De antwoorden op vragen inzake het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs |
|
Judith Tielen (VVD), Harry van der Molen (CDA), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Is het juist dat het aantal gepromoveerden dat per jaar door Nederlandse universiteiten wordt afgeleverd, na een decennialange groei, in 2017 is afgenomen en ook in 2018 niet meer groeit?1
Het aantal promoties laat in 2017 inderdaad een lichte daling zien. De gegevens over 2018 komen nog voor de zomer beschikbaar. Overigens neemt het aantal promovendi in dienst van de Nederlandse universiteiten niet af. In 2016 waren er 8.829 werknemer-promovendi, tegenover 8.982 in 2017.2 Er is echter ook een grote categorie promovendi die niet in dienst zijn van universiteiten, zoals beurs- en buitenpromovendi. In de omvang van deze categorieën bestaat onvoldoende inzicht, zie ook mijn brief van 7 december 2018 aan de Kamer over de «Promotiefabriek».3 De werkgroep van vier rectores die in deze brief wordt genoemd heeft op 9 april jl. het document «Een gezonde praktijk in het Nederlandse promotiestelsel»4 uitgebracht. Deze werkgroep heeft aanbevelingen gedaan voor aanscherping van de categorisering van promovendi. Met behulp van dit begrippenkader zullen de verschillende categorieën promovendi worden geïnventariseerd. De eerste inventarisatie vindt plaats voor de zomer.
Klopt het dat stagnatie in groei betekent dat Nederland vanaf 2016 nog verder zakt in de OESO-ranglijst voor wat betreft het aantal gepromoveerden per hoofd van de werkende bevolking? Zo ja, heeft dit dan implicaties voor de kwaliteit van de Nederlandse kennismaatschappij in de (nabije) toekomst?
Zie het antwoord op vraag 1. De daarin genoemde inventarisatie, waarvan de eerste nog voor de zomer plaatsvindt, stelt ons in staat de ontwikkeling van het aantal promoties te blijven volgen. In het algemeen merk ik op dat ons land de ambitie heeft een kennissamenleving te zijn. Daarvoor zijn gepromoveerden nodig, binnen en buiten de universiteit. Zij beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om steeds complexere maatschappelijke vraagstukken te adresseren en die nodig zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten, processen en diensten.
Klopt het dat een van de doelen van het besluit experiment promotieonderwijs is, te onderzoeken of het aantal gepromoveerden aan universiteiten kan worden vergroot door het vormgeven van een nieuw promotietraject als derde cyclus van de academische opleiding (deze derde fase is aansluitend aan de universitaire bachelor- en masterfase en is conform het mede door Nederland onderschreven Bologna-proces)?
Ja.
Kunt u aangeven of anno 2019 Bosnië-Herzegovina, Denemarken en Nederlands nog steeds de enige drie landen in de wereld zijn waar – buiten het experiment promotieonderwijs – studenten niet met een beurs van de eigen universiteit kunnen promoveren? Betekent dit ook dat dit de enige drie landen zijn die slechts op beperkte wijze invulling geven aan de derde cyclus van de academische opleiding?
In de toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat uit een rapport van de European University Association blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnië-Herzegovina en Denemarken de enige landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs van de universiteit te promoveren.5 Voor zover de informatie strekt, zijn er de afgelopen jaren geen initiatieven in Europa geweest om promoveren op een beurs van de eigen universiteit onmogelijk te maken.
Bent u nog steeds, conform de eerder door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgebrachte beleidsvisie – Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst – voornemens om gedegen te onderzoeken of een derde cyclus in de vorm van een promotieopleiding meer differentiatie van het Nederlandse promotiestelsel oplevert en dat dit niet alleen meer gepromoveerden kan opleveren, maar ook kan bijdragen aan het vergroten van de waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt, wat de kennissamenleving ten goede komt?
Jazeker, dit is het doel van het onderhavige experiment.
Deelt u de mening dat u artikel 14 van het besluit oneigenlijk gebruikt? Kunt u aangeven welke aantoonbaar ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat u bij één of meer universiteiten heeft gezien die het nodig maken om het experiment gedeeltelijk te beëindigen door het in te perken?
Ik deel deze mening niet, aangezien ik artikel 14 van het besluit überhaupt niet gebruik. Ik beëindig het experiment geheel noch gedeeltelijk.
Kunt u aangeven wat u bedoelt met uw antwoord op de vraag als het gaat over een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject? Deelt u de mening dat nergens in het besluit experiment promotieonderwijs, of in de memorie van toelichting, staat dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject een criterium vormt om deel te nemen aan het experiment? Hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op vraag 7 van de leden Tielen en Van der Molen d.d. 15 februari 2019? Zo nee op welke grond kiest u ervoor om geen nieuwe aanvraagronde open te stellen? Zo ja op welke termijn kunt u een nieuwe aanvraagronde openstellen of op zijn minst verruiming van bestaande quota overwegen, zodat het experiment ook op een goede wijze uitgevoerd kan worden?
In mijn eerdere beantwoording6 heb ik aangegeven geen nieuwe aanvraagronde voor het experiment te willen openstellen. Hierbij heb ik aangegeven een nieuwe aanvraagronde eventueel te hebben overwogen als dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject zou hebben opgeleverd, hetgeen van meerwaarde voor het experiment zou zijn geweest. Met «een meer gevarieerde invulling» bedoel ik variatie op basis waarvan duidelijker zal worden of met het experiment de gewenste doelen behaald worden. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan andere universiteiten die zich aan zouden willen sluiten bij het experiment. Van dergelijke variatie was echter geen sprake, aangezien er geen sprake is van belangstelling van andere universiteiten dan de RUG en de EUR.
Ik deel uw mening dat een meer gevarieerde invulling geen criterium vormt om deel te nemen aan de eerste ronde van het experiment. Dit is echter niet tegenstrijdig met mijn eerdere beantwoording7. Artikel 6, tweede lid, van het besluit schrijft voor dat ik kan besluiten om een tweede aanvraagperiode vast te stellen. Deze kan-bepaling geeft mij de beleidsvrijheid om een afweging te maken over de wenselijkheid en de meerwaarde van een tweede aanvraagronde. Om de hierboven genoemde redenen vond ik dat daar in dit geval geen sprake van was en heb ik daarom geen gebruik gemaakt van de kan-bepaling van artikel 6 van het besluit.
Hoeveel internationale promovendi die promoveren met een beurs van een andere instantie dan een Nederlandse universiteit doen mee met het experiment doordat ze een top-up beurs krijgen? Is bij u bekend op welke universiteiten buiten het experiment ook dit soort internationale promovendi met eigen beurs promoveren? Zo ja, om welke universiteiten gaat dit? Deelt u de mening dat het bij het experiment en de evaluatie hiervan beter is dat, voor de zuiverheid van de vergelijking van promotiestudenten enerzijds met promovendi met werknemer status anderzijds, de groep internationale promovendi met beurs van een andere instantie niet meegenomen wordt?
In de eerste twee jaar van het experiment hebben 236 promotiestudenten een top-up beurs ontvangen in aanvulling op de beurs die zij zelf meebrengen. De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel internationale beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden buiten het experiment. Ik verwacht dat de in het antwoord op vraag 1 genoemde inventarisatie hier meer duidelijkheid over zal geven.
Ik deel niet de mening dat de internationale beurspromovendi niet mee zouden kunnen worden genomen in het experiment. Dit is echter geen noodzaak: deze promovendi kunnen ook zonder het experiment bestaan. De RUG heeft – na overleg met Promovendi Netwerk Nederland – besloten om deze groep aan het experiment toe te voegen. Hierdoor kunnen ook deze promovendi gekwalificeerd worden als promotiestudent met een daarbij behorende positie. Bij de evaluatie zal rekening gehouden worden met de vergelijkbaarheid van deze groepen.
In hoeverre kan een gedegen eindevaluatie plaatsvinden indien er minder dan 2.000 deelnemers zijn? Kunt u aangegeven hoeveel deelnemers er minimaal moeten zijn om statistisch verantwoord de in het experiment aanwezige subgroepen te kunnen evalueren, i.e., personen met een verschillend soort beurs (volledig of « top-up»), afkomstig uit verschillende disciplines, met verschillende nationaliteiten, en/of verschillen voor wat betreft sekse?
Het aantal van 2.000 promotiestudenten is in het besluit opgenomen als een bovengrens en is niet bedoeld als een streefgetal. Doel is met het onderzoek zoveel mogelijk zicht te krijgen in de voor- en nadelen van promotieonderwijs, alvorens een keuze te maken over eventuele structurele inbedding. Daarbij moet enerzijds sprake zijn van voldoende deelnemers om met enig vertrouwen iets te kunnen zeggen over deze effecten. Anderzijds is het goed het experiment enigszins beperkt te houden, aangezien nog onduidelijk is wat de effecten zijn, en of deze netto positief of negatief uitvallen. Het onderzoek naar de promotiestudent betreft vanzelfsprekend geen experiment volgens «de gouden standaard», waarbij grote aantallen «subjecten» willekeurig worden toegewezen aan verschillende interventies in een poging een duidelijk causaal verband vast te stellen. Dat zou immers in de praktijk op veel bezwaren stuiten, zo niet onmogelijk zijn. In dat geval zou een groot aantal deelnemers van belang zijn en zou dat aantal steeds verder toenemen naarmate rekening gehouden zou moeten worden met meer verschillende achtergrondkenmerken. Bij het onderzoek naar de promotiestudent wordt met name gekeken naar de ontwikkelingen in het geheel (onder andere het aantal promoties) en wordt veel gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek om zicht te krijgen op hoe de promotiestudenten en de instellingen het promotieonderwijs hebben ervaren. Het aantal promotiestudenten dat nu deelneemt, is daarvoor voldoende.
Hoe komt het dat in het besluit gesproken wordt over een evaluatie in 2021 terwijl in de memorie van toelichting aangegeven wordt dat een termijn van acht jaar noodzakelijk is om het experiment optimaal te kunnen evalueren?
In toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat het experiment een termijn van acht jaar behoeft en dat de evaluatie na vijf en een half jaar na de start van het experiment plaats zal vinden (in 2021). Verwacht wordt dat de gemiddelde duur van een promotieonderwijstraject vier jaar zal zijn. Vanwege de aard van het onderwijs, dat met name ook moet zorgen voor een betere positie van de gepromoveerden op de arbeidsmarkt, zal die aansluiting punt van onderzoek zijn in de evaluatie. Daarom vindt de evaluatie na vijf en een half jaar plaats. De resterende periode van het experiment is ingebouwd voor het geval dat op basis van de evaluatie geconcludeerd wordt dat het experiment een succes is. Er dient immers in dat geval voldoende tijd aanwezig te zijn om een wetgevingstraject te starten om promotieonderwijs een basis in de wet te geven. Overigens vindt er na drie jaar een tussenevaluatie plaats.
Weeffout in de wet op financiering van het Passend Onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad «Overvolle klassen door «fout» in wet voor passend onderwijs» van 30 januari 2019?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een weeffout in het passend onderwijs in verband met het woonplaatsbeginsel, waarin u aangaf «bereid zijn te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling»?2 Kunt u aangeven wat de uitkomst van deze verkenning is en wanneer deze uitkomsten gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Ja. De verkenning naar de knelpunten en oplossingen bij het residentieel onderwijs is bijna afgerond. De bevindingen worden op dit moment uitgewerkt. Ik zal deze na de zomer aan uw Kamer versturen.
Herkent u dat de financiële nood voor het samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei erg hoog is door de uitgaven voor (voormalige) bewoners van het GJI Deelen? Kunt u bevestigen dat, zoals in het artikel wordt genoemd, een kwart van het zorgbudget (acht ton) van het samenwerkingsverband, bedoeld voor (passend) onderwijs aan de in totaal 8.000 scholieren in de regio, gaat naar leerlingen die na tijdelijke plaatsing in GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting?
Dat beeld herken ik gedeeltelijk. De beschikbare gegevens bij DUO geven een beeld van de telling van het aantal leerlingen in het vso op 1 oktober 2018. Daaruit blijkt dat van het beschikbare ondersteuningsbudget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei circa 13% werd besteed aan leerlingen in een open residentiele instelling. Het gaat voor deze residentiele leerlingen om een bedrag van € 600.000 op een budget van € 4,7 mln. Het samenwerkingsverband Gelderse vallei heeft hiermee, ten opzichte van de andere samenwerkingsverbanden, meer kosten voor extra ondersteuning van residentieel geplaatste leerlingen in het vso dan het landelijk gemiddelde percentage dat samenwerkingsverbanden besteden aan leerlingen in een residentiele voorziening. Dat ligt op een gemiddelde van circa 3,5%.
Welke acties zijn er na de beantwoording van dec Kamervragen in juli 2018, genomen om de weeffout te herstellen waardoor samenwerkingsverbanden zoals VO Gelderse Vallei financieel verantwoordelijk zijn voor jongeren die afkomstig zijn van buiten de gemeenten van het samenwerkingsverband en na de GJI-plaatsing doorstromen naar een open residentiele setting?
Met het bestuur en de directeur van het samenwerkingsverband Gelderse vallei en de bestuurder van het Hoenderloo College (de school in geslotenheid) zijn sinds februari 2019 twee gesprekken gevoerd om te bespreken welke acties kunnen worden genomen om de financiële situatie voor het samenwerkingsverband te verbeteren. Ook is vanuit mijn departement een bezoek gebracht aan het Hoenderloo College om mee te denken over de registratie van leerlingen die instromen en uitstromen. Hierover heeft ook overleg plaatsgevonden met DUO, in verband met de registratie van leerlingen. De volgende acties zijn op basis van deze gesprekken in gang gezet:
Is het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen waarnaar wordt verwezen in de bovengenoemde beantwoording van de schriftelijke vragen al afgerond? Zo nee, wanneer is het onderzoek klaar? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek en wat gaat u met deze uitkomsten doen?
Nee. Het onderzoek van de inspectie naar de knelpunten bij de uitvoering van residentieel onderwijs is in de afrondende fase. Het onderzoek ontvangt u als bijlage bij de komende voortgangsrapportage passend onderwijs. De beleidsreactie op dit onderzoek zal ik meenemen bij de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs die u na de zomer ontvangt.
Wat zijn de bezwaren om de bekostiging van het onderwijs in de open residentiële setting toe te rekenen aan het samenwerkingsverband van de woonplaats van de leerling direct voorafgaand aan de (eerste) plaatsing in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, en bent u bereid om hiernaar te kijken omdat dit in dit specifieke geval leidt tot veel extra kosten voor de gji?
Ja, ik ben bereid hier naar te kijken, zie het antwoord op vraag 4. Bij de voorgestelde oplossing voor de specifieke situatie in de Gelderse vallei is het de bedoeling dat de school in geslotenheid nagaat van welk samenwerkingsverband de leerling afkomstig is. Dat hoeft niet altijd het samenwerkingsverband te zijn waarin de woonplaats van de leerling is gelegen. Wanneer er een school van inschrijving bekend is, dan is dat samenwerkingsverband verantwoordelijk voor de kosten. Pas als die er niet is, dan geldt de woonplaats van de leerling.
Wat zijn de bezwaren om te kijken naar de woonplaats van ouders van de leerling bij de bekostiging wanneer iemand in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, terecht komt? Bent u bereid ook hiernaar te kijken en indien nodig het beleid aan te passen?
Wanneer een jongere in een gesloten setting is opgenomen, is het niet nodig om de woonplaats van de jongere vast te stellen voor de onderwijsbekostiging. De jongere stroomt namelijk in op een door het Rijk gefinancierde plaats en dat kan gedurende het gehele schooljaar.
Het probleem in de regio Gelderse vallei ontstaat na de periode van geslotenheid omdat een groot deel van de jongeren na geslotenheid uitstroomt naar een vso-school bij een open woonvoorziening in de regio. In deze regio werden alle leerlingen op de school bij deze woonvoorziening met een residentiele plaatsing ingeschreven. Dan geldt het woonplaatsbeginsel waarbij DUO de kosten voor extra ondersteuning toerekent aan het samenwerkingsverband waarin de gemeente is gelegen waar de jongere op dat moment staat ingeschreven in het BRP. In deze situatie is dat de gemeente Deelen die is gelegen in het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Eerder gaf ik aan dat een oplossing, binnen de huidige wet- en regelgeving, is om samen met het samenwerkingsverband en de school in geslotenheid alsnog een tlv aan te vragen bij het samenwerkingsverband waar de leerling vandaan komt die wordt verzilverd wanneer de jongere naar een (v)so-school uitstroomt. De residentiele plaatsingen voor zowel de telling in 2018 als in 2019 worden omgezet in tlv’s. Dit betekent voor de samenwerkingsverbanden die hiervoor worden benaderd dat zij alsnog voor een residentieel geplaatste leerling de kosten voor de extra ondersteuning moeten betalen. Hiermee is het oorspronkelijke samenwerkingsverband waarvan de jongere afkomstig is, financieel verantwoordelijk. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de wetgeving passend onderwijs dat de kosten voor residentiele leerlingen verdeeld worden over de samenwerkingsverbanden en niet buitenproportioneel op enkele samenwerkingsverbanden drukken.
Ik bezie op basis van de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs of het nodig is om de wet- en regelgeving hiervoor aan te passen.
Klopt het dat een uitzondering op het woonplaatsbeginsel de situatie is waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring (TLV) had van zijn of haar oude samenwerkingsverband? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om als tussenoplossing de TLV’s te verlengen?
Nee. Met woonplaatsbeginsel wordt bedoeld dat bij een residentiele plaatsing in het (v)so DUO de kosten voor extra ondersteuning aan een samenwerkingsverband toewijst op basis van de woonplaats op het moment van inschrijving op de (v)so-school. Er is dan geen tlv. Bij een tlv gebeurt de toewijzing van de kosten door het samenwerkingsverband zelf omdat deze de tlv afgeeft. Samenwerkingsverbanden hebben hierin ruimte om te bepalen wie de tlv afgeeft. Scholen kunnen dus, indien gewenst, een tlv aanvragen (ook wanneer de termijn is verlopen) voor jongeren die anders via een residentiele plaatsing worden ingeschreven op een (v)so-school die is verbonden aan een residentiele zorginstelling.
Begrijpt u ook dat een tussenoplossing waarin de open residentiele inrichting Hoenderloo verzocht wordt om met TLV-vinkjes (toeklaatbaarheidsverklaring vso) te werken in plaats van met RP-vinkjes (residentiele plaatsing) in hun administratiesysteem volledig afhangt van de inzet en medewerking van Hoenderloo hierin en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat men geen inzicht heeft in het administratiesysteem van Hoenderloo? Bent u bereid om samen met GJI Deelen de administratie aan te passen, zodat wordt gewerkt met TLV-registraties in plaats van RP-registraties?
Eerder gaf ik aan bereid te zijn mee te denken met een tussenoplossing voor het financiële knelpunt van het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Aan deze oplossing wordt op dit moment invulling gegeven. Op basis van de eerder genoemde beleidsinventarisatie residentieel onderwijs bezie ik of op dit punt er iets in de wetgeving moet worden aangepast, maar dat zal dan pas effect hebben op de langere termijn.
Begrijpt u dat de toeleverende samenwerkingsverbanden te vragen om mee te werken aan financiering van de TLV voor leerlingen die afkomstig zijn uit hun gebied voor plaatsing in de gesloten setting volledig afhangt van de good will van andere samenwerkingsverbanden en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat volgens de huidige wet de toeleverende samenwerkingsverbanden geen enkele reden hebben om dit te financieren?
Ik zal een brief versturen aan de omliggende samenwerkingsverbanden waarin hen om medewerking wordt gevraagd gezien de specifieke situatie in Deelen. Daarin zal ik onderstrepen dat de samenwerkingsverbanden (financieel) verantwoordelijk zijn voor de leerlingen die stonden ingeschreven op een school die is gelegen in hun samenwerkingsverband voorafgaand aan de plaatsing op het Hoenderloo College of de woonplaats die gelegen in het samenwerkingsverband wanneer de leerling niet stond ingeschreven op een school.
Beseft u dat doordat er geen structurele oplossing is gevonden het bestuur genoodzaakt is geweest om te bezuinigen waardoor het huidige bovenschools aanbod voor thuiszitters in deze regio onder druk staat?
Ik ben niet betrokken bij de afwegingen van het bestuur van het samenwerkingsverband over de inzet van de financiën en het bezuinigen op de voorzieningen in de regio. Mijn inzet is er op dit moment op gericht om het samenwerkingsverband en de school te ondersteunen bij een goede registratie van de leerlingen die onderwijs volgen op het Hoenderloo College zodat er voor dit schooljaar de kosten voor deze leerlingen niet eenzijdig neerslaan op het budget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei.
Is al duidelijk geworden of het wetsvoorstel van het Ministerie van VWS over het woonplaatsbeginsel enig soelaas kan bieden voor deze residentiële bekostigingsproblematiek waarnaar u verwees in de beantwoording van onze eerdere vragen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
In het nieuwe wetsvoorstel woonplaatsbeginsel van het Ministerie van VWS zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden, is geregeld dat gemeenten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid niet meer hoeven te achterhalen wie de gezaghebbende ouder of voogd van een kind is. Voor het woonadres wordt aangesloten bij de Basisregistratie Personen (BRP) van de jeugdige. Verder wordt in het voorstel geregeld dat de gemeente van herkomst zo lang mogelijk verantwoordelijk blijft voor de jeugdige, ook als deze naar specialistische voorzieningen gaat. Dit wetsvoorstel is op dit moment niet toepasbaar voor residentiële leerlingen, omdat het onderwijsstelsel uitgaat van de BRP van een leerling. Met het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel blijft de gemeente van herkomst (financieel) verantwoordelijk in een aantal situaties, maar wordt de woonplaats in het BRP wel gewijzigd. Wel biedt de voorgestelde systematiek van toewijzing een oplossingsrichting die betrokken wordt in de beleidsinventarisatie.
Het plaatsen van (bewerkte) foto’s en filmpjes van leerkrachten in klaslokalen op internet |
|
Tobias van Gent (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten met betrekking tot de plaatsing van (bewerkte) foto’s en filmpjes van leerkrachten in klaslokalen op internet?1
Ja.
Gezien het feit dat de laatste tijd met regelmaat in de media nieuwsberichten verschijnen dat leerkrachten in problemen zijn geraakt doordat leerlingen (bewerkte) foto’s en filmpjes gemaakt in het klaslokaal of op school, op internet hebben geplaatst, bent u van mening dat dit een groeiend probleem is en dat leerkrachten hiertegen in bescherming moeten worden genomen? Zo ja, wat gaat u doen om dit groeiende probleem tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De laatste tijd zijn er verschillende incidenten geweest rondom opnames door leerlingen. Dit is een onwenselijke situatie die risico’s met zich mee kan brengen voor de veiligheid van leraren en de veiligheid in de school.
Ik vind het dan ook belangrijk dat een school – in overleg met alle betrokkenen in en rond de school – schoolregels opstelt over het gebruik van mobiele telefoons en eventueel over de bestraffing van het niet-nakomen van die regels. Dat vind ik bij uitstek een taak voor de school zelf, die ook past in de bredere verantwoordelijkheid voor een veilig schoolklimaat, en daarin zie ik geen rol voor de overheid weggelegd. Wel zorg ik voor de benodigde ondersteuning voor scholen.
Stichting Kennisnet heeft in samenwerking met de VO-raad een leidraad ontwikkeld hoe om te gaan met online verspreiding van ongewenste beelden van leerlingen en/of personeel. In 2018 bracht zij al de brochure «Sociale media en schoolmedewerkers: omgaan met valkuilen» uit. Ik heb de Stichting School en Veiligheid gevraagd het komende jaar haar aanbod van ondersteuning op dit thema uit te breiden. Zo wil ik stimuleren dat alle scholen aan de slag gaan met dit thema.
Deelt u de opvatting dat het verwerken van persoonsgegevens (door filmpjes en/of foto’s) op internet, zonder dat de persoon over wie het gaat daarvoor toestemming heeft gegeven, in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Voor rechtmatige verwerking van persoonsgegevens is een grondslag vereist. Eén van de zes grondslagen is het geven van toestemming. Het is niet aan mij om te beoordelen of een gegevensverwerking in een bepaalde situatie rechtmatig is. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens of de rechter.
Welke strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan leerlingen en/of anderen die op dergelijke wijze in strijd met de AVG handelen? Hoe vaak zijn deze sancties sinds de invoering van de AVG in mei 2018 opgelegd?
In principe is het aan de school om maatregelen te treffen. Er zijn scholen die het gebruik van mobiele telefoons verbieden of ontmoedigen tijdens de lesuren. In uitzonderlijke gevallen kan een school, leraar of leerling er zelf voor kiezen om aangifte te doen, een procedure te starten bij de rechter of een klacht in te dienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties zijn afhankelijk van de zwaarte van de gedraging. De gegevens over het aantal sancties zijn mij niet bekend.
Worden er ook door de scholen sancties opgelegd aan deze leerlingen en wat voor sancties zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Europarlementariërs de Europese Commissie waarschuwen niet de plannen voor een nieuw ruimtevaartprogramma te blokkeren |
|
Hayke Veldman (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Commissie eventueel het ruimtevaartprogramma wil terugtrekken, terwijl de Europese Raad en het Europees parlement al een voorlopige deal hadden bereikt?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Inmiddels is duidelijk dat de Europese Commissie het ruimtevaartprogramma niet heeft teruggetrokken. De Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie zijn er alsnog met elkaar uitgekomen; zij hebben een partieel akkoord bereikt in de eerste lezing van de besluitvormingsprocedure. Enkele openstaande punten, waaronder de budgetten, worden op een later moment ingevuld op basis van de uitkomst van de bredere onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader (MFK).
Kunt u toelichten hoe het voorstel ervoor staat binnen de Europese Commissie? Zijn er aanwijzingen dat er bepaalde lidstaten of eurocommissarissen zich tegen het plan hebben uitgesproken? Zo ja, is het mogelijk aan te geven wie dit zijn en welke redenen aan deze tegenstem ten grondslag liggen?
De Europese Commissie is akkoord met het partiële akkoord dat is bereikt tussen de Raad en het Europees parlement.
Welke gevolgen heeft het eventueel intrekken van het nieuwe ruimtevaartprogramma voor de Nederlandse ruimtevaartsector?
Zie antwoorden op vragen 1 en 2. Van het intrekken van het nieuwe ruimtevaartprogramma is geen sprake meer.
Welke gevolgen heeft het eventueel intrekken van het ruimtevaartprogramma voor de lopende innovaties binnen de ruimtevaartsector en voor de spin-off van innovaties in deze sector? Zijn er signalen dat bedrijven ervoor kiezen te verhuizen naar landen buiten Europa, nu het nieuwe ruimtevaartprogramma uitblijft?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er eventuele consequenties voor mensen die in Nederland werkzaam zijn binnen de ruimtevaartsector? Zo ja, wat voor consequenties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uiteenzetten welke gevolgen het eventueel intrekken van het nieuwe ruimtevaartprogramma heeft voor de concurrentiepositie van de Europese ruimtevaart tegenover die van China, Amerika en India? Deelt u de mening dat deze eventuele beslissing van de Europese Commissie de concurrentiepositie van de Europese ruimtevaart onderuithaalt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke vertraging loopt een eventueel nieuw ruimtevaartprogramma ongeveer op door deze eventuele beslissing van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Expertisecentrum SLO wil tóch weg uit Enschede’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten waaruit blijkt dat er bij de directie van het Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling (SLO) opnieuw sprake is van een wens om Enschede als vestigingsplaats te verlaten?1
Ja, ik ben bekend met de berichten over de huisvestingsplannen van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO).
Klopt het dat er op dit moment nog geen advies is uitgebracht door de Ondernemingsraad met betrekking tot een mogelijke verhuizing van het hoofdkantoor naar «één centrale locatie in het land?» Zo nee, hoe waardeert u het feit dat er in vacatureteksten wordt voorgesorteerd op een voornemen van de directie om het hoofdkantoor te verhuizen, voordat daartoe definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden? Staat u hierover in contact met SLO?
SLO is een privaatrechtelijke rechtspersoon met wettelijke taken. De bestuurder van SLO gaat daarom over haar eigen organisatie en huishouden. In het afstemmingsoverleg met de bestuurder worden algemene mededelingen gedaan over de interne SLO organisatie (materiele en personele zaken). De bestuurder heeft mij bevestigd dat de formele adviesprocedure voor de Ondernemingsraad SLO nog niet is afgerond. SLO spreekt daarom in de vacature tekst over «het voornemen van de organisatie». Ik heb er begrip voor dat SLO deze informatie deelt in vacatureteksten omdat dat deze informatie relevant is voor mensen die willen reageren op de vacatures.
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen ook door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van door het Rijk gefinancierde instellingen, zoals bij het Rijksgebouwen beleid. Het gewenste integrale karakter van het curriculum vereist dat SLO voor de uitvoering van haar wettelijke taken intensief samenwerkt met scholen, leraren op schoollocaties uit het hele land. De organisatie heeft zich, mede op mijn verzoek ontwikkeld naar een open expertise centrum. SLO zal zich de komende jaren verder ontwikkelen als nationaal schakelcentrum tussen onderwijspraktijk, -beleid, wetenschap en samenleving. De manier waarop en de plaats van waaruit deze taak wordt vorm gegeven, is geheel aan de bestuurder.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
In het verlengde van eerdere antwoorden op vragen over dit onderwerp ben ik van mening dat een eventuele verhuizing van SLO naar een andere regio vanwege de kleine personele omvang, nauwelijks tot geen effect heeft op de directe of indirecte werkgelegenheid in de regio Twente.2
Bent u bereid om net als uw voorganger, mevrouw Bussemaker, een dringend appél te doen op de directie van SLO om het voorgenomen besluit over herhuisvesting te heroverwegen?
Met vele onderwijsstakeholders, ben ik van mening dat docenten, scholen en onderwijsorganisaties uit het hele land een directe bijdrage moeten kunnen leveren aan de leerplanontwikkeling in het funderend onderwijs. Het is van belang dat SLO deze opdracht in samenwerking met de praktijk en onderwijsinstellingen op alle niveaus, effectief en efficiënt moet kunnen uitvoeren.
Evenals mijn voorganger stel ik vast dat het aan de bestuurder is, om in overleg met het personeel, vast te stellen welke huisvesting een effectieve en efficiënte uitvoering van de wettelijke taken van SLO ondersteunt.
Het bericht dat een leerkracht van het Hoofdvaart College geschorst is wegens ’belediging profeet’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Leerkracht Hoofdvaart College geschorst wegens belediging profeet»?1
Ja.
Klopt het dat een techniekinstructeur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp al ruim een maand is geschorst, omdat hij volgens leerlingen de profeet Mohammed beledigd heeft?
Nee. Volgens de informatie die de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) van het bestuur en de school heeft gekregen, is er sprake van een time-out en niet van een schorsing. De time-out heeft een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen, die overigens wel de directe aanleiding waren voor de time-out.
Klopt het dat de kwestie inmiddels zo hoog is opgelopen dat de raad van bestuur van de scholenkoepel Dunamare Onderwijsgroep, waar het Hoofdvaart College onder valt, de schorsing met maximaal drie maanden heeft verlengd?
Er is sprake van een time-out en niet van een schorsing. Gelet op alle publiciteit heeft het bestuur de time-out verlengd. Ik beschik niet over specifieke informatie over de periode waarvoor deze verlenging geldt.
Kunt u het bericht van de voorlichter van de school bevestigen dat er een time-out is ingesteld, vanwege onrust op de school? Is er sprake van een time-out of een schorsing?
Volgens de informatie die de inspectie van het bestuur en de school heeft gekregen, gaat het inderdaad om een time-out, vanwege de ontstane onrust.
Deelt u de mening dat in deze situatie, los van de bewering van de leerlingen, schorsing van de leraar een excessief instrument is?
Het opleggen van een time-out of een schorsing is een kwestie tussen werkgever en werknemer. In beginsel past mij daar geen oordeel. Naar aanleiding van de publiciteit rond deze situatie, heeft de inspectie de school bezocht en gesproken met het bestuur, de directie, leraren, leerlingen en conciërges.
De inspectie heeft me laten weten dat hun eerste weging van de situatie is dat er sprake is van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
Deelt u de mening dat, wanneer er over een uitspraak of feitelijkheid onrust op een school ontstaat, het eerder voor de hand ligt om met leerlingen hierover in gesprek te gaan dan om een leraar te schorsen?
Als op een school onrust ontstaat, ligt het in het algemeen voor de hand om eerst met alle betrokkenen in gesprek te gaan, voordat er maatregelen worden genomen. Naar ik van de inspectie heb begrepen, is dit in het onderhavige geval ook gebeurd.
Deelt u de mening in deze situatie dat het de omgekeerde wereld is als de leraar in plaats van een leerling wordt geschorst «voor de sociale veiligheid van de leerlingen en de vereiste rust en orde binnen de school»?
Volgens de informatie die de inspectie gekregen heeft is er geen sprake van een schorsing, maar van een time-out. Deze time-out heeft een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen, die overigens wel de directe aanleiding waren voor de time-out.
Deelt u de mening dat schorsing in deze situatie de terugkeer van de leraar bemoeilijkt, aangezien daarmee het signaal wordt gegeven dat de leraar iets fout zou hebben gedaan?
Dit kan ik niet beoordelen. Met een time-out wordt niet per se het signaal gegeven dat een leraar iets fout heeft gedaan. In die zin kan de time-out op zichzelf de terugkeer van een leraar naar mijn mening niet bemoeilijken.
Deelt u de mening dat leraren in het onderwijs kwetsbaar zijn als het gaat om beweringen en uitlatingen van leerlingen?
Onderwijs is mensenwerk. Daarbinnen zijn altijd kwetsbaarheden, zeker als je met kinderen werkt. Het is de verantwoordelijkheid van iedere werkgever om goed personeelsbeleid te voeren en bij incidenten iedereen te horen en zorgvuldig te handelen. Dat mogen we van besturen in het onderwijs verwachten en ik heb geen reden om aan dat vermogen te twijfelen.
Hoe gaat u voorkomen dat leraren het slachtoffer worden van leerlingen die het «zich beledigd voelen» onterecht gebruiken als argument tegen leraren?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier draagt u er zorg voor dat leraren voor de klas zich vrij kunnen uiten binnen de kaders van vrijheid van onderwijs, vrijheid van meningsuiting en geloofsvrijheid?
Ik ben verantwoordelijk voor een stelsel waarbinnen de in de vraag genoemde uitgangspunten gelden. Het huidige stelsel verzekert die uitgangspunten. Maar daarmee kan niet worden voorkomen dat zich in individuele gevallen op schoolniveau discussies voordoen. De vrijheid van de leraar is- net als iedere vrijheid – niet onbegrensd.
Het nieuwsbericht ‘Leerkracht geschorst na ‘beledigen profeet’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Leerkracht geschorst na «beledigen profeet»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directie van het Hoofdvaart College in Hoofddorp een techniekinstructeur al ruim een maand geschorst heeft, terwijl de techniekinstructeur ontkent dat hij de profeet Mohammed heeft beledigd?
Het opleggen van een time-out of een schorsing is een kwestie tussen werkgever en werknemer. In beginsel past mij daar geen oordeel. Naar aanleiding van de publiciteit rond deze situatie, heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) de school bezocht en gesproken met het bestuur, de directie, leraren, leerlingen en conciërge.
De inspectie heeft me laten weten dat hun eerste weging van de situatie is dat er sprake is van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
Deelt u de mening dat de docent een professional is en dat in geval van twijfel de docent voordeel van de twijfel moet krijgen, voordat er verdere stappen gezet worden, zoals bijvoorbeeld een schorsing?
Ik kan hier geen algemene uitspraken over doen. Het ligt aan de omstandigheden van een specifiek geval. Het bestuur is verantwoordelijk voor de sociale veiligheid. In geval van incidenten tussen leerlingen en personeel moet de veiligheid en het welzijn van beide partijen voorop staan.
Vallen de uitspraken die de leerkracht naar verluid gedaan zou hebben onder de vrijheid van meningsuiting? Zo ja, wat vindt u ervan dat hij om deze reden geschorst is? Zo nee, waarom niet?
Ja, op basis van wat we weten is geen sprake van een strafbaar feit. Het bestuur heeft – mede naar aanleiding van de onrust is ontstaan rondom het incident waaraan in het Telegraafartikel wordt gerefereerd – de medewerker een time-out gegeven. Deze time-out kent – volgens de informatie die de inspectie heeft gekregen – een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen.
Mocht de techniekinstructeur inderdaad de uitspraken gedaan hebben, op basis van welke wet heeft hij die uitspraken dan niet mogen doen? Kunt u de regels of criteria van de school op basis waarvan de leraar is geschorst aan de Kamer doen toekomen? Kunt u aangeven waarom de school dit vermeende incident niet heeft gebruikt om aan de klagers aan te geven dat we in Nederland geen censuur hebben op maatschappelijk sensitieve onderwerpen om hen zo te leren dat we elkaar op inhoud overtuigen en niet de mond snoeren?
Een dergelijke uitspraak lijkt in beginsel binnen de vrijheid van meningsuiting te passen, al is uiteindelijk een dergelijk oordeel aan de rechter. Er is geen sprake van de toepassing van bepaalde regels of criteria, maar van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
De inspectie heeft overigens na de gebeurtenissen gekeken naar het schoolklimaat en burgerschapsvorming op deze school en constateert dat op de school een open cultuur heerst waarin leerlingen en leraren zich kwetsbaar durven opstellen en zichzelf kunnen zijn. De school zet bij verschillende onderwijsactiviteiten in op het aanleren van sociale en maatschappelijke competenties en draagt bij aan de meningsvorming van leerlingen door concrete oefensituaties. De inspectie heeft me laten weten dat ze geen indicaties heeft om het schoolklimaat en de veiligheid als onvoldoende aan te merken.
Worden er vaker leerkrachten of onderwijsassistenten op non-actief gesteld om dergelijke reden? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Kunt u tevens aangeven bij welke denominatie dit vaker voorkomt en of er een relatie is met onderwijsniveau?
Dergelijke gegevens zijn niet beschikbaar. Er is geen verplichting voor schoolbesturen om dit aan de inspectie te melden. Alleen schorsingen en verwijdering van leerlingen worden gemeld.
Zijn er andere incidenten op het Hoofdvaart College bekend die islamitisch religieus van aard zijn?
Nee.
Aangezien er de laatste tijd op verschillende scholen incidenten tussen docenten en leerlingen zijn geweest waar de directie en het bestuur niet achter de docenten zijn gaan staan, maar direct de kant van de leerling kozen; kunt u aangeven wat het effect op het imago van docenten is op het moment dat directie en bestuur ervoor kiezen om niet achter de docent te gaan staan? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en dan met name of het gebrek aan steun van een directie of bestuur een reden voor potentiële docenten is om alsnog niet voor het vak van docent te kiezen?
Ik vind het belangrijk dat besturen en schooldirecties achter hun leraren staan. Maar dat betekent niet dat er geen situaties kunnen ontstaan waarin bijvoorbeeld een leraar een time-out krijgt. Het gaat om incidenten, waarbij het aan besturen is om goede oplossingen te vinden. Goede communicatie zowel binnen de school als daarbuiten is daarbij essentieel. Dit zal ook effect hebben op het imago van de school en het werken in de school. Aanvullend onderzoek naar effecten van dit type incidenten op het imago acht ik op dit moment niet noodzakelijk.
Heeft de schorsing van deze techniekinstructeur effect gehad op uitval van lessen of verzwaring van de werkdruk voor collega’s van de techniekinstructeur?
Nee. De inspectie heeft van de school begrepen dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leraren maatschappelijk sensitieve onderwerpen nooit zouden moeten mijden in de klas en zich daarbij gesteund moeten voelen door de schoolbesturen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u bevestigen dat op 21 maart 2019 een hoorzitting bij de onafhankelijke Commissie van Onderwijsgeschillen plaatsvindt over deze zaak? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de directie en het bestuur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp om te bespreken welke gevolgen en sancties er voor de leerlingen zouden moeten volgen als blijkt dat de klachten over de betreffende leerkracht gebaseerd zijn op leugens? Bent u bereid de Kamer over dit gesprek te informeren?
Het klopt dat er op 21 maart 2019 een hoorzitting plaatsvindt bij de Commissie van beroep funderend onderwijs van de Stichting Onderwijsgeschillen. Het is belangrijk dat deze commissie ongestoord en zorgvuldig haar werk kan doen. Ik wil daarom niet speculeren over een mogelijke uitspraak. De uitspraak van de commissie is bindend, en het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om gevolg te geven aan de uitkomst van de hoorzitting. Het is niet aan mij om hierin te interveniëren.
Zijn er sanctiemogelijkheden tegen de directie en het bestuur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp als de hoorzitting ten gunste van de techniekinstructeur uitvalt?
Zoals hierboven al genoemd, wil ik niet speculeren over een mogelijke uitspraak van de Commissie van beroep funderend onderwijs. Op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs ben ik onder zeer specifieke omstandigheden bevoegd om bestuurders of toezichthouders een aanwijzing te geven. Er moet dan sprake zijn van wanbeheer.
Het bericht ‘Leerkracht geschorst na beledigen profeet’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Leerkracht geschorst na beledigen profeet»?1
Ja.
Ziet u door dit incident in dat islam onderwerping betekent en dat, als iedere keer wordt gebogen voor de eisen van de islam, dit geen incident zal blijven? Zo nee, waarom niet?
Ik neem afstand van de suggestie die in uw vraag schuilt. In Nederland is er vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting. Het kabinet staat pal voor deze waarden.
Deelt u de mening dat het vertellen van de waarheid over de islam nooit mag leiden tot een schorsing van een docent en dat hier de intimiderende leerlingen geschorst en desnoods van school verwijderd hadden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk is het aan het bestuur, schoolleider, leraren, ouders en leerlingen om met elkaar en uiteraard binnen de grenzen van de wet afspraken te maken over de invulling van een schoolcultuur waarin iedereen zijn grondwettelijke rechten kan beleven. Daarbij hangt het sterk af van de feitelijke uitspraken, gedragingen en van de context af of een schorsing eventueel op zijn plaats is. Dit is ter beoordeling van het bestuur en de school. In beginsel past mij hier geen oordeel.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de docent direct weer veilig zijn werk te kunnen laten doen en de betrokken leerlingen gestraft te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet aan mij.
Het bericht dat ‘je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat «je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt»?1
Ja.
Deelt u onze opvatting dat Nederlands belastinggeld dat bestemd is het voor het onderwijs in Nederland niet terecht moet kunnen komen in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het uitgangspunt zoals in de WHW is vastgelegd dat de rijksbijdrage bedoeld is voor opleidingen in Nederland. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland door een Nederlandse bekostigde instelling zou moeten worden aangemerkt als privaat onderwijs, waarvoor geen publieke middelen mogen worden ingezet. Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd, geldt dat aan het onderwijs in het buitenland ook geen publieke middelen mogen worden besteed.
Deelt u de mening dat Nederlandse hogescholen en universiteiten geen internationale filialen zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de opvatting dat buitenlandse filialen per definitie niet gestart zouden moeten worden in islamitische dictaturen zoals Qatar? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de wet een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het volledig verzorgen van een opleiding in een buitenlandse vestiging. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de mensenrechten, de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen. Ook in het geval sprake is van een opleiding die voor een deel in het buitenland wordt gevolgd, verwacht ik van instellingen dat zij de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid nemen voor deze kwaliteit inclusief de academische vrijheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Tielen en Özdil ben ik uitgebreider ingegaan op de kwaliteitswaarborgen die hiervoor zijn ingebouwd. Ik verwacht van instellingen dat ze, ongeacht het land van vestiging kunnen aantonen dat ze voldoende maatregelen nemen om te waarborgen dat aan Nederlandse wet- en regelgeving wordt voldaan.
Bent u bereid om hogescholen en universiteiten te verbieden om nog langer filialen in het buitenland te starten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bestuur van NHL Stenden een brandbrief van drie examencommissies naast zich heeft neergelegd, waarin het bestuur werd verzocht om de Qatarese vestiging te sluiten en zelfs is overgegaan tot uitbreiding van het onderwijsaanbod? Zo ja, wat was de overweging van het bestuur om ondanks de brandbrief van drie examencommissies toch tot uitbreiding van het onderwijsaanbod over te gaan?
De wijze waarop door de instelling in de afgelopen periode is gereageerd op eventuele interne signalen is onderdeel van het onderzoek dat de inspectie op dit moment uitvoert. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Derhalve wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik hier inhoudelijk op inga.
Bent u bereid om vooruitlopend op het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs de accreditatie van alle buitenlandse filialen van NHL Stenden, te beginnen met het filiaal in Qatar, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs dat aan de international campuses van NHL Stenden wordt gegeven, wordt niet afzonderlijk geaccrediteerd. Van intrekking kan dus ook geen sprake zijn. Wel kan de accreditatiewaardigheid van een Nederlandse opleiding afhangen van de wijze waarop een instelling omgaat met onderwijs dat studenten voor een deel in het buitenland hebben genoten. In afwachting van het onderzoek van de inspectie wil ik niet vooruitlopen op het nemen van eventuele maatregelen.
Bent u bereid om eventuele schade als gevolg van de drang van de voormalig «gentleman-bestuurder» van NHL Stenden, Leendert Klaassen, om het hoger onderwijs te internationaliseren, te verhalen op het (voormalig) bestuur van NHL Stenden? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek van de inspectie nog in volle gang is ga ik niet vooruitlopen op eventuele maatregelen naar aanleiding van eventuele onderzoeksresultaten. Na afronding van het onderzoek ontvangt u mijn reactie en eventuele maatregelen.
De geringe aandacht voor levenseindezorg in medische opleidingen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «End-of-life care in the Dutch medical curricula» uitgevoerd door Leyden Academy on Vitality and Ageing?
Ja.
Erkent u dat als gevolg van toegenomen medisch-technische mogelijkheden en verbeterde behandelmethodes steeds meer voorheen fatale ziektes zich tot chronische ziektes hebben ontwikkeld?
Ja.
Erkent u dat hierdoor de gemiddelde levensduur is verlengd en mensen op latere leeftijd steeds meer chronische ziektes hebben waardoor zij vaker met complexe levenseindevragen worden geconfronteerd?
Er is mij geen wetenschappelijk onderbouwing bekend voor een positief verband tussen de incidentie van chronische ziekten en de mate waarin mensen complexe levenseindevragen hebben. Maar het lijkt aannemelijk dat complexe levenseindevragen vaker zullen voorkomen als meer mensen te maken krijgen met chronische ziekten op latere leeftijd.
Erkent u dat mensen in toenemende mate willen meebeslissen over hun medische behandeling, ook als dat complexe levenseindezorg betreft?
Ja. Veel mensen willen in toenemende mate meebeslissen over hun medische behandeling. Ik erken echter ook dat dit niet voor iedereen geldt.
Erkent u dat levenseindezorg, gelet op de genoemde ontwikkelingen, voor zowel medisch-specialisten als palliatieve artsen en huisartsen in medische opleidingen van aanzienlijk belang is?
De genoemde ontwikkelingen zorgen ervoor dat meerdere onderwerpen, waaronder ook levenseindezorg, in belang toenemen voor de praktijk van medisch specialisten en huisartsen (ook als zij in opleiding zijn). Ook voor verpleegkundigen en verzorgenden geldt dat de genoemde ontwikkelingen ervoor zorgen dat onderwerpen zoals levenseindezorg in belang toenemen.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek dat artsen palliatieve zorg vaak te laat inzetten en levenseindegesprekken vaak niet voeren en dat dit de kwaliteit van leven negatief beïnvloedt?
Als artsen palliatieve zorg te laat inzetten en onvoldoende weten van de mogelijkheden die er zijn, dan kan dat de kwaliteit van leven in de laatste levensfase inderdaad negatief beïnvloeden. Ik werk eraan om dit te voorkomen. Met de aanvullende impuls in het Regeerakkoord voor palliatieve zorg wordt onder andere gewerkt aan meer bekendheid voor palliatieve zorg, bij burgers en professionals. Ook wil ik ervoor zorgen dat goede interventies en eerdere resultaten uit onderzoek beter hun weg naar de praktijk vinden en dat het kwaliteitskader palliatieve zorg (inclusief tijdige levenseindegesprekken) vaker in de praktijk wordt gebruikt. Via onder andere de ZonMw projecten PASEMECO en Onderwijs en opleiden palliatieve zorg (O2PZ)1, wordt uitdrukkelijk aandacht gegeven aan palliatieve zorg in onderwijs en opleidingen. Daarnaast besteedt ZonMw aandacht aan Advance Care Planning: het inventariseren van de behoeften en wensen van de cliënt en naasten. Er lopen zowel trajecten om methodieken te ontwikkelen als om methodieken te implementeren.
Vindt u het een positieve ontwikkeling dat medische opleidingen in zowel de Verenigde Staten als verschillende Europese landen levenseindezorg een belangrijker rol in het curriculum van medische opleidingen hebben gegeven nadat onderzoek aantoonde dat het onderwerp in die opleidingen eerder te weinig aandacht kreeg?
In de Verenigde Staten is onderzoek gedaan onder studenten en artsen in opleiding naar de vraag of zij zich voldoende voorbereid vonden om goede levenseindezorg te bieden. Dezelfde onderzoekers zijn ook bij de decanen van 51 medische faculteiten nagegaan of zij bereid waren om het onderwijs over levenseindezorg te verbeteren. In het eerste onderzoek bleek dat studenten en artsen zich niet altijd goed voorbereid vonden en in het tweede onderzoek bleek dat de meeste decanen het onderwijs rond levenseindezorg wilden verbeteren. Ik vind het heel positief dat deze onderzoekers bij de beroepsgroep en bij opleiders zijn nagegaan of er een behoefte was aan meer aandacht voor levenseindezorg in medische opleidingen. Het is immers aan de beroepsgroep en opleiders om na te gaan hoe de inhoud van de opleiding vormt krijgt.
Wat is uw reactie op het advies uit het onderzoek om de kwaliteit van leven in de laatste levensfase te verbeteren door beter te scholen op het gebied van levenseindezorg en die scholing plaats te laten hebben in de preklinische jaren van de medische opleidingen omdat basisvaardigheden vooral in die jaren worden opgedaan?
Als de beroepsgroep en opleiders het wenselijk vinden dat meer aandacht wordt besteed aan levenseindezorg in de opleidingen, als dit volgens hen effectief is om dit vroeg te doen in de artsopleiding én als dit in overeenstemming is met de huidige kaders voor de opleiding, dan lijkt me dat heel positief.
Onderschrijft u dat onderwijs in levenseindezorg niet conflicteert met andere onderdelen uit het curriculum aangezien de betreffende vaardigheden bruikbaar zijn in het dagelijks werk van iedere medisch specialist?
Het is aan de beroepsgroep en de opleiders om dit wel of niet te onderschrijven. Zij zijn primair verantwoordelijk voor de inhoud van de opleiding. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Onderschrijft u de conclusie dat levenseindezorg in het curriculum verbetering behoeft aangezien het onderzoek aantoont dat geen van de acht medische faculteiten in Nederland levenseindezorg zoals dat daarin is gedefinieerd volledig in het curriculum heeft opgenomen?
Ook hier geldt dat het aan de beroepsgroep en opleiders is om af te wegen of het onderwerp levenseindezorg in het curriculum verbetering behoeft. De onderzoekers geven zelf aan dat de medische faculteiten aangeven dat niet altijd scherp is vast te stellen hoe levenseindezorg aandacht krijgt in de curricula, omdat dit onderwerp soms is geïntegreerd in andere vakken van de opleiding. Wel stimuleer ik via het eerdergenoemde ZonMw project, alsook via vele andere projecten in de palliatieve zorg met een onderwijscomponent, dat er voldoende onderbouwing en instrumenten beschikbaar zijn om deze aandacht voor levenseindezorg in de opleidingen invulling te geven.
Bent u bereid het advies uit het onderzoek over te nemen om onderwijs op alle internationaal geaccepteerde domeinen van levenseindezorg verplicht op te nemen in het curriculum van alle Nederlandse geneeskundeopleidingen zodat toekomstig artsen in staat en goed geïnformeerd zijn om een steeds verder verouderende patiëntenpopulatie kwalitatieve levenseindezorg te kunnen bieden?
Het is niet aan mij om dit advies over te nemen. Het is aan de beroepsgroep en de opleiders, die verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleidingen.
Bent u bereid het Raamplan Artsopleiding dat eind dit jaar wordt vervangen bij die gelegenheid aan te vullen met vakken in levenseindezorg zodat stervenszorg steviger in alle geneeskundeopleidingen wordt ingebed?
Het raamplan Artsopleiding wordt dit jaar in opdracht van NFU en NVZ herzien. Het is uiteindelijk aan de beroepsgroep en de opleiders om het nieuwe raamplan vast te stellen. Wel zal ik het onderzoek van Leyden Academy onder de aandacht brengen van de raamplancommissie die belast is met het herzien van het raamplan.
Het bericht ‘Universiteit Utrecht is te wit’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hoe verhoudt uw standpunt dat er niets mis is met het diversiteitsbeleid van de Universiteit Utrecht zich tot het recente bericht op Twitter d.d. 20 februari 2019 dat in de collegezaal van het Marinus Ruppertgebouw tijdens de lezing van Amerikaanse Moslimbroeder Altaf Husain voor studentenvereniging INSAN, mannelijke en vrouwelijke studenten gescheiden in de zaal hebben gezeten?1
De Universiteit Utrecht is naar aanleiding van de foto en de aandacht op Twitter in gesprek gegaan met INSAN. In dit gesprek heeft de (vrouwelijke) voorzitter van INSAN benadrukt dat mannen en vrouwen tijdens alle activiteiten van de studentenvereniging kunnen gaan zitten waar ze willen.
Is het waar dat mannen en vrouwen bij deze bijeenkomst gescheiden moesten zitten? Zo ja, deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse universiteit gelegenheid biedt aan een dergelijke activiteit, die niet past binnen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, waaronder gelijkwaardigheid van man en vrouw?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ons land onder meer stoelt op de gelijkwaardigheid van man en vrouw, zoals vastgelegd in onze Grondwet? Deelt u de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving, die bescherming verdient?
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is een belangrijke verworvenheid. Ik deel de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving. Zoals ik in mijn voortgangsrapportage emancipatie van 14 maart 20192 constateer, is er nog altijd geen sprake van volledige gelijkheid. Emancipatie is een zaak van lange adem en van universiteiten mag verwacht worden dat zij geen belemmeringen opwerpen voor vrouwenemancipatie, zoals het gedwongen gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat juist universiteiten geen belemmeringen behoren op te werpen voor vrouwenemancipatie? Zo ja, deelt u de mening dat het gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen wel zo’n belemmering is?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Universiteit Utrecht in tegenstelling tot sommige andere Nederlandse universiteiten geen reglementen heeft die waarborgen dat universiteitsruimtes alleen benut mogen worden voor bijeenkomsten waar de kernwaarden van onze rechtsstaat worden nageleefd?
De Universiteit Utrecht heeft een Code of Conduct die de waarden beschrijft die richting geven aan het werken en studeren aan de universiteit. Hierin staat onder andere beschreven dat discriminatie verboden is en dat studenten zich respectvol dienen te gedragen, zowel naar elkaar als naar medewerkers. Een gedwongen scheiding van mannen en vrouwen valt daar uiteraard niet onder.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Universiteit Utrecht om de universiteit te bewegen tot een reglement waarin de kernwaarden van onze rechtsstaat wél gewaarborgd worden? Zo nee, op welke wijze wilt u dit dan wel waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het streven naar diversiteit nooit ten koste mag gaan van de kernwaarden van onze rechtsstaat, waaronder de gelijkwaardigheid van alle individuen ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit uitgangspunt bij alle hoger onderwijsinstellingen onder de aandacht te brengen?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gaat diversiteit over alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen.3 Het streven naar diversiteit bij een hogeschool of universiteit gaat daarbij naar mijn mening over het streven naar een gemeenschap van studenten en medewerkers van verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten. Inclusie maakt het daarbij mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis voelt. Aandacht voor gelijkwaardigheid van alle individuen, ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur is daarbij naar mijn mening van groot belang. Ik zie dat ook terug bij de hogeronderwijsinstellingen en zie dan ook geen reden om dit nu nog extra onder de aandacht te brengen.
Het bericht dat het lerarentekort mogelijk op te lossen is met de Onderwijsassistent-Plus |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Lerarentekort mogelijk op te lossen met de Onderwijsassistent-Plus», een experiment van het Summa College en 26 basisscholen van Scholengroep Eenbes?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het genoemde artikel is mij bekend. Ik vind het positief dat besturen zoeken naar oplossingen voor het lerarentekort. Het werken met een divers team met verschillende (vak)specialisten, onderwijsassistenten/ondersteuners en zijinstromers kan daaraan een bijdrage leveren.
Naar aanleiding van het artikel is contact opgenomen met de initiatiefnemer van scholengroep Eenbes. Daaruit blijkt dat het traject is ingezet vanuit een visie om het onderwijs anders te gaan organiseren. Daarvoor achten zij het wenselijk om onderwijsassistenten breder te scholen. In overleg met het Summa College is een nascholingsprogramma ontwikkeld. Het bestuur is zich ervan bewust dat «onderwijsassistenten-plus» niet zelfstandig voor de klas mogen, noodsituaties daargelaten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat er in deze pilot voor wordt gezorgd dat onderwijsassistenten zonder lesbevoegdheid via een intern opleidingstraject tot Onderwijsassistent-Plus (onderwijsondersteuner) het volledige werk van een bevoegde docent zelfstandig voor de klas uitvoeren? Kunt u dit toelichten?
In de Wet op het primair onderwijs wordt onderscheid gemaakt tussen het geven van onderwijs, dat is voorbehouden aan leraren, en ondersteunende werkzaamheden (artikelen 3 en 3a).
In de handreiking over de aanpak van het lerarentekort – die ik samen met de Inspectie van het Onderwijs heb opgesteld – staat een toelichting op wie er wel en niet zelfstandig voor de klas mag.2 Daarin staat ook dat onderwijsondersteunend personeel onderwijsinhoudelijke taken kan verrichten, leerlingen kan begeleiden bij het zelfstandig werken, of groepjes leerlingen kan begeleiden op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de bevoegde leraar. Onderwijsondersteuners mogen echter niet zelfstandig instructie geven, of langere tijd zelfstandig, zonder bevoegde leerkracht, voor de klas staan. In de handreiking worden wel een aantal situaties en voorwaarden beschreven waarin zij als de nood echt hoog is voor een korte periode voor de klas kunnen inspringen. Ook dan moet dat altijd onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar zijn.
Deelt u de mening dat op deze wijze de strenge regels rond de lesbevoegdheid worden omzeild? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het bestuur zich ervan bewust dat een onderwijsassistent- of ondersteuner onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar werkt en niet zelfstandig voor de klas mogen. Er is dan ook geen sprake van omzeilen van bevoegdheidseisen.
Heeft u zicht op de mogelijke hoeveelheid aanmeldingen bij een dergelijke opleiding tot Onderwijsassistent-Plus?
De opleiding onderwijsassistent-plus is een intern nascholingsaanbod dat het bestuur samen met het Summa College heeft ontwikkeld. Op het aantal onderwijsassistenten dat dergelijke nascholingsprogramma’s volgt heb ik geen zicht. Wel vind ik het positief dat ook onderwijsassistenten de ruimte krijgen om zich verder te ontwikkelen. Evenals dat ik het een mooi voorbeeld vind van samenwerking tussen een instelling voor po en mbo op het gebied van nascholing van personeel.
Wat vindt u ervan dat op deze wijze voor de bij dit experiment betrokken scholen andere regels omtrent de lesbevoegdheid gelden dan in de rest van het land?
Er is geen sprake van een experiment in de zin van afwijken van de landelijke wet- en regelgeving. Er gelden dan ook geen andere regels voor de lesbevoegdheid dan in de rest van het land.
Welke gevaren ziet u voor de algehele onderwijskwaliteit als dit experiment tot een landelijk concept uitgroeit?
Zie het antwoord op vraag 5. Er is geen sprake van een experiment.
Klopt de berichtgeving in het artikel dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wel oren heeft naar dit plan?
Over het artikel is vooraf geen contact geweest met OCW. Positief vind ik dat het bestuur een visie heeft op de wijze waarop het het onderwijs wil organiseren en vervolgens in lijn daarmee onderwijspersoneel een programma biedt voor nascholing.
Deelt u de mening dat de positionering van dit experiment als «gat in de markt, precies waar het werkveld op dit moment om vraagt» ervoor kan zorgen dat de echt nodige maatregelen om het lerarentekort op te lossen buiten beeld dreigen te raken, zoals kleinere klassen, beter salaris, lagere werkdruk en minder lessen per leraar? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet werkt langs verschillende invalshoeken aan de aanpak van het lerarentekort. Het anders inrichten van het onderwijs en de inzet van verschillende onderwijsprofessionals kan eveneens een bijdrage leveren aan de aanpak van het lerarentekort. Ook andere oplossingen zoals het verhogen van de instroom bij de pabo, het werven van zijinstromers en herintreders/stille reserve en het behouden van personeel door goed personeelsbeleid blijven nodig. Het lerarentekort is immers een complex vraagstuk, waar niet één oplossing voor is.
Welke bedreigingen ziet u in het op deze manier verlagen van de eisen aan de docenten voor de klas om «het lerarentekort te bestrijden»? Deelt u de mening van onder andere de leraar die op zijn twitteraccount meldt dat lagere eisen aan de docent leiden tot lagere eisen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, kunt u dit toelichten?2
De eisen voor leraren worden niet verlaagd. Er is dan ook geen sprake van lagere eisen aan de onderwijs.
Het EenVandaag-onderzoek: ‘Mbo-studenten willen graag een titel’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het representatieve onderzoek dat het EenVandaag opiniepanel heeft gedaan in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut, waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen als blijk van erkenning?1
Ja.
Kunt u zich de door u gedane uitspraak voor de geest halen dat u het GroenLinksplan mbo-titulatuur van afgelopen oktober een «sympathieke gedachte» vond?2
Ja.
Waarom heeft u op het representatieve EenVandaag-onderzoek – dat is opgezet in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut en waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen – afwijzend gereageerd met de volgende woorden: «in de gesprekken die wij met mbo-studenten voeren is ons meerdere keren verteld dat ze geen meerwaarde in een titel zien«?
Mijn reactie was afgestemd met de JOB. De JOB is de vertegenwoordigende gesprekspartner van mbo-studenten, die met regelmaat OCW van gevraagd en ongevraagd advies voorziet. Ik hecht daar veel waarde aan.
Uit gesprekken van het JOB-bestuur kwam naar voren dat bij mbo-studenten de nadruk werd gelegd op het werk en de vaardigheden, waar mbo’ers zich mee onderscheiden. Voor de berichtgeving, die in de vragen wordt genoemd, waren er door JOB geen signalen ontvangen dat mbo studenten geïnteresseerd waren in titels. Dat is voor mij uiteraard van betekenis. Ik erken echter dat er nu met het onderzoek van EenVandaag een ander signaal op tafel ligt. Ik zal hierover met de JOB nader overleg voeren.
Deelt u de mening dat uw afwijzing van de behoefte onder 63 procent van de mbo-studenten voor titulatuur tot grote teleurstelling kan leiden onder mbo-studenten, zoals ook presentator Gijs Rademaker uitlegde tijdens de TV- aflevering van EenVandaag op 14 februari 2019? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ik zou juist willen waken voor veel grotere teleurstellingen. Ik heb gezegd dat ik een titel voor mbo-studenten een sympathieke gedachte vind. Ik verwelkom in principe elk idee dat kan bijdragen aan meer waardering van mbo’ers, omdat vakmensen voor onze samenleving cruciaal zijn.
Draagvlak voor dit idee is voor mij, evenals voor de JOB, wel cruciaal. Als blijkt dat mbo-studenten toch hechten aan een titel (en het onderzoek, dat in de vraag wordt bedoeld, geeft daarvan een signaal af), dan zal ik dit verder met JOB bespreken. Mijn inzet in dat gesprek zal er echter wel op gericht zijn om al te hoge verwachtingen te temperen. Een titel voor mbo-afgestudeerden moet immers breed erkend en gedragen worden: door studenten zelf en door werkgevers in binnen -en buitenland, waar afgestudeerden aan de slag willen. Als een dergelijke titel niet door werkgevers in Nederland of in andere landen herkend wordt, is deze niet functioneel. Vooralsnog is mij niet gebleken dat in andere landen titels voor afgestudeerde mbo’ers gangbaar zijn. Ik heb ook nog niet van werkgevers in Nederland begrepen dat zij aan een titel voor afgestudeerde mbo’ers waarde ontlenen. Uiteraard ben ik bereid dit met nader met hen te bespreken.
Heeft u de wens over titulatuur in het mbo aan méér of minder mensen voorgelegd dan de 1170 mbo-studenten die aan het onderzoek van het EenVandaag-opiniepanel meededen? Zo ja, wanneer heeft u dat gedaan?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Met welke- en hoeveel mbo-studenten heeft u precies gesproken na de publicatie van het EenVandaag-onderzoek en voor indiening van deze schriftelijke vragen om tot uw afwijzende reactie op dat EenVandaag-onderzoek te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u naar aanleiding van het door EenVandaag, in samenwerking met onder andere JOB, opgezette onderzoek waaruit blijkt dat 63% van de mbo-studenten wel behoefte heeft aan titulatuur, dat er wel behoefte is aan titulatuur onder mbo-studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en vraag 4.
De berichtgeving over de Qatarese vestiging van NHL Stenden |
|
Judith Tielen (VVD), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel getiteld «Op de vestiging in Qatar krijg je zo een Nederlands diploma»?1
Ja.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde feiten aangaande het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, dat volgens het artikel sinds oktober 2018 loopt? Kunt u de Kamer hierover een toelichting geven?
Ja. De inspectie heeft in de zomer van 2018 aangekondigd een onderzoek te doen naar aanleiding van een in 2018 ontvangen signaal over het onderwijs dat wordt aangeboden door NHL Stenden in haar international campus Stenden Qatar. Naar verwachting wordt het onderzoek dit voorjaar afgerond. Indachtig de wettelijk vastgelegde zorgvuldigheidseisen (waaronder hoor en wederhoor) verwacht de inspectie dit onderzoek in juni te kunnen publiceren. Ik zeg u toe dit onderzoek naar uw Kamer te zullen sturen inclusief mijn reactie.
Deelt u de mening dat branche campuses een waardevol element kunnen zijn van onderwijsinternationalisering?
Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Het kan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland een impuls geven. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het van belang is dat dit onderwijs van «Nederlandse kwaliteit» dient te zijn als dit door Nederlandse onderwijsinstellingen wordt aangeboden?
Ja. Ook wanneer het op basis van een structurele samenwerkingsrelatie in het buitenland aangeboden onderwijs op individuele basis vrijstellingen biedt voor een opleiding die leidt tot een Nederlands diploma. Hieraan zijn voorwaarden gesteld waar uw Kamer in 2012 over is geïnformeerd.2
Hoe garandeert u dat onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is?
Op verschillende manieren wordt gegarandeerd dat het onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is. Indien een Nederlandse instelling beoogt een buitenlandse nevenvestiging te openen van een Nederlandse opleiding, dus een situatie waarbij een Nederlandse instelling een opleiding volledig in het buitenland verzorgt, kan de Minister volgens de WHW daartoe toestemming verlenen onder de voorwaarde dat (verdragsrechtelijk) wordt geregeld dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de inspectie toegang hebben tot de desbetreffende nevenvestiging om hun taken uit te oefenen. Indien niet in de toegang van de NVAO en de inspectie tot de opleiding wordt voorzien, kan de opleiding in het buitenland niet worden verzorgd.
Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd en op basis waarvan in Nederland vrijstelling voor bepaalde vakken kan worden verkregen, geldt dat in Nederland de inspectie regulier toezicht houdt en de NVAO een reguliere opleidingsbeoordeling uitvoert bij de Nederlandse opleiding. Tijdens de accreditatieprocedure van de Nederlandse opleiding dient de NVAO in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkwijze van de examencommissie. De examencommissie dient immers zorgvuldige besluiten te nemen met betrekking tot de eventuele vrijstellingen die worden verkregen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft ga ik bezien of deze waarborgen afdoende zijn.
Bent u bekend met de manier waarop de kwaliteit van het onderwijs aan de buitenlandse vestigingen van NHL Stenden gedurende de afgelopen jaren is gecontroleerd? Kunt u de Kamer hierover berichten?
De inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De NVAO accrediteert de Nederlandse opleiding en heeft daarin ook aandacht voor de werkwijze van de examencommissie. De kwaliteit van het diploma wordt immers mede gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van vrijstellingen voor in het buitenland gevolgd onderwijs. De NVAO heeft de betreffende opleidingen van NHL Stenden in Nederland zoals te doen gebruikelijk in de afgelopen zes jaar beoordeeld.
Heeft u signalen ontvangen dat de kwaliteit van andere buitenlandse vestigingen van NHL Stenden en andere onderwijsinstellingen onder druk staat? Zo ja, kunt u de Kamer daarover berichten?
Er zijn geen signalen ontvangen over andere buitenlandse onderwijsactiviteiten van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat deze affaire laat zien dat de lessen van de eerdere Yantai-affaire onvoldoende zijn getrokken?
De RUG was voornemens volledige Nederlandse opleidingen te verzorgen aan een branch campus in het Chinese Yantai. Zij zou daarvoor bij de Minister van OCW een aanvraag hebben moeten indienen, op basis waarvan beoordeeld zou worden of aan alle in de wet vastgelegde voorwaarden werd voldaan. Door het College van Bestuur van de RUG is besloten een dergelijke aanvraag niet in te dienen omdat zij onvoldoende draagvlak zag bij de Universiteitsraad voor de aanvraag.
NHL Stenden biedt in haar international campus Stenden Qatar al enkele jaren een traject aan. Bij een dergelijk traject kan een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland worden verzorgd.
Het door Stenden aangeboden traject en het indertijd door de RUG voorgenomen traject zijn dus verschillend. Voor ik inga op de casus Stenden Qatar wil ik eerst het onderzoek van de inspectie afwachten.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat het aanzien van internationalisering wordt geschaad door dit soort affaires?
In de wet heb ik een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het verzorgen van een volledige opleiding in het buitenland. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen.
Voor het verzorgen van maximaal 75% van een opleiding in het buitenland in een structurele samenwerkingsrelatie met een Nederlandse instelling zijn ook voorwaarden verbonden. De in een beleidsnotitie opgenomen voorwaarden zijn in 2012 (opnieuw) gestuurd aan alle instellingen voor hoger onderwijs.3 Uitgangspunt is dat de student in Nederland vrijstelling kan ontvangen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. De kwaliteit van het diploma wordt gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van deze vrijstellingen.
Het is aan de Nederlandse instelling de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs te onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid te nemen voor deze kwaliteit. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft zal ik zo nodig overgaan tot verheldering of aanscherping van deze regels.
Deelt u de mening dat fraude en omkoping die leiden tot een Nederlands diploma absoluut ontoelaatbaar zijn?
De waarde van het Nederlands diploma staat voor mij voorop. Als de diplomakwaliteit in het geding is, zijn maatregelen nodig. Daarom is het ook van belang dat de inspectie bij signalen die hierop wijzen, zorgvuldig onderzoek kan uitvoeren. Zoals eerder aangegeven moet blijken uit dit onderzoek of in het onderhavige geval daadwerkelijk de waarborgen voor het eindniveau en het verlenen van een diploma in het geding zijn.
Bent u bereid om buitenlandse vestigingen van Nederlandse onderwijsinstellingen per direct te sluiten, indien blijkt dat het onderwijs van onvoldoende kwaliteit is en/of als corruptie en fraude een rol blijken te spelen bij het verkrijgen van examenresultaten en diploma’s?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Nederlands diploma te koop op Hogeschool in Qatar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlands diploma te koop op Hogeschool in Qatar»?1
Ja.
In hoeverre was u op basis van de onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen jaren op de hoogte van de misstanden die in het artikel worden beschreven?
Van de herstelafspraken tussen NHL Stenden en de inspectie in de periode februari 2012 tot mei 2014 was het Ministerie van OCW op de hoogte. De inspectie heeft op basis van een signaal in 2018 een verkenning gedaan en is vervolgens gestart met het thans lopende onderzoek. Het is aan de inspectie om eventueel nadien binnengekomen signalen mee te nemen in dit onderzoek. In de periode voor het signaal in 2018 waren bij mij noch bij de inspectie signalen bekend van onregelmatigheden.
Kunt u aangeven op welke wijze het verscherpt toezicht na 2012 gestalte heeft gekregen? Hoeveel meldingen heeft de Inspectie van het Onderwijs na 2012 over de buitenlandse opleidingen van dit bevoegd gezag ontvangen en hoe is daarop gereageerd?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid Futselaar heb aangegeven heeft de inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De inspectie heeft aangegeven dat ze sinds mei 2014 geen nieuwe meldingen heeft ontvangen over de buitenlandse opleidingen van NHL Stenden, tot het signaal in 2018 dat aanleiding was voor het nu lopende inspectieonderzoek.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs onderzoek ingesteld naar aanleiding van het besluit van het bevoegd gezag om het onderwijsaanbod in Qatar uit te breiden ondanks de zorgen die bekend waren over het aanbod in het buitenland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan gedaan?
Dit artikel heeft ook bij mij geleid tot zorgen. Ik wil het rapport van de inspectie afwachten en op basis daarvan beoordelen of er reden is om maatregelen te treffen.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen ten einde te waarborgen dat aan de huidige studenten geen diploma’s worden verstrekt die niet voldoen aan de wettelijke normen? Op welke wijze gaat u om met diploma’s die in de afgelopen jaren zijn verstrekt en de bekostiging die het bevoegd gezag hiervoor heeft ontvangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek’ |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek»?1
Ja.
Wat is de reden dat de belangrijkste geschiedenis van Jeruzalem (de Joodse geschiedenis) wordt verzwegen in het VMBO-boek «Plein M»?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het soms ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen vragen oproepen, ik hecht er toch aan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren. Zoals ik en mijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Bovendien zijn de grondwettelijke vrijheden van scholen niet onbegrensd; zij worden bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden.
Met welk doel wordt een groot deel van de Joodse geschiedenis van het Midden-Oosten, zoals de pogroms en slachtpartijen door islamitische Arabieren en de verdrijving van Joden, alsmede de Armeense genocide en discriminatie van christenen weggelaten in hetzelfde boek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de geschiedvervalsing die in het betreffende boek wordt gepleegd? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het tijdens geschiedenis- en maatschappijlessen verzwijgen van het leed dat Joden en christenen in het Midden-Oosten is aangedaan -veelal door moslims- en het verzwijgen van de belangrijkste geschiedenis aangaande Jeruzalem bijdraagt aan het ontstaan en in stand houden van een verkeerd beeld aangaande Joden en het jodendom en daarmee antisemitisme in de maatschappij aanwakkert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de scholen die het betreffende boek gebruiken ertoe te bewegen dit boek in de prullenbak te gooien en ervoor zorg te dragen dat leerlingen op een historisch juiste manier worden onderwezen over de geschiedenis van het jodendom, het Midden-Oosten en Jeruzalem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat je op de vestiging in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Op de vestiging in Qatar krijg je zo een Nederlands diploma»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. De signalen hebben ook bij mij geleid tot zorgen. Zoals ook in het aangehaalde bericht is vermeld heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een in 2018 ontvangen signaal over het door NHL Stenden2 in haar international campus Stenden Qatar aangeboden onderwijs. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af voordat ik inhoudelijk reageer op de casus.
Is het waar dat buitenlandse studenten ten onrechte een Nederlands diploma hebben ontvangen op NHL Stenden in Qatar? Zo ja, hoe kan dit?
In het onderzoek van de inspectie komen de waarborgen voor het eindniveau en het verlenen van een Nederlands diploma aan buitenlandse studenten die onderwijs aan de international campus Stenden Qatar hebben gevolgd uitdrukkelijk aan bod. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik inhoudelijk inga op deze casus.
Op welke wijze is Stenden na 2011 door de inspectie extra in de gaten gehouden nadat bleek dat de hogeschool inhoud, begeleiding en beoordeling van het praktijkgedeelte en de afstudeerprocedures in het buitenland slecht had geregeld?
De inspectie heeft in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Deze afspraken waren gericht op de beëindiging van door de inspectie geconstateerde onregelmatigheden. De inspectie heeft gecontroleerd of hogeschool Stenden deze herstelacties ook uitvoerde.
De inspectie heeft in mei 2014 de periode van verscherpt toezicht afgesloten. Gelet op de informatie van NHL Stenden zag de inspectie op dat moment geen reden tot vervolgonderzoek.
Is het waar dat cijfers handmatig worden bijgehouden, tentamens en opdrachten niet gearchiveerd worden en studenten met slechte prestaties zomaar worden doorgelaten naar het derde of vierde jaar? Zo ja, hoe kan dit?
Zie antwoord op vraag 2.
Op welke wijze controleert de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie en de inspectie of de kwaliteit van het onderwijs is gewaarborgd op buitenlandse vestigingen van onderwijsinstellingen?
Indien een Nederlandse instelling beoogt een buitenlandse nevenvestiging te openen van een Nederlandse opleiding, dus een situatie waarbij een Nederlandse instelling een opleiding volledig in het buitenland verzorgt, kan de Minister volgens de WHW daartoe toestemming verlenen onder de voorwaarde dat (verdragsrechtelijk) wordt geregeld dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de inspectie toegang hebben tot de desbetreffende nevenvestiging om hun taken uit te oefenen. Indien niet in de toegang van de NVAO en de inspectie tot de opleiding wordt voorzien, kan de opleiding in het buitenland niet worden verzorgd.
Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd en op basis waarvan in Nederland vrijstelling voor bepaalde vakken kan worden verkregen, geldt dat in Nederland de inspectie regulier toezicht houdt en de NVAO een reguliere opleidingsbeoordeling uitvoert bij de Nederlandse opleiding. Tijdens de accreditatieprocedure van de Nederlandse opleiding dient de NVAO in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkwijze van de examencommissie. De examencommissie dient immers zorgvuldige besluiten te nemen met betrekking tot de eventuele vrijstellingen die worden verkregen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs.
Deelt u de mening van Erica Schaper, bestuursvoorzitter van NHL Stenden die claimt dat het onderwijs van de hogeschool in Qatar aan de Nederlandse wet- en regelgeving voldoet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wil ik eerst volledig op de hoogte te zijn van de uitkomsten van het onderzoek van de inspectie voor ik hierop kan reageren.
Zijn er bij u soortelijke verhalen op andere onderwijsinstellingen of buitenlandse vestigingen van onderwijsinstellingen bekend? Welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat dit soort zaken niet meer kunnen voorkomen op buitenlandse vestigingen van Nederlandse onderwijsinstellingen?
De inspectie heeft naast het signaal over het door NHL Stenden in haar international campus Stenden Qatar aangeboden onderwijs geen signaal, melding of klacht ontvangen over buitenlandse onderwijsactiviteiten van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen. Ik wacht het onderzoek van de inspectie af voor ik mij beraad over eventuele maatregelen.
Het bericht ‘VLC heeft ruimtegebrek én leegstand’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekent met het bericht «VLC heeft ruimtegebrek én leegstand»?1 2
Ja, dat bericht ken ik.
Kunt u toelichten op welke wijze in de bekostiging van passend onderwijs rekening gehouden wordt met het gegeven dat reguliere scholen voor het verzorgen van onderwijs aan leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte meer huisvestingscapaciteit nodig hebben? Hoe verhoudt de modelverordening van de VNG zich tot de berekening van de uitkering voor onderwijshuisvesting op grond van het Gemeentefonds?
In de bekostiging van passend onderwijs is geen rekening gehouden met huisvesting, kosten voor huisvesting maken geen deel uit van de onderwijsbekostiging. De aanwending van de middelen uit het gemeentefonds is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Er is geen sprake van genormeerde budgetten in het gemeentefonds voor bepaalde taakgebieden. Gemeenten kunnen hier dus keuzes maken. De VNG-modelverordening bevat onder andere normbedragen voor bouwkosten van scholen. De bouwkosten zijn opgebouwd uit verschillende componenten die specifiek per school en locatie kunnen zijn, zoals door praktijkruimten en de lengte van eventueel benodigde heipalen. De bijdrage via het gemeente fonds voor de onderwijshuisvesting en de normbedragen in de VNG-modelverordening zijn dus twee verschillende grootheden.
In hoeverre onderschrijft u de stelling dat de huisvesting in de Wet passend onderwijs een vergeten hoofdstuk is en dat de wetgever wel extra handjes heeft geregeld, maar geen extra ruimte? Deelt u de mening dat passend onderwijs betrokken zou moeten worden bij de ontwikkeling van het beleid inzake onderwijshuisvesting, mede in het licht dat de VNG de onderwijshuisvesting wil verbinden met het sociaal domein?3
Ik deel de mening dat huisvesting in de Wet passend onderwijs een vergeten hoofdstuk is niet. Zoals de VNG zelf in de ledenbrief «De Lat omhoog» van 21 september 2015 schrijft:
«Onderwijshuisvesting staat niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van de infrastructuur van het sociale domein. Gemeenten willen kinderen en jongeren in hun gemeenten optimale ontwikkelingskansen bieden en sociale stijging bevorderen. Dat vraagt om schoolgebouwen in buurt, wijk en regio
die ook onderdak bieden aan andere disciplines, om integraal beleid in het sociale domein en om verbinding van onderwijshuisvesting met ontwikkelingen op beleidsvelden als jeugdhulp, participatie, maatschappelijke ondersteuning en passend onderwijs. Daarbij ligt de focus op sterke clusters van voorzieningen voor kinderen en jongeren, denk aan integrale kindcentra, multifunctionele combinaties
met voorzieningen voor cultuur en sport, samenwerking tussen scholen en jeugdprofessionals rond de ondersteuning van kwetsbare jongeren op school, in het gezin en bij de overstap naar de arbeidsmarkt.» Dit biedt mijns inziens voldoende aanknopingspunten om het gesprek over passende huisvesting aan te gaan.
Deelt u de opvatting dat de extra huisvestingsbehoefte als gevolg van passend onderwijs niet ten koste mag gaan van het reguliere onderwijs en dat creatieve oplossingen van scholen de verantwoordelijkheid van de overheid voor het bieden van toereikende huisvesting niet wegnemen?
In de door u aangedragen casus gaat het om een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ter beschikking stellen van middelen voor de onderwijshuisvesting, binnen de door hen vastgestelde financiële kaders. Zij maken momenteel jaarlijks een afweging over de aangevraagde huisvestingvoorzieningen. Gemeenten maken daarbij zelf afwegingen over de omvang van het totaal beschikbaar te stellen budget en over de prioritering van de aangevraagde voorzieningen. Per gemeente kunnen die afwegingen anders uitvallen.
In hoeverre kunnen scholen in het kader van de zorgplicht een beroep doen op een gebrek aan plaatsruimte als gevolg van ontoereikende huisvesting? Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat scholen zich om deze reden op het vrijwaren van zorgplicht moeten beroepen?
In de Wet op het voortgezet onderwijs is in artikel 27, lid 2 onder d, geregeld dat de zorgplicht niet van toepassing is als er op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Herkent u de opmerking van de gemeente Barneveld dat dit bij meer scholen speelt? Met hoeveel situaties bent u bekend waarin dit probleem speelt en bent u bereid in contact te treden met betrokkenen om oplossingen te verkennen?
Ik krijg wel signalen dat dit in sommige gemeenten speelt. Ik krijg echter ook signalen over gemeenten die dit heel goed hebben opgepakt. Ik heb geen zicht op aantallen en daarbij is het niet aan mij om oplossingen te verkennen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is het resultaat van het overleg met de VNG over deze problematiek? Kunt u aangeven binnen welke termijn een oplossing voor deze problematiek verwacht mag worden?
In het voortgezet algemeen overleg passend onderwijs op 12 februari jl. heb ik toegezegd in overleg te treden met de VNG. In de voortgangsrapportage passend onderwijs die voor de zomervakantie naar uw Kamer gestuurd wordt, zal ik u over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Het bericht dat Amstelveen vasthoudt aan 2500 nieuwe studentenwoningen |
|
Remco Dijkstra (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Amstelveen houdt vast aan 2.500 nieuwe studentenwoningen»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van Amstelveen om te bouwen direct onder vliegroutes van en naar Schiphol?
Het plan waaraan in het Parool gerefereerd wordt, betreft een Gebiedsvisie van de gemeente Amstelveen en nog geen uitgewerkt plan. Pas bij het opstellen van het plan kan beoordeeld worden of en in hoeverre er risico’s ontstaan voor de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners. Dan zal het plan ook getoetst worden aan de regels in het LIB, dat per 1 januari 2018 in werking is getreden.
In het wijzigingsbesluit van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is vastgelegd dat in het LIB 4-gebied, waarbinnen de beoogde studentenwoningen zouden moeten worden gerealiseerd, gemeenten zelf mogen besluiten over woningbouwplannen tot maximaal 25 woningen binnen bestaand stedelijk gebied (BSG). Het achterliggende doel hierbij is om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken, omdat dit kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten van inwoners en gebruikers van dit gebied en verminderde leerprestaties vanwege de relatief hoge (potentiële) geluidbelasting.
Indien bouwplannen niet aan deze regels voldoen dient bij de ILT een verklaring van geen bezwaar aangevraagd te worden. Pas dan kan het plan worden beoordeeld. In sommige gevallen kan van de LIB-regels worden afgeweken met een verklaring van geen bezwaar.
Klopt het dat met de bouw van 2500 nieuwe studentenwoningen op deze locatie risico’s ontstaan voor zowel de veiligheid als de gezondheid van toekomstige bewoners?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het luchthavenindelingsbesluit is bedoeld om deze risico’s te beperken? Wat zou de eventuele bouw van deze woningen direct onder vliegroutes hiervoor betekenen en waarom kiest Amstelveen hier voor? Wat betekent de bouw hiervan voor mogelijke extra beperkingen voor Schiphol?
Ja. Amstelveen wil graag studentenwoningen realiseren en bekijkt welke mogelijkheden er zijn. Vanwege het vliegverkeer van en naar Schiphol en de effecten daarvan zijn er regels voor bouwen opgenomen in het LIB. Elk nieuw bouwplan binnen de beperkingengebieden van het vigerende LIB moet aan deze regels voldoen.
Deelt u de mening dat het geen verschil zou moeten maken tussen het verhuren van deze woningen als sociale huurwoningen, of als «studentenhotel» waarvan de «kamers» feitelijk ook sociale huurwoningen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente om in het bestemmingsplan te bepalen of een gebouw een woonfunctie of een hotelfunctie heeft binnen de regels van het LIB.
Klopt het dat Amstelveen hiermee «luchthavenregels gaat omzeilen»? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en dat hiertegen opgetreden moet worden, in het bijzonder omdat Schiphol van nationaal belang is?
In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Op korte termijn vindt nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW om te bespreken hoe de Gebiedsvisie en het nog op te stellen bestemmingsplan zich verhouden tot de regels van het LIB.
Waarom dient Amstelveen dit plan in terwijl een soortgelijk plan in april 2018 is afgewezen? In welke mate is dit plan nu anders en zou uw oordeel nu anders zijn?
Op dit moment betreft het een Gebiedsvisie en nog geen uitgewerkt plan. In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, vindt er nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW. Dan moet door de gemeente ook worden aangegeven of en in hoeverre dit plan afwijkt van het vorige plan. De daadwerkelijke toetsing kan overigens pas plaatsvinden wanneer het bestemmingsplan wordt opgesteld.
Klopt de bewering van Amstelveen dat de bouw rond de veiligheidszone wel zou kunnen en niet in strijd zou zijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Wat behelzen deze aanbevelingen precies?
Dat kan ik op dit moment nog niet beoordelen. Zoals aangegeven is er nog geen sprake van een uitgewerkt plan, maar van een Gebiedsvisie.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) concludeerde in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol uit april 2017 dat de veiligheid van omwonenden in de huidige besluitvorming rond Schiphol een beperkte rol speelt. Volgens de OVV gaat van de norm voor het plaatsgebonden risico vrijwel geen sturende werking uit voor de sector. De OVV stelt bovendien dat het beleid om het groepsrisico te beperken in de praktijk weinig effect heeft en dat het externe veiligheidsbeleid in het algemeen te weinig betekenis heeft voor de veiligheid van omwonenden.
Vervolgens doet de OVV de aanbeveling aan het Ministerie van IenW om het externe veiligheidsbeleid effectiever vorm te geven, onder meer door een heldere en handhaafbare normering voor risico voor omwonenden en bedrijven op te nemen (aanbeveling 7i).
Er worden verschillende stappen gezet om invulling te geven aan deze aanbeveling. Zo is vanaf 2018 in het LIB opgenomen dat in het zogeheten LIB 5-gebied een motiveringsplicht geldt. Deze houdt in dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten motiveren hoe rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond. Het stappenplan dat gemeenten hierbij kan helpen is in de afrondende fase.
Deelt u de mening dat er wel voldoende woningen moeten zijn, maar dat dit niet ten koste zou moeten gaan van de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is de reden dat er bouwbeperkingen zijn opgenomen in het LIB. Zoals toegelicht in antwoord 2 en 3 is het achterliggende doel van de regels in het LIB om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken.
Deelt u de mening dat het wel belangrijk is dat het woningtekort in Noord-Holland wordt aangepakt en dat er in gemeenten boven Amsterdam nog veel ruimte is om nieuwe woningen te bouwen?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties deelt de mening dat het woningtekort moet worden aangepakt, ook het woningtekort in Noord-Holland dat zich voornamelijk concentreert in de Metropool Regio Amsterdam. Ook in de regio Alkmaar is er sprake van een woningtekort, dat deels te wijten is aan een toenemende vraag van woningzoekenden vanuit de MRA.
Op 7 februari jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een vertegenwoordiging van de regio Alkmaar, provincie en private partijen hierover gesproken. Alle partijen erkennen dat versnelling van de woningbouw ook in deze regio nodig is, en dat het belangrijk is dat de plancapaciteit bij die ambitie aansluit. Over de uitkomsten van dit overleg heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties u reeds afzonderlijk geïnformeerd.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al besproken om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te bouwen door overprogrammeren toe te staan en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen, in navolging van de motie Koerhuis/Ronnes- over meer ruimte om te bouwen voor gemeenten boven Amsterdam en rondom Utrecht (Kamerstuk 32 847, nr. 455)? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek?
Zie antwoord vraag 10.
Leerlingen uit het speciaal onderwijs die willen doorleren maar vastlopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Pim wil leren, kan leren, maar is in een fuik beland»?1
Ja.
Herkent u dat wanneer leerlingen van het speciaal onderwijs naar het reguliere onderwijs gaan het niveau niet de grootste zorg is, maar «de vraag of het in sociaal opzicht past» en dat dit gevolgen kan hebben als een leerling vervolgens onderwijsniveaus wil stapelen?
Als een leerling vanuit het speciaal onderwijs de stap naar het regulier onderwijs kan maken, dan zal daar ook zeker extra ondersteuning bij geboden worden. Als er vervolgens een ontoereikend vakkenpakket wordt gekozen, dan kan dat echter wel gevolgen hebben voor de doorstroommogelijkheden. Dat staat wat mij betreft evenwel los van het feit of de leerling zich sociaal op zijn plaats voelt.
Wat vindt u van leerlingen die uit het speciaal onderwijs komen en in het regulier onderwijs willen doorstromen en stapelen? Wat doet u om deze kinderen hierin te ondersteunen?
Het is natuurlijk fantastisch als leerlingen die overtap van speciaal naar regulier onderwijs maken. Daarbij kunnen ze gebruik maken van de mogelijkheden tot extra ondersteuning die het samenwerkingsverband kan bieden. In de meeste gevallen is er ook sprake van een warme overdracht tussen de school van herkomst en de nieuwe school.
Is bekend hoeveel leerlingen die van het speciaal onderwijs doorstromen naar het regulier onderwijs, vastlopen omdat ze niet de juiste vakken hebben gevolgd?
Nee, hierover worden geen landelijke gegevens bijgehouden.
Deelt u de mening van Oudervereniging Balans dat er te weinig speciale havo- en vwo-scholen zijn en daardoor kinderen die goed kunnen leren en extra ondersteuning nodig hebben nu vaak op een vmbo-tl-opleiding belanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Van de 207 vestigingen in het vso die een uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden, zijn er 135 die havo bieden, daarvan bieden 94 vestigingen ook vwo. Dat is dus bijna de helft van het aantal scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden. Overigens geldt ook voor het regulier vo, dat het aantal scholen dat havo en vwo aanbiedt kleiner is dan het aantal scholen dat vmbo of praktijkonderwijs aanbiedt. In het vso gaat het daarbij om kleine groepen leerlingen, waarvoor naast het zelf aanbieden van havo of vwo ook gekozen kan worden voor samenwerking met vavo of reguliere vo-scholen. Daarmee zijn er naar mijn mening voldoende mogelijkheden de leerling dat onderwijs te beden dat hij nodig heeft en past bij zijn kwaliteiten.
Zijn er uitzonderingsmogelijkheden voor leerlingen zoals Pim in de beschreven casuïstiek, zodat zij toch kunnen doorleren en stapelen ook al hebben zij een «knik in hun biografie»? Zo ja, welke uitzonderingsmogelijkheden zijn dit? Zo nee, bent u bereid om in dergelijke zeldzame gevallen een uitzondering mogelijk te maken?
Ik heb bewondering voor de inzet die Pim toont in zijn schoolcarrière. Dat hij op het havo gemiddeld hoge cijfers haalt is gezien zijn geschiedenis erg knap. Naast het behalen van goede cijfers is echter ook het volgen en afsluiten van alle verplichte vakken nodig om een vwo-diploma te halen. Pim vrijstelling verlenen voor het afleggen van het vwo-examen in een tweede moderne vreemde taal (al dan niet op basis van zijn hoge cijfergemiddelde), zou oneerlijk zijn tegenover andere leerlingen, die óók alle verplichte vakken moeten volgen en afronden.
Dat laat echter onverlet dat Pim wel degelijk zou mogen doorstromen van havo-4 naar vwo-5. Er is geen wettelijk doorstroomverbod voor leerlingen met een vakdeficiëntie. Weliswaar zou die deficiëntie in vwo-5 en vwo-6 gerepareerd moeten worden, om aan het eind van vwo-6 examen te kunnen doen in dit vak, maar dat kan op schoolniveau geregeld worden. Hiervoor behoeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of de Inspectie van het Onderwijs geen uitzondering te maken.
Zie voor een verdere toelichting bij deze casus mijn antwoorden op de schriftelijke vragen die het lid Kwint (SP) heeft gesteld over dit zelfde bericht.