiteitsraad?
Uit de stukken waarnaar de onderstaande links verwijzen, valt een dergelijke bewering niet op te maken. Deze zou overigens voorbijgaan aan de wijze waarop advies- en instemmingsrechten van de universiteitsraden en faculteitsraden in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zijn vastgelegd. De WHW stelt personeel en studenten in staat de medezeggenschap effectief uit te voeren. Zo bepaalt artikel 9.33a, lid 2, sub a een adviesbevoegdheid inzake het algemeen personeels- en benoemingsbeleid. Verder is er een adviesbevoegdheid van de universiteitsraad ten aanzien van aangelegenheden die de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen (artikel 9.33a, lid 1). Hierbij kan gedacht worden aan financiële aspecten, zoals aangelegenheden of werkzaamheden die gevolgen hebben voor de continuïteit van de instelling, maar ook zaken die direct gevolgen hebben voor de uitvoering van het primaire proces van de instelling zoals het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de instelling. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het beëindigen of belangrijk inkrimpen of uitbreiden van werkzaamheden van de instelling of van een belangrijk onderdeel ervan. zoals het beëindigen of belangrijk inkrimpen of uitbreiden of het vervallen van voor de instelling wezenlijke onderzoeksfaciliteiten en/of onderzoeksgroepen. Daarbij kan ook gedacht worden aan het beëindigen van voor de instelling beeldbepalende opleidingen. En verder wijs ik erop dat de universiteitsraad adviesrecht heeft op de begroting (artikel 39a, lid 1, sub b).2
Welke verantwoordelijkheid heeft een universiteit voor studenten die met bepaalde beloftes en verwachtingen aan een opleiding zijn begonnen? Vindt u dat deze voldoende worden nagekomen?
De wet en de uitgangspunten van goed bestuur vragen van de universiteiten om hun beloften jegens de studenten na te komen. In mijn brief over versterking van de governance in de praktijk (Kamerstukken 2013/2014, 33 495 nr. 35) wijs ik daar nog eens nadrukkelijk op. Dit betekent ook dat universiteiten ervoor moeten zorgen dat studenten die aan een opleiding zijn begonnen, in staat worden gesteld deze te voltooien. Mij hebben geen signalen bereikt dat hiervan geen sprake is.
Deelt u de mening dat deze situatie nog een argument is voor instemmingsrecht van een medezeggenschap op de begroting omdat dit mogelijkheden geeft om kritisch te zijn op verdeelsystematieken?
Neen. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn brief over versterking van de governance in de praktijk (Kamerstukken 2013/2014, 33 495 nr. 35). Ten aanzien van het financiële bestuur van de hogeronderwijsinstellingen stelt de overheid de randvoorwaarden vast. Hoe de instellingen ten aanzien van de hoofdlijnen van de begroting de checks and balances vormgeven, is de verantwoordelijkheid van de instellingen. In elk van de onderwijssectoren bestaan voor medezeggenschapsorganen mogelijkheden om over de hoofdlijnen van de begroting en het financieel beleid te spreken met het bestuur.
Gebrekkige medezeggenschap in het hoger onderwijs |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit Utrecht omzeilt studenten bij masterherziening», waaruit blijkt dat de medezeggenschap is gepasseerd bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien?1
Over de inhoud van de aangelegenheid die in het persbericht wordt vermeld heb ik geen oordeel.
Uit het persbericht blijkt dat de medezeggenschap niet gepasseerd is bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien. In het persbericht wordt gesteld dat de medezeggenschap in een zeer laat stadium is geïnformeerd over universitaire plannen om het aanbod van de masteropleidingen aan te passen en dat het College van Bestuur (CvB) probeert om de juiste mensen op de juiste momenten te informeren.
Uit navraag blijkt dat het CvB niet de indruk heeft dat de medezeggenschap te laat op de hoogte is gebracht. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij studenten en docenten bestaat over het al dan niet tijdig informeren van de medezeggenschapsraden, maar stel tegelijkertijd vast dat het hier gaat om een aangelegenheid die een verantwoordelijkheid is van alle betrokken partijen.
Is hier de WHW (wet hoger onderwijs en wetenschap) met betrekking tot de medezeggenschap op correcte wijze nageleefd? Zo ja, kunt u toelichten op welke wijze de WHW deze ruimte biedt in dit specifieke geval? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het College van Bestuur de wet naleeft?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven blijkt uit het bericht dat de medezeggenschap niet is gepasseerd bij de beslissing het opleidingsaanbod te herzien. Er is dan ook geen aanwijzing waaruit blijkt dat de WHW niet op correcte wijze is nageleefd. Het wettelijk kader biedt alle partijen voldoende mogelijkheden om te komen tot effectieve medezeggenschap. Het is vervolgens aan de medezeggenschap om daadwerkelijk gebruik te maken van de rechten die het wettelijk kader haar biedt. Dit neemt niet weg dat medezeggenschapsraden zodanig tijdig geïnformeerd en betrokken dienen te worden dat effectieve medezeggenschap mogelijk is. In mijn brief Evaluatie versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) heb ik de instellingen hiertoe opgeroepen.
