De berichten ‘Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen ’ en ‘Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen»?1
Ja.
Wat vindt u van deze reconstructie van een verziekte cultuur bij een afdeling van een grote publieke instelling waar macht en angst het wonnen van veiligheid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat na een diepgravend journalistiek onderzoek over ex-hoogleraar R.B. en de sectie arbeidsrecht, dat gebaseerd is op tientallen (vertrouwelijke) documenten, apps, mails, gespreksverslagen en rapportages, een schokkend en stuitend beeld naar voren komt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de constatering dat jarenlang een verziekte en onveilige cultuur kon blijven bestaan waarbij deze ex-hoogleraar zelden tot de orde werd geroepen, zelfs niet als er «wél een keer melding werd gedaan»?
Universiteiten moeten een veilige haven zijn waar wetenschappers, docenten, studenten en ondersteunend personeel hun werk moeten kunnen doen zonder last te hebben van onwenselijk gedrag en intimidatie. Elk signaal van dergelijk gedrag is er een te veel. Ik vind het beeld dat in het artikel van NRC wordt geschetst schokkend. Het geschetste gedrag van de hoogleraar, de cultuur waarin dit gedrag niet in een veilige omgeving besproken kon worden en hoe lang dit zich af heeft kunnen spelen, vind ik ontoelaatbaar. Voor de cultuurverandering die nodig is om dit in de toekomst te voorkomen, moeten studenten en personeel kunnen vertrouwen op een veilige werkomgeving en procedures die daarbij passen.
Welke stappen heeft de Universiteit van Amsterdam (UvA) sinds de eerste melding uit 2005 ondernomen om de verziekte en onveilige cultuur te bestrijden? Hoe beoordeelt u deze?
Het is mij niet bekend wat de UvA met de eerste melding uit 2005 heeft gedaan. De UvA heeft mij laten weten dat, nadat in juni 2018 meldingen bij de decaan van de faculteit der Rechtsgeleerdheid binnen kwamen, ze een onafhankelijk, in sociale veiligheid gespecialiseerd bureau hebben ingeschakeld om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid tot het vertrek van de hoogleraar. Na dit vertrek is ondersteuning geboden aan de betreffende afdeling en is interim management aangesteld. De UvA heeft een extern bureau een quick scan uit laten voeren naar het systeem van vertrouwenspersonen. Het rapport met aanbevelingen van dit bureau en een door het bestuur opgesteld overzicht van de organisatie rondom sociale veiligheid binnen de UvA zijn begin 2019 met de centrale medezeggenschap besproken. Naar aanleiding daarvan is universiteitsbreed een aantal maatregelen in gang gezet, zoals de grotere aandacht voor sociale veiligheid en diversiteit in het programma Academisch Leiderschap. Met de Centrale Studentenraad is afgesproken dat er een brede enquête over sociale veiligheid wordt uitgezet onder studenten. Naar aanleiding van het opstellen van het «Kader Diversiteit» zal de UvA een onafhankelijke ombudsfunctionaris aanstellen. Met deze stappen heeft de UvA een beweging in gang gezet om de sociale veiligheid te vergroten zodat in de toekomst ontoelaatbaar gedrag tijdig wordt gesignaleerd en aangepakt. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Is er inmiddels wel sprake van een functionerend systeem van vertrouwenspersonen opgezet?
Ja. De UvA had al een netwerk van 21 vertrouwenspersonen. Het onafhankelijke bureau dat de opdracht kreeg dit systeem door te lichten heeft geen grote knelpunten aangetroffen. Naar aanleiding van de aanbevelingen van dit bureau wordt onder andere een routekaart vertrouwenspersonen uitgewerkt om de toegankelijkheid te verbeteren. In aanvulling op de vertrouwenspersonen wordt een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksopzet naar de meldingen en signalen over seksueel overschrijdend gedrag waarbij «de persoon over wie de meldingen gaan, kan lezen wie wat over hem heeft gezegd»?
De UvA heeft mij laten weten dat de onderzoeksopzet de mogelijkheid bood om desgewenst anoniem te verklaren. Ik acht het van belang dat deze mogelijkheid bestaat in een onderzoek naar een gevoelige situatie als deze. Het is echter ook van belang dat de persoon waar onderzoek naar wordt gedaan de mogelijkheid krijgt om op de bevindingen te reageren. Ik begrijp dat het ingewikkeld is om aan beide belangen volledig tegemoet te komen. Uit de onderzoeksopzet van het bureau dat door de UvA is ingeschakeld blijkt dat beide doelen binnen het onderzoek konden worden verwezenlijkt. Of dat ook in voldoende mate is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Hoeveel verklaringen zijn er alsnog ingetrokken en hoeveel verklaringen zijn er anoniem gedaan?
Dat is mij niet bekend. De UvA kon mij deze informatie niet verstrekken in verband met de vertrouwelijkheid.
Welke acties heeft de UvA ondernomen nadat de ex-hoogleraar moest vertrekken omdat een onderzoekscommissie vorig jaar oktober concludeerde dat er «sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag» en er «gedurende een langere periode in de betrokken afdeling een gevoel van onveiligheid heeft geheerst»? Op welke manier blijkt dat de universiteit lering heeft getrokken uit het verleden?
De UvA heeft bij de betreffende afdeling na het ontvangen van het onderzoeksrapport interim management aangesteld en extra psychosociale hulp voor medewerkers beschikbaar gesteld. Binnen de rechtenfaculteit is daarnaast bijvoorbeeld met alle afdelingsleiders gesproken en er zijn trainingen op het gebied van sociale veiligheid georganiseerd. Op 29 maart jl. is aanvullend facultair beleid op het gebied van sociale veiligheid vastgesteld, met daarin aanscherpingen op het gebied van benoemingsprocedures van leidinggevenden, trainingen en een normenkader. Universiteitsbreed wordt onder andere gewerkt aan het versterken van het systeem van vertrouwenspersonen en er wordt naar aanleiding van het nieuwe «Kader Diversiteit» een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Bent u bekend met het artikel «Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek»?2 Deelt u de mening dat kennelijk niet alleen op de UvA dergelijke praktijken plaatsvinden?
Ja. Zoals het op 6 mei verschenen onderzoeksrapport «Harassment in Dutch academia» van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) laat zien komen wangedrag en intimidatie in verschillende vormen voor binnen de gehele academie. De onderzoekers van dit rapport stellen tevens dat de cases die zijn geanalyseerd naar alle waarschijnlijkheid het topje van de ijsberg betreft, want de hiërarchische verhoudingen en afhankelijkheidsrelaties die gelden binnen de wetenschap vormen een voedingsbodem voor dit soort praktijken. Een sociaal veilige werkomgeving is in een situatie met dergelijke complexe machtsverhoudingen extra van belang. In huidige debatten rondom het herzien van het systeem van erkennen en waarderen van wetenschap komen dit soort aspecten aan bod en wordt er nagedacht over verandering – daar ben ik blij mee. Universiteiten en kennisinstellingen moeten continu aandacht houden voor het thema sociale veiligheid en de benodigde cultuurverandering teweeg brengen.
Op welke wijze dringt u er bij de UvA en andere universiteiten op aan dat zij verantwoordelijk zijn voor een veilige en stimulerende cultuur voor studenten en wetenschappers? Op welke wijze verwacht u dat zij daar invulling aan geven?
In de wetenschapsbrief heb ik al aangekondigd dat ik na het verschijnen van het rapport van het LNVH in overleg met het veld zou treden over de acties die ondernomen moeten worden. Ik ben blij te zien dat de rectoren van de universiteiten en het LNVH in goed overleg zijn over dit onderwerp en dat de VSNU zich in een statement heeft uitgesproken tegen dit soort praktijken. Ik zal samen met het LNVH en de VSNU bekijken welke stappen er verder genomen kunnen worden, zoals ik ook in het VAO wetenschapsbeleid van 5 juni jl. heb toegezegd aan de Kamer. Ik neem daarbij de aanbevelingen uit de rapporten, zoals het instellen van een ombudsfunctionaris, ter overweging mee. Daarnaast is het belangrijk dat de universiteiten vooral zelf kritisch naar hun bestaande procedures kijken. Enkele universiteiten zijn hier al mee aan de slag gegaan. We moeten ons realiseren dat we er met goed werkende procedures nog niet zijn. Er is een cultuurverandering nodig om tot een sociaal veilige en inclusieve academie te komen. Dit zal ook onderwerp van aandacht zijn tijdens de Europese Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert. Op basis daarvan presenteer ik medio 2020 samen met de veldpartijen een nationaal actieplan op gebied van diversiteit in de wetenschap, waarin een veilige en inclusieve cultuur een van de elementen zal zijn.
De uitzending van BOOS over het feit dat mbo-studenten zakken op keuzedelen |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de de uitzending van BOOS over het feit dat mbo-studenten zakken op keuzedelen? Wat is uw reactie op deze uitzending?1
Ik ken de uitzending. De uitzending benadrukt wat mij betreft het belang van goede voorlichting aan en communicatie met mbo-studenten in het algemeen, en specifiek over het moment waarop de behaalde resultaten voor keuzedelen gaan meetellen voor het behalen van een mbo-diploma. Ik ben blij dat, mede door de interventie van BOOS, er een passende oplossing is gevonden voor de betreffende studenten.
Heeft u signalen ontvangen van andere mbo-instellingen of mbo-studenten over deze problematiek?
Nee, signalen over deze problematiek heb ik niet eerder ontvangen.
Is het waar dat je niet kan zakken op het cijfer, maar dat de mogelijkheid bestaat om geen cijfer te geven voor een keuzedeel waardoor de student alsnog zakt?
De introductie van keuzedelen heeft aanzienlijke impact op het mbo. Daarom is ervoor gekozen om de mbo-sector de ruimte te geven om ervaring op te doen met de keuzedelen, voordat het behaalde resultaat mee gaat tellen voor het behalen van het diploma. Om die reden geldt voor studenten die nu starten aan hun opleiding wel de verplichting om keuzedelen te volgen en hierin examen af te leggen, maar is de hoogte van het behaalde resultaat nog niet bepalend voor het behalen van het diploma. Voor studenten die starten met een mbo-opleiding vanaf het studiejaar 2020/2021 gaat de hoogte van de behaalde resultaten voor keuzedelen meetellen voor het behalen van het diploma.
Hoe het examen voor een keuzedeel eruitziet, bepaalt de mbo-school zelf. Dit kan een schriftelijk of mondeling examen zijn, maar ook via een portfolio met opdrachten, of een combinatie hiervan. Van tevoren moet de mbo-school aan de student duidelijk maken wat de student moet doen voor het examen. Als de student aan de betreffende voorwaarden voldoet, dan krijgt hij hiervoor een resultaat. Zoals hiervoor gezegd, is het alleen aanwezig zijn van dit resultaat op dit moment nog voldoende voor het behalen van het diploma.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten in de toekomst kunnen zakken op keuzedelen zolang ze niet meetellen voor de slaag/zakregeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3 weergegeven geldt voor studenten die nu een mbo-opleiding volgen dat ze niet het diploma kan worden ontzegd ten gevolge van de hoogte van het behaalde resultaat van de keuzedelen. Ik heb ook geen signalen dat dit ergens is gebeurd.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels met betrekking tot keuzedelen duidelijk naar studenten gecommuniceerd worden?
Vanaf de inwerkingtreding van de keuzedelen is ingezet op duidelijke communicatie hierover. Onder meer in mijn opdracht door de toenmalige regisseur herziening kwalificatiestructuur samen met het mbo veld, alsook via landelijk beschikbare websites zoals het Kennispunt MBO Onderwijs en Examinering (www.onderwijsenexaminering.nl) en van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (www.jobmbo.nl). Het is een verantwoordelijkheid van mbo-instellingen zelf om hun studenten te informeren over voor hun relevante onderwerpen zoals de regels met betrekking tot examinering van keuzedelen.
De situatie op het Archimedes-instituut van de Hogeschool Utrecht |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «De puzzel is soms erg complex bij Instituut Archimedes»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat de meerderheid van de (leraren)opleidingen bij het Instituut Archimedes onrendabel is door beperkte studenteninstroom? Is het naar uw mening wenselijk dat onderwijsinstellingen financieel nadeel hebben van het aanbieden van lerarenopleidingen in een tijd van lerarentekort?
De overheid bekostigt hogescholen en universiteiten en bekostigt niet per opleiding. Juist om hogescholen die een publieke taak hebben de ruimte te geven hun primaire opdracht – opleiden voor de brede verscheidenheid aan beroepen op de arbeidsmarkt – goed uit te voeren is de bekostiging van hogescholen zo ingericht dat colleges van bestuur zelf beleidsmatige keuzes kunnen maken bij de allocatie van de beschikbare middelen. Vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid bieden hogescholen zowel opleidingen aan die veel studenten trekken, als opleidingen die minder studenten trekken, maar wel opleiden voor maatschappelijk relevante beroepen zoals de lerarenopleidingen.
Zoals aangekondigd in mijn reactie op het Advies «Wissels om» van de Adviescommissie bekostiging hoger onderwijs en onderzoek zal ik een kostenonderzoek laten uitvoeren waarin ik ook aandacht zal hebben voor de kosten van kleine opleidingen, zorg- en lerarenopleidingen.
Klopt het volgens u dat het beëindigen van het «blended learning»-programma Maestro Kompas heeft geleid tot tekorten van het Instituut Archimedes? Zo ja, hoe valt dit te verklaren, aangezien dergelijke subsidies niet bedoeld zijn om de instituutsbegroting rond te krijgen? Hoeveel docenten zijn er opgeleid in het programma Maestro Kompas en hoeveel heeft dit project in totaal gekost?
Het college van bestuur meldt dat er geen verband is tussen het beëindigen van Maestro Kompas en tekorten bij het Instituut Archimedes. Er is wel een indirect negatief effect door het vervallen van het schaalvoordeel dat in de uitvoering van Maestro Kompas ten gunste kwam aan Instituut Archimedes. Het produceren van een «blended learning» omgeving in het kader van Maestro Kompas bracht als voordeel mee dat deze omgeving ook toegepast wordt in het Instituut Archimedes.
Het project Maestro Kompas liep van 2012 tot 2017, onder verantwoordelijkheid van de Open Universiteit. Met het project was een totaal subsidiebedrag van ruim 8 mln. gemoeid. Ongeveer 1,5 mln daarvan werd besteed aan de inzet van expertise vanuit de Hogeschool Utrecht. Het doel van Maestro Kompas was te komen tot een regionale opleidings- en professionaliseringsinfrastructuur voor Caribisch Nederland.
Met Maestro Kompas hebben alle docenten die op 10-10-2011 nog onbevoegd lesgaven op Caribisch Nederland de kans gekregen alsnog, om niet, hun bevoegdheid te halen. Daarvan is goed gebruik gemaakt. Ook zijn er onderwijsassistenten op Sint Eustatius geschoold tot bevoegd docent po, zijn grotere sommen geld voor de scholen beschikbaar gekomen om te professionaliseren en is een traject opgezet om te komen tot één gezamenlijke aanpak van het opleiden van leraren op de Cariben.
Is het waar dat het Instituut Archimedes meedoet met de pilot flexibilisering?2 Zo ja, kunt u duidelijk maken welke (deeltijd)opleidingen van het Instituut Archimedes vanaf welk moment meedoen aan deze pilot? Kunt u duidelijk maken of deze opleidingen voldoen aan de voorwaarden voor de pilot flexibilisering en daar ook vanaf het moment van deelname aan hebben voldaan?
Ja, deeltijdse lerarenopleidingen van Instituut Archimedes nemen inderdaad deel aan de pilot flexibilisering (het experiment leeruitkomsten). Het gaat om in totaal 14 opleidingen. De deeltijdse Tweedegraads lerarenopleidingen Wiskunde, Nederlands en Engelsen nemen sinds september 2017 deel. De deeltijdse Tweedegraads lerarenopleidingen Frans, Duits, Spaans, Omgangskunde, Gezondheidszorg, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Natuurkunde, Techniek, Scheikunde en Biologie nemen sinds 2018 deel aan het experiment.
De Hogeschool Utrecht heeft toestemming gekregen voor deelname aan het experiment leeruitkomsten met deze en andere opleidingen, op grond van een positief advies van NVAO en inspectie naar aanleiding van de door de Hogeschool Utrecht ingediende aanvraag voor deelname. Op grond van de uitgewerkte plannen was het oordeel dat voldaan werd aan de gestelde voorwaarden.
Met alle instellingen die deelnemen aan het experiment leeruitkomsten worden zogeheten «vinger-aan-de-pols-ontwikkelingsgesprekken» gevoerd door de projectgroep flexibilisering van OCW, NVAO en inspectie. Naar aanleiding van de gesprekken dit studiejaar met Hogeschool Utrecht zijn vragen gesteld over de implementatie van het flexibele onderwijsconcept op basis van leeruitkomsten bij de deeltijdse lerarenopleidingen. Dat heeft ertoe geleid dat aanvullende informatie is opgevraagd bij het Instituut Archimedes betreffende definitieve studiegidsen 2019–2020. Het proces voor instemming loopt op dit moment nog en zal voor 1 juli a.s. worden afgerond, wanneer de gemeenschappelijke opleidingscommissie vóór deze datum instemt.
Mede naar aanleiding van de «vinger-aan-de-pols-ontwikkelingsgesprekken» en de jaarcyclus heeft het college van bestuur in februari 2019 opdracht gegeven om een interne kwaliteitsaudit te laten plaatsvinden bij de flexibele deeltijd opleidingen van Instituut Archimedes over de inhoudelijke voortgang van deze opleidingen. De rapportage hierover is gepland in najaar 2019.
Is het waar dat de medezeggenschap binnen het Instituut Archimedes al verschillende malen geen instemming heeft verleend aan de organisatieplannen rondom de pilot flexibilisering? Is het waar dat deze zaak een van de redenen was voor het opzeggen van het vertrouwen van de medezeggenschap in de directie vorig jaar?
De Instituutsraad (IR) heeft in 2017 de beleidsnotitie «Gepersonaliseerd leren» goedgekeurd. In deze notitie ligt de basis voor de vernieuwing van de programma’s van de opleidingen. Vervolgens heeft de Instituutsraad gedurende twee achtereenvolgende jaren (2017–2018 en 2018–2019) niet ingestemd met de uitwerking van de beleidsnotitie. Inmiddels wordt in goed overleg met de Instituutsraad verder gewerkt aan de vernieuwing van de opleidingen.
Advisering over de uitwerking van de pilot flexibilisering is voorbehouden aan de Hogeschoolraad (HSR); de Instituutsraad heeft hier geen rol.
Conform de AMvB is de HSR in de gelegenheid gesteld over de inrichting van het experiment te adviseren. De HSR heeft op 28 oktober 2016 positief geadviseerd over de inrichting van het experiment.
Instemming op de studiegidsen – waarin de programma’s van de opleidingen worden vastgelegd – was belegd bij de Gemeenschappelijke opleidingscommissie. De Gemeenschappelijke Opleidingscommissie van Instituut Archimedes heeft ingestemd met de studiegidsen van afgelopen studiejaren, i.c. 2017–2018 en 2018–2019. De studiegids voor het studiejaar 2019–2020 ligt op dit moment ter instemming voor bij de Gemeenschappelijke opleidingscommissie van het instituut. Voor uiterlijk 1 juli 2019 wordt de Gemeenschappelijke opleidingscommissie geacht een oordeel over de studiegids te geven.
Op verzoek van de directeur van Instituut Archimedes heeft het college van bestuur een bemiddeling gedaan naar aanleiding van het niet instemmen door de Instituutsraad op de begroting 2019 en het managementplan 2019 van het instituut. In deze bemiddeling zijn afspraken gemaakt over begroting en managementplan die geleid hebben tot instemming door de Instituutsraad. Ook zijn er aanvullende afspraken gemaakt die erop gericht zijn om de basis van samenwerking te versterken. Het college van bestuur heeft mij verzekerd dat zij zich regelmatig laat informeren over de samenwerking door het voeren van gesprekken met direct betrokkenen.
Hoeveel middelen heeft het Instituut Archimedes tot nu toe in het kader van de pilot flexibilisering ontvangen? Zijn deze middelen besteed conform de voorwaarden van het ministerie?
De Hogeschool Utrecht heeft in 2017 in het kader van de tweede tranche van de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen een subsidie toegekend gekregen van 2 mln. euro, voor de periode tot en met 2020. De totale projectbegroting bedraagt ruim 6,3 mln.; de Hogeschool investeert dus 4,3 mln. eigen middelen. In de jaren 2017 en 2018 is in totaal ruim 1,1 mln. euro aan subsidievoorschotten overgemaakt naar de Hogeschool Utrecht. Het college van bestuur geeft aan dat van dit bedrag in 2017 en 2018 in totaal € 350.000 naar het Instituut Archimedes is gegaan voor de ontwikkelactiviteiten bij de betreffende deeltijdse lerarenopleidingen.
De verantwoording loopt via de jaarrekening van Hogeschool Utrecht en wordt gecontroleerd door de accountant. Na afronding van de werkzaamheden in het kader van dit subsidieproject vindt in 2021 de subsidievaststelling plaats op basis van de eindverantwoording door de Hogeschool Utrecht. Op dat moment vindt ook een beoordeling door DUS-I (DUO) plaats of de middelen zijn besteed aan activiteiten die op grond van de regeling subsidiabel zijn.
Deelt u de mening dat het Instituut Archimedes als grootste docentenopleiding van Nederland (zo’n 3.500 studenten) een bijzondere waarde heeft, zeker in tijden van oplopende lerarentekorten? Deelt u de mening dat wanneer er zorgelijke signalen zijn, dit extra betrokkenheid van de Minister vraagt?
Ik ben het met u eens dat het Instituut Archimedes, net als de andere lerarenopleidingen, een belangrijke functie te vervullen hebben bij het tegengaan van het lerarentekort. Over de aanpak van de lerarentekorten trekken de Minister voor basis- en voortgezet onderwijs en media en ik intensief samen op. Dat doen we onder andere aan de bestuurlijke tafel lerarentekort waar vertegenwoordigers van scholen en lerarenopleidingen elkaar treffen. Verder voer ik afzonderlijk (periodiek) overleg met de Vereniging Hogescholen over de rol van de lerarenopleidingen bij het oplossen van de problemen op de onderwijsarbeidsmarkt en de vraag hoe ik de lerarenopleidingen daarbij kan ondersteunen.
Deelt u de mening dat het erop lijkt dat het Instituut Archimedes herhaaldelijk gebruikt maakt van tijdelijke projectsubsidies om structurele tekorten op te vangen en dat dit onwenselijk is?
Het college van bestuur van de Hogeschool Utrecht heeft mij verzekerd dat instituten binnen de instelling, inclusief Instituut Archimedes, bekostiging ontvangen gebaseerd op studentenaantallen en de opdracht het onderwijs naar behoren uit te voeren binnen deze bekostiging.
Instituut Archimedes heeft de afgelopen jaren daarnaast actief andere financieringsbronnen ingezet – deels door middel van daartoe verkregen subsidies, en door middel van inkomsten uit contractonderwijs – om kwaliteitsverbeteringen en innovatie te realiseren. De daarmee gepaard gaande schaal- en efficiency voordelen zijn het indirecte gevolg van deze projecten; het stelt Instituut Archimedes in staat om te innoveren en te verbeteren tegen lagere kosten.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het bestuur van de Hogeschool Utrecht over de situatie op het Instituut Archimedes, zowel waar het gaat om eventuele bekostigingsproblemen als de moeizame verhoudingen tussen het instituutsbestuur en de medezeggenschap?
Wanneer daar aanleiding toe is ben ik te allen tijde bereid in gesprek te gaan met de Hogeschool Utrecht.
Naar aanleiding van deze schriftelijke vragen heb ik reeds contact opgenomen met de voorzitter van het college van bestuur.
Bent u bereid om met specifieke maatregelen te komen voor het probleem van kleine docentenopleidingen die een relatief hoge maatschappelijke waarde hebben maar door hun beperkte omvang voor onderwijsinstellingen niet rendabel zijn?
Zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 7 ben ik op regelmatige basis in gesprek met lerarenopleidingen en/of hun vertegenwoordigers over de aanpak van het lerarentekort en over de vraag wat de opleidingen nodig hebben hun rol daarbij goed te vervullen. Ook zal ik, zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2, in het kostenonderzoek als vervolg op het advies van de commissie Van Rijn in het bijzonder aandacht hebben voor de kosten van kleine opleidingen, zorg- en lerarenopleidingen.
Leerlingen op basisscholen in achterstandswijken die massaal kampen met problemen bij taal en leren, concentratieproblemen en ouders die hun kinderen vaak niet kunnen helpen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kloppen de bevindingen van het onderzoek van onderzoeksbureau MWM2 dat volgens bijna 90 procent van de leerkrachten kinderen in armoedige wijken vaak een taalachterstand hebben, terwijl dit in reguliere wijken bij nog geen kwart van de leerlingen zo is, en volgens bijna driekwart van het onderwijzend personeel leerlingen in achterstandswijken concentratieproblemen hebben, terwijl dit in andere wijken ongeveer de helft is?1
Ik herken het signaal dat er scholen in wijken met armoedeproblematiek zijn waar veel achterstandenproblematiek speelt, waar taalachterstanden en concentratieproblemen onderdeel van zijn. Het bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs is ook een van de prioriteiten van dit kabinet.3 In het onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen maak ik zelf geen onderscheid tussen wijken, omdat het meetellen van buurtkenmerken niet zorgt voor een significant betere voorspelling voor het risico van een kind op een onderwijsachterstand. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat vooral gezinskenmerken en één schoolkenmerk een significante rol spelen in het voorspellen van het risico van een kind op een onderwijsachterstand.4 In wijken met veel achterstandenproblematiek zullen over het algemeen meer kinderen naar school gaan met een groter risico op een onderwijsachterstand, doordat bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders hier gemiddeld meestal lager is. Hierdoor ontvangen scholen in deze wijken meer onderwijsachterstandenbudget.
De exacte cijfers die in het onderzoek worden genoemd zijn mij niet zodanig bekend en deze zijn ook lastig te verifiëren. Het onderzoek kent maar een beperkt aantal respondenten en de persoonlijke beleving van de respondenten staat centraal. Ook hebben de respondenten zelf aangegeven of hun school in een «achterstandswijk» gevestigd is of niet. Op basis van deze resultaten kan ik niet goed inschatten of de bevindingen generiek van toepassing zijn op de situatie op alle scholen. Ik ken ook scholen in wijken met achterstandenproblematiek die het heel goed doen. Ik verwacht dus dat de bevindingen uit het onderzoek niet één-op-één toepasbaar zijn op alle scholen in deze wijken. Dit neemt niet weg dat ik, zoals eerder aangegeven, het signaal herken dat deze problematiek op sommige scholen speelt.
Wat betekenen deze omstandigheden voor de kansengelijkheid voor de kinderen in achterstandswijken?
De omstandigheden zoals die in het onderzoek worden beschreven zijn voor wat betreft kansengelijkheid voor kinderen in wijken met achterstandenproblematiek uiteraard niet positief. Dit kabinet staat voor een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen en iedereen een eerlijke kans heeft om iets van haar of zijn leven te maken. Om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen voer ik hier samen met Minister van Engelshoven in alle onderwijssectoren actief beleid op, zoals we hebben omschreven in onze brief «Bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs» van 13 maart jongstleden.5 Daarnaast sluiten we met de Gelijke Kansen Alliantie aan op bestaande of nieuwe lokale initiatieven. Via de Gelijke Kansen Alliantie sta ik in contact met het Jeugdeducatiefonds, een van de opdrachtgevers van dit onderzoek, met name gericht op de aanpak van (kinder)armoede die we samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen. Ook ondersteunen we basisscholen met problematiek rond onderwijsachterstanden financieel met de onderwijsachterstandsmiddelen. Jaarlijks ontvangen basisscholen circa € 290 miljoen en gemeenten € 490 miljoen aan onderwijsachterstandsmiddelen.
Ik zie echter ook dat sommige scholen, vaak scholen in wijken met veel problematiek, kampen met een opeenstapeling van uitdagingen, zoals veel achterstandsleerlingen, een tekort aan personeel en/of ziekteverzuim, veiligheidsproblematiek in de school, financiële krapte en verouderde gebouwen. Niet alleen de rijksoverheid, maar ook gemeenten hebben hier een rol in, in elk geval op het gebied van huisvesting. Op dit moment onderzoek ik samen met DUO en de Inspectie van het Onderwijs wanneer er op een school sprake is van een opeenstapeling van problemen. Tegelijk besef ik dat er scholen zijn in een vergelijkbare situatie waar de opeenstapeling van problematiek niet lijkt te spelen.
Hoe beoordeelt u de roep van leerkrachten in achterstandswijken die kleinere klassen, meer ondersteunend personeel en meer geld van de overheid willen?
Ik ken scholen in wijken met achterstandenproblematiek die heel goed onderwijs bieden en bijvoorbeeld zelfs het predicaat «excellent» hebben gekregen. Het is niet per definitie zo dat op alle scholen met leerlingen met achterstandenproblematiek een tekort aan personeel of budget wordt ervaren. Dit neemt niet weg dat ik zie dat er veel gevraagd wordt van leraren op scholen met veel achterstandenproblematiek. Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, bestaat er juist voor scholen met onderwijsachterstandenproblematiek het onderwijsachterstandenbeleid. Hiervoor krijgen basisscholen en gemeenten met achterstandenproblematiek extra geld om achterstanden onder hun leerlingen en peuters te bestrijden.
Tevens wordt er dit jaar een programma opgesteld en uitgevoerd, waarvan kennisverspreiding een belangrijk onderdeel is. Vanuit dit programma zullen basisscholen de komende jaren worden ondersteund bij de ontwikkeling en inzet van effectieve interventies om onderwijsachterstanden te bestrijden. De bestaande kennis over effectieve interventies wordt beter toegankelijk gemaakt voor basisscholen en samen met onderzoekers worden interventies (door)ontwikkeld. Scholen die niet aan in het programma deelnemen, maar voor wie de informatie wel relevant is, zullen actief worden benaderd, zodat zoveel mogelijk kinderen met een onderwijsachterstand hiervan profiteren.
Voor goed onderwijs zijn natuurlijk voldoende en goede leraren nodig. Het lerarentekort is ongelijk verdeeld en baart mij zorgen.6 We ondersteunen scholen en gemeenten in de aanpak van het lerarentekort, onder meer door middel van een uitkering aan de G4 via het gemeentefonds. Schoolbesturen en lerarenopleidingen kunnen subsidie aanvragen voor de specifieke aanpak van het lerarentekort in hun regio. Indien nodig kunnen zij specifieke maatregelen treffen voor scholen met een complexe leerlingenpopulatie.
Daarnaast wordt de subsidie voor het vrijroosteren van leraren verlengd. Deze subsidie is bedoeld voor de professionalisering van leraren en het gericht ondersteunen van achterstandsleerlingen. Met de subsidie kunnen leraren twee jaar gedeeltelijk vrij worden geroosterd voor deelname aan coachingsactiviteiten en voor intensieve begeleiding van leerlingen.
Welke consequenties verbindt u aan de situatie die zonder wijziging van beleid, nu dreigt te ontstaan voor de betrokken kinderen?
Zoals eerder beschreven herken ik de situatie van de leerlingen op sommige basisscholen in wijken met een grote armoedeproblematiek. Ik voer al actief beleid om basisscholen met onderwijsachterstandenproblematiek te ondersteunen. In de bovenstaande antwoorden heb ik daarvoor concrete voorbeelden gegeven.
Het bericht ’Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW» van dinsdag 16 april 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat er in alleen al Brabant honderden leraren in de WW zitten, terwijl er tegelijkertijd een lerarentekort is en duizenden kinderen geen leraar voor de klas hebben? Hoe verklaart u deze mismatch?
Basisschoolleerlingen naar huis sturen omdat er geen leraar voor de klas kan worden gevonden is niet wenselijk en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Landelijk en regionaal wordt samengewerkt om het lerarentekort aan te pakken. Dat doen we onder meer via de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort, waarvan het activeren van stille reserve onderdeel uitmaakt.
In dat kader heb ik onderzoek laten doen naar hoe de re-integratie van werklozen uit het po verloopt.2 Mede ingegeven door de vraag hoe het kan dat vacatures onvervuld blijven terwijl toch duizenden vanuit het po werkloos zijn. Met een toenemend lerarentekort kunnen we deze stille reserve niet onbenut laten.
Uit het onderzoek blijkt dat de re-integratie van de stille reserve in de praktijk nog onvoldoende tot stand komt door een mix aan factoren. Zo is de gemiddelde leeftijd hoog, vaak rond de 60, is de regionale verdeling van vacatures en het aantal werklozen scheef waardoor in tekortregio’s niet altijd naar rato mensen werkloos zijn en geeft een groot deel van de uitkeringsgerechtigden aan het werken in het onderwijs niet meer aan te kunnen. De rapportage van het onderzoek stuur ik voor de zomer naar uw Kamer.
Dat betekent niet dat er geen vacatures worden vervuld door werkloos personeel uit het po. Het Participatiefonds heeft in het po de taak werkloos personeel terug te begeleiden richting werk en uit de uitkering. In september 2018 is het Participatiefonds van start gegaan met een vernieuwd re-integratiebeleid (1.000 leerkrachten aan de slag). Er zijn sinds de start van dit vernieuwde re-integratiebeleid ruim 500 mensen weer aan de slag gegaan, waarvan 34 uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn in Noord-Brabant.
Daarnaast doet het Participatiefonds op dit moment de eerste praktijkervaringen op met de hulp die regio-coördinatoren kunnen bieden om uitkeringsgerechtigden bij schoolbesturen met vacatures onder de aandacht te brengen. De regio-coördinatoren gaan daarvoor met anonieme profielen langs besturen en trachten gesprekken voor elkaar te krijgen tussen werkgever en kandidaat.
Het Participatiefonds ziet soms ook huiver bij schoolbesturen om mensen met een uitkering aan te nemen, soms op basis van onterechte beelden over de risico’s. Het Participatiefonds zal daarom dit najaar voorlichting gaan geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden en de besturen.
Deelt u de mening dat wanneer iemand geschikt is om te werken en er zijn in ruime mate vacatures voorhanden dat zowel UWV, werkzoekende als potentiele werkgevers in de omgeving er alles aan moeten doen om werk te vinden. Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat vraag- en aanbod hier bij elkaar gaat komen, en bent u bereid tot concrete match-afspraken te komen?
Ik ben het met u eens dat werkgevers en werkzoekenden elkaar moeten kunnen vinden en dat de partijen die een rol vervullen op de onderwijsarbeidsmarkt er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt. De verschillende partijen vervullen ieder vaak een andere rol en zij kunnen elkaar daarin versterken. Vandaar dat nu volop wordt ingezet op samenwerking in de regio.
In het antwoord op vraag 2, heb ik de rol van het Participatiefonds bij de matching beschreven. De ervaringen van het vernieuwde re-integratiebeleid met het project 1.000 leerkrachten aan de slag zijn wat mij betreft hoopvol wat betreft de effectiviteit van deze benadering.
Kunt u aangeven hoe deze mismatch in andere provincies is? Kunt u een overzicht per provincie geven over het aantal gediplomeerde docenten basisonderwijs die van de WW gebruik maken en hoeveel vacatures er in de betreffende provincie zijn? Op welke manier bieden we nu ondersteuning aan werkzoekende docenten in de regio? Wat is uw verklaring voor het feit dat deze ondersteuning blijkbaar niet afdoende is?
Hieronder vindt u een tabel waarin de vacatures van 2017/ 2018 per provincie zijn afgezet tegen het aantal WW-ers. Uit de arbeidsmarktbarometer 2017/20183 blijkt dat er voor Noord Brabant 703 online vacatures gevonden zijn. Deze vacatures stonden vanzelfsprekend niet alleen open voor werklozen.
Provincie
WW
Aansluitend
Totaal
Vacatures1
Drenthe
137
157
294
4
Flevoland
114
101
215
512
Friesland
348
376
724
139
Gelderland
655
501
1.156
416
Groningen
233
229
462
317
Limburg
317
287
604
80
N-Brabant
736
579
1.315
703
Noord-Holland
484
445
929
3.085
Overijssel
415
219
634
285
Utrecht
254
236
490
1.219
Zeeland
56
64
120
37
Zuid-Holland
620
583
1.203
3.632
Totaal
4.369
3.777
8.146
10.429
Bron: Participatiefonds.
Bron: arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2017/2018, Ecorys, 16 november 2018, pagina 15. Deze is weergegeven per arbeidsmarktregio. Voor bovenstaande tabel zijn deze per provincie opgeteld.
Bij de tabel dient een aantal kanttekeningen te worden gezet. Het aantal uitkeringsgerechtigden betreft het totaal van mensen die in het po werkzaam zijn geweest, ongeacht of zij als leraar werkzaam zijn geweest en ongeacht of zij een pabodiploma hebben. Verder ontbreken personen met een WW-uitkering vanuit een andere sector dan het primair onderwijs die in het bezit zijn van een pabo diploma. In dit overzicht ontbreken eveneens werkzoekenden met pabodiploma die bij UWV Werkbedrijf als werkzoekend zijn ingeschreven maar geen werkloosheidsuitkering hebben.
Het participatiefonds heeft, zoals in het antwoord op vraag 3 al toegelicht, de taak werkloos onderwijspersoneel te begeleiden naar werk. Hierbij wordt via de regio-coördinatoren samengewerkt met het UWV. Deze regionale aanpak wordt de komende tijd verder uitgewerkt en versterkt.
Bent u bereid om te kijken naar een inspanningsverplichting voor het UWV om het bestaande aanbod van werkeloze gediplomeerde docenten basisonderwijs te matchen aan het aanbod passende vacatures? Waarom heeft het UWV een dergelijke inspanningsverplichting nu niet? Bent u bereid ook uit te zoeken hoe op die manier gediplomeerde docenten basisonderwijs beter kunnen worden geholpen dan wel worden geprikkeld om openstaande vacatures in te vullen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wordt door de PO-raad, het Participatiefonds en OCW een vervolg gegeven aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport dat in antwoord 2 is genoemd (voetnoot 1 in vraag 1).
Het bericht ‘slapeloze nachten voor hoogbegaafden nu het Leids initiatief voor educatie LIVE per 1 mei stopt’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Slapeloze nachten voor hoogbegaafden nu het Leids initiatief voor educatie LIVE per 1 mei stopt»?1
Ja.
Klopt het dat het samenwerkingsverband in die regio een taakstelling heeft met betrekking tot thuiszitters? Zo ja, welke taakstelling is dit precies?
Bij het Leids initiatief voor educatie (LIVE) zijn drie samenwerkingsverbanden betrokken: Passend Primair Onderwijs regio Leiden (PPO Leiden), Samenwerkingsverband Passend Onderwijs VO 2801 Leiden (VO Leiden) en Samenwerkingsverband Rijnstreek (PO Rijnstreek). SWV PPO Leiden heeft een herstelopdracht van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) voor structureel herstel van het dekkend netwerk per 1 augustus 2019. De samenwerkingsverbanden VO Leiden en PO Rijnstreek hebben geen herstelopdracht met betrekking tot thuiszitters vanwege ontbrekend aanbod.
Klopt het dat er leerlingen thuis komen te zitten omdat het project LIVE in Leiden gestopt is? Klopt het dat er voor deze kwetsbare groep kinderen geen alternatief voorhanden is? Zo ja, wat is de rol en taak van het betreffende samenwerkingsverband om deze kinderen onderwijs te bieden?
De financiering door de gemeente voor het initiatief LIVE is op 1 mei 2019 gestopt. In totaal gingen dertien leerlingen naar het initiatief LIVE, zeven leerlingen uit het primair onderwijs (PO) en zes leerlingen uit het voortgezet onderwijs (VO). In verband met de privacy kan ik niet ingaan op de individuele leerlingen, maar zal ik enkel in algemene termen de situatie bespreken. Voor de PO-leerlingen is een passend onderwijsaanbod gecreëerd dat m.i.v. 6 mei 2019 gereed is: «Over de grenzen». Dit is een voorziening voor leerlingen die binnen het regulier of speciaal onderwijs tussen wal en schip dreigen te vallen. Voor deze voorziening komen leerlingen in aanmerking met een (hoog)begaafde ontwikkeling en hoge gevoeligheid voor prikkels en die om verschillende redenen vastlopen in hun ontwikkeling. Het merendeel van de VO-leerlingen heeft eveneens een passend onderwijsaanbod ontvangen. Voor het resterende deel van de VO-leerlingen loopt een leerplichtvrijstellingsaanvraag 5 onder a of bestaat deze vrijstelling al.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel soortgelijke initiatieven er landelijk zijn en hoeveel dergelijke initiatieven met sluiting bedreigd worden of gestopt zijn in de afgelopen vijf jaar? En kunt u tevens aangeven wat de reden van eventuele stopzetting is geweest?
Het initiatief LIVE is geen erkende onderwijsinstelling. De IvhO kan dan ook geen toezicht (of overzicht) uitoefenen op deze voorziening, en vergelijkbare initiatieven. De kwaliteit van het onderwijsaanbod is daarmee voor ouders en leerlingen ook niet gegarandeerd. Doordat deze initiatieven geen onderwijs zijn is het voor mij niet mogelijk om hiervan een overzicht te geven van en duiding te geven aan aantallen.
Kunt u aangeven wat de financiële reservepositie van het betreffende samenwerkingsverband is?
De financiële positie van de desbetreffende samenwerkingsverbanden is goed. De financiële positie van een samenwerkingsverband staat echter los van de bekostiging van een initiatief zoals LIVE, aangezien LIVE geen bekostigde stichting is en geen school in de zin van de onderwijswetgeving. Het is daarom niet toegestaan om als samenwerkingsverband onderwijsmiddelen over te hevelen aan LIVE.
Kunt u aangeven welke inzet de gemeente via bijvoorbeeld jeugdzorg geleverd heeft om te voorkomen dat deze kinderen thuis zouden komen te zitten?
De gemeente Leiden is vanaf het begin (voorjaar 2018) betrokken geweest. Eerder hebben ouders op basis van een persoonsgebonden budget (PGB) financiering ontvangen t.b.v. de hulp en ondersteuning van de leerling. Sinds november 2018 tot 1 mei 2019 heeft de gemeente Leiden vanuit eigen middelen het initiatief LIVE gesteund om tijdens de overbruggingsperiode de zorg en ondersteuning voor de leerlingen in te richten zodat de betrokken scholen een passend aanbod kunnen creëren voor de leerlingen die bij LIVE zitten. In nauw overleg met de betrokken schoolbesturen, samenwerkingsverbanden, Regionaal Bureau Leerplicht, ouders en de gemeente is gewerkt aan passende oplossingen. Uiteraard wordt er, indien nodig, aanvullend op het onderwijs ook jeugdhulp aangeboden. Dit kan per individu verschillen.
Kunt u aangeven wat de schade voor een kind is als het langdurig thuis zit? Kunt u tevens uitrekenen wat de kosten voor de maatschappij zijn voor een langdurig thuiszittend kind?
Voor een kind is het altijd schadelijk om geen passend onderwijs- en/of jeugdhulpaanbod te krijgen. Op het moment dat een kind of jongere vanwege het ontbreken van een passend aanbod niet naar school kan of geen hulp ontvangt, zal het vervolgperspectief ook lastiger zijn. Langdurig thuiszitten zonder uitzicht op aanbod, heeft daarmee voor de lange termijn voor zowel de jongere als de maatschappij gevolgen. Ik vind het zeer onwenselijk om leerlingen in euro’s uit te drukken en op die manier kinderen te kapitaliseren.
Deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te komen voor deze leerlingen? Deelt u de mening dat het initiatief LIVE er voor zorgt dat deze leerlingen niet thuis komen te zitten en dat dit initiatief daarom moet blijven voortbestaan?
Ja, voor alle leerlingen is een onderwijsaanbod gedaan (zie vraag 3). Mochten ouders dit niet passend vinden staat voor hen de weg naar de Geschillencommissie Passend Onderwijs open.
Kunt u ons een update geven over de ontwikkelingen die gaande zijn omtrent het aanbod voor passend onderwijs voor hoogbegaafden nu Leiden ondersteuning krijgt van Gedragswerk en over het onderzoek van de inspectie naar deze casus?
Zie de informatie bij vraag 3.
De ondersteuning vanuit Stichting Gedragswerk is inmiddels gestopt. Bij het SWV VO Leiden heeft in het kader van LIVE een onderzoek door de IvhO plaatsgevonden. Het SWV heeft van de IvhO in het kader van hun dekkend netwerk geen herstelopdracht gekregen. Het onderzoek van de IvhO richt zich enerzijds op de rechtmatige besteding van middelen van de betrokken samenwerkingsverbanden. Dat onderzoek bevindt zich in de rapportagefase en wordt vóór de zomer openbaar gemaakt. Anderzijds houdt de IvhO toezicht op herstel van het dekkend netwerk van SWV PPO Leiden per 1 augustus 2019 (zie ook de informatie bij vraag 2). Tegelijkertijd monitort de IvhO de ontwikkeling m.b.t. een aanbod voor de leerlingen die wel bij een schoolbestuur staan ingeschreven, maar tot voor kort naar LIVE toe gingen.
Deelt u de mening dat het regeerakkoord met een intensivering van 15 miljoen euro per jaar voor onderwijs voor hoogbegaafde kinderen ruimte biedt om dit initiatief te ondersteunen?
Zie hiervoor mijn antwoord op uw eerder gestelde vraag2.
Bent u bereid om in overleg te gaan met het betreffende samenwerkingsverband en de gemeente om een oplossing te zoeken voor deze kinderen om te voorkomen dat ze langdurig thuis komen te zitten? Kunt u bijvoorbeeld het voorbeeld van Trimaran uit Alkmaar waar school, gemeenten en samenwerkingsverband samen een faciliteit bekostigen om te voorkomen dat hoogbegaafde kinderen thuis komen te zitten als mogelijke oplossing meenemen?
Wij hebben in de afgelopen periode veelvuldig contact gehad met de betrokken partijen.
Inmiddels zijn oplossingen beschikbaar voor deze leerlingen. Op dit moment is nader overleg ons inziens daarom niet nodig.
Het bericht dat wervingsbureaus internationale studenten naar Nederland lokken |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Wervingsbureaus lokken internationale studenten naar Nederland»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat universiteiten wervingsbureaus betalen om internationale studenten naar zich toe te halen, terwijl er aan Nederlandse universiteiten al een hoog percentage aan internationale studenten studeert? Kunt u dit toelichten?
Ik vind de academische vrijheid en de autonomie van instellingen een groot goed.
Universiteiten hebben de ruimte om hun middelen sober en doelmatig te besteden. Samenwerken met wervingsbureaus terwijl er aan Nederlandse universiteiten al een hoog percentage internationale studenten studeert vind ik niet wenselijk. Dit is moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de VH, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom te kunnen sturen.
Kunt u per universiteit en hogeschool aangeven hoeveel geld zij besteden aan dit soort wervingsbureaus?
Nee, dit wordt niet bijgehouden. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is de kwaliteit van het onderwijs in de schakelprogramma’s die worden aangeboden door het wervingsbureau voldoende gewaarborgd? Kunt u dit toelichten?2
Indien het een schakeltraject betreft dat instellingen zelf inkopen dan is de instelling hiervoor ook zelf verantwoordelijk. Wanneer het trajecten betreft die buiten de universiteit om worden aangeboden, dan betreft dit marktactiviteiten. In beide gevallen ga ik ervan uit dat indien de kwaliteit ondermaats is, dan wel de prijs te hoog, deze diensten niet meer worden afgenomen.
De instelling blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de toelating van studenten, ook als deze zijn geworven door een wervingsburau. Dit is conform de Gedragscode Internationale Student in het Hoger onderwijs3.
Wat vindt u van de extreem hoge bedragen die internationale studenten aan wervingsbureaus moeten betalen voor een schakelprogramma?
Zie het antwoord op vraag 4.
Zijn er bij u cijfers bekend van internationale studenten die via een wervingsbureau onderwijs of een schakelprogramma in Nederland volgen? Kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, deze cijfers worden niet bijgehouden.
Deelt u de mening van de AOb (Algemene Onderwijsbond) dat werving en selectie van internationale studenten een gevaar oplevert voor de kwaliteit van het onderwijs?3 Kunt u dit toelichten?
Nee, niet per definitie. Zoals ik in mijn visiebrief «Internationalisering in evenwicht» (Kamerstuk 22 452, nr. 59) schets, kunnen internationale studenten een waardevolle bijdrage leveren aan het Nederlandse hoger onderwijs, mits dit op een goede manier wordt aangepakt.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op wervingsbureaus als Oncampus, Study Group en Navitas?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de activiteiten van deze wervingsbureaus op enige wijze aan banden te leggen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs te vragen onderzoek te doen naar de toelating van internationale studenten via aanbieders van schakelprogramma’s? Zo nee, waarom niet?
De toelating van (internationale) studenten is primair een verantwoordelijkheid van instellingen. Als ik signalen ontvang dat instellingen studenten toelaten die niet toelaatbaar zijn, kan dat aanleiding zijn om de Inspectie van het Onderwijs te vragen dit te onderzoeken. Uiteraard staat het de inspectie vrij om een dergelijk onderzoek zelf te entameren.
Het bericht dat te weinig leraren getraind zijn in de aanpak van radicalisering |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Slechts twee procent van de leraren getraind in aanpak radicalisering»?1
Ja.
Deelt u de mening dat adequate kennis van onderwijsprofessionals op het gebied van radicalisering cruciaal is om radicalisering te voorkomen, te herkennen en aan te pakken?
Een van de doelen van de aanpak radicalisering is het bevorderen van bewustzijn en deskundigheid van eerstelijns professionals zodat zij in staat gesteld worden om mogelijke gevallen van radicalisering in een vroeg stadium te signaleren en hierop te acteren. Onderwijsprofessionals zijn goed opgeleid en kunnen afwijkend gedrag van velerlei aard bij leerlingen signaleren en daarnaar handelen. Een training kan onderwijsprofessionals verder helpen om een proces van radicalisering tijdig te herkennen en hier adequaat op te reageren. Door een dergelijke training worden onderwijsprofessionals in staat gesteld om radicalisering te onderscheiden van puberaal gedrag, te weten hoe de verbinding te houden met jongeren en waar nodig door te schakelen naar justitiële- en zorg-instanties.
Hoe beoordeelt u het aantal meldingen dat door scholen wordt gedaan van signalen van radicalisering, namelijk: in het schooljaar 2017/2018 slechts één melding in het basisonderwijs en twee meldingen in het voortgezet onderwijs?
Er is bij de Vertrouwensinspecteurs van de Onderwijsinspectie in de periode 2017/2018 vanuit het primair onderwijs één melding ontvangen van radicalisering. In die zelfde periode zijn er twee meldingen uit het voortgezet onderwijs ontvangen. Meldingen van radicalisering kunnen echter overal binnenkomen, zoals bij een wijkteam, de politie, het meldpunt van een gemeente, de (jeugd)zorg of het veiligheidshuis. Waar deze meldingen ook binnen komen is het belangrijkste dat, als een school of onderwijsprofessional aangeeft hulp nodig te hebben bij het aanpakken van radicalisering, deze ook voorhanden is. In opdracht van het Ministerie van OCW is de Stichting School en Veiligheid (SSV) verantwoordelijk voor een landelijk ondersteuningsaanbod radicalisering en polarisatie in het onderwijs. Dat zijn trainingen, maar ook adviesgesprekken met scholen om ze te adviseren en te informeren hoe zij met radicalisering en polarisatie moeten omgaan. SSV biedt kennis en informatie aan en heeft bijvoorbeeld ook een helpdesk voor onderwijsprofessionals.
Deelt u de mening dat het aantal professionals in het onderwijs dat sinds 2015 bereikt is met training veel te laag is, gegeven ook het feit dat zowel de NCTV als AIVD hebben aangegeven bezorgd te zijn over de ontwikkelingen in het reguliere en informele onderwijs waarbinnen bepaalde «aanjagers» anti-integratieve boodschappen verkondigen? Deelt u de mening dat het aantal getrainde professionals in het onderwijs omhoog moet, teneinde signalen van radicalisering passend op te kunnen pakken? Zo nee, welke andere stappen onderneemt u wel om radicaliseringssignalen op te pakken?
Professionals spelen een belangrijke rol als het gaat om het herkennen en aanpakken van radicalisering. De docent, de jeugdhulpverlener of de wijkagent kan het verschil maken in zijn dagelijkse werk. Daarom hebben we de afgelopen periode geïnvesteerd in het bevorderen van het bewustzijn en deskundigheid van eerstelijns professionals, zodat zij vroegtijdig signalen van mogelijke radicalisering kunnen herkennen. Ook is hun handelingsperspectief vergroot. Er is een landelijke ondersteuningsstructuur tot stand gebracht. Het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR), de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit (ESS), de Stichting School en Veiligheid (SSV), Integraal Veilig Hoger Onderwijs (IV-HO) en het recent gelanceerde platform Jeugd preventie Extremisme en Polarisatie (JEP) bieden professionals en informele sleutelfiguren training en advies.
Van tevoren is geen cijfer vastgelegd over het minimaal (of maximaal) aantal docenten die een training moeten of kunnen volgen. Ik ben uiteraard vóór het trainen van docenten op het gebied van het voeren van het moeilijke gesprek over lastige maatschappelijke thema’s en discussies, en daar waar er specifiek aandacht moet zijn voor radicalisering gebeurt dat ook. We hebben via SSV inmiddels 5000 onderwijsprofessionals laten trainen, en dit aantal zal in de toekomst groeien door het blijvend aanbieden van trainingen.
Daarbij focussen we specifiek op de gebieden en gemeenten waar dit onderwerp meer speelt en bieden de trainingen daar via SSV, de gemeenten, de samenwerkingsverbanden, en andere partners in het sociaal domein aan de school. Daarnaast zijn door ESS sinds 2015 ruim 2000 professionals getraind met de training Omgaan met Extreme Idealen, waaronder een groot deel in het onderwijs. Ik verwijs u ook naar het kopje «voorkomen» in de NCTV Rapportage Integrale aanpak terrorisme van april 2019.
Gemeenten hebben, naast een preventieve rol, ook een cruciale rol bij het realiseren van een integrale lokale aanpak waarbij de verbinding zorg, onderwijs en veiligheid wordt doorontwikkeld en bestendigd. Binnen deze lokale aanpak worden er diverse programma’s door gemeenten ingezet om (onderwijs)professionals te trainen. Zo heeft de gemeente Utrecht het programma «Utrecht zijn we samen», waarin zij werken met de training «Vreedzaam» en traint de gemeente Den Haag haar professionals, waaronder onderwijspersoneel, via het Informatiepunt Preventie Polarisatie en Radicalisering (IPPR). Omdat de aanpak in Nederland op lokaal niveau ligt kunnen de gemeenten, samen met professionals, nagaan wat de behoefte is en welk programma men wil inzetten.
Waar het gaat om informele scholing zijn de wettelijke kaders van de onderwijswetgeving niet van toepassing. Onderwijsprofessionals spelen hier dus geen rol.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal getrainde onderwijsprofessionals stijgt? Bent u bijvoorbeeld bereid scholen (nogmaals) te informeren over de inhoud en het belang van het volgen van trainingen over radicalisering en polarisatie? Bent u bereid verplichtende maatregelen niet te schuwen wanneer het aanreiken van bijvoorbeeld extra informatie de afname van trainingen door onderwijsprofessionals niet significant doet toenemen? Zo nee, waarom niet?
Wij blijven scholen informeren, stimuleren en ondersteunen om trainingen te volgen. Het aanbieden van trainingen over radicalisering voor onderwijsprofessionals is in 2015 begonnen en blijven we de komende jaren ook uitvoeren. Zoals vermeld in de Kamerbrief3 die u parallel met deze beantwoording wordt toegezonden, gaan wij ons richten op de volgende drie pijlers:
Een specifieke training kan uiteraard helpen om het radicaliseringsproces tijdig te onderkennen en hier adequaat op te reageren. Er zijn in Nederland gebieden en gemeenten waar we weten dat het probleem speelt. Samen met de Rijkspartners en de gemeenten worden de trainingen gericht en specifiek bij die gemeenten aangeboden. Zoals ik bij antwoord 4 heb aangegeven zijn er daarnaast ook meerdere gemeenten die een eigen programma met trainingen inzetten.
Ik ben niet voornemens docenten te verplichten een training te volgen. Er zijn ook gebieden en gemeenten waar het probleem van radicalisering en polarisatie minder speelt. Wel zullen we waar mogelijk scholen attenderen op de mogelijkheid van deze trainingen.
Het bericht ‘Moslimdocenten wilden mij weg hebben’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Moslimdocenten wilden mij weg hebben»?1
Ja.
Zijn er nog meer gevallen bekend van leraren die het werken onmogelijk is gemaakt omdat ze kritiek op de islam hebben geuit, zoals eerder de praktijkleraar die is geschorst, omdat hij de profeet Mohammed beledigd zou hebben?2
Dergelijke gevallen zijn mij niet bekend.
Bent u van mening dat een docent het recht heeft zich, buitenschools, kritisch uit te laten over de islam, de immigratie- en de klimaatpolitiek?
Ja.
Deelt u de mening dat de 13 islamitische collega’s op het Sweelinck College in Amsterdam zich buitengewoon onverdraagzaam hebben opgesteld door een pressiegroep op te richten (zelfs met een woordvoerder) en een hetze te starten onder managers, bestuur en zelfs leerlingen, met als enig doel de betreffende docente het werken onmogelijk te maken en uiteindelijk uit de school weg te krijgen en zelfs geen mediation meer wilden aangaan?
Het past mij niet om daarover op basis van een krantenartikel een oordeel te vellen. De onderlinge verhouding tussen medewerkers op een school is primair de verantwoordelijkheid van de leiding van de desbetreffende school. Als er spanningen zijn tussen personeelsleden, mag in algemene zin van de schoolleiding worden verwacht dat zij bijdragen aan een oplossing, in het belang van de school en het welzijn van het personeel.
Deelt u de mening dat docenten, van welke denominatie of politieke overtuiging dan ook, democratische uitgangspunten naar hun leerlingen moeten uitdragen en stimuleren en het respecteren en tolereren van andere meningen dan de hunne actief moeten uitdragen? Zo ja, deelt u de mening dat er voor docenten die het recht op vrijheid van meningsuiting van een collega zo flagrant hebben geschonden, geen plaats is in het onderwijs dat tenslotte als kerntaak heeft om burgerschap te ontwikkelen?
Ja, er ligt een belangrijke taak bij leraren en scholen om hun leerlingen de waarden van onze democratische rechtsstaat bij te brengen. Daar hoort ook het respectvol omgaan met andersdenkenden bij.
Het past mij niet om daarover op basis van een krantenartikel een oordeel te vellen. De onderlinge verhouding tussen medewerkers op een school is primair de verantwoordelijkheid van de leiding van de desbetreffende school.
Deelt u de mening dat hetzelfde geldt voor onderwijsmanagers en -bestuurders die deze docente als een baksteen hebben laten vallen en daarmee hebben toegegeven aan islamitische haat en intolerantie? Zo ja, welke rechtspositionele actie gaat u nemen? Zo nee, waarom slaat u uw eigen regeringsbeleid in de wind?
Mij past op basis van een krantenartikel geen oordeel over vermeende handelwijzen van onderwijsmanagers en -bestuurders bij een individuele casus.
Het bericht 'Schuldhulpverlening lastig voor studenten met schulden' |
|
Anne Kuik (CDA), René Peters (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal jongeren dat een beroep doet op schuldhulpverlening de afgelopen jaren sterk is gestegen tot ruim 10.000 jongeren in 2018?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en kunt u in aantallen en procenten aangeven hoeveel jongeren een beroep doen op schuldhulpverlening gedurende de afgelopen 10 jaar?
We kunnen u geen exacte aantallen en procenten geven. Gemeentelijke schuldhulpverlening wordt op verschillende manieren gemonitord. De Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) brengt als branchevereniging jaarverslagen uit waarin zij laten zien hoeveel mensen hun leden en op welke manier hebben geholpen.2 Het jaarverslag NVVK 2017 liet al een stijging zien van jongeren die bij de schuldhulpverlening aankloppen. De verwachting is dat deze ontwikkeling zich doorzet.
In hoeverre heeft u een beeld van de maatregelen die lokaal genomen worden door gemeenten en instellingen om schulden bij jongeren tegen te gaan? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die genomen worden en hoe succesvol die zijn?
We zien dat er veel goede initiatieven zijn om schulden bij jongeren tegen te gaan. Wij willen deze ontwikkeling faciliteren. Dit doen we onder andere door subsidies te verstrekken aan Vakkundig aan het Werk3, Schouders Eronder4 en aan het SchuldenlabNL5. Het SchuldenlabNL werkt met private en publieke partners om verschillende projecten op te schalen, waaronder het Jongeren Perspectief Fonds dat zich op jongeren richt. Met de Benchmark Armoede & Schulden6 die SZW subsidieert kunnen gemeenten daarnaast de resultaten van het armoede- en schuldenbeleid meten en vergelijken. Wat werkt hangt immers af van de lokale en individuele context.
Kunt u aangeven in welke steden waar een mbo-, hbo- of wo-instelling gevestigd is studenten al geholpen worden door schuldhulpverleners zonder dat ze hun studie verplicht moeten stoppen?
De gemeenteraad controleert de lokale invulling en uitvoering van de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de integrale schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) biedt gemeenten geen mogelijkheid om groepen, zoals studerende jongeren, categoriaal uit te sluiten. Wij hebben geen landelijk overzicht van de lokale voorwaarden die gemeenten stellen voor toegang tot de schuldhulpverlening of voor het treffen van een schuldregeling. Wel zien we dat gemeenten als Groningen en Den Haag innovatieve oplossingen bieden, zodat studenten hun studie kunnen afmaken en hun schulden naar vermogen kunnen aflossen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan waar studenten nog wel verplicht moeten stoppen met hun opleiding omdat ze, volgens schuldhulpverleners, beschikbaar moeten zijn voor de arbeidsmarkt?
We zijn bereid om in gesprek te gaan met gemeenten. Iedere jongere zou tenminste over een startkwalificatie moeten beschikken. Met een startkwalificatie heb je immers meer kans op de arbeidsmarkt en een grotere aflossingscapaciteit. Het uitgangspunt zou dan ook moeten zijn dat een jongere blijft studeren en daarnaast geholpen wordt bij het oplossen van de financiële problemen.
Studenten met schulden kunnen op verschillende manieren geholpen worden, waar een schuldregeling en de inzet van budgetcoaches voorbeelden van zijn. Gemeenten moeten per individueel geval integraal afwegen wat jongeren het beste perspectief geeft op zowel een schuldenvrije toekomst als een startkwalificatie. De achterliggende reden waarom studenten soms gevraagd worden te stoppen met hun opleiding is dat iemand enige aflossingscapaciteit moet hebben om een goed aanbod te kunnen doen aan de schuldeisers. Schuldeisers kunnen zo een deel van hun geld terug krijgen. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening stelt het hebben van aflossingscapaciteit echter niet als voorwaarde om te worden toegelaten tot de schuldhulpverlening.
Kunt u zich herinneren dat, tijdens de begrotingsbehandeling, is gepleit voor het plaatsen van een banner op de website van DUO met de tekst «geld lenen kost geld», maar dat dit pleidooi bij u toen geen gehoor vond?
Ja, ik heb toen aangegeven dat het plaatsen van de waarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» op de website van DUO naar verwachting niet zal bijdragen aan bewuster leengedrag. De Minister van Financiën heeft de Kamer eerder gemeld dat deze waarschuwing geen onmiddellijk effect heeft op leengedrag en op hoe consumenten denken over lenen. Hij onderzoekt op dit moment samen met de AFM een alternatieve interventie om consumenten op de consumptief kredietmarkt beter te beschermen. Een studielening is een investering in de toekomst en kent bovendien sociale terugbetaalvoorwaarden. Daarmee verschilt de studielening van een consumptief krediet. De resultaten van het onderzoek van de Minister van Financiën zijn mogelijk ook bruikbaar om (aankomend) studenten te stimuleren om bewuster na te denken over het aangaan van een studielening.
Bent u bereid dit standpunt te herzien nu ook de branchevereniging voor schuldhulpverleners en sociale kredietbanken (NVVK) pleit voor een banner op de website van DUO?
Zoals ik eerder heb aangegeven wacht ik bovengenoemd onderzoek van de Minister van Financiën af.
Kunt u per instelling inzichtelijk maken hoeveel studenten met schulden moesten stoppen met hun studie doordat ze hun collegegeld niet op tijd betaald hadden?
Er bestaat geen overzicht van het aantal studenten dat is uitgeschreven vanwege het niet betalen van het collegegeld. Een uitvraag onder een aantal instellingen leert dat het aantal studenten dat vanwege financiële redenen is uitgeschreven beperkt is. Gemiddeld zou dit tussen 0,1% en 0,6% van het totaal aantal ingeschreven studenten per collegejaar betreffen.
Steunt u het voorstel om Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) het collegegeld voortaan rechtstreeks aan de instelling te laten uitbetalen, zodat jongeren dit geld niet aan andere zaken kunnen uitgeven en het maken van schulden hierdoor kan worden verminderd? Zo ja, wanneer gaat u deze maatregel uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beperkte ruimte op de begroting en beschikbare capaciteit bij DUO geef ik er niet de voorkeur aan dit voorstel uit te voeren. Deze maatregel zorgt naar verwachting ook voor hoge administratieve lasten bij DUO en instellingen. Bovendien is het zeer de vraag of studenten die worden uitgeschreven, omdat ze het collegegeld niet hebben betaald, zijn geholpen als DUO het collegegeldkrediet direct aan de instelling uitbetaalt. Zeker als zij financiële problemen ervaren zijn deze studenten meer gebaat bij goede begeleiding. Gemeenten kunnen deze studenten helpen, bijvoorbeeld door budgetcoaches in te zetten.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om een verdere toename van schulden bij studerende jongeren te voorkomen en tegen te gaan?
Ik neem hiertoe verschillende maatregelen. DUO voert momenteel een experiment uit om lenende studenten bewuster te maken van de gevolgen van hun leengedrag. Na de zomer zijn de resultaten hiervan bekend. Daarnaast heb ik maatregelen genomen om het aantal boetes voor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct fors te verminderen. Verder gebruikt DUO met succes gedragswetenschappelijke inzichten om te zorgen dat oud-studenten op tijd beginnen met het aflossen van hun studieschuld en actie ondernemen bij het ontvangen van betalingsherinneringen. Als laatste is DUO voortdurend in gesprek met studenten om te kijken hoe de voorlichting over studiefinanciering kan worden verbeterd.
Het declaratiegedrag van de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (UU) bovenop zijn salaris van € 229.974 ook nog eens € 124.343 aan binnenlandse vervoerskosten heeft gedeclareerd over het jaar 2018?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de collegevoorzitter van de UU in 2018 € 124.343 aan binnenlandse vervoerskosten heeft gedeclareerd, terwijl de collegevoorzitters van andere universiteiten in 2017 bedragen van € 4.256 (Universiteit van Amsterdam) tot € 31.432 (Rijksuniversiteit Groningen) hebben gedeclareerd?
De verklaring hiervoor is dat de raad van toezicht van de UU met de voorzitter van het college van bestuur in zijn arbeidsovereenkomst heeft vastgelegd dat hij gebruik mag maken van een auto met chauffeur voor woon-werkverkeer en dienstreizen. De af te leggen afstand woon-werkverkeer was in die tijd aanzienlijk. De UU beschikte over lopende leasecontracten voor voertuigen en had chauffeurs in loondienst. De kosten voor deze voorziening zijn naar rato van het gebruik toegerekend aan de leden van het college van bestuur.
Inmiddels is bekend dat de voorzitter naar de regio Utrecht verhuist waardoor de afstand woon-werkverkeer zal afnemen. De inspectie roept de raad van toezicht daarom op om de huidige vervoersregeling verder te herzien zodat de bestuurskosten in de toekomst afnemen. 2
Kunt u de Kamer uitgebreid informeren over de bestemming van elke door de collegevoorzitter van de UU gedeclareerde binnenlandse reis in 2018, met name de zwartgelakte bestemmingen van de vele VIP taxiritten? Waarom zijn die zwartgelakt? Welke reizen betroffen woon-werkverkeer en welke reizen niet?
De Inspectie heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de dienstauto’s en de taxiritten niet voor privédoeleinden zijn ingezet. De inspectie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de reiskosten woon-werkverkeer en de dienstreizen van de voorzitter van het college van bestuur van de universiteit en daarbij geen onrechtmatigheden geconstateerd.
Kunt u een overzicht geven van alle binnenlandse reiskostendeclaraties die door collegevoorzitters en -vicevoorzitters zijn gedaan sinds het jaar 2013, gespecificeerd per universiteit?
Een dergelijk centraal overzicht is niet beschikbaar. De jaarverslagen van individuele instellingen bevatten sinds 2012 informatie over de kosten die instellingen verantwoorden als binnenlandse reiskosten van individuele leden van colleges van bestuur. In 2017 en 2018 zijn nieuwe normen hierover afgesproken door respectievelijk de VSNU en VH. De inspectie zal eind 2019 op basis van de jaarverslagen 2018 een thematisch onderzoek uitvoeren naar de naleving van deze regelingen.
Bent u bekend met het feit dat gewone medewerkers van universiteiten, zoals docenten en promovendi, een maximumbedrag aan reiskosten vergoed krijgen?
Ja.
Weet u dat die reiskostenvergoeding voor gewone medewerkers van de Universiteit Utrecht 6 cent per kilometer, tot een maximumreisafstand van 25 kilometer enkele reis bedraagt?2
Ja.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er ook een maximumbedrag komt voor binnenlandse reiskostendeclaraties door voorzitters en vicevoorzitters van colleges van bestuur, bijvoorbeeld 10 cent per kilometer tot een maximumafstand van 25 kilometer? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment gelden voor dienstreizen de uniforme regels die de VSNU in 2017 heeft vastgesteld. Deze zijn in lijn met de regels die gelden voor de rijksoverheid.
Mocht het eerder genoemde inspectie-onderzoek daartoe aanleiding geven, dan zal ik nieuwe of aanvullende maatregelen overwegen.
Zijn er vanuit uw ministerie voorschriften waar gedeclareerde reiskosten door colleges van bestuur aan moeten voldoen? Zo ja, welke?
Alle uitgaven van instellingen dienen rechtmatig en doelmatig te zijn. De instellingsaccountant en de inspectie zien hier op toe. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2012 vastgelegd dat de instellingen transparant moeten zijn over de declaraties van bestuurders. Vervolgens zijn de VSNU en de VH overgegaan tot eenduidige afspraken voor alle bestuurders in de twee sectoren. Ik heb de aangescherpte regelingen van de VSNU en de VH in 2018 aangewezen als kader voor de bestuurskosten van instellingen.
Bent u bereid om een duidelijke doelmatigheidstoets op te stellen voor reiskostendeclaraties door colleges van bestuur? Zo niet, waarom niet?
De inspectie zal eind 2019 op basis van de jaarverslagen 2018 een thematisch onderzoek uitvoeren naar de naleving van de declaratieregelingen. Naar aanleiding van dat onderzoek zal ik bezien of aanscherping van de voorschriften nodig is. Daarbij staat het uitganspunt dat publieke middelen doelmatig besteed dienen te worden voor mij voorop.
Als er wordt vastgesteld dat (een deel van) de binnenlandse reiskostendeclaraties van de collegevoorzitter van de Universiteit Utrecht over 2018 ondoelmatig waren, bent u dan bereid een doelmatigheidskorting in te houden op zijn salaris en dat bedrag over te maken aan de studentenmedezeggenschap van de UU die het dan naar eigen inzicht kan besteden aan onderwijskwaliteit? Zo niet, waarom niet?
Wanneer uit onderzoek door de inspectie blijkt dat besteding van rijksbijdragen ondoelmatig is geweest, wordt altijd teruggevorderd. De terugvordering vindt plaats bij de instelling die de rijksbijdrage heeft ontvangen. Zoals ik onder andere in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn er door de inspectie geen onregelmatigheden geconstateerd. Van een terugvordering is nu dan ook geen sprake.
Het bericht dat er op basisschool de Stelaertshoeve in Tilburg door de GGD voorlichting wordt gegeven over de ramadan |
|
Bente Becker (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat op basisschool de Stelaertshoeve in Tilburg aan kinderen voorlichting over de ramadan wordt gegeven door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)?1
Ja
Wat is de insteek van de GGD bij de informatievoorziening richting de school? Is de bijeenkomst bedoeld voor alle kinderen op school of alleen voor kinderen die deelnemen aan de ramadan? Gaat het om inzicht in de beleving van de ramadan door kinderen en meer begrip daarvoor of over de gezondheidseffecten? Is het de bedoeling dat leerlingen met het onderwerp vervolgens in de les aan de slag gaan of staat de voorlichting op zichzelf?
De voorlichting over voeding en ramadan kwam tot stand in mei 2018, toen de ramadan samenviel met de examenperiode. De GGD Hart voor Brabant ontwikkelde toen een draaiboek voor het voortgezet onderwijs. Het draaiboek is via de site SportinTilburg beschikbaar voor algemeen gebruik in het kader van het JOGG-project (JOGG = Jongeren op gezond gewicht).
De voorlichting op de genoemde basisschool (in april 2019) had een iets andere insteek maar dezelfde doelