Het bericht dat de ouderbijdrage in het basis- en voortgezet onderwijs steeds hoger wordt en daardoor de ongelijkheid tussen leerlingen groeit |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat ouders de afgelopen vijf jaar tientallen miljoen euro’s meer aan vrijwillige ouderbijdragen zijn gaan betalen aan basis- en middelbare scholen?1
Dit beeld herken ik niet uit de laatste onderzoeken die ik tot mijn beschikking heb. Deze gaan over de jaren 2013–204 (po) en 2015–2016 (vo). Om een recenter beeld te kunnen hebben wordt op dit moment wederom onafhankelijk onderzoek naar de schoolkosten uitgevoerd. Het eindrapport van de Schoolkostenmonitor po, vo en mbo verwacht ik eind 2018. Over de resultaten informeer ik uw Kamer begin 2019.
Het AD heeft een andere bron gebruikt dan de bovengenoemde onderzoeken. Uit de bron van het AD is niet op te maken welke ouderbijdragen zijn meegenomen, maar na raadpleging van de websites van enkele uitschieters is gebleken dat bijdragen voor bijvoorbeeld kinderopvang, buitenschoolse opvang of bijdragen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (IGBO) in de data zijn verwerkt. Op basis van deze cijfers kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken over de toename of afname van de vrijwillige ouderbijdrage.
Klopt het dat ouders met kinderen op de basisschool 37 procent meer kwijt zijn aan de vrijwillige ouderbijdrage en ouders met kinderen op de middelbare school 27 procent?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de verschillen tussen scholen groot zijn, zoals in het artikel wordt gesteld? Zo ja, waar ziet u dan verschillen? Ziet u verschillen per regio, niveau, denominatie of een combinatie daarvan?
Ja. Uit de laatste Schoolkostenmonitor blijkt dat de spreiding van de totale schoolkosten in het voortgezet onderwijs tussen scholen, maar ook per niveau groot is2. Voor een grafiek die deze spreiding weergeeft, verwijs ik u graag naar de bron in de voetnoot.
Uit een rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de jaren 2013–20143 blijkt dat de verschillen ook in het primair onderwijs significant zijn. Ik heb echter geen informatie over de verschillen per regio, niveau, denominatie of een combinatie daarvan.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs sinds 2010 gestegen? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Uit de schoolkostenmonitor 2015–2016 blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten in het voortgezet onderwijs in het schooljaar 2015/2016 lager zijn dan de gemiddelde totale schoolkosten in het schooljaar 2012/20134. Voor een grafiek die deze spreiding per niveau weergeeft, verwijs ik u graag naar de bron in de voetnoot.
Uit het onderzoek van het de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat de gemiddelde hoogte voor het primair onderwijs met € 12 is toegenomen in de periode 2009 – 2014.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs gestegen per denominatie vanaf 2010? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Ik monitor de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage per denominatie niet.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs gestegen in de verschillende regio’s in Nederland? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Ik monitor de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage per regio niet.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het voortgezet onderwijs gestegen per onderwijsniveau vanaf 2010? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de PO-Raad die in het artikel stelt dat «dit duidelijk maakt dat de ouderbijdrage een bittere noodzaak is, omdat de basisbekostiging tekort schiet»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel dit niet. Ik ben van mening dat de bekostiging sober, maar toereikend is. De financiële staat van het primair onderwijs is positief. De afgelopen jaren zijn het eigen vermogen, de liquiditeit en de solvabiliteit toegenomen en waren de financiële resultaten voornamelijk positief.
Bovendien mogen scholen alleen een vrijwillige ouderbijdrage vragen voor «extraatjes» en zijn er veel scholen die geen vrijwillige of een lage ouderbijdrage vragen. Het blijkt zeker mogelijk te zijn om kinderen kwalitatief goed onderwijs zonder geldelijke bijdrage van ouders te bieden.
Wat is de status van de duidelijke afspraken die de PO-Raad en VO-raad gaan maken om incidenten op scholen waar leerlingen worden buitengesloten als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen, te voorkomen? Zijn er al afspraken gemaakt? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zo nee, wanneer kunnen de Kamer deze afspraken verwachten?2
Zoals ik in mijn brief van maart 2018 heb aangegeven zijn de PO-Raad en de VO-raad momenteel aan zet in het maken van afspraken over de vrijwillige ouderbijdrage. De PO-Raad en de VO-raad hebben aangegeven dat ze in gesprek zijn met hun achterban en dat de afspraken er aan het eind van dit jaar zullen liggen. Mochten er geen of onbevredigende afspraken komen, dan zal ik bezien of het nodig is de wet aan te passen.
Zwemvaardigheden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen met een migratieachtergrond en een lage sociaaleconomische status (SES) minder vaak een zwemdiploma hebben? Zo ja, bij wie ligt de verantwoordelijkheid om deze kinderen te helpen aan een diploma? Wat is uw verantwoordelijkheid en wat gaat u concreet doen?
Voor de zwemveiligheid in waterrijk Nederland is het van belang dat alle Nederlanders beschikken over voldoende zwemvaardigheden. De Nationale Raad Zwemveiligheid werkt nu met alle betrokken partners aan een nationaal plan NL Zwemveilig in 2020. Het plan NL Zwemveilig heeft een looptijd tot en met eind 2020. Tussentijds verschijnen deelplannen.
In het plan is uiteraard aandacht voor de zwemveiligheid van alle kinderen, voor het plezier in zwemmen en voor het belang van de zwemsport.
De primaire verantwoordelijkheid voor het leren zwemmen en het behalen van het complete Zwem ABC diploma, ligt bij de ouders.
Begin dit jaar heb ik de financiële bijdrage van VWS aan de Nationale Raad Zwemveiligheid verlengd. Ik volg actief de vorderingen van de Zwembranche en waar nodig stimuleer ik het vergroten van zwemvaardigheid en zwemveiligheid door kennisdeling en -verspreiding.
Hiermee onderstreep ik het belang van zwemveiligheid en zwemvaardigheid.
De vorderingen van de Nationale Raad Zwemveiligheid zijn te volgen via de websites
en https://www.nrz-nl.nl/nieuws/2018/03/ministerie-van-vws-geeft-vervolg-aan-kwaliteitsimpuls-zwemveiligheid/.
Wordt in het nationaal plan NL Zwemveilig in 2020 een plan van aanpak opgenomen om ervoor te zorgen dat kinderen met een migratieachtergrond en een lage SES vaker een zwemdiploma halen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer is het nationaal plan NL Zwemveilig in 2020 klaar?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om Nederlanders met een migratieachtergrond actiever in te lichten over de Nederlandse gewoontes en gebruiken met betrekking tot zwemlessen? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht het plan van aanpak van de Nationale Raad Zwemveiligheid af en zal mede op basis van de resultaten en adviezen, met de Nationale Raad Zwemveiligheid overleggen welke maatregelen de sector zelf zal nemen en welke rol de overheid daarin kan spelen.
Bij gelegenheid informeer ik uw Kamer hierover.
Wanneer zal het aanvullend onderzoek naar de ontwikkeling van zwemveiligheid van kinderen en de effecten van zwemlessen worden gepubliceerd?
Via de Nationale Raad Zwemveiligheid komen namens de zwembranche tot eind 2020 diverse onderzoeksgegevens over zwemveiligheid beschikbaar. Specifiek wat betreft onderzoek over zwemveiligheid van kinderen, komen in het najaar 2018 de resultaten beschikbaar van een eerste onderzoek uitgevoerd door de Hogeschool Windesheim.
Dit onderzoek zal inzicht geven in hoe de zwemveiligheid van kinderen van 6–12 jaar zich ontwikkelt in de jaren nadat de kinderen hun zwemdiploma’s hebben behaald.
Vervolgens komen er in het najaar 2019 weer actuele cijfers beschikbaar over zwemdiplomabezit bij kinderen (gekoppeld aan de Vrijetijdsomnibus) en ten slotte, over hoe Nederlanders zwemveiligheid ervaren (gekoppeld aan het Nationaal Sport Onderzoek).
Het niet toekennen van het loonkostenvoordeel na stage |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen«?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen de mogelijkheid van een proefplaatsing of werken met behoud van uitkering voor mensen die vanuit een uitkering aan de slag gaan bij een werkgever met loonkostenvoordeel en de afwezigheid van deze mogelijkheden bij directe instroom van de doelgroep zonder uitkering?
Waar het om gaat is dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, zoveel mogelijk aan de slag gaan en meedoen. Zowel proefplaatsing als stage kunnen hieraan bijdragen. Op het moment dat een werkgever de stagiair een reële beloning geeft, is sprake van een dienstbetrekking. Geeft de werkgever de stagiair (slechts) een stagevergoeding, dan is sprake van een fictieve dienstbetrekking. Zowel bij de fictieve als de «reguliere» dienstbetrekking komt de werkgever in aanmerking voor het loonkostenvoordeel.
Voor de werknemer die een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever – ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan – in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na afloop van de stageperiode een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen, dus vanaf het moment dat de stageperiode aanvangt.
Zou een stage hier uitkomst kunnen bieden om de beoogde werknemer en werkgever kennis te laten maken?
Zie antwoord vraag 2.
Zou, bij directe aanmelding bij aanvang van de stage, het volledige loonkostenvoordeel ook gedurende de stageperiode worden toegekend? Vindt u dit wenselijk?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Dit is beoogd en vind ik wenselijk.
Is het probleem dat na een stage met stagevergoeding geen aanvraag meer gedaan kan worden voor een doelgroepenverklaring ontstaan bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel? Of bestond dit probleem ook bij de premiekorting arbeidsbeperkten?
Voor het claimen van de premiekorting was het inderdaad niet noodzakelijk om een doelgroepverklaring te hebben. Nu blijkt dat in de praktijk per abuis wordt verzuimd door voor de stageperiode tijdig een doelgroepverklaring aan te vragen. Hierdoor loopt men zowel voor de stageperiode als voor de daarop aansluitende dienstbetrekking het loonkostenvoordeel mis.
Ik kan mij voorstellen dat deze aanvullende voorwaarde in de praktijk even wennen is voor werkgevers. Dit is dan ook de reden dat ik onderzoek of het mogelijk is om voor het jaar 2018 een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft. Voor het overige is geen sprake van wijzigingen.
Klopt het dat bij een onbetaalde stage dit probleem zich niet voordoet omdat deze stage niet als fictieve dienstbetrekking wordt gezien?
Dit is juist als de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking is aangevraagd.
Op welke manier en op welk moment zijn de werkgevers bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel geïnformeerd over de noodzaak van aanmelding direct bij aanvang van een stage als de werkgever daarna mogelijk een dienstverband aanbiedt?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u een inschatting maken hoeveel werkgevers hierdoor nadeel ondervinden en om hoeveel arbeidsplaatsen het gaat bij deze werkgevers?
Een eerste «quick scan» van UWV leert dat het tot op heden om maximaal enkele tientallen werknemers gaat.
Zou het mogelijk zijn om een uitzondering te maken voor deze groep voor het schooljaar 2018–2019?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Zij-instromers die binnen een jaar hun lesbevoegdheid halen |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Waarom geeft u geen antwoord op de vraag door wie de pabo opleiding in het tv-programma wordt aangeboden, terwijl u wel weet om welke aanbieder dit gaat?1 Nogmaals, door wie wordt deze opleiding verzorgd? En bent u daarnaast bereid om bij de betreffende aanbieder het onderwijsprogramma voor deze pabo opleiding op te vragen en te delen met de Kamer?2 Zo nee, waarom niet?
De opleiding tot leraar basisonderwijs waar in het tv-programma naar wordt verwezen, wordt aangeboden door LOI Hogeschool. De opleiding van LOI Hogeschool is geaccrediteerd en voldoet daarmee aan de eisen om de opleiding te mogen verzorgen. Het is een opleiding van 240 studiepunten. Er worden geen vrijstellingen verleend.
De onderwijsgroep «Dit is Wijs» ondersteunt personen die al in het bezit zijn van een hoger onderwijsgetuigschrift om deze opleiding versneld te doorlopen. Hierbij wordt samengewerkt met schoolbesturen. Het is een intensief traject van dertien maanden waarbij de deelnemers wekelijks drie dagen les volgen en drie dagen stage lopen. Ook in de schoolvakanties gaat het traject door. De deelnemers ontvangen van «Dit is Wijs» tijdens het traject een vergoeding van € 800 bruto per maand en «Dit is Wijs» betaalt de opleiding. De deelnemers hebben na het behalen van hun diploma bij LOI Hogeschool een baangarantie bij «Dit is Wijs» van twee jaar. Het eerste jaar bestaat uit een detachering. Vanaf het tweede jaar is het mogelijk om in dienst te worden genomen bij een schoolbestuur. Tijdens de detachering blijven de leercoaches van «Dit is Wijs» de deelnemers volgen en coachen, om verdere ontwikkeling te stimuleren en uitval uit het beroep te voorkomen.
De geldende Onderwijs- en examenregeling inclusief het onderwijsprogramma van de opleiding tot leraar basisonderwijs van LOI Hogeschool zijn opgevraagd en zijn in de bijlage3 opgenomen.
Hoeveel opleidingen in Nederland bieden zo’n éénjarige pabo opleiding aan? En wat zijn de vereiste vooropleidingseisen van de instromers?
Voor zover bij ons bekend, is dit de enige opleiding waarbij in ruim een jaar tijd wordt opgeleid tot leraar po. De onderwijsgroep «Dit is Wijs» laat de opleiding in dertien maanden alleen volgen door personen die al in het bezit zijn van een hoger onderwijsgetuigschrift. Wel bieden verschillende hogescholen versnelde trajecten aan, vooral via de (verkorte) deeltijdopleiding. Via zijinstroom in het beroep is het voor mensen met een afgeronde ho-opleiding in principe ook mogelijk om in ruim een jaar een getuigschrift voor leraar po te behalen. Dit is over het algemeen alleen haalbaar voor personen die al in het onderwijs werken.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van deze opleidingen? Gaat het hier om een geaccrediteerde opleiding?
De door LOI Hogeschool verzorgde opleiding tot leraar basisonderwijs is geaccrediteerd door de NVAO. De accreditatie is geldig tot 15 mei 2021.
Hoe weet u dat leraren die via deze onbekende aanbieder hun bevoegdheid halen, dezelfde kwaliteiten bezitten als leraren die via de reguliere pabo opleiding of zij-instroom-route hun bevoegdheid halen?
Zoals hierboven is aangegeven, betreft het een geaccrediteerde opleiding aangeboden door LOI Hogeschool. Studenten volgen een programma van 240 studiepunten in een periode van dertien maanden. Accreditatie impliceert dat het ho-niveau is geborgd en de opleiding zodanig is dat de student kan voldoen aan de wettelijke bekwaamheidseisen.
Hoe valt het te rijmen met elkaar dat een reguliere opleiding tot leraar in het basisonderwijs vier jaar duurt en zij-instromers een geschiktheidsonderzoek moeten afronden – waarna bepaald wordt in hoeverre iemand geschikt is voor het onderwijs en in kaart wordt gebracht welke scholing en begeleiding de zij-instromer nodig heeft – en binnen twee jaar zijn bevoegdheid moet halen, terwijl bij deze aanbieder iedereen in één jaar een pabo opleiding kan afronden en bevoegd voor de klas kan staan? Wordt hiermee niet getornd aan de eisen van het leraarschap? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om een volledige opleiding tot leraar basisonderwijs aangeboden door LOI Hogeschool. De studenten dienen onverminderd alle leerresultaten van de opleiding te behalen en hebben daar, evenals studenten buiten het traject van «Dit is Wijs», ten minste vier jaar de tijd voor. Het traject van «Dit is Wijs» stimuleert hen dit sneller te volbrengen. Er wordt niet getornd aan de eisen van het leraarschap.
De St. Maartenschool te Nijmegen |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de St. Maartenschool? Heeft de school het komende jaar voldoende financiën om kinderen zorg en onderwijs te bieden? Wat was de betrokkenheid van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Volksgezondheid, Wezijn en Sport (VWS) in dit proces?
De Sint Maartenschool biedt speciaal onderwijs voor leerlingen met een ziekte en/of (meervoudige) beperking. Een aantal leerlingen heeft naast onderwijsondersteuning ook (medische) zorg en begeleiding nodig om het onderwijs te kunnen volgen. Deze zorg kan worden georganiseerd en bekostigd uit de Jeugdwet, Wet langdurige zorg en/of de Zorgverzekeringswet. De regio wil graag komen tot een organisatie waarin één (gecontracteerde) zorgaanbieder de zorg op de school gaat bieden en meer integraal gearrangeerd wordt.
In 2017 hebben de toenmalige staatssecretarissen van OCW en van VWS een bezoek gebracht aan de St. Maartenschool. Op dat moment bleek de organisatie van de zorg in onderwijstijd nog een belangrijk aandachtspunt. Om een goede invulling te geven aan de (organisatie en bekostiging van) deze zorg zijn het schoolbestuur Punt Speciaal, samenwerkingsverband Stromenland, gemeente Nijmegen en zorgkantoor VGZ samen met een zorgaanbieder een traject gestart om de zorgbehoefte en -indicaties van de leerlingen in kaart te brengen. Op basis van deze inventarisatie wordt nu uitgewerkt hoe de organisatie, bekostiging en taakverdeling er komend schooljaar uit komt te zien. De ambitie van de regio is om dit met ingang van het nieuwe schooljaar te realiseren.
De regio geeft aan onder andere behoefte te hebben aan technische bijstand en begeleiding van het proces. Vanuit de ministeries van OCW en VWS is daarom inzet van een procesbegeleider beschikbaar gesteld om het maken van afspraken te bevorderen en te bespoedigen. Verder wordt waar gewenst technische ondersteuning geboden en blijven VWS en OCW de situatie volgen.
Klopt het dat de school noodgedwongen een lening is aangegaan en dat gemeenten garant moesten staan? Zo ja, is dit een wenselijke constructie?
De gemeentes in het Rijk van Nijmegen en het samenwerkingsverband hebben een overbruggingssubsidie aan de school toegekend voor het schooljaar 2017–2018. Gedurende deze periode zou de school samen met de ouders de zorgbehoefte in kaart brengen en zou de regio op basis van de zorganalyse van de leerlingen de invulling vormgeven. Voor aanvang van het schooljaar 2017–2018 was nog niet duidelijk dat deze subsidie zou worden toegekend en is er inderdaad een externe geldschieter geweest die heeft aangeboden de voorfinanciering op deze subsidie te willen verzorgen. Hiervan heeft de school geen gebruik gemaakt, gezien het feit dat al snel duidelijk werd dat de gemeente en het samenwerkingsverband passend onderwijs deze subsidie onder voorwaarden beschikbaar zouden stellen.
De school heeft wel een subsidie gekregen van de externe geldschieter om de inhuur van medewerkers te bekostigen die de zorgaanvraag kunnen begeleiden.
Is er een definitief plan bij het Ministerie van OCW ingediend?1 Zo ja, wat is de stand van zaken? Is er een procescoördinator aangesteld? Zo ja, door wie?
Het bestuur van de Sint Maartenschool en de zorgaanbieder hebben een plan van aanpak gedeeld met de ministeries van OCW en VWS. Wel is men nog bezig met de inventarisatie van de zorgbehoefte van de kinderen en de uitwerking van de constructie. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bij welk ministerie ligt de regie bij de afstemming van kwesties die zorg en onderwijs raken? Zijn er nog verbeterpunten mogelijk in deze samenwerking tussen de ministeries?
Beide departementen kunnen bij deze kwesties het voortouw nemen, afhankelijk van het zwaartepunt van de kwestie. Meestal wordt in onderlinge afstemming vanuit de beide departementen gezamenlijk meegedacht, zo ook bij de casus van de Sint Maartenschool.
Deelt u de mening dat de landelijke overheid moet zorgen dat de kinderen op scholen voor speciaal onderwijs voldoende zorg en onderwijs krijgen of vindt u het de taak van gemeenten om in te grijpen wanneer dit niet goed lijkt te gaan? Zo ja, bent u ermee bekend dat de St. Maartenschool leerlingen uit 28 gemeenten heeft? Wie moet dan de regie nemen?
De Minister van VWS en ik delen met de Tweede Kamer dat het Rijk voldoende budget voor onderwijs en zorg moet bieden. In principe zijn er vanuit zowel de zorgstelsels als de onderwijsstelsels financiële middelen beschikbaar. Het is verder onze taak ervoor te zorgen dat zorg in onderwijstijd eenvoudig(er) kan worden georganiseerd en bekostigd. Het is ons bekend dat leerlingen op de Sint Maartenschool uit veel verschillende gemeenten komen en dat de zorg die zij nodig hebben via gemeenten, een zorgkantoor en zorgverzekeraars geboden wordt. Dit geldt ook voor een aantal andere scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. In het regeerakkoord is aangegeven dat OCW en VWS aan de slag gaan om deze situaties te vereenvoudigen. Op dit moment werken de Minister van VWS en ik onze ambities hiervoor uit in een gezamenlijke Kamerbrief.
Met de decentralisatie van passend onderwijs en van de jeugdhulp zijn samenwerkingsverbanden en gemeenten verantwoordelijk voor de invulling van onderwijszorgarrangementen in de regio. De gemeente kan waar nodig of gewenst bij het vormgeven van dit soort arrangementen ook het voortouw nemen om andere zorgpartners, zoals zorgkantoren en zorgverzekeraars, te betrekken. Met betrekking tot de Sint Maartenschool zal het samenwerkingsverband alle regiogemeenten uitnodigen voor deelname aan een multidisciplinair casusoverleg. Gemeente Nijmegen en Land van Cuijk bekijken of het mogelijk is één contactpersoon aan te stellen namens de verschillende wijkteams. Voor de gemeenten van de regio Nijmegen worden nog nadere afspraken gemaakt.
Klopt het dat ouders nu zelf de financiering van de benodigde zorg moeten regelen?2 Wat is uw mening hierover?
Dit is afhankelijk van de wijze waarop voor het kind de financiering van zorg is geregeld. Wanneer ouders hebben gekozen voor financiering via zorg in natura regelt de zorgaanbieder de zorg die wordt ingezet op school. Wanneer er is gekozen voor financiering via pgb hebben ouders de regie over het budget voor zorg en regelen zij de inzet van de zorg op school zelf. Het aanvragen van zorg gebeurt in alle gevallen door ouders. Een school kan geen zorg aanvragen.
De Sint Maartenschool heeft ouders op ouderavonden in maart geïnformeerd dat er individuele gesprekken gevoerd zullen worden met ouders. In die gesprekken is gebleken dat er in een aantal gevallen nieuwe of aanvullende aanvragen voor zorgvoorzieningen nodig zijn omdat zorg in onderwijstijd nog niet was opgenomen in het zorgplan. De school, het zorgkantoor (VGZ) en de gemeentes in het Rijk van Nijmegen hebben medewerkers beschikbaar om ouders te helpen bij het inzetten van pgb’s dan wel zorg in natura op school op basis van het zorgplan. Zorgkantoor VGZ heeft aangegeven dat zij binnen de mogelijkheden van de wet ruimhartig om zullen gaan met nieuwe aanvragen.
Daarnaast zijn de gemeentes in het Rijk van Nijmegen en de gemeentes in het Land van Cuijk samen met de procesbegeleider op zoek naar de mogelijkheden voor capaciteitsfinanciering voor de leerlingen die uit die gemeente komen. Afhankelijk van de definitieve invulling, zullen individuele aanvragen voor zorg in onderwijstijd bij die gemeentes mogelijk niet meer noodzakelijk zijn.
Hoe staat het met de uitvoering van de in het regeerakkoord geformuleerde ambitie om zorg en onderwijs voor kinderen met een ernstig meervoudige beperking rechtstreeks te financieren? Zou deze ambitie de problemen, zoals die nu geconstateerd zijn op de St. Maartensschool, oplossen? Zo ja, bent u bereid een overbruggingsregeling te overwegen voor de scholen en kinderen die dit aangaat?
In de onderwijsparagraaf van het regeerakkoord is de volgende passage opgenomen: «Ook zal het kabinet, mede met het oog op leerlingen met een ernstige meervoudige handicap, bezien hoe de zorg voor leerlingen met complexere casuïstiek binnen een beperkt aantal onderwijsinstellingen direct uit de middelen voor zorg in onderwijstijd kan worden gefinancierd.» Het betreft een complexe situatie, waar de wettelijke kaders vanuit het onderwijs, de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet op van toepassing zijn. Een aantal scholen voor speciaal onderwijs heeft te maken met veel leerlingen die zorg in onderwijstijd nodig hebben. Om dit te organiseren, moeten zij nu met veel verschillende financiers (gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars en ouders) afspraken maken over de inzet van zorg tijdens onderwijstijd. Dat is voor scholen erg belastend en ingewikkeld en vraagt ook veel van ouders en van zorgorganisaties. De ministeries van OCW en VWS zijn op dit moment in gesprek met een fors aantal organisaties om de oplossingsrichtingen te verkennen.
Samen met de Minister van VWS werk ik onze ambities rondom de aansluiting tussen onderwijs en zorg en de uitwerking van de passages in het Regeerakkoord verder uit. Deze oplossingsrichtingen kunnen ook voor de situatie op de Sint Maartenschool bruikbaar zijn. Wel zal de uitwerking enige tijd vergen. In de brief die wij over deze problematiek aan de Tweede Kamer zullen sturen, zullen we ook opnemen op welke wijze wij scholen en ouders in de tussentijd kunnen ondersteunen.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Frank Futselaar , Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het antwoord van uw ambtsvoorganger dat ouders en hun kinderen er niet op achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren in het hoger onderwijs?1
Hieronder worden deze cijfers gepresenteerd inclusief uitleg en aannames bij de cijfers.
De conclusie die uit de cijfers volgt, is dat voor de genoemde posten de situatie na het regeerakkoord op jaarbasis 50 euro voordeliger uitpakt voor een tweeoudergezin waarin het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Voor het eenoudergezin is deze vooruitgang op jaarbasis 945 euro.
Tabel 1 toont de bedragen voor een gezin met twee ouders en voor een gezin met één ouder in de situatie voor het regeerakkoord. De kolom vo bevat de bedragen die gelden op het moment dat de 17-jarige niet ingeschreven is in het hoger onderwijs. De kolom ho (hoger onderwijs) bevat de bedragen wanneer dit wel het geval is. In beide kolommen gaat het om de jaarbedragen van een gezin waarin één kind aanwezig is die het hele jaar 17 jaar oud is. Er is in beide gezinstypen uitgegaan van een gezinsinkomen van 47.000 euro. Ook is ervan uitgegaan dat aan alle voorwaarden voor de betreffende regelingen is voldaan die niet expliciet zijn benoemd. Voor alle regelingen zijn de normbedragen en parameters uit 2018 gebruikt en de bedragen zijn afgerond op hele euro’s. De veronderstelde wettelijke ouderbijdrage is als extra post in de tabel opgenomen, omdat deze geen invloed heeft op het saldo in het gezin: het is een veronderstelde bijdrage van de ouder(s) aan de student die meeweegt in de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs, maar niet verplicht is. De reisvoorziening is ook opgenomen omdat deze net als de aanvullende beurs onderdeel is van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Naast genoemde posten zijn er ook nog het collegegeldkrediet en het studievoorschot. Deze zijn niet opgenomen in het overzicht, maar de student in het hoger onderwijs kan van deze voorzieningen gebruik maken tegen sociale leenvoorwaarden.
kinderbijslag
1.149
0
– 1.149
1.149
0
– 1.149
kindgebonden budget1
0
0
0
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 2.060
– 2.060
0
– 2.060
– 2.060
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.440 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van de kinderbijslag, het betalen van collegegeld en het ontvangen van de aanvullende beurs en de reisvoorziening.
Het éénoudergezin gaat er 3.225 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door dezelfde factoren als bij het tweeoudergezin, aangevuld met het wegvallen van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop.
Tabel 2 toont de bedragen voor dezelfde gezinnen, maar vanuit de aanname dat de maatregelen uit het regeerakkoord allemaal in werking zijn getreden. Het gaat om de halvering van het collegegeld, de verhoging van de kinderbijslag en de verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget. De in het regeerakkoord vermeldde indicaties voor de wijzigingen zijn toegepast op de normen en parameters die gelden voor 2018. De bedragen zijn hierdoor vergelijkbaar met tabel 1 en bevatten niet de uiteindelijke exacte bedragen. Niet alle regeerakkoordmaatregelen zijn namelijk voorzien voor 2018.
kinderbijslag
1.234
0
– 1.234
1.234
0
– 1.234
kindgebonden budget1
895
0
– 895
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 1.030
– 1.030
0
– 1.030
– 1.030
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer opnieuw alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.389 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 50 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd doordat de kinderbijslag hoger wordt en het paar in aanmerking komt voor kindgebonden budget.
Het éénoudergezin gaat er 2.280 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 945 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd door de hogere kinderbijslag.
Wilt u inzichtelijk maken wat op jaarbasis de financiële gevolgen zijn voor student en ouders wanneer een 17-jarige naar het hoger onderwijs gaat, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige en 18-jarige in het hoger onderwijs gaan studeren, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Er zijn geen verschillen in de jaarlijkse financiële ondersteuning van een 17-jarige en een 18-jarige student in het hoger onderwijs. Zowel de ouders van de 17-jarige als de 18-jarige hebben geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Ook dient in beide gevallen hetzelfde bedrag aan collegegeld betaald te worden. De berekeningen voor aanvullende beurs en veronderstelde wettelijke ouderbijdrage zijn identiek voor zowel de 17-jarige als de 18-jarige.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige naar het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gaan, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Een 17-jarige die naar het middelbaar beroepsonderwijs gaat, heeft geen recht op studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, maar betaalt ook nog geen lesgeld. De ouders hebben recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Voor de gevraagde regelingen is de 17-jarige mbo’er dus vergelijkbaar met een 17-jarige in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening. De verbeteringen in de situatie na het regeerakkoord ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord, zoals in het tweede antwoord weergegeven, blijven ongewijzigd.
Wilt u bij de berekeningen in de voorgaande vragen eveneens onderscheid maken tussen de situatie op basis van de huidige regelingen en de situatie zoals die na uitvoering van het regeerakkoord zal bestaan?
Ja.
Kunt u aangeven uit welke passages bij de behandeling van het leenstelsel blijkt dat de volle omvang van de financiële gevolgen van de samenloop tussen de kindregelingen en de studiefinanciering voor minderjarigen nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat door regering en parlement desondanks welbewust voor de bestaande afbakening zou zijn gekozen?
De aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering voor minderjarige studenten en de gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor minderjarige studenten is aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer,2 in de amendering door de Tweede Kamer,3 in de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer,4 en in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.5
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verlaagd wettelijk collegegeld?2
Ja, daartoe ben ik bereid.
Het oppotten van geld door schoolbesturen |
|
Rudmer Heerema (VVD), Peter Kwint (SP), Paul van Meenen (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting van de Commissie-Don dat, om de doelmatigheid van onderwijsgeld te bevorderen, voor liquiditeit (current ratio) niet alleen een ondergrens van 0,5 maar ook een bovengrens van 1,5 wenselijk is? Zo nee, waarom niet?1
Nee, ik ben geen voorstander van een absolute bovengrens voor liquiditeit. Een dergelijke bovengrens kan ertoe leiden dat besturen die boven die marge dreigen te raken ondoelmatige uitgaven gaan doen. Dat is voor het onderwijs een onwenselijke prikkel. Een absolute bovengrens vind ik daarbij ongericht, omdat iedere situatie anders is en besturen goede redenen kunnen hebben om te sparen. Liever zie ik daarom dat schoolbesturen in overleg met hun lokale stakeholders het gesprek voeren over het te voeren financieel beleid. Ouders, leraren en medezeggenschapsraden kunnen in de lokale context het beste inschatten of de doelen waarvoor wordt gespaard terecht zijn en of de reserves van het schoolbestuur in verhouding staan tot die doelen. Zoals in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over dit thema aangegeven, neem ik daarom concrete stappen om de horizontale verantwoording op dit vlak te bevorderen.2
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat een signaleringswaarde niet moet worden gebruikt alsof het een harde norm betreft die voor alle besturen geldt. Signaleringswaarden gelden in het toezicht als een detectiemiddel van mogelijke financiële problemen. Op basis van die detectie bepaalt de inspectie in een diepgaande analyse wat er aan de hand is en vindt een gesprek plaats met het schoolbestuur. Op die manier geeft de inspectie op een goede manier invulling aan maatwerk in het financieel toezicht op scholen.
Deelt u de opvatting dat schoolbesturen in het primair onderwijs (po), gemiddeld genomen, sinds de invoering van de lumpsumfinanciering boven de bovengrens van 1,5 (liquiditeit) zitten? Kunt u een overzicht geven van de spreiding?
De lumpsumbekostiging in het primair onderwijs is in 2006 ingevoerd. De gemiddelde liquiditeit is tussen 2007 en 2011 gedaald van 2,54 naar 1,97.3 In de jaren daarop is de liquiditeit weer gestegen, naar 2,61 in 2016.4 In de afgelopen twaalf jaar heeft de gemiddelde liquiditeit in het primair onderwijs dus boven de 1,5 gelegen. De vraag impliceert echter dat er een causaal verband bestaat tussen de invoering van de lumpsumbekostiging en een toename van de liquiditeit. Dat verband zie ik niet, omdat tot aan 2011 sprake was van een daling van de gemiddelde liquiditeit en pas sinds 2012 een stijgende trend zichtbaar is.
Als het gaat om de spreiding van de liquiditeit tussen schoolbesturen, is op te merken dat kleine besturen gemiddeld genomen een hogere current ratio hebben dan grote besturen. Dit geldt voor zowel het primair als het voortgezet onderwijs. De inspectie geeft aan dat kleine besturen relatief kwetsbaar zijn, omdat zij financiële tegenvallers minder makkelijk kunnen opvangen dan grote besturen. Kleine besturen hebben daarom een relatief grotere buffer nodig.5
Deelt u de opvatting dat de advieswaarden van de Commissie-Don, zoals voor bijvoorbeeld liquiditeit, solvabiliteit en kapitalisatiefactor, er bewust in voorzien om op financiële risico’s (bijvoorbeeld daling van leerlingaantallen) te kunnen anticiperen? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik gedeeltelijk. De Commissie-Don heeft in 2009 de eerste stap gezet op het gebied van kengetallen en advieswaarden in het financieel toezicht op scholen. Op dat moment waren nog weinig gegevens beschikbaar over de financiële positie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs. Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder en heeft de inspectie de kengetallen en signaleringswaarden, mede op basis van nieuwe informatie en ontwikkelingen in de praktijk, verder ontwikkeld. Nieuwe gegevens over de financiële positie van schoolbesturen leiden tot nieuwe inzichten en wanneer nodig tot bijstelling van het toezichtskader. Ik juich het toe dat de inspectie de relevante kengetallen en signaleringswaarden aanpast naar de reële risico’s die op basis van actuele gegevens zichtbaar worden bij schoolbesturen.
Bent u bekend met het rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO, waarin werd geconcludeerd dat de sector primair onderwijs een te ruime financiële buffer had van minimaal 281 miljoen euro?2
Ja. Overigens moet het genoemde bedrag geplaatst worden in de context en signaleringswaarden van de Commissie-Don. De commissie definieerde een te ruime buffer als een buffer die, afhankelijk van de omvang van het bestuur, groter was dan vijf tot tien procent van de totale baten. De inspectie geeft in het genoemde rapport aan deze signaleringswaarde kan dienen ter indicatie, maar deze niet als harde norm moet worden gehanteerd die voor alle besturen geldt. Of een bestuur beschikt over een te ruime of te krappe financiële buffer is niet zonder meer te bepalen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is bekend wat het actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is en bent u bereid om de afspraken die zijn gemaakt en beschreven in het voornoemde rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO te evalueren? Zo nee, waarom niet?
Het meest actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is gebaseerd op de jaarrekeningen over het boekjaar 2016. Eind 2016 was het totale eigen vermogen in het primair onderwijs € 3,3 miljard en in het voortgezet onderwijs € 1,9 miljard.7 Dit macrobedrag, dat een optelling is van honderden (en in het primair onderwijs meer dan duizend) jaarrekeningen, zegt echter weinig over de financiële positie van individuele schoolbesturen. De inspectie heeft, naast deze macrobedragen, ook benadrukt dat binnen de sectoren sprake is van verschillen in financiële gezondheid.
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven evalueert de inspectie al met regelmaat de financiële kengetallen en de bijbehorende signaleringswaarden die in het toezicht worden gehanteerd. Dit maakt het evalueren van dit specifieke rapport overbodig.
Hoe rijmt u de conclusie van de onderwijsinspectie dat er een «te ruime financiële buffer was van minimaal 281 miljoen euro» met uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat er van oppotten geen sprake is (terwijl de liquiditeit en solvabiliteit sinds 2012 zijn toegenomen)?3
De term oppotten impliceert dat dezelfde schoolbesturen jaar in jaar uit bewust geld opsparen en dit toevoegen aan hun reserves. De inspectie constateert dat daarvan geen sprake is: schoolbesturen met een goede financiële positie investeren meer, terwijl besturen die zwakker staan juist een behoudend begrotingsbeleid voeren om financieel gezond te worden. Schoolbesturen hebben niet de neiging om langdurig op te potten, maar willen geld dat bestemd is voor onderwijs ook daadwerkelijk aan het onderwijs besteden.
Deelt u de opvatting dat de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit in het primair onderwijs substantieel hoger zijn dan die van een gemiddelde mkb’er, terwijl de onzekerheid over inkomsten van een mkb’er in het algemeen hoger is dan die van een po-schoolbestuur?4
Het mkb wordt anders georganiseerd en gefinancierd dan het primair onderwijs. Ik vind daarom het vergelijken van de liquiditeits- en solvabiliteitscijfers van privaat gefinancierde bedrijven met publiek bekostigde schoolbesturen niet zuiver. De solvabiliteit wordt bijvoorbeeld primair bepaald door de hoeveelheid vreemd vermogen op de balans. Schoolbesturen hoeven in de regel (juist door de zekerheid van publieke bekostiging en het feit dat gemeenten zorg dragen voor huisvesting) weinig tot geen vreemd vermogen aan te trekken. Dat leidt er al snel toe dat de hoeveelheid eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen (en hiermee de solvabiliteit) in het primair onderwijs hoger uitkomt. Als het gaat om de gemiddelde liquiditeit is het logisch te verklaren dat deze in het primair onderwijs hoger ligt dan in het mkb. In het primair onderwijs zijn vrijwel alle activa vlottend, omdat het overgrote deel van de schoolbesturen geen gebouwen en maar beperkt andere materiële activa op de balans heeft staan. Schoolbesturen hebben dus relatief veel vlottende activa in relatie tot kortlopende schulden.
Herinnert u zich uw antwoorden op bovengenoemde schriftelijke vragen waaruit blijkt dat de onderwijsinspectie in gesprek gaat met schoolbesturen die grote reserves hebben en waarvan tegelijkertijd de onderwijskwaliteit slecht is? Gaat de onderwijsinspectie ook in gesprek met schoolbesturen waarvan de onderwijskwaliteit op orde is, maar tegelijkertijd ook sprake is van een te grote financiële buffer?
Ja. De inspectie spreekt normaliter elke vier jaar met een schoolbestuur en wanneer er sprake is van een slechte financiële huishouding vaker. Wanneer er relevante aanknopingspunten zijn bespreekt de inspectie ook de financiële situatie bij schoolbesturen waar de kwaliteit van het onderwijs op orde is.
Denkt u dat het nuttig is om bovengrenzen voor liquiditeit in te voeren waarin de omvang van po-schoolbesturen wordt meegewogen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.
Kent u het artikel «Waar is het extra geld in het VO gebleven?» dat onlangs de onderwijsblogprijs heeft gewonnen en waarin wordt geconcludeerd dat de extra middelen die naar het voortgezet onderwijs zijn gegaan niet hebben geleid tot de inzet van meer docenten, kleinere groepen en tot een hoger salaris? Wat is uw reflectie op de conclusies van het stuk?5 6
Ja. Mijn voorganger heeft vorig jaar reeds per brief gereflecteerd op een artikel in de Telegraaf van 8 mei 2017, waarin de bewuste publicatie werd aangehaald.12 Ik zie geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
Zijinstromers die binnen een jaar hun lesbevoegdheid halen |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u het tv-programma over zij-instromers in het onderwijs gezien?1
Ja.
Acht u het verantwoord dat leraren in opleiding al vijf weken na het begin van hun opleiding alleen voor de klas staan?
Zowel de WPO, de WVO als de WEC bieden de mogelijkheid om mensen met een afgeronde opleiding op minimaal hbo niveau te laten instromen in het onderwijs. Voorwaarde is dat een geschiktheidsonderzoek met succes is afgerond. In dit onderzoek wordt aan de hand van de werkervaring, kennis en een praktijktoets beoordeeld of iemand geschikt is voor het onderwijs. Ook wordt in kaart gebracht welke scholing en begeleiding de zij instromer nodig heeft om binnen maximaal twee jaar met goed gevolg deel te kunnen nemen aan een bekwaamheidsonderzoek. Doordat een zij instroom individueel maatwerk betreft zal de scholing en begeleiding van een zij instromer die al ervaring heeft in het onderwijs (bijv. een logopedist) er anders uitzien dan die van een zij instromer die deze ervaring nog niet heeft. Immers, de afstand tot het onderwijs is dan groter. Gezien deze wettelijke voorschriften, achten wij het verantwoord dat een zij instromer na vijf weken alleen voor de klas staat.
De WEB biedt ook mogelijkheden voor zij instroom. Omdat de behoeften in die sector anders zijn, is het traject in die sector anders geregeld. Het bevoegd gezag van de mbo-instelling is verantwoordelijk voor de beoordeling of de zij instromer voldoet aan de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen, geschikt is voor het beroep van docent en beschikt over voldoende (voor)opleidingsniveau. In het mbo betekent dit dat een mbo-diploma met drie jaar relevante werkervaring toereikend is, mits de betrokkenen aantoonbaar een hbo werk- en denkniveau heeft. Het bevoegd gezag van de instelling geeft hierover een geschiktheidsverklaring af. De zij instromer heeft een aanstelling bij een bevoegd gezag en volgt een maatwerktraject van twee jaar. Het bevoegd gezag kan deze termijn met twee jaar verlengen. Na afronding van het traject ontvangt de zij instromer een pedagogisch didactisch getuigschrift (PDG).
Zij instroom kan worden gezien als een niet-traditionele route naar het leraarschap die bijdraagt aan meer diversiteit in het lerarenteam. Bovendien kan het een bijdrage leveren aan het tegengaan van het lerarentekort. Wij zijn dan ook positief over de toenemende belangstelling voor zij instroom in het onderwijs.
Acht u het denkbaar dat leraren in opleiding binnen een jaar voldoende scholing genieten en praktijkervaring opdoen om daarna volkomen geëquipeerd voor de klas te kunnen staan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, moet een zij instromer in het po en vo, in maximaal twee jaar een bevoegdheid halen. De ervaring leert dat veruit de meeste trajecten ook zo’n twee jaar in beslag nemen. Er kunnen echter ook zij instromers zijn die binnen een jaar met goed gevolg kunnen deelnemen aan het bekwaamheidsonderzoek en dus voldoende geëquipeerd zijn om bevoegd voor de klas te kunnen. In de praktijk kunnen zij zich vervolgens, net als andere startende leraren verder ontwikkelen.
Bent u bekend met het in het tv-programma genoemde onderwijsprogramma voor zij-instromers? Door wie wordt deze opleiding verzorgd? Kunt u het gehele lesprogramma voor dit omscholingsjaar naar de Kamer sturen?
Het onderwijstraject in het tv programma is mij bekend. Het concrete onderwijsprogramma is ons niet bekend, dat is de verantwoordelijk van de aanbieder. Het gaat hier echter niet om de route zij instroom in het beroep zoals in antwoord op vraag 1 is beschreven en waarvoor, zoals in de tv uitzending ook is aangegeven, subsidie beschikbaar is van het Ministerie van OCW. Het betreft een intensieve pabo opleiding van zes dagen per week.
De studenten volgen drie dagen les en lopen drie dagen stage. Op deze manier kunnen zij in dertien maanden de benodigde 240 studiepunten halen. Er worden geen vrijstellingen verleend, de hele opleiding moet worden gevolgd. De aanbieder heeft het lespakket voor afstandsonderwijs ingekocht. De laatste fase van de opleiding wordt in samenwerking met een schoolbestuur en een pabo verzorgd. Op de lesdagen doorlopen de studenten het theorieprogramma en krijgen daarbij begeleiding en ondersteuning op maat van leercoaches. Deze leercoaches blijven de studenten na het behalen van de diploma ook volgen en coachen, om verdere ontwikkeling te stimuleren en uitval te voorkomen.
In het tv programma is de suggestie gewekt dat studenten na vijf weken zelfstandig voor de klas staan. De aanbieder heeft aangegeven dat dit niet klopt. Na vijf weken beginnen studenten met stage lopen op een school, in een groep onder begeleiding van een leerkracht. Net als voor reguliere pabo studenten geldt dat de school de opdracht heeft de studenten te begeleiden. Vanwege het versnelde traject moet de student wel sneller zelfstandig lessen gaan geven aan de groep, maar nog steeds onder begeleiding.
Hoe verhoudt dit speciale programma zich tot uw eerdere toezegging aan het lid Kwint tijdens het VAO leraren2 dat er niet getornd wordt aan de eisen van het leraarschap? Moeten deze leraren in opleiding ook een geschiktheidsonderzoek afleggen met positief resultaat? Hebben ze na een jaar voldoende pedagogische en didactische vaardigheden? Zo ja, wat is het verschil met de tweejarige opleiding voor mensen die hun geschiktheidsonderzoek hebben gehaald?
Wij hebben geen plannen om te tornen aan de eisen van het leraarschap. De kwaliteitsslag die een aantal jaren geleden is ingezet, willen we behouden.
Zoals in de antwoorden op deze vragen naar voren komt, zijn er twee hoofdroutes naar het leraarschap in het po. De eerste is de route via de pabo (voltijd en (verkorte) deeltijd) en de tweede is via de route van zij instroom. Deze laatste route is voor personen met minimaal een hbo opleiding die een geschiktheidsonderzoek positief hebben afgerond (voor het mbo gelden andere voorwaarden, zie antwoord op vraag3. Zij kunnen direct voor de klas en moeten in uiterlijk twee jaar hun bevoegdheid halen.
In het kader van het lerarentekort verkennen wij wel of studenten in de (verkorte) deeltijdopleiding die in het bezit zijn van minimaal een hbo diploma, eerder als zij instromers les kunnen geven. Voor de zomer wordt u geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Zijn er afspraken gemaakt over begeleiding door scholen na het afronden van deze opleiding? Ziet u een rol voor uzelf bij het voorkomen van uitval na het zij-instroomtraject?
De begeleiding en ontwikkeling van startende leraren is een van de onderdelen in de Lerarenagenda 2013–2020. Ook zijn hierover in het Bestuursakkoord PO afspraken gemaakt. In de brief over de voortgang van de Lerarenagenda, die eind november 2017 naar de Tweede Kamer is gestuurd, staat dat steeds meer startende leraren begeleiding krijgen.4 Deze begeleiding is van belang voor de doorontwikkeling van leraren en het voorkomen dat leraren uitvallen. Dat geldt niet alleen voor startende leraren van de pabo, maar ook voor startende leraren via het zij instroomtraject. De begeleiding is de verantwoordelijkheid van scholen en besturen. Zij hebben er ook belang bij dit goed te doen. Dat geldt zeker met een tekort aan leraren. Wij blijven ons daarom inzetten op de versterking van de samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de begeleiding tijdens de opleiding en de inductiefase van de leraar.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel over het werkdrukakkoord3?
Ja.
Het bericht dat verkiezingen voor opleidingscommissies bij veel onderwijsinstellingen vooralsnog te hoog gegrepen zijn |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Verkiezingen opleidingscommissies: bij veel onderwijsinstellingen vooralsnog te hoog gegrepen»?1
Ja, ik ken het genoemde artikel.
Wat vindt u ervan dat verkozen opleidingscommissies vooralsnog de uitzondering in plaats van de norm blijken te zijn?
Ik vind het van belang dat de wijze van samenstellen van een opleidingscommissie aansluit bij de situatie op de desbetreffende instelling. De wettelijke norm die hiervoor geldt is dat de samenstelling door verkiezingen plaatsvindt, tenzij na overleg met de medezeggenschap een andere wijze van samenstelling dan verkiezing is bepaald. Bovendien maak ik uit het artikel op dat minder dan de helft van de bevraagde universiteiten voor een alternatieve wijze van samenstelling hebben gekozen. Bij de hogescholen was dit naar verhouding nog minder.
Bent u bereid om met instellingen in gesprek te gaan om te zorgen dat verkozen opleidingscommissies de norm worden?
Indien ik signalen ontvang dat de wijze van samenstellen van opleidingscommissies op instellingen niet in goed overleg met de medezeggenschap plaatsvindt, zal ik hierover in overleg treden met de desbetreffende koepels. Deze signalen heb ik tot op heden niet ontvangen.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Als op langere termijn blijkt dat verkiezingen niet de norm worden, welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat verkiezingen wel de norm worden?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden op de vragen 2 en 3.
Het bericht dat hbo-medezeggenschap meer tijd en geld eist |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het reactie op het artikel «Hbo medezeggenschap eist meer tijd en geld»?1
Ja, ik ken het genoemde artikel.
Wat vindt u ervan dat medezeggenschappers in het hbo vaak maar zes uur per week of minder vergoed krijgen, terwijl men aan universiteiten soms fulltime aan de slag mag?
Ik vind het van belang, voor zowel het hbo als het wo, dat de medezeggenschap binnen een instelling voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om goed beslagen ten ijs te komen. Het is aan het bestuur van de instelling en de medezeggenschap samen om hier de benodigde maatregelen voor te treffen. In dat gesprek hoort ook de (hoogte van de) vergoeding van het aantal uren voor medezeggenschappers en het beschikbaar aantal uren thuis.
Wat vindt u van de suggestie van het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) om studenten in de raden minstens twaalf uur per week te vergoeden?
In het op 9 april jl. gesloten akkoord over de kwaliteitsafspraken met studentenorganisaties ISO en LSVb, de Vereniging Hogescholen en de VSNU is afgesproken dat hogescholen en universiteiten er zorg voor zullen dragen dat de medezeggenschap goed is gefaciliteerd om de dialoog met de instellingen over de kwaliteitsafspraken goed te kunnen voeren. De Vereniging Hogescholen, VSNU en de studentenorganisaties ISO en LSVb hebben geconstateerd dat een goede participatie van de medezeggenschap in brede zin belangrijk is voor hogescholen en universiteiten. Zij hebben daarom afspraken gemaakt over de facilitering in tijd voor de studentleden van de centrale medezeggenschap. Grote hogescholen en universiteiten stellen aan de studentleden van hun centrale medezeggenschap minimaal 8 uur per week beschikbaar en hogescholen en universiteiten met minder dan 10 duizend studenten minimaal 4 uur per week. Voor deze minimumnormen geldt een pas-toe-of-leg-uitprincipe. Het ISO en LSVb hebben aangegeven dit een grote stap voorwaarts te vinden. Ook ik vind dit een goede afspraak.
Bent u bereid om met hogescholen in gesprek te gaan om er voor te zorgen dat studenten een hogere vergoeding voor hun werkzaamheden, betere trainingen en ambtelijke ondersteuning krijgen?
Gezien het belang dat ik hecht aan een goede facilitering heb ik hier, zoals hierboven beschreven, onlangs afspraken over gemaakt met de Vereniging Hogescholen, VSNU, ISO en LSVb in het kader van de kwaliteitsafspraken. Verder krijgt de medezeggenschap jaarlijks de mogelijkheid om in een bijlage bij het jaarverslag zelfstandig te rapporteren over de besteding van de studievoorschotmiddelen. Bij de toetsing van de voortgang van de kwaliteitsafspraken in 2022 wordt ook gekeken of de medezeggenschap voldoende betrokken is gedurende de uitvoering van het plan van de instelling. Een reflectie van de medezeggenschap op de realisatie van het plan tot dan toe, de betrokkenheid van belanghebbenden en de facilitering van de medezeggenschap vormt naast het jaarverslag van de instelling de basis voor de beoordeling door de NVAO.
Ik heb er vertrouwen in dat het bestuur van de instellingen en de medezeggenschap gezamenlijk afspraken zullen maken over werkzaamheden, trainingen en ambtelijke ondersteuning.
De continuïteit van onderwijs van asielkinderen door de sluiting van het AZC Goes |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging door het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) van de sluiting van het asielzoekerscentrum in Goes per 1 oktober?1
Ja. Het voorgenomen besluit van het COA om het aantal opvangplekken in lijn te brengen met de benodigde capaciteit leidt ertoe dat elf COA-locaties zullen sluiten, waaronder die in Goes.
De locatie in Goes is overigens een gezinslocatie waar onderdak wordt geboden aan minderjarige kinderen en hun familie die in beginsel vertrekplichtig zijn. Hierdoor hebben zij geen recht meer op opvang, maar wordt onderdak in een gezinslocatie verleend om humanitaire noodsituatie te voorkomen.
Hoe beoordeelt u het effect van die sluiting en de daaruit voortkomende verhuizing van verschillende gezinnen met schoolgaande kinderen, vooral vanuit de situatie dat kinderen alweer naar een nieuwe omgeving en school moeten verhuizen?
Ik ben mij ervan bewust dat een sluiting van een COA-locatie impact heeft op de bewoners, specifiek op minderjarige kinderen, en op lokale partijen zoals een school, de middenstand en vrijwilligersorganisatie(s). Ik vind dit echter niet opwegen tegen de (maatschappelijke) kosten die gepaard gaan met het in stand houden van teveel opvangplekken.
Klopt het dat de scholen in de regio die het onderwijs voor deze kinderen verzorgen, evenals de ouders, last minute en onverwacht geïnformeerd zijn over de sluiting van deze locatie? Zo ja, waarom zijn zij niet tijdig meegenomen in dit voor leerlingen, ouders en scholen ingrijpende besluit?
Nee, dat klopt niet. Op 27 maart 2018 heeft het COA haar voorgenomen besluit over de sluiting van locaties, waaronder Goes, genomen en bekend gemaakt. De sluiting van de locatie in Goes is voorzien per 1 oktober 2018. Hier zit dus een periode tussen van een half jaar en hiermee wordt voorkomen dat kinderen in het midden van het schooljaar van de een op de andere dag van school moeten wisselen.
De betrokken ouders en scholen zijn kort na het voorgenomen besluit over de sluiting geïnformeerd. Het COA volgt bij het sluiten van locaties een vaste werkwijze, die ook in Goes is toegepast. Onderdeel hiervan is dat het COA zo snel mogelijk na een besluit om een locatie te sluiten de betreffende gemeente op de hoogte stelt. De gemeente wordt verzocht om onder meer de betreffende schoolbesturen te informeren. COA informeert de bewoners van de COA-locatie. Het COA stelt vervolgens de betrokken stakeholders, zoals een school, nog schriftelijk op de hoogte en organiseert daarbij in de regel op een later moment een bijeenkomst voor zowel bewoners als de stakeholders zodat vragen kunnen worden gesteld en stil kan worden gestaan bij de periode van samenwerking.
Op welke wijze worden scholen en ouders doorgaans betrokken bij besluiten vanuit het COA die gevolgen hebben voor leerlingen en ouders en het onderwijs die kinderen op die scholen volgen en op welke wijze communiceert het COA hierover met de scholen?
Zie het antwoord op vraag 3. Het COA informeert de ouders en kinderen zorgvuldig over een sluiting van een locatie en informeert de ouders van de betreffende kinderen direct wanneer duidelijk is waar de gezinnen vervolgens worden geplaatst. In het geval van Goes streeft het COA ernaar om de bewoners begin juni te informeren over de gezinslocatie waar zij zullen worden geplaatst. Hierna kan ook duidelijkheid worden verschaft over de school waar de kinderen vervolgens naar toe zullen gaan.
Deelt u de mening dat de gevolgen en de impact van dergelijke sluitingen en bijbehorende verhuizingen groot zijn voor schoolgaande asielkinderen en hun ouders, maar ook voor onderwijspersoneel en medeleerlingen? Zo ja, op welke wijze kan er op verantwoorde wijze omgegaan worden met het belang en de continuïteit van onderwijs voor deze kinderen, die vaak al meerdere verhuizingen in Nederland achter de rug hebben en zich beginnen te wortelen in hun nieuwe omgeving?
Zoals eerder aangegeven ben ik mij ervan bewust dat het sluiten van een COA- locatie impact heeft op haar bewoners. Dit geldt ook voor het COA. Indien een verhuizing echter onvermijdelijk is, streeft het COA naar een goede voorbereiding en begeleiding, samen met betrokken partijen, zodat de verhuizing voor de kinderen zo min mogelijk belastend is. Hierbij maakt het COA reeds gebruik van een verhuischecklist, juist om oog te houden voor de positie van kinderen tijdens verhuizingen.2
Daarnaast streeft het COA ernaar dat de verhuizingen van kinderen plaatsvinden in de schoolvakanties, ook in Goes, zodat zij na de vakantie kunnen beginnen op hun nieuwe school. Hiermee is de continuïteit van onderwijs voor deze kinderen adequaat geborgd.
Bent u bereid om de zorgen over de continuïteit van onderwijs voor deze kinderen en de moeizame communicatie met scholen te bespreken met het COA om de impact van dergelijke besluiten op kinderen, ouders en onderwijspersoneel te verkleinen en de onderwijscontinuïteit van kinderen te borgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Hoe de digitale halsband van Magister de privacy van schoolkinderen nekt' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoe de digitale halsband van Magister de privacy van schoolkinderen nekt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de zeer geconcentreerde markt van leerlingvolgsystemen, waarbij 95% van het marktaandeel in handen is van twee aanbieders?
De markt van leerlingvolgsystemen kent inderdaad een hoge concentratiegraad. Dat hoeft op zichzelf geen probleem te zijn, van belang is de vraag of een partij misbruik maakt van een dominante marktpositie. Ik ken daar tot op heden geen signalen van. De Autoriteit Consument en Markt houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet, waarin bepalingen rondom misbruik van een economische machtspositie zijn opgenomen.
Is het bij u bekend hoelang scholen en de bedrijven die leerlingvolgsystemen aanbieden de leerlinggegevens bewaren?
De privacywetgeving schrijft voor dat persoonsgegevens niet langer worden opgeslagen dan noodzakelijk voor het doel waarvoor zij zijn verzameld. Ten aanzien van de gegevens in een leerlingdossier staat de Autoriteit Persoonsgegevens op het standpunt dat een school de meeste gegevens nog twee jaar mag bewaren nadat het kind van school is gegaan.2 Op grond van specifieke bepalingen in de onderwijswetgeving moeten scholen bepaalde gegevens langer bewaren:
In de modelverwerkersovereenkomst die hoort bij het privacyconvenant (waarin de sectorraden en inmiddels meer dan 200 leveranciers afspraken hebben gemaakt over privacy en informatiebeveiliging) zijn bepalingen opgenomen over hoe scholen en bedrijven die in opdracht van scholen persoonsgegevens verwerken om moeten gaan met bewaartermijnen en de vernietiging van persoonsgegevens.3 De bedrijven die leerlingvolgsystemen aanbieden hebben het convenant ondertekend.
Klopt het dat marketingdoeleinden buiten het gesloten privacyconvenant zijn gehouden, waardoor deze bedrijven geld kunnen verdienen door scholen aanbiedingen te sturen gericht op de geaggregeerde data?
Nee dat klopt niet. Artikel 5, lid 3 van het privacyconvenant bepaalt: «De Verwerking van Persoonsgegevens met betrekking tot Digitale Onderwijsmiddelen vindt nooit plaats voor reclamedoeleinden of het doen van ongevraagde aanbiedingen door Leveranciers.»
Kunt u de Inspectie toezicht laten houden op de bewerkingsovereenkomsten tussen scholen en aanbieders van leerlingvolgsystemen of deze overeenkomsten voldoen aan de wet en regelgeving rondom privacy.
De modelverwerkersovereenkomst die opgesteld is voldoet aan de wet- en regelgeving rondom privacy. Het is de taak van de Autoriteit Persoonsgegevens om toezicht te houden op de wet- en regelgeving rondom privacy. De Inspectie van het Onderwijs en de Autoriteit Persoonsgegevens hebben een samenwerkingsovereenkomst afgesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt over hoe zij elkaar informeren.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de gegevens van Nederlandse leerlingen in een Amerikaans netwerk worden verwerkt en daarmee onder Amerikaanse wetgeving valt, gezien de grote concentratie van gevoelige persoonsgegevens?
Ik vind het onwenselijk als persoonsgegevens van Nederlandse leerlingen op Amerikaanse servers staan. Magister verzekert onderwijsinstellingen ervan dat daar geen sprake van is. De data wordt versleuteld opgeslagen op Nederlandse servers. Magister maakt voor haar beveiliging gebruik van de diensten van Akamai, een Amerikaans bedrijf. Die diensten (met name de bescherming tegen DDoS-aanvallen) worden geleverd in Europa, conform Europese privacywetgeving. De AVG stelt voorwaarden voor doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen of internationale organisaties. Voor scholen zijn deze hanteerbaar gemaakt in artikel 10 van de modelverwerkersovereenkomst.
Wat is uw oordeel over de capaciteit van toezicht en handhaving van privacywetgeving bij leerlinggegevens?
Het kabinet heeft de capaciteit van de Autoriteit Persoonsgegevens met oog op de inwerkingtreding van de AVG uitgebreid. Daarmee verwacht ik dat de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende geëquipeerd is om haar taken uit te voeren. Ik zie dat de Autoriteit Persoonsgegevens ook actief is binnen het onderwijsdomein met onderzoek, voorlichting en recent bijvoorbeeld ook met de ontwikkeling van lesmateriaal over privacy.4
Bent u bereid onderzoek te doen naar gebruik, opslag en verwerking van leerlinggegevens door scholen en aanbieders van leerlingvolgsystemen?
Het is de rol van de Autoriteit Persoonsgegevens om toezicht te houden en indien nodig onderzoek te doen. Recent is er door de Autoriteit Persoonsgegevens bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de werkwijze van scholen rondom hun leerlingvolgsystemen.5 Naar aanleiding van dit onderzoek hebben scholen en de leverancier hun werkwijzen en systemen aangepast zodat de omgang met leerlinggegevens voldoet aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Zo hebben leraren nu bijvoorbeeld alleen nog toegang tot persoonsgegevens van leerlingen die zij voor de uitvoering van hun taken nodig hebben en is de beveiliging van de persoonsgegevens verbeterd door bij te houden welke bestanden van welke leerlingen zijn gelezen of aangepast.
Met het privacyconvenant en de modelverwerkersovereenkomst worden scholen ondersteund bij het maken van de juiste afspraken over gebruik, opslag en verwerking van leerlinggegevens met onder meer aanbieders van leerlingvolgsystemen.
Zoals toegezegd tijdens het AO Digitalisering op 31 januari jongstleden, informeer ik uw Kamer later dit jaar over de uitkomsten van een monitor naar de stand van zaken rondom privacy en beveiliging in het primair en voortgezet onderwijs.
Het bericht dat Syrische kind vluchtelingen steeds vaker niet naar school gaan door armoede |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Syrische kindvluchtelingen steeds vaker niet naar school gaan door armoede?1
Ja.
Hoe verklaart u de stijging van 36% naar 43% van de Syrische kindvluchtelingen die in de regio worden opgevangen en niet naar school gaan?
Onderzoek wijst uit dat het armoedeniveau onder Syrische vluchtelingen in opvanglanden stijgt. Een gevolg hiervan is dat kinderen in toenemende mate worden ingezet om een inkomen te verdienen. Ook houden ouders hun kinderen thuis om kosten te besparen en wordt een groeiend aantal meisjes op jonge leeftijd uitgehuwelijkt, niet alleen vanuit het oogpunt van lastenvermindering maar ook omdat ouders hopen hun dochters op die manier betere bescherming te bieden. Dit kan ertoe leiden dat minder kinderen naar school gaan, in het bijzonder kinderen in de wat hogere leeftijdscategorie. Daarnaast is er ondanks inspanningen van de opvanglanden, hulporganisaties en donoren nog altijd een tekort aan scholen, leerkrachten en materiaal, waardoor er niet voor alle kinderen een plek is. Dit vergt lange termijn investeringen in duurzame oplossingen.
Overigens moet opgemerkt worden dat de cijfers over het aantal Syrische vluchtelingenkinderen dat naar school gaat niet eenduidig zijn. Zo blijkt uit het recent gepubliceerde rapport2 «We made a promise: Ensuring learning pathways and protection for Syrian children and youth» van het No Lost Generation initiatief, dat het aantal Syrische kindvluchtelingen dat onderwijs geniet in de buurlanden van Syrië het afgelopen jaar juist is gestegen. Het kabinet bouwt hier graag op voort en zal een aanzienlijk deel van de extra middelen die beschikbaar komen voor «opvang in de regio» aanwenden voor onderwijs en training, met als doel de perspectieven van vluchtelingen en gastgemeenschappen te verbeteren. In de BHOS-beleidsnota die uw Kamer binnenkort toegaat, zal ik nader ingaan op de manier waarop het kabinet invulling wil geven aan deze intensivering.
Hoe is het beleid omtrent werkvergunningen in de verschillende landen in de regio? Wordt er via diplomatie aan gewerkt om dit te versoepelen in de verschillende landen en toegankelijk te maken voor vluchtelingen? Zo ja, hoe en wat is hierop de reactie van de verschillende landen? Zo nee, waarom niet?
Het beleid omtrent werkvergunningen verschilt per land. Jordanië heeft zich in februari 2016 gecommitteerd aan het afgeven van 200.000 werkvergunningen in ruil voor steun van de internationale gemeenschap voor economische groei en verbeterde markttoegang tot de EU voor Jordaanse producten. In Libanon mogen Syriërs werken in drie sectoren; landbouw, bouw en recycling. Het Libanese Ministerie van Arbeid heeft dit onlangs in een schriftelijke verklaring bevestigd. Syrische vluchtelingen in Turkije hebben vanaf zes maanden na registratie recht op een werkvergunning, die door een werkgever moet worden aangevraagd. In de praktijk blijken veel werkgevers en vluchtelingen de voorkeur te geven aan illegale arbeid. Ook zijn nog lang niet alle vluchtelingen bekend met de regels voor het aanvragen van een werkvergunning. Turkse en Jordaanse autoriteiten en donoren werken goed samen om meer werkvergunningen aan Syrische vluchtelingen af te geven. In Libanon ligt dit gevoeliger.
Er is brede overeenstemming dat het verbeteren van toegang tot de arbeidsmarkt van vluchtelingen de duurzaamheid van opvang ten goede komt. Tegelijkertijd is dit een politiek gevoelig onderwerp, vanwege de hoge werkloosheidspercentages onder de eigen bevolking en de grote aantallen vluchtelingen waarmee deze landen te maken hebben. Door te investeren in duurzame economische groei, infrastructuur en op de markt toegesneden beroepsonderwijs beoogt Nederland, samen met andere internationale partners, bij te dragen aan meer kansen voor Syrische vluchtelingen op de arbeidsmarkt. Politieke dialoog met opvanglanden is hier integraal onderdeel van.
Zijn er mogelijkheden voor de ouders en kinderen om financieel tegemoet gekomen te worden in de kosten voor vervoer en schoolboeken via overheden?
Overheden en donoren trachten beperkende factoren zoals kosten voor transport en onderwijsmateriaal op verschillende manieren te adresseren. Zo wordt lesmateriaal in het Jordaanse onderwijssysteem in principe gratis ter beschikking gesteld aan Syrische vluchtelingen. Ook door middel van cash-programma’s beogen donoren bij te dragen aan kosten voor transport en schoolmateriaal. Zo biedt het «Conditional Cash Transfer for Education» (CCTE) project in Turkije een financiële prikkel waarbij ouders geld krijgen wanneer hun kinderen naar school gaan. Zoals gemeld in het tweede jaarverslag over de EU Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije3 ontvingen per februari 2018 de families van meer dan 266.000 kinderen op deze manier financiële steun. Daarnaast profiteren gemiddeld 6.683 kinderen per maand van steun voor vervoer naar school in Turkije.
Hoeveel geld is er nodig voor om ervoor te zorgen dat voor deze kinderen de kosten van vervoer en schoolboeken geen belemmering meer vormen om onderwijs te volgen?
Het Regional Refugee and Resilience Plan (3RP) van de VN geeft aan dat in de periode 2018–2019 in totaal USD 773 miljoen nodig is voor onderwijsprogramma’s in Libanon, Jordanië, Turkije, Egypte en Irak. Hiervan is USD 522 miljoen geraamd voor UNICEF. Voor de gevraagde USD 773 miljoen is nog niet bekend welk deel door donoren is toegezegd, dit wordt per kwartaal door UNHCR en UNDP geïnventariseerd. Voor UNICEF is dit wel al bekend, van de USD 522 miljoen is op dit moment USD 237 miljoen gedekt. Nederland roept donoren met regelmaat op om aan gedane pledges te voldoen. De Syrië-conferentie in Brussel op 24 en 25 april a.s., waar de landen uit de Syrië regio en de internationale gemeenschap onder andere de stand van zaken opmaken met betrekking tot de steun voor onderwijs en werkgelegenheid, is een uitgelezen moment daarvoor.
Hoeveel van het benodigde geld is reeds toegezegd door donoren? Hoeveel is nog niet daadwerkelijk overgemaakt? Bent u bereid donoren die hun toegezegde bijdrage nog niet hebben overgemaakt hiertoe aan te sporen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel geld heeft Nederland voor onderwijs van vluchtelingkinderen toegezegd en overgemaakt? Ziet u mogelijkheden deze bijdrage te vergroten?
Tot nu toe heeft Nederland voor de periode 2016–2018 een bedrag van EUR 42 miljoen gecommitteerd aan bilaterale onderwijsprogramma’s in Libanon en Jordanië. Daarvan is EUR 35 miljoen overgemaakt. Deze programma’s richten zich op capaciteitsopbouw van lokale onderwijssystemen, informeel onderwijs voor kinderen met een grote leerachterstand en training, studiebeurzen en zgn. «life skills» voor jongeren. Naast bilaterale steun draagt Nederland bij aan onderwijs voor vluchtelingen via de EU (o.a. EU-Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije), het «Education Cannot Wait» initiatief waaraan Nederland zich bij de oprichting tijdens de World Humanitarian Summit in 2016 had gecommitteerd, en via ongeoormerkte bijdragen aan VN-organisaties (UNHCR, UNICEF, UNRWA) en de Wereldbank. Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 2, zal het kabinet voor 2018 en verder een aanzienlijk deel van de extra middelen die beschikbaar komen voor «opvang in de regio» aanwenden voor onderwijs en training, met als doel de perspectieven van vluchtelingen en gastgemeenschappen te verbeteren.
Hoe is het taalonderwijs voor Syrische kindvluchtelingen geregeld in de verschillende landen in de regio en dan met name Turkije waar het onderwijs in een andere taal wordt gegeven? Zijn hier ook hulporganisaties en donoren bij betrokken en ziet u mogelijkheden de kwaliteit en toegankelijkheid van dit taalonderwijs te vergroten?
In Jordanië en Libanon is het onderwijs curriculum grotendeels in het Arabisch. Sommige vakken worden in Libanon in het Frans of Engels gedoceerd, maar taal is over het algemeen geen probleem. In Turkije is men in het begin van de Syrië-crisis gestart met lesgeven in het Arabisch, maar door de grote aantallen vluchtelingen werd dit onhoudbaar. Daarbij komt dat de crisis langer duurt dan verwacht en men meer en meer kijkt naar de integratie van Syriërs, ook van hun kinderen, in de Turkse samenleving. Daarbij is het beheersen van het Turks onontbeerlijk, en wordt dus in toenemende mate in het Turks lesgegeven. Via de EU Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije worden programma’s gefinancierd die dit proces ondersteunen. Door middel van het «Promoting Integration of Syrian Children into Turkish Education System» (PICTES) project ontving het Turkse Ministerie van nationaal onderwijs een subsidie van EUR 300 miljoen om Syrische kinderen in het Turkse onderwijssysteem te integreren. In dit kader worden ook schrijfmateriaal en schoolboeken aan 500.000 leerlingen uitgedeeld.
Is bekend hoe groot het probleem van discriminatie van vluchtelingenkinderen in het onderwijs in landen in de regio is? Zo ja, hoe groot is dit probleem en hoe pakken de verschillende landen dit aan? Op welke manier worden de landen hierin door donoren en hulporganisaties ondersteund en ziet u ruimte om deze hulp te vergroten?
De discriminatie van vluchtelingenkinderen in het onderwijs is een significant probleem. Geprobeerd wordt om dit op verschillende manieren tegen te gaan. Zo worden contactpersonen uit de Syrische gemeenschap ingezet, die samen met de (Jordaanse of Libanese) leraren naar oplossingen zoeken. In de training van docenten is expliciete aandacht voor zgn. «soft skills», waaronder aandacht voor het tegengaan van discriminatie.
Door te investeren in Turkse les voor Syrische kinderen zal naar verwachting ook het probleem van discriminatie enigszins afnemen, al blijft dit een punt van zorg. Door gastgemeenschappen nadrukkelijker te betrekken bij programma’s die uit de Faciliteit voor Vluchtelingen worden gefinancierd, pogen Turkse autoriteiten en donoren spanningen te doen afnemen.
Het bericht dat ambassades in Nigeria en India zoveel mogelijk studenten naar Nederland willen halen |
|
Sietse Fritsma (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat ambassades in Nigeria en India zoveel mogelijk studenten naar Nederland willen halen?1
Ja.
Zijn er nog meer landen waar ambassades studenten werven voor Nederlandse hogescholen en universiteiten?
Er is geen centraal overzicht van de promotieactiviteiten voor het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. Ambassades nemen daar zelfstandig beslissingen over. In elf landen worden die promotieactiviteiten uitgevoerd in nauwe samenwerking met de daar aanwezige Netherlands Education Support Offices (NESO-kantoren, onderdeel van Nuffic).
Bent u gelukkig met deze krachtige versterking van de internationalisering van ons hoger onderwijs, gezien de weerstand tegen deze ontwikkeling vanuit de samenleving, maar ook van universiteiten, zoals de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit?
In het regeerakkoord is aangegeven dat we de aantrekkelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs voor buitenslandse studenten willen versterken, met behoud van toegankelijkheid. In mijn visiebrief over internationalisering, die ik u voor de zomer heb toegezegd, kom ik terug op het evenwicht dat ik daarbij nastreef. Daarbij zijn de kwaliteit van het onderwijs, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten, de borging van de doelmatigheid van het onderwijs en een blijvende verbinding van het hoger onderwijs met de omgeving voor mij ankerpunten.
Deelt u de mening, gezien de huidige capaciteitsproblemen binnen diverse studies, dat deze uit Afrika en Azië afkomstige studenten onze Nederlandse studenten nog verder verdringen dan nu al het geval is?
Van de meer dan 2.500 opleidingen in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) zijn er momenteel vier Engelstalige hbo-opleidingen en acht Engelstalige universitaire opleidingen met numerus fixus. In de praktijk doen capaciteitsproblemen zich dus niet op grote schaal voor. Wanneer dat wel het geval zou zijn, zou ik dat problematisch vinden en wil ik kunnen bijsturen. Ik onderzoek momenteel welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat instellingen – daar waar dat nodig is – meer invloed kunnen uitoefenen op de instroom van studenten. Daar kom ik in mijn visiebrief op terug.
Deelt u de mening dat de «brain drain»-strategie die ons hoger onderwijs bewust toepast door talent uit deze landen naar Nederland te lokken, onder meer door goedbetaalde banen in het vooruitzicht te stellen, onwenselijk is?
Internationaal gezien is slechts twee procent van de studenten mobiel. Absoluut gezien neemt het aantal mobiele studenten toe, maar relatief niet. Het lijkt mij dan ook dat geen sprake is van «brain drain». Mijn collega van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is juist ook actief op het gebied van capaciteitsopbouw. Daarbij komen getalenteerde studenten in Nederland studeren en gaan daarna terug naar hun eigen land, waar ze de hier opgedane kennis goed kunnen gebruiken. Deze buitenlandse alumni vormen daarmee ook een relevant en onvervangbaar netwerk aan contacten die voor het bereiken van economische, maar ook andere doelen op vrijwel alle terreinen van het buitenlands beleid, waardevol zijn.
Bent u bereid dit project van onze ambassadeurs in Nigeria en India onmiddellijk te staken?
De ambassadeurs in Nigeria en India hebben aandacht gevraagd voor het hoger onderwijs in Nederland. Nederland is een open en internationale samenleving, daarbij hoort ook een internationaal georiënteerd hoger onderwijs. Buitenlandse studenten dragen op verschillende manieren bij aan de internationalisering van het Nederlands onderwijs. Voor de verdere uitwerking van mijn visie hierop, verwijs ik naar de internationaliseringsbrief. Ik bezie, in overleg met mijn collega van Buitenlandse Zaken, hoe het postennetwerk ingezet kan worden bij het bereiken van de doelen van mijn internationaliseringsbrief.
De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat er mogelijk verspreiding van het Avatar-gedachtegoed plaatsvindt op democratische scholen?1 2
De signalen in en naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor geven inderdaad reden tot zorg, maar het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van een bepaald gedachtegoed. De signalen zullen door de inspectie worden betrokken in haar toezicht. In het toezicht van de inspectie op particuliere scholen wordt gekeken naar de kwaliteit van onderwijs, goed burgerschap en veiligheid.
Vindt u – gelet op uw beantwoording op eerdere Kamervragen dat reclame maken op scholen voor aanvullende diensten is toegestaan – dat ook voor cursussen van Avatar reclame gemaakt mag worden op scholen, ondanks dat deskundigen aangeven dat er sprake is van hersenspoeltechnieken bij Avatar, de organisatie potentieel «destructief» is voor familierelaties en potentieel onveilig is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u gezien de uitlatingen over het verdienmodel van Avatar bereid uw aanvankelijke afhoudende houding ten opzichte van een onderzoek naar de school als acquisitieplein te heroverwegen? Zo nee, wanneer komt dan wel het punt dat u bereid bent dit te doen?3 4 5 6
Het aanbieden van betaalde diensten op scholen is, zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven, toegestaan.7 Het is niet aan mij, noch aan de inspectie, om te oordelen over de overtuigingen van het personeel of ouders van leerlingen op een school, tenzij deze overtuigingen op zo’n manier worden opgelegd dat ze een bedreiging vormen voor de kwaliteit van onderwijs, goed burgerschap of de veiligheid op school. Op die punten houdt de inspectie toezicht.
Bent u bereid om de Onderwijsinspectie te vragen onderzoek te doen naar de verspreiding van het Avatar-gedachtegoed in het democratisch onderwijs of deelt u de mening van de schooldirectie dat het hier een onschuldig gedachtegoed betreft?
De inspectie legt bij particuliere scholen in principe elke twee jaar een schoolbezoek af en past de frequentie aan op basis van een jaarlijkse inschatting van risico’s en / of signalen. Er staan reeds reguliere inspectiebezoeken aan een aantal democratische scholen gepland, waaronder een bezoek aan De Ruimte. De signalen over de wijze waarop het Avatar-gedachtegoed op deze scholen wordt verspreid, zullen tijdens deze bezoeken betrokken worden bij het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, goed burgerschap en veiligheid.
Ziet u, gezien de zorgelijke signalen over particuliere democratische scholen, de noodzaak om deze scholen onder verscherpt toezicht te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer er signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, neemt de inspectie de signalen naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor mee in het reguliere toezicht.
Hoe staat u ten opzichte van het gelijktrekken van het toezicht door de Onderwijsinspectie voor bekostigd en niet-bekostigd onderwijs? Wat zijn de belangrijkste verschillen in het toezicht, naar uw mening?
Het verder gelijktrekken van het toezicht op bekostigd en niet bekostigd onderwijs zou een (ingrijpende) wetswijziging vergen die ik op dit moment niet opportuun vind. Vooral omdat het toezicht op een aantal belangrijke punten op dit moment al gelijk is voor beide soorten onderwijs. Zo geldt ook voor particuliere, niet-bekostigde scholen dat het onderwijs ingericht dient te zijn ter voorbereiding op aansluitend onderwijs, dat voldaan moet worden aan de kerndoelen en de referentieniveaus, dat men veiligheid van leerlingen moet monitoren, dat men de ontwikkeling van leerlingen moet volgen en dat de leraren bevoegd dienen te zijn. De belangrijkste verschillen zitten in de verplichtingen op het punt van de onderwijstijd, het volgen van de leerlingen (dit hoeft bij niet-bekostigd onderwijs voor de basisvaardigheden niet met landelijk genormeerde toetsen) en deelname aan de eindtoets (geen verplichting voor niet-bekostigd onderwijs). In dit verband merk ik op dat aansluiting op het vervolgonderwijs niet per se via het afnemen van examens hoeft plaats te vinden.
Wat is het nut van de kwalificatieplicht, waarbij leerlingen van 16 tot 18 jaar oud verplicht zijn onderwijs te volgen als zij geen diploma havo, vwo, mbo niveau 2 of hoger hebben, als leerlingen in samenspraak met hun ouders op het particulier onderwijs kunnen besluiten om geen diploma te behalen door het afleggen van examens? Acht u het wenselijk dat er particuliere democratische scholen zijn die het niet noodzakelijk vinden dat hun leerlingen een diploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht sterk aan de kwalificatieplicht, omdat deze wat mij betreft van groot belang is voor de arbeidsmarktkansen van leerlingen. Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van ze verwacht mag worden. Zoals ik u in antwoord op eerdere Kamervragen heb gemeld, is een diploma daarin echter geen einddoel, maar instrumenteel.8 Scholen moeten leerlingen wel in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen. Het is echter aan de leerlingen en hun ouders om de keuze te maken om al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Voor de meeste leerlingen die particulier onderwijs volgen, geldt dat zij uiteindelijk een startkwalificatie halen. De leerlingen die staatsexamen doen kunnen langs die weg een startkwalificatie halen. Leerlingen die zonder diploma doorstromen kunnen in het mbo terechtkomen, waar bij aanmelding een niveaubepaling plaatsvindt. Een enkeling wordt vanwege specifieke begaafdheden zonder diploma toegelaten tot het hoger onderwijs.
Deelt u de zorg dat de didactische vrijheid van scholen soms dusdanig ver doorgeslagen is, dat het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen niet centraal wordt gezet? Zo nee, hoe is dit te rijmen met de stelling van iemand die zijn gedachtengoed op scholen deelt, dat Avatar ook kanker kan genezen door deze kankergeesten uit te drijven?
Het onderwijs en daarbij het welbevinden en de ontwikkeling van de leerlingen zijn zaken die mijn aanhoudende aandacht hebben. Dat geldt niet alleen voor het bekostigd onderwijs, maar ook voor het particulier onderwijs, en komt dan ook terug in de (wettelijke) eisen die aan alle vormen van onderwijs worden gesteld.
De wetenschappelijke borging van het klimaatbeleid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Stem en geweten van de wetenschap» van Martijn Katan uit de NRC van 9 maart 2018?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op de vraag van de auteur «(w)at als we de uitstoot van broeikasgas alleen kunnen halveren door nog maar half zo veel te vliegen, auto te rijden en vlees te eten?»
In het kader van de besprekingen over het Klimaatakkoord wordt ook gekeken naar het reduceren van emissies gerelateerd aan mobiliteit en landbouw. Nationale en internationale analyses laten zien dat er naast de hierboven genoemde mogelijkheden een groot aantal andere opties voor handen zijn om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren.
Hoe beoordeelt u de volgende gedachtegang van de auteur dat « (h)et Planbureau voor de Leefomgeving (...) dat niet van de daken (zal) schreeuwen. Ze zijn onderdeel van het Ministerie van Infrastructuur [en Waterstaat] en daar schreeuwt men niet, al helemaal niet tegen het kabinet in. Het kabinet wil geen halvering invoeren van vliegen, rijden en vlees eten; dat zou te onplezierig zijn voor Schiphol, de haven van Rotterdam, de landbouw en vooral voor de kiezers»?
De onafhankelijkheid van het PBL is wettelijk verankerd en als onafhankelijk kennisinstituut levert het PBL onderbouwde kennis, feiten en analyses ten behoeve van het maatschappelijk debat en de beleidsvorming in Nederland.
Deelt u de mening dat al voorafgaand aan het opstellen van het regeerakkoord grote sturing is gegeven aan de inhoud van het klimaatbeleid doordat aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) de opdracht is gegeven om in de Verkenning van klimaatdoelen al bij voorbaat maatregelen op het gebied van productievolumes en gedragsverandering (onder andere op het gebied van consumptie en transport) uit te sluiten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De regering geeft geen aanwijzingen aan het PBL. Het is aan het PBL zelf om bepaalde opties wel of niet in de analyses te betrekken. Overigens betrekt het PBL wel degelijk gedragsmaatregelen, zoals een kilometerheffing, in analyses.
Wie is er verantwoordelijk voor de formulering van de uitgangspunten voor de studie Verkenning van klimaatdoelen en daarmee de keuze om deze studie te richten op louter technische maatregelenpakketten?
Het PBL is hier als onafhankelijk kennisinstituut zelf verantwoordelijk voor.
Bent u bereid alsnog een studie te laten uitvoeren naar de effecten van maatregelen op het gebied van productievolumes en gedragsverandering (onder andere op het gebied van consumptie en transport) en de CO2-reductiemogelijkheden van deze maatregelen?
Nee, in diverse studies – onder meer het PBL – worden al maatregelen op het gebied van productievolumes en gedragsverandering met hun CO2-reductiemogelijkheden in beeld gebracht. Ik zie daarom op dit moment geen noodzaak om een nieuwe studie uit te laten voeren.
Zullen maatregelen op het gebied van productievolumes en gedragsverandering wel aan de sectortafels en binnen het klimaatberaad worden besproken? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De vijf sectorale tafels zijn de belangrijkste platforms waarin afspraken gemaakt zullen worden. Aan de sectortafels nemen partijen deel die een concrete bijdrage kunnen leveren aan de transitie binnen de sector, kennis over de sector kunnen inbrengen en met mandaat afspraken kunnen maken. Het is aan de deelnemende partijen om te bezien welke maatregelen zij wenselijk achten en ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van de besprekingen. Overigens heeft het kabinet met betrekking tot de landbouw in het regeerakkoord wel aangegeven dat technische maatregelen (mestverwerking, voedselmix, kas als energiebron, etc.) de voorkeur hebben boven volumebeperkende maatregelen.
Kunt u toezeggen dat u over zult gaan tot maatregelen op het gebied van productievolumes en gedragsverandering (onder andere op het gebied van consumptie en transport), indien deze nodig blijken te zijn voor het behalen van de klimaatdoelen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de auteur van het bovengenoemde artikel dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), in vergelijking met het PBL, zich politiek gezien in een gunstigere positie bevindt om onafhankelijk en kritisch tegengeluid te geven als het gaat om de effecten van het klimaatakkoord en de doorrekening daarvan? Zo ja, bent u bereid de KNAW een rol te geven in de wetenschappelijke borging van het klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op 3.
Op welke wijze zal de wetenschappelijke borging gedurende de totstandkoming van het klimaatakkoord (onder andere aan de sectortafels) en de uitwerking daarvan worden vormgegeven? Welke instanties en/of welke wetenschappers zullen hierbij worden betrokken en op welke momenten?
Het PBL is gevraagd niet alleen rekenmeester te zijn, maar gedurende het proces ook de kennis-aan-tafelfunctie te vervullen. Het is aan PBL, de sectortafels en het Klimaatberaad zo nodig ook andere partijen in te schakelen.
Hoe zal er worden omgegaan met tussentijdse veranderingen, zoals nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van klimaatverandering of wanneer de effectiviteit van gekozen maatregelen tegenvalt, met name wanneer er langlopende akkoorden worden gesloten? Welke ruimte zal hiervoor worden ingebouwd?
In het kader van zowel het Klimaatakkoord als de Klimaatwet zullen afspraken gemaakt worden over de monitoring en borging van de gemaakte afspraken en het doelbereik. Ik wil hier nu dan ook niet op vooruitlopen.
Kunt u reageren op het voorbeeld van de auteur van het artikel waarin hij stelt dat, aangaande CO2-opslag, het kabinet zich baseert op een rapport van het PBL, maar daarbij alle wetenschappelijke bezwaren weglaat? Bent u van mening dat het kabinetsstandpunt daarmee een gebalanceerde wetenschappelijke basis heeft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zoals reeds aangegeven levert het PBL als onafhankelijk kennisinstituut onderbouwde kennis, feiten en analyses ten behoeve van het maatschappelijk debat en de beleidsvorming in Nederland. Ook met betrekking tot Carbon Capture and Storage (CCS).
Bent u bekend met de rapporten van de European Academies Scientific Advisory Council (EASAC) over CO2-opslag?2
Ja.
Deelt u de inschatting van EASAC (rapport3 dat «these technologies offer only limited realistic potential to remove carbon from the atmosphere»? Zo ja, wat is uw plan B om alsnog de beoogde reductiedoelen te realiseren? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ik deel de opvatting dat CCS en Carbon capture and utilisation (CCU) geen panacee zijn voor het hele klimaatvraagstuk. We kunnen voor de oplossing van het klimaatvraagstuk echter geen opties uitsluiten en CCS en CCU zullen daarbij ook een rol spelen.
Bent u bereid, gezien de grote rol die wordt toebedeeld aan het afvangen en opslaan van koolstof (CCS) in het kabinetsbeleid en de grote gevolgen voor het klimaatbeleid wanneer dit niet haalbaar of effectief blijkt te zijn, de KNAW te vragen om op korte termijn een analyse te maken van de haalbaarheid is van afvang en opslag van CO2 voor het bereiken van de klimaatdoelen voor 2030? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven zullen CCS en CCU onvermijdelijk onderdeel zijn van de maatregelen voor bedrijven om kosteneffectief hun uitstoot terug te dringen. Insteek van de sectortafel industrie is onder meer om tot afspraken te komen over het realiseren van belangrijke infrastructurele projecten rond CCS/CCU. Ik acht het niet nodig om de KNAW nu te vragen om met een dergelijke analyse te komen, maar het staat de KNAW natuurlijk vrij om daar uit eigen beweging mee te komen.
Zal er, na doorrekening van de plannen door het PBL, sprake zijn van een second opinion door een tweede, onafhankelijke partij? Zo niet, waarom niet?
Nee, de taak van onafhankelijk rekenmeester is neergelegd bij PBL.
Het bericht ‘Betalen per studiepunt houdt studenten binnenboord’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht waarin Hogeschool Windesheim haar eerste bevindingen deelt over het experiment flexstuderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de eerste resultaten bemoedigend zijn in relatie tot de initiële doelstellingen van het experiment?
Ja. Windesheim heeft aan de eigen instelling een eerste onderzoek uitgevoerd naar het experiment Flexstuderen. Hierbij is gekeken naar de samenstelling van de groep studenten die geïnteresseerd is in Flexstuderen, de motivatie voor deelname en een eerste beeld van studiesucces. Windesheim geeft in haar onderzoeksrapport onder meer aan dat financiële overwegingen en de noodzaak om nog een paar studiepunten te halen voor het diploma de belangrijkste motieven zijn om aan Flexstuderen deel te nemen. Maar ook andere redenen zoals persoonlijke en gezondheidsredenen of meer tijd voor een baan of eigen onderneming worden genoemd. Voorts is vastgesteld dat het grootste deel van de gestarte Flexstudenten (96%) nog actief is een half jaar na de start, terwijl van de afgewezenen voor het experiment 81% nog actief is.
Deze bevindingen zijn in relatie tot de doelstelling van het experiment relevant. Het onderzoek van Windesheim is uitgevoerd onder een kleine groep studenten. Ik hecht om die reden ook aan de nog te ontvangen resultaten van het tussentijdse onderzoek naar het experiment flexstuderen dat ik heb uitgezet bij het onderzoeksbureau Ockham IPS. Ik verwacht die resultaten in het voorjaar van 2019. Het bureau neemt hierin de bevindingen aan alle deelnemende instellingen mee.
Onderschrijft u het belang van deze mogelijkheid voor studenten om studie te kunnen combineren met ondernemerschap, werk, mantelzorg of hun gezondheid?
Ik onderschrijf dat het van belang is erachter te komen of studenten die hun studie willen of moeten combineren met andere activiteiten zoals de in de vraag genoemde, hierbij gebaat zijn. Dat is de reden dat ik dit experiment ook ondersteun. Ik wil onderzoeken in hoeverre de flexibiliteit die dit experiment biedt door studenten de mogelijkheid te bieden per studiepunt te betalen, leidt tot een toegankelijker aanbod van voltijds hoger onderwijs dat beter aansluit bij de behoeften van studenten. Daarbij wil ik onderzoeken of deze flexibilisering maakt dat het onderwijs leidt tot meer tevredenheid van en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en minder uitval. Het experiment is in september 2017 gestart aan vier instellingen. Die instellingen kunnen zelf bepalen in welke opleidingen zij deelname van studenten aan het experiment faciliteren.
Krijgt u, net als de leden van deze fractie, signalen dat deze eerste bevindingen ook andere onderwijsinstellingen enthousiasmeren om mee te doen aan het experiment flexstuderen, maar dat dit nu niet mogelijk is? Zo ja, bent u bereid dit te faciliteren?
Behalve het signaal van Windesheim dat andere instellingen geïnteresseerd zijn, heb ik geen signalen ontvangen. Ik zal bij de Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) navraag doen naar de potentiële interesse van instellingen. Als daaruit volgt dat die interesse er inderdaad is, dan wil ik een extra instroommoment mogelijk maken. Het besluit op basis waarvan dit experiment plaatsvindt, laat ruimte voor een beperkt aantal instellingen en één instroommoment. Dat besluit zou dus op punten moeten worden gewijzigd.
Wat zijn de gevolgen voor het experiment, indien een extra instroommoment wordt gecreëerd? Bent u bereid om een extra instroommoment mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Van het onderzoeksbureau dat zich bezig houdt met het onderzoek naar het experiment «flexstuderen» ten behoeve van de tussentijdse monitor, heb ik begrepen dat instroom van nieuwe instellingen mogelijk is binnen het experiment en de evaluatie daarvan. Eén en ander is wel afhankelijk van de termijn waarbinnen het mogelijk is de instroom van nieuwe instellingen te faciliteren. Ik ben gebonden aan de maximale wettelijke looptijd van een experiment.
Het bericht “Ruzie op Geldropse basisscholen, leraren melden zich massaal ziek” |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ruzie op Geldropse basisscholen, leraren melden zich massaal ziek»1
Ja.
Hoelang zijn de onderwijsinspectie en de Minister op de hoogte van de situatie bij ‘t Nut in Geldrop?
De inspectie kreeg in april 2017 een signaal binnen over mogelijke risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs bij het bestuur ’t Nut in Geldrop. Daarop heeft de inspectie regelmatig contact gehad met het bestuur en heeft zij de scholen van ’t Nut ook bezocht. Uit het onderzoek van de inspectie bleek dat de onderwijskwaliteit op de scholen niet in het geding was en dat er ook geen sprake was van onveiligheid. De conflictueuze situatie die is ontstaan en die 19 maart escaleerde, speelde met name tussen enerzijds het College van Bestuur en de Raad van Toezicht en anderzijds de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad (GMR) en de teams. De inspectie heeft mij op maandag 19 maart jongstleden over de situatie geïnformeerd. Meteen na escalatie van de situatie heeft de inspectie contact opgenomen met het bestuur, de Raad van Toezicht en Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad en een gesprek geïnitieerd dat gericht was op de continuïteit van het onderwijs voor de leerlingen van de betrokken scholen.
Heeft de raad van toezicht zich gehouden aan de wettelijke regels met betrekking tot inspraak en instemming bij de benoeming van de bestuurders?
In de week voor 19 maart heeft de raad van toezicht een interim-bestuurder benoemd. De raad van toezicht heeft zich daarbij niet gehouden aan de Wet Medezeggenschap Scholen (WMS). De raad van toezicht had de GMR tijdig om advies moeten vragen (WMS artikel 11 en artikel 17). Echter op 15 maart heeft de raad van toezicht de GMR geïnformeerd over de benoeming van een interim-bestuurder die op 16 maart zou starten. Zo kon de GMR de benoeming niet meer beïnvloeden. Dat was de aanleiding voor de escalatie op 19 maart. Daarop heeft de interim-bestuurder zich teruggetrokken en is de raad van toezicht afgetreden. Het zou aan de GMR geweest zijn om aan de commissie voor geschillen het verzoek voor te leggen de benoeming ongedaan te maken. Daarvoor is geen aanleiding meer nu de interim-bestuurder zich heeft teruggetrokken.
Wat is voorts het oordeel van de Inspectie over de gang van zaken bij de raad van toezicht?
De inspectie heeft geen formeel oordeel uitgesproken over de gang van zaken bij de raad van toezicht. De inspectie heeft overleg gevoerd met betrokkenen om uit de ontstane impasse te komen en te bewerkstelligen dat de leerlingen zo snel mogelijk weer onderwijs konden volgen.
Hoe wordt er toezicht op de raad van toezicht gehouden in het funderend onderwijs?
De inspectie houdt niet afzonderlijk toezicht op de raad van toezicht. Voor de inspectie is het bestuur van de instelling het primaire aanspreekpunt. De inspectie doet ten minste elke vier jaar onderzoek bij elk bestuur (een zogenoemd «vierjaarlijks onderzoek bestuur en scholen»). Daarbij voert de inspectie altijd een gesprek met het intern toezicht als onderdeel van de beoordeling van de kwaliteitszorg. Als de inspectie ernstige risico’s ziet voor de kwaliteit van het onderwijs en/of de continuïteit van de instelling, dan spreekt zij de raad van toezicht aan op zijn verantwoordelijkheid. Daar waar de inspectie op basis van een onderzoek constateert dat de raad van toezicht in strijd handelt met de wettelijke voorschriften legt de inspectie het bevoegd gezag een herstelopdracht op.
In bijzondere gevallen kan de inspectie een zogenoemd onderzoek bestuurlijk handelen uitvoeren, waarin ook het functioneren van de raad van toezicht wordt onderzocht. Op basis van de uitkomsten van zo’n onderzoek kan de inspectie de Minister adviseren in te grijpen en het bevoegd gezag een aanwijzing te geven.
Wat kan de onderwijsinspectie doen als de raad van toezicht zich niet houdt aan de wettelijke regels met betrekking tot inspraak en instemming?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de kinderen zo snel mogelijk weer naar school kunnen?
De inspectie heeft op maandag 19 maart jongstleden de betrokken partijen inclusief de onderwijswethouder van de gemeente Geldrop dringend verzocht om de tafel te komen om tot een oplossing te geraken. Het overleg heeft diezelfde dag ’s avonds plaatsgevonden, onder leiding van de inspectie. Het resultaat van het overleg was dat de leerlingen de volgende dag weer naar school konden.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk een prettige en veilige werksfeer ontstaat op de scholen zodat de leerkrachten hun belangrijk werk van lesgeven kunnen voortzetten?
Als onderdeel van de oplossing die tijdens het overleg op 19 maart jongstleden is bereikt, zijn de raad van toezicht en de interim-bestuurder afgetreden en heeft ook de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad toegezegd te zullen aftreden. Inmiddels is een externe interim-voorzitter van de Raad van Toezicht aangesteld, en zijn ook enkele interim-leden aangesteld. Zij hebben als opdracht om de basis te leggen voor het herstel van de bestuurlijke verhoudingen en om de rust in de organisatie terug te brengen. De inspectie houdt de vinger aan de pols en zal, indien noodzakelijk, overgaan tot het uitvoeren van een onderzoek naar het bestuurlijk handelen.
De ongelijke kansen voor kinderen met een migratieachtergrond in het Nederlandse onderwijssysteem |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), waaruit blijkt dat Nederland slecht scoort op het gebied van gelijke kansen in het onderwijs?1 2
Ja. De conclusies die in het meegezonden artikel worden getrokken, deel ik niet.
Herkent u het beeld dat kinderen met een migratieachtergrond minder vanzelfsprekend omhoog doorstromen in het onderwijs? Zo ja, wat zijn volgens u de oorzaken hiervan in Nederland?
Het rapport «The Resilience of Students with an immigrant background. Factors that shape well being» is gebaseerd op de data die zijn verzameld in het kader van het OESO Programme for International Student Assessment (PISA). PISA is het grootste internationaal vergelijkende onderzoek naar de prestaties van leerlingen in onderwijsstelsels in de wereld en geeft inzicht in de prestaties van vijftienjarige leerlingen in inmiddels 71 landen (35 OESO-lidstaten en 36 partnerlanden) op het gebied van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen.
Voor het onderzoek naar de mate waarin het leerlingen met een migratieachtergrond lukt om succesvol te zijn in het onderwijs is niet alleen gekeken naar «academisch succesvol zijn», maar ook naar sociale en emotionele veerkracht en motivatie. Volgens de PISA-definitie zijn leerlingen waarvan beide ouders in het buitenland zijn geboren tweede generatie allochtonen en eerste generatie allochtonen als zij zelf in het buitenland zijn geboren (derde generatie allochtone leerlingen worden in dit onderzoek niet meegenomen).
In Nederland is ruim 58 procent van de leerlingen met een migratieachtergrond academisch veerkrachtig. Dat percentage is hoger dan het OESO- en het EU gemiddelde. Nederland komt daarmee binnen de OESO op de tiende plek en binnen de EU op de zevende plaats. Daarbij is het gemiddelde percentage tweede generatie academisch veerkrachtige leerlingen hoger (61,4 procent) dan het percentage eerste generatie leerlingen (48,7 procent). Op het gebied van sociale en emotionele veerkracht scoren Nederlandse leerlingen met een migratieachtergrond zelfs het hoogst. Ruim 73 procent is sociaal veerkrachtig en ruim 84 procent toont emotionele veerkracht. In Nederland is 42,5 procent van de leerlingen met een migratieachtergrond op alle drie de gebieden veerkrachtig, Nederland komt hiermee binnen de OESO op de tweede plaats. Op het gebied van motivatie presteert Nederland onder het gemiddelde van de OESO, maar dat geldt ook voor leerlingen zonder migratieachtergrond.
Het omvangrijke rapport bevat nog veel meer data die inzicht bieden in het welbevinden en de prestaties van leerlingen met een migratieachtergrond. Zo zijn de verschillen tussen tweede generatie leerlingen met een Marokkaanse of Surinaamse achtergrond en autochtone leerlingen niet significant en die tussen Turkse en autochtone leerlingen wel en zijn leerlingen met een migratieachtergrond vaker en veelvuldiger betrokken in sociale activiteiten dan autochtone leerlingen.
Leerlingen met een migratieachtergrond hebben soms meer hindernissen te overwinnen dan autochtone leerlingen. Uit een secundaire analyse door Cito naar kansengelijkheid op basis van de PISA 2015 data blijkt dat de mate van toegang tot voorwaarden voor succes nauwelijks verschilt voor de verschillende groepen leerlingen in Nederland. De verschillen in PISA scores tussen groepen leerlingen met of zonder immigratieachtergrond en met een andere thuistaal zijn gecontroleerd voor andere variabelen zeer klein of zelfs afwezig. Verschillen tussen leerlingen met een lagere of hogere economische-, sociale-, sociale en culturele status blijven echter ook gecontroleerd voor andere variabelen substantieel.
Daarom wordt binnen het programma «Gelijke kansen binnen het onderwijs» ingezet op het vormen van lokale en regionale coalities voor gelijke kansen, samengesteld uit partijen binnen en buiten het onderwijsveld. Op dit moment zijn er 28 Lokale Gelijke Kansen Allianties (GKA’s) tot stand gebracht. Het streven is het aantal lokale allianties de komende jaren uit te breiden naar minimaal 50 gemeenten.
Ook op rijksniveau wordt de samenwerking versterkt. Met het Ministerie van SZW trekken we binnen de lokale structuur gezamenlijk op voor het terrein onderwijs-arbeidsmarkt en armoedebeleid. Met VWS gaan we verkennen hoe we met de combinatie van sport, gezonde levensstijl en onderwijs gelijke kansen van jonge mensen kunnen vergroten.
Om de kansen van leerlingen te vergroten is dit schooljaar gestart met doorstroomprogramma’s die tot doel hebben om de overgangen in het onderwijs voor leerlingen met een sociaaleconomische achterstand soepeler te laten verlopen. Onder regie van het NRO wordt onderzoek uitgevoerd naar de implementatie van de doorstroomprogramma’s.
Wat is uw reactie op de aanbeveling uit het rapport, dat er meer moet gebeuren om kinderen met een migratieachtergrond gelijke kansen te geven? Welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie om brede brugklassen te creëren waardoor leerlingen zeker twee jaar de tijd krijgen om te laten zien wat ze kunnen?
Sommige leerlingen hebben er baat bij om zo snel mogelijk op een bepaald (school-)niveau les te krijgen, terwijl andere leerlingen juist baat hebben bij één of twee jaar uitstel. Voor de ene groep leerlingen zijn homogene brugklassen (bijvoorbeeld een havo-brugklas) daarom het meest geschikt, terwijl de andere groep leerlingen het voortgezet onderwijs beter in een breder samengestelde brugklas (bijvoorbeeld een havo-/vwo-brugklas) kunnen beginnen. Mijn ambitie is dat voor (nagenoeg) elke leerling in Nederland «op fietsafstand» de gelegenheid bestaat om in een brede brugklas in te stromen. De afgelopen jaren is gebleken dat dit bijna overal in Nederland mogelijk is. Om structureel een regionaal of lokaal dekkend aanbod van (brede) brugklassen te waarborgen, brengt DUO het brugklasaanbod van alle scholen in beeld. Mocht op basis hiervan blijken dat er lokaal of regionaal «witte vlekken» op de kaart zijn, kan hierop gericht worden gehandeld.
Welke gevolgen hebben dit onderzoek en de bijbehorende aanbevelingen volgens u voor de voorgenomen herverdeling van onderwijsachterstandsmiddelen, die in sommige grote steden voor een forse korting op het budget dreigt te leiden?
Dit onderzoek heeft geen gevolgen voor de voorgenomen herverdeling van de onderwijsachterstandsmiddelen. Dit kabinet investeert structureel € 170 miljoen extra in het onderwijsachterstandenbeleid in gemeenten, zodat het aanbod van voorschoolse educatie aan kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kan worden uitgebreid. De herverdeling wordt gebaseerd op een nieuwe indicator van het CBS, waarmee de risico’s van kinderen beter in beeld worden gebracht. De indicator houdt rekening met het opleidingsniveau van de ouders, het land van herkomst van de ouders, de verblijfsduur van de moeder in Nederland en mogelijke schuldsanering van de ouders. Door ingebruikname van deze indicator zal er sprake zijn van een betere verdeling van de middelen, zodat ieder kind met een risico op een onderwijsachterstand de kans kan krijgen om zich vanaf jonge leeftijd goed te ontwikkelen.
Basisscholen die dreigen te verdwijnen uit de Gelderse dorpen Spijk en Lathum |
|
Michel Rog (CDA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het gegeven dat de St. Willibrordus basisschool in Spijk en de Ds. Jonkersschool in Lathum (beide in de gemeente Zevenaar) onder de gemeentelijke opheffingsnorm komen? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Ja, deze situatie is mij bekend. De betrokken schoolbesturen hebben laten weten dat het leerlingenaantal van zowel de St. Willibrordusschool als de Ds. Jonkersschool al enkele jaren onder de gemeentelijke opheffingsnorm zit. Het sluiten van een school is in geen enkel geval een gemakkelijke beslissing, alleen al vanwege het feit dat dit altijd directe gevolgen heeft voor de leerlingen. Het is aan het schoolbestuur om, in afstemming met betrokken partijen de afweging te maken of een school open kan blijven of niet. Bij beide scholen hebben de schoolbesturen na intensief overleg met betrokkenen (ouders, dorpsraden, gemeente) besloten om op termijn de scholen te sluiten. Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
Deelt u de mening dat kleine dorpsscholen bestaansrecht hebben omdat zij invulling geven aan de sociale verbondenheid in kleinere leefgemeenschappen, mits de kwaliteit van het onderwijs voldoende is gewaarborgd?
Ik hecht veel waarde aan thuisnabij en pluriform onderwijs en ik deel de mening dat kleine scholen een cruciale functie kunnen vervullen in kleine gemeenschappen. Daarom heb ik in mijn brief van 13 maart (Kamerstuk 31 293, nr. 388) aangekondigd dat de kleinescholentoeslag structureel verhoogd zal worden om zo kleine scholen te ondersteunen.
Bent u op de hoogte van het experiment van Westerbroek waarbij kleine scholen, die op de nominatie stonden om te worden gesloten, zich hebben afgescheiden van hun toenmalige schoolbestuur en zich aansloten bij de Verenigde Zelfstandige Dorpsscholen, die kringen vormden van zeven scholen met een eigen rijksbekostigd bestuur?
Ja, ik ben bekend met het experiment. Het betreft overigens een experiment met één school en niet meerdere scholen. Daarnaast is het zo dat de Verenigde Zelfstandige Dorpsscholen (VZD) wel het initiatief voor dit experiment heeft genomen, maar er geen sprake van is dat de school zich bij de VZD heeft aangesloten. Er is een nieuwe stichting opgericht die het bestuur van de school in Westerbroek vormt. Enkele leden van de VZD zitten in de Raad van Toezicht.
Ziet u mogelijkheden om het experiment van de Verenigde Zelfstandige Dorpsscholen uit te breiden, opdat de scholen in Spijk en Lathum kunnen worden gered? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer dan informeren over het resultaat? Zo nee, waarom niet?
Dit experiment is gestart in augustus 2017 en loopt vijf jaar, dus tot 2022. In een brief van mijn voorganger is uw Kamer geïnformeerd dat gedurende deze vijf jaar het experiment niet wordt uitgebreid, omdat het van belang is om eerst de resultaten op de Jan Ligthartschool te monitoren. Daarbij betreft het een onderwijskundig experiment dat niet als doel heeft om scholen open te houden, maar om een onderwijsconcept te toetsen. Het experiment biedt dan ook geen mogelijkheid om de scholen in Spijk en Lathum open te houden. Het experiment wordt door de Erasmus Universiteit Rotterdam gevolgd voor wetenschappelijk onderzoek. In 2020 volgt er een tussenevaluatie waarover ik uw Kamer zal informeren.
Ik vertrouw op het besluitvormingsproces dat door beide schoolbesturen zorgvuldig is doorlopen.