Herkent u een trend, waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, hoe verklaart u eerdere zaken zoals het passeren van de medezeggenschap aan de Universiteit van Amsterdam in relatie tot de hier genoemde zaak?
Nee, ik herken geen trend waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet.
Waar met de zaak aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) gedoeld wordt op de plannen van de UvA en de Vrije Universiteit om te komen tot een gezamenlijke bètafaculteit, verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen die hierover op 11 februari 2013 gesteld zijn door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer onder kenmerk 2012Z02683. In de antwoorden heb ik laten weten dat de betrokken instellingen hebben aangegeven dat studenten en docenten van meet af aan betrokken zijn en meedenken, zowel inhoudelijk in de faculteiten als op centraal universitair niveau en dat de medezeggenschapsorganen om instemming wordt gevraagd. Ook in deze zaak is er geen sprake van dat de medezeggenschap wordt gepasseerd.
Hoe rijmt u deze handelwijze met het moreel kompas van bestuurders waar u geregeld aan refereert?
Ik hecht zeer aan een goed functionerende medezeggenschap en daarmee ook aan het organiseren van voldoende tegenspraak. Uit de in mijn antwoord op vraag 2 vermelde evaluatie blijkt dat het wettelijk kader voor een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs op orde is en de versterking van de medezeggenschap vooral moet worden gezocht op het terrein van de medezeggenschapscultuur. Deze raakt aan het moreel kompas. Ik ben van mening dat zowel van bestuurders als van het medezeggenschapsorgaan verwacht mag worden dat zij beiden de verantwoordelijkheid nemen om tegenspraak op een zo goed mogelijke manier te organiseren. In mijn brief Evaluatie versterking besturing wordt vermeld dat door de studentenbonden een medezeggenschapsmonitor ontwikkeld zal worden en dat deze een bijdrage kan leveren aan het zichtbaar maken van hiaten in het medezeggenschapsproces. Tevens neem ik, zoals eveneens toegezegd in mijn brief Evaluatie versterking besturing, bij mijn gesprekken met de VSNU en de Vereniging Hogescholen over de diverse governancethema’s, het thema van de goede bestuurscultuur mee.
Deelt u de mening dat binnen de WHW duidelijk moet blijken wat de rechten en plichten van medezeggenschapsorganen zijn, omdat deze wettelijke bepalingen anders niet meer dan een papieren tijger zijn? Bent u de mening toegedaan dat dit nu het geval is?
In de WHW staat helder vermeld wat de rechten en plichten van de medezeggenschapsorganen zijn, zodat in geen geval sprake is van een papieren tijger.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de medezeggenschap daadwerkelijk kan doen waar ze voor is, namelijk het vertegenwoordigen van studenten en docenten bij belangrijke besluitvorming? Bent u bereid te onderzoeken of de wettelijke rechten en plichten van de medezeggenschap voldoende houvast bieden aan de praktijk van de medezeggenschap, of dat de huidige bepalingen aanpassing behoeven? Zo ja, op welke wijze gaat dit onderzocht worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Duits in de grensregio |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tekort Duitse docenten steeds groter»?1 Kunt u aangeven in welke regio’s en in welke onderwijssoorten deze tekorten verwacht worden? Welke consequenties heeft het tekort aan vakdocenten Duits voor het taalonderwijs in Nederland?
Ja, ik heb het artikel gelezen. Bij brief van 20 november 2013 met kenmerk 554860 ontving u het rapport «De vraag naar onderwijspersoneel in po, vo en mbo 2013 – 2025» van CentERdata, een notitie van het Centraal Planbureau over de arbeidsmarkt van leraren en mijn beleidsreactie op die documenten. In dat kader is ook gemeld dat er bij ongewijzigd beleid knelpunten worden verwacht voor specifieke vakken waaronder de moderne talen. In mijn beleidsreactie wijs ik onder meer op het Nationaal Onderwijsakkoord, de Lerarenagenda, de Impuls tekortvakken en het begrotingsakkoord 2013. Kortheidshalve verwijs ik naar betreffende documenten, waarin ook is aangegeven dat de onderwijsarbeidsmarkt vooral een regionale arbeidsmarkt is en de aanpak van tekorten vooral op dat niveau moet plaatsvinden. Daarbij wijs ik onder meer op maatregelen die op dat terrein het probleemoplossend vermogen van schoolbesturen kunnen verhogen.
Bent u bekend met het artikel «Haal docenten Duits uit Duitsland hierheen» van 29 december 2013?2 Wat vindt u van het idee van professor Nijhuis in dit artikel om leraren Duits uit Duitsland in het Nederlandse voortgezet onderwijs in te zetten?
Ja, ik ken dat artikel. Een variant op het idee van professor Nijhuis wordt al tien jaar uitgevoerd, gesubsidieerd door het ministerie en gecoördineerd door het Europees Platform. Moedertaalsprekers Duits met een geëigende vooropleiding, een Master dan wel een Bachelor in de Duitse taal, worden als assistent aangesteld op een Nederlandse school of onderwijsinstelling. Tegelijkertijd worden zij binnen twee jaar opgeleid tot eerste- of tweedegraads docent Duits. Dat gebeurt in samenwerking met lerarenopleidingen aan universiteiten en hogescholen. Ook worden zij bijgeschoold in de Nederlandse taal. Jaarlijks beginnen vijftien à twintig assistenten aan dit succesvolle traject. Veel aldus opgeleide docenten blijven voor langere tijd verbonden aan het Nederlandse onderwijs.
Bent u op de hoogte van de proef van het Europees Platform waarbij Duitse leraren uit de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen naar Nederland komen om in twee maanden klaargestoomd te worden voor het Nederlandse onderwijssysteem? In hoeverre steunt u deze aanpak? Staat wetgeving in de weg om docenten hierheen te halen (i.c. bevoegdheden etc.) en hoe past dat dan in de opbouw van het Lerarenregister? In hoeverre kunnen deze Duitse docenten voldoen aan de Nederlandse eisen rondom bevoegdheid of is er voor hen een mogelijkheid om met een Duits lerarendiploma in Nederland aan het werk te gaan?
Ja, het betreft een klein proefproject dat het Europees Platform dit jaar nog wil gaan opzetten met financiën van het ministerie. Het gaat hierbij nadrukkelijk om al volledig bevoegde docenten Duits – in Duitsland is er een overschot – die in aanmerking komen voor erkenning van hun diploma in Nederland. Het korte introductieprogramma dat zij gaan volgen, zal worden aangeboden in samenwerking met het Duitsland Instituut, waarvan de heer Nijhuis directeur is.
De vraag hoe een en ander past in een lerarenregister kan op dit moment nog niet worden beantwoord. Vooralsnog ga ik er niet van uit dat voor leraren die hun bevoegdheid ontlenen aan een buitenlands getuigschrift een andere benadering zou moeten gelden dan voor leraren die hun bevoegdheid in Nederland hebben behaald.
Onderschrijft u dat Duitsland de nummer één handelspartner van Nederland is? In hoeverre deelt u de mening dat het, zeker in de grensregio, van groot belang is voor studenten en het regionaal bedrijfsleven om juist deze taal goed te beheersen?
Dat Duitsland een zeer belangrijke handelspartner van Nederland is, is een gegeven dat ik vanzelfsprekend onderschrijf. Een goede beheersing van de Duitse taal is vanuit dat perspectief zeer waardevol. Dit geldt zeker voor bedrijven en studenten in regio’s die met Duitsland een grensoverschrijdende arbeidsmarkt delen. Daarbij wil ik aantekenen dat het belang ervan per beroep en soort bedrijf kan verschillen.
Bent u op de hoogte van de brief van mbo-instellingen en burgemeesters in de grensregio waarin zij de noodklok luiden over het vak Duits in het mbo? Wat vindt u ervan dat de Euregio's en de Commissarissen van de Koning uit de grensregio's en soortgelijke oproep doen, waarbij zij stellen dat in plaats van Engels een mbo-student ook Duits zou moeten mogen kiezen als tweede taal?3 In uw antwoord op deze brief geeft u aan vast te houden aan de kwalificatiedossiers; in hoeverre is er ruimte om de inhoud van deze dossiers per regio te laten verschillen en scholen de ruimte te laten om bijvoorbeeld in plaats van de verplichte vreemde taal Engels, van Duits de verplichte vreemde taal te maken? Zou u bij de beantwoording van de laatste vraag ook mee willen wegen dat de arbeidsmobiliteit van mbo-studenten zich vaak beperkt tot de regio en dat dus juist in de grensregio het machtig zijn van de Duitse taal een groot verschil kan maken voor kansen op de arbeidsmarkt?
Van burgemeesters en mbo-instellingen in de grensregio’s heb ik brieven ontvangen over hun zorgen over Duits in het mbo. Met beheersing van de Duitse taal vergroten studenten hun kansen op het vinden van een baan in de nabije Duitse arbeidsmarkt. Ik heb daarom met een brief de mbo-instellingen in de grensregio’s opgeroepen meer gebruik te maken van de mogelijkheden die het mbo-stelsel hen biedt. Instellingen kunnen namelijk, naast de inhouden van de kwalificatiedossiers, de zogenoemde «vrije ruimte» van een mbo-opleiding benutten voor het aanbieden van een extra onderdeel, zoals het Duits. Ook bieden de inhouden van de kwalificatiedossiers aan instellingen de ruimte om, als dit relevant is, een vreemde taal te hanteren bij uitvoering van beroepstaken. Ten slotte kunnen instellingen in de grensregio’s eigen keuzes maken bij de vertaling van de kwalificatie-eisen naar een onderwijsprogramma. Zo kunnen instellingen, ter voorbereiding op een grensoverschrijdende arbeidsmarkt, excursies naar Duitse bedrijven organiseren, gastsprekers van Duitse bedrijven uitnodigen en studentuitwisselingsprogramma’s organiseren. Een maatregel waarbij het vak Engels zou worden vervangen door een vak Duits acht ik om verschillende redenen onwenselijk. In het mbo is alleen voor alle beroepsopleidingen van niveau 4 het vak Engels verplicht, ter versterking van de vaardigheden gericht op doorstroom naar het hbo. Deze versterking is ook van belang voor mbo-4 studenten in de grensregio’s. Bovendien is deze maatregel niet mogelijk voor beroepsopleidingen van niveaus 1, 2 en 3 van het mbo. Bij de kwalificatiedossiers voor deze mbo-niveaus zijn namelijk alleen eisen aan beheersing van een moderne vreemde taal opgenomen in het geval dit nodig is voor uitoefening van het beroep.
“Minimaal 100 studiehuizen Gülen-beweging in Nederland” |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het item «Minimaal 100 studiehuizen Gülen-beweging in Nederland» in de uitzending van EenVandaag?1 Wat vindt u van de zorgelijke beelden?
Ja, ik ben bekend met de uitzending van EenVandaag.
Bent u bekend met het bestaan van deze studiehuizen? Zo ja, wat vindt u van deze studiehuizen?
Ja, ik ben bekend met het bestaan van dergelijke vormen van huisvesting. Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies. Deze instellingen dienen zich evenwel in alle opzichten aan de wet te houden. In het geval de studenten 18 jaar of ouder zijn, zijn zij vrij om samen een huis te betrekken. In het wetsvoorstel «Wet op de jeugdverblijven» worden verblijven als internaatvoorziening aangemerkt die privaat gefinancierd zijn, en waar ten minste vier minderjarigen elk gedurende een half jaar meer dan de helft van de tijd buiten familieverband overnachten, of naar verwachting zullen overnachten. Hiervan lijkt geen sprake te zijn in de huizen waarnaar in de uitzending van EenVandaag wordt verwezen.
Bestaan er wettelijke eisen waar dergelijke studiehuizen aan moeten voldoen? Zo ja, voldoen deze studiehuizen daaraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat deze studiehuizen bijvoorbeeld niet onder het toezicht van de onderwijsinspectie vallen?
Het onderwijstoezicht door de Inspectie van het Onderwijs is vastgelegd in de Wet op het
Onderwijstoezicht. Deze wet regelt het toezicht op, bij of krachtens een onderwijswet geregeld onderwijs op instellingen in de zin van een Onderwijswet. Private initiatieven zoals deze studiehuizen vallen daar niet onder. Een aanbod dat vanuit dergelijke private initiatieven wordt verzorgd, kan evenmin gelden als onderwijs in de zin van de Leerplichtwet.
Is het inderdaad zo dat jongeren in deze studiehuizen gevoed worden met het gedachtengoed van Fethullah Gülen? Wat vindt u daarvan?
Het is mij niet bekend of de studenten gevoed worden door het gedachtegoed van Fethullah Gülen. In Nederland is iedereen vrij om te geloven.
Deelt u de mening dat deze studiehuizen segregatie in de hand werken? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om dat tegen te gaan?
Ik vind het in het algemeen niet wenselijk dat jongeren afgezonderd van
de Nederlandse samenleving opgroeien of op enige wijze worden weg gehouden van de bredere samenleving waarin zij zich later moeten kunnen handhaven. Uit het onderzoek «De Fethullah Gülenbeweging in Nederland» opgesteld in 2010 op verzoek van de toenmalige minister Van der Laan, blijkt dat vroegere studenten en aanhangers van de Gülenbeweging de Nederlandse taal goed beheersen en zich goed kunnen redden op de arbeidsmarkt. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat jongeren in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl. Ik vind het belangrijk dat jongeren daartoe gestimuleerd worden door de ouders of – als zij verblijven in studiehuizen – door de aanbieders van deze vorm van huisvesting. Een verkenning van de gemeente Amsterdam waarover het college van burgemeester en wethouders in juli 2013 aan de gemeenteraad heeft gerapporteerd, leert dat de bewoners van de studiehuizen in Amsterdam in alle gevallen op dat moment opleidingen volgden aan reguliere Nederlandse instellingen.
Ziet u ook parallellen met het fenomeen «moskee-internaat»?
Indien jongeren onder de 18 jaar verblijven in deze huizen, zijn er zeker overeenkomsten. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Het bericht dat de Gülen beweging in Nederland minimaal 100 studiehuizen heeft |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat vindt u van het bericht dat de Gülen beweging minimaal 100 studiehuizen heeft waar groepen Turks-Nederlandse jongens en meisjes kunnen verblijven zonder enig toezicht?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending van EenVandaag. De bron waarop het aantal van 100 Gülen studiehuizen in de uitzending van Eenvandaag is gebaseerd, kan niet worden herleid. De Gülen beweging geeft in de uitzending aan niet op de hoogte te zijn van het bestaan van de studiehuizen. Of deze studiehuizen ook als internaat kunnen worden aangemerkt kan niet uit de uitzending worden opgemaakt. In het geval de studenten 18 jaar of ouder zijn, zijn zij vrij om samen een huis te betrekken. Mochten er op structurele wijze minderjarigen in deze huizen verblijven, dan baart dit mij zeker zorgen. Hiervan lijkt echter geen sprake te zijn in de huizen waarnaar in de uitzending van EenVandaag wordt verwezen.
Uit het onderzoek «De Fethullah Gülen beweging in Nederland» opgesteld in 2010 op verzoek van de toenmalige Minister Van der Laan, bleek dat in deze studiehuizen doorgaans vier tot zes studenten samenwonen. Deze conclusie strookt met de bevindingen van de gemeente Amsterdam. In juli 2013 rapporteerde het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de gemeenteraad dat er in Amsterdam sprake was van een vorm van studentenhuisvesting in woningen die beheerd worden door een stichting gelieerd aan Gülen en waar 4 tot 5 jongeren verblijven. Het merendeel van de bewoners was destijds meerderjarig en in de leeftijd van 18 t/m 25 jaar oud. Een enkeling moest nog 18 worden. Alle bewoners volgden een opleiding aan een reguliere onderwijsinstelling.
In het wetsvoorstel «Wet op de jeugdverblijven» worden verblijven als internaatvoorziening aangemerkt, die privaat gefinancierd zijn, en waar ten minste vier minderjarigen elk gedurende een half jaar meer dan de helft van de tijd buiten familieverband overnachten, of naar verwachting zullen overnachten. Uit de uitzending van EenVandaag kan niet worden opgemaakt dat hiervan sprake is in de huizen waarnaar in de uitzending verwezen wordt. De uitzending geeft geen informatie over de achtergrond van de jongeren die in deze huizen zouden verblijven of over hun leeftijd. Wel wordt de suggestie gewekt dat ook minderjarigen in dit soort huizen welkom zijn.
Wat is uw mening ten aanzien van de Gülen beweging? Onder welke namen en organisaties opereert de Gülen beweging in Nederland? Welke banden onderhoudt deze beweging met de overheid?
Eenieder heeft in Nederland recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit geldt ook voor de aanhangers van de Gülen beweging. Uit het reeds aangehaalde onderzoeksrapport «De Fethullah Gülenbeweging in Nederland» uit 2010, is gebleken dat er geen directe bewijzen zijn waaruit blijkt dat de Gülen beweging een bedreiging vormt voor de integratie in Nederland of dat de beweging er een geheime agenda op na houdt. De beweging geeft aan een duidelijke scheiding te maken tussen haar intern gerichte activiteiten en haar extern gerichte, maatschappelijke activiteiten. Een hogere mate van transparantie zou echter veel vragen over de beweegredenen van deze beweging kunnen wegnemen. De Nederlandse overheid beschikt niet over een overzicht van organisaties die opereren onder, of gelieerd zijn aan, de Gülen beweging. De Nederlandse overheid onderhoudt geen specifieke banden met de Gülen beweging.
Deelt u de mening dat deze Gülen studiehuizen segregatie en afkeer van de Nederlandse samenleving in de hand kunnen werken? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te ontmoedigen?
Voor het goed functioneren van burgers in ons land is integratie en participatie van groot belang. Het gaat daarbij om actieve deelname aan het arbeidsproces en het onderwijs, maar ook aan andere vormen van het maatschappelijk verkeer. Met het oog op dit laatste, acht ik het onwenselijk wanneer jongeren afgezonderd van de Nederlandse samenleving opgroeien of op enige wijze worden weg gehouden van de bredere samenleving waarin zij zich later moeten kunnen handhaven. Uit het onderzoek naar de Fethullah Gülen beweging in Nederland blijkt dat vroegere studenten en aanhangers van de Gülen beweging de Nederlandse taal goed beheersen en zich goed kunnen redden op de arbeidsmarkt. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat jongeren in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl. Ik vind het belangrijk dat jongeren daartoe gestimuleerd worden door de ouders of – als zij verblijven in studiehuizen – door de aanbieders van deze vorm van huisvesting. Mij zijn geen signalen bekend die het beeld staven van huizen waar de jongeren belemmerd worden in hun bredere maatschappelijke ontwikkeling. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding voor verder handelen. Uiteraard zal ik alert blijven op signalen die een andere richting op wijzen.
Bent u het met de conclusie eens dat deze studiehuizen een afgeslankte voorzetting van de Gülen internaten zijn? Zo nee, waarin zit het verschil? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om samen met de betrokken gemeenten de studiehuizen op te sporen, eventuele subsidies te beëindigen en de onderwijsinspectie het pedagogisch te laten onderzoeken?
De studiehuizen vallen onder de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten. Het onderwijstoezicht door de Inspectie van het Onderwijs is vastgelegd in de Wet op het
Onderwijstoezicht. Deze wet regelt het toezicht op, bij of krachtens een onderwijswet geregeld onderwijs op instellingen in de zin van een Onderwijswet. Private initiatieven zoals deze studiehuizen vallen daar niet onder. Een aanbod dat vanuit dergelijke private initiatieven wordt verzorgd, kan evenmin gelden als onderwijs in de zin van de Leerplichtwet.
Wat vindt u van het idee om in desbetreffende gemeentes in overleg met scholen en ouders, alternatieve huiswerkbegeleiding in te zetten? Zo nee, waarom niet?
De inzet van huiswerkbegeleiding lijkt mij een zaak voor scholen en gemeente.
Het bericht 'Grote examenfraude ROC Amsterdam' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grote examenfraude ROC Amsterdam»?1
Ja.
Ik ben zeer verontwaardigd over de diefstal en de examenfraude die bij het ROC van Amsterdam heeft plaatsgevonden. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat diefstal niet loont en medestudenten ernstig dupeert.
Hoe verhoudt deze diefstal van examens zich tot de eerdere examenfraude bij het Ibn Ghaldoun?
Op dit moment zijn nog niet alle details bekend over de examenfraude bij het ROC van Amsterdam, de onderzoeken van het recherchebureau en van de districtsrecherche moeten hierover meer duidelijkheid bieden.
Bij Ibn Ghaldoun ging het om een centraal examen, terwijl het bij het ROC van Amsterdam gaat om in totaal vier schoolexamens. Roc’s zijn zelf verantwoordelijk voor het maken of inkopen van de schoolexamens en de afname en beoordeling ervan en zij stellen hiervoor ook zelf de procedures vast. Bij de centrale examens voor scholen in het voortgezet onderwijs worden de examens aangeleverd bij de school door het College voor Examens en zijn er strikte procedures voor de afname en de beoordeling ervan.
De examenfraude aan het ROC van Amsterdam is beperkt gebleven tot de opleiding Juridische dienstverlening op de locatie MBO College Zuid, waardoor de groep getroffen studenten aanzienlijk kleiner is dan destijds bij Ibn Ghaldoun.
Is het waar dat inmiddels ook de Onderwijsinspectie op de hoogte is gesteld? Zo ja, welke acties zal zij ondernemen in deze zaak?
Ja. De Inspectie van het Onderwijs volgt de door het ROC van Amsterdam ingezette maatregelen nauwgezet. Over de ontwikkelingen is rechtstreeks contact tussen het Openbaar Ministerie en de inspectie. Ook gaat de inspectie na of er bij de andere locaties van het ROC van Amsterdam risico’s zijn waar het de beveiliging van de examens betreft.
Is het u bekend of het ROC Amsterdam ook zal kijken naar de uitslagen van andere schoolexamens aan de opleiding Juridische Dienstverlening op het MBO College Zuid?
De opleiding Juridische dienstverlening aan het MBO College Zuid heeft alle resultaten van de schriftelijke schoolexamens geanalyseerd en uit deze analyses zijn geen andere significante verschillen in resultaten aangetroffen.
Hoe is het mogelijk dat studenten de schoolexamens voor de vakken Recht hebben weten te bemachtigen? Kunt u inzichtelijk maken welke beveiligingsprocedures dergelijke onderwijsinstellingen kennen bij de beveiliging van schoolexamens?
Het is nog niet bekend hoe de studenten de schoolexamens hebben weten te bemachtigen. Het onderzoek hiernaar is nog gaande. Het recherchebureau heeft zijn deel van het onderzoek afgerond, het onderzoek is nu in handen van de districtsrecherche.
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van schoolexamens en zijn daarmee ook zelf verantwoordelijk voor het opstellen van beveiligingsprocedures en de naleving ervan. Hoe de beveiligingsprocedures zijn ingericht verschilt per instelling en is afhankelijk van de wijze waarop het examineringsproces is vormgegeven.
Kunt aangeven of de situatie op het ROC Amsterdam uniek is? Zijn u ook andere gevallen van examenfraude met schoolexamens op het mbo of in andere onderwijssectoren bekend?
Op dit moment zijn bij mij geen signalen bekend van gevallen van examenfraude op andere roc’s. In het hoger onderwijs is er onlangs een signaal ontvangen over mogelijke tentamenfraude bij een opleiding van de Haagse Hogeschool, waarnaar op dit moment nader onderzoek wordt gedaan. De inspectie zal deze ontwikkelingen nauwgezet volgen. In het voortgezet onderwijs kennen we de situatie omtrent examenfraude bij Ibn Ghaldoun. Hierover is de Kamer in de afgelopen periode meermaals nader geïnformeerd door de Staatsecretaris.
Zou de examenfraude op het ROC Amsterdam ook zonder de anonieme tip aan het licht gekomen zijn? Zo nee, hoe kan het dat de uitzonderlijke examenresultaten niemand bij het ROC Amsterdam op zijn gevallen?
Ook zonder de anonieme tip zou deze examenfraude aan het licht zijn gekomen. Voordat de anonieme tip binnenkwam op de dag voor het laatste van de vier schoolexamens, had een corrector al afwijkende resultaten gesignaleerd bij één van de al afgenomen schoolexamens. Ook analyseert de opleiding Juridische dienstverlening sinds anderhalf jaar alle resultaten van de schoolexamens. De verschillen in resultaten tussen de vier schoolexamens die in januari zijn afgenomen en die van eerdere afnames, zijn dermate groot dat dit volgens ROC van Amsterdam zou hebben geleid tot het ongeldig verklaren van de resultaten.
Het bericht dat opleidingen verpleging razend populair zijn |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Opleidingen verpleging nu razend populair»?1
Het is goed om te constateren dat zoveel aankomende studenten de opleiding tot verpleegkundige op hbo-niveau willen volgen. Daarbij willen we benadrukken dat kwalitatief goede stages een onmisbaar onderdeel zijn in de opleiding.
Wat is uw verklaring voor de enorme belangstelling voor de studie HBO-verpleegkundige, terwijl aan de andere kant duizenden ontslagen vallen in de zorgsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat heeft enerzijds te maken te maken met de economische crisis, in economisch mindere tijden zijn zorgberoepen populairder. Anderzijds zien we dat door de vergrijzing in de toekomst veel zorgprofessionals nodig zijn, ondanks de tijdelijke terugval waarmee we nu te maken hebben.
Kunt u aangeven hoe groot de groei is van zorgopleidingen niveau 1 t/m 4 in vergelijking tot de opleiding HBO-verpleegkundige? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Het aantal studenten dat een zorgopleiding volgt in het middelbaar beroepsonderwijs (niveau 1 t/m2 is de afgelopen vijf jaar, van studiejaar 2007–2008 tot en met studiejaar 2011–2012, in totaal met 4,1% gegroeid.
Het aantal studenten dat aan een hogeschool de opleiding verpleegkunde volgt is sinds het studiejaar 2009–2010 tot het studiejaar 2013–2014 gestegen met 39%.
Maakt u zich ook zorgen over het tekort aan stageplaatsen? Kunt u een overzicht sturen van het tekort per zorgopleiding en per regio? Zo nee, waarom niet?
De tekorten aan stageplaatsen verschillen per hogeschool. We begrijpen van de hogescholen dat er voor het studiejaar 2013–2014 oplossingen zijn gevonden met betrekking tot de stageplaatsen. Tijdelijke oplossingen zijn ondermeer gevonden in het vervangen van stages door binnenschools onderwijs. De hbo-verpleegkunde opleidingen hebben daar samen met de zorginstellingen veel energie in gestoken. Door de groei van de instroom van studenten is er tevens een groei in de vraag naar stageplaatsen.
VWS en OCW plannen een afspraak met de vertegenwoordiging van de hbo-verpleegkunde opleidingen, waarin onder meer de situatie rond de stageplaatsen voor het komende studiejaar aan de orde komt. We bespreken in dit overleg tevens de mogelijkheden van een overzicht van mogelijke tekorten aan stageplaatsen voor de hbo-verpleegkunde opleiding per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat er een tekort aan stageplaatsen is?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat zorginstellingen meer stageplaatsen aanbieden en dat u geen noodzaak zag voor additionele maatregelen? Hoe verklaart u dat zorginstellingen minder plek hebben voor stageplaatsen? Bent u bereid nu wel maatregelen te treffen om de tekorten aan stageplaatsen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?2
We herinneren ons de beantwoording van de eerdere Kamervragen en verwijzen voor de beantwoording van de vraag 6 naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Vindt u het verstandig om nu de toestroom van mensen in zorgopleidingen te verminderen, terwijl straks veel mensen nodig zijn?
De instroom aan studenten in de hbo-v opleiding wordt niet verminderd. Er is nog steeds sprake van een groei aan instromende studenten.
Wat is de vervangingsvraag voor verpleegkundigen in de toekomst? Leiden we voldoende verpleegkundigen op, om te voorkomen dat we met personeelstekorten komen te zitten?
De vervangingsvraag zal de komende jaren oplopen van 3000 in 2014 tot 3300 in 2017. De hogescholen in Nederland leiden voor deze vervangingsvraag voldoende verpleegkundigen op.
Vindt u het acceptabel dat vijftien van de zeventien hogescholen een numerus fixus instelt voor de opleiding HBO-verpleegkundige? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als een onderwijsinstelling het aantal opleidingsplaatsen beperkt, kan daarmee worden ingespeeld op de verwachte regionale vraag naar verpleegkundigen in de toekomst en daarmee ook naar het aantal (te verwachten) stageplaatsen. Wij vinden dit acceptabel. De loting is met de wet «kwaliteit in verscheidenheid» helemaal afgeschaft en vervangen door een decentraal selectiesysteem dat de onderwijsinstellingen zelf kunnen vormgeven. Toelating tot een opleiding vindt – waarschijnlijk met ingang van het studiejaar 2016–2017 – plaats op basis van selectie, waarbij resultaten, motivatie en kwaliteiten van belang zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere lijn van het kabinet om de numerus fixus af te schaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voor de fixus-opleidingen in het hoger onderwijs is er sprake van 100% loting, 100% decentrale selectie of een combinatie van beide. In de Wet «kwaliteit in verscheidenheid» is geregeld dat de loting wordt afgeschaft. Deze nieuwe situatie zal waarschijnlijk in werking treden met ingang van studiejaar 2016–2017.
Het bericht dat er op het Ibn Ghaldoun sprake was van een losgeslagen cultuur, een incompetent bestuur en het mede schuldig zijn van ouders en docenten. |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ibn Ghaldoun gaf «prestigeklas» een status aparte: docenten knepen een oogje toe bij gesjoemel»?1
Ja.
Bent u van oordeel dat de schoolleiding en het schoolbestuur adequaat hebben gehandeld toen de lerares Nederlands die het waagde in een lessituatie het woord «hond» te gebruiken en zogenaamd aanstootgevende boeken wilde behandelen2, door de leerlingen en de ouders werd bespot, vernederd, bespuugd en bedreigd, waarna er ook nog bij haar werd ingebroken? Zo ja, waarom?
De schoolleiding en het bestuur gaan over individuele personele aangelegenheden. De inspectie heeft, voorafgaand aan het onderzoek naar het bestuurlijk handelen, met de betrokken lerares (die in maart 2013 ontslag had genomen) gesproken en heeft de bevindingen uit dit gesprek betrokken bij het onderzoek naar het bestuurlijk handelen. Dit is een van de redenen waarom de schoolcultuur en de sociale veiligheid in het inspectierapport kritisch besproken zijn. Onder andere op basis hiervan komt de inspectie tot de conclusie dat er geen vertrouwen is in de mogelijkheden van het bestuur om de kwaliteit van het onderwijs duurzaam te waarborgen. Mede naar aanleiding van deze conclusie heb ik besloten de bekostiging van de school te beëindigen.
Deelt u de mening dat het niet doen van aangifte van bedreiging, intimidatie en afpersing de veiligheid in een school ernstig ondermijnt?
Als er sprake is van strafbare feiten, zoals bedreiging, intimidatie en afpersing, moet altijd aangifte worden gedaan.
Waarom heeft de school de aangifte van de lerares niet overgenomen, toen zij zodanig was geïntimideerd dat zij deze introk?
Ik ga niet in op speculaties over het handelen van schoolleiding en bestuur in individuele personele aangelegenheden.
Waren de bestuurders van het Rotterdamse onderwijs wel of niet op de hoogte van de details die vandaag in het Algemeen Dagblad staan, toen zij besloten om het islamitisch voortgezet onderwijs te redden? Zo ja, waarom wilden zij deze corrupte onderwijscultuur in stand houden op het moment dat die had moeten en kunnen verdwijnen?
De bestuurders van het Rotterdamse onderwijs hebben zich – nadat de bekostiging van Ibn Ghaldoun was beëindigd – gezamenlijk bereid verklaard de leerlingen van de school op te vangen. Ik vind dat zij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben genomen en dat is te prijzen. Er is een nieuwe school opgericht waar de meeste oud-leerlingen van Ibn Ghaldoun heen zijn gegaan. Er is een nieuw docentenkorps samengesteld. Een klein deel van de docenten van Ibn Ghaldoun is aangenomen door de nieuwe school. Zo kunnen zij samen hun eigen onderwijscultuur opbouwen.
Zijn de schoolcultuur en het pedagogisch klimaat op de geredde school nu in orde? Wordt er nog steeds geïntimideerd, bedreigd, gespuugd, geweigerd om les te krijgen over de holocaust en mag het woord hond, varken, etcetera, nog steeds niet worden genoemd? Zo nee, waarom was u toen niet op de hoogte, ondanks de vele aanwijzingen die u kreeg en nu wel? Zo ja, waarom grijpt u niet onverwijld in?
Bijna alle leerlingen zijn naar de nieuwe school De Opperd gegaan. Ik heb er vertrouwen in dat ze daar het onderwijs krijgen dat ze verdienen in een veilige schoolomgeving. De inspectie houdt daarbij de vinger aan de pols.
In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari jl. (Kamerstukken II, 2013/2014, 31 289, nr. 182) heb ik de balans opgemaakt en ben ik, naar aanleiding van hun zelfevaluatie, uitvoerig ingegaan op het inspectieoptreden bij Ibn Ghaldoun en het samenspel tussen het toezicht en mijn bevoegdheden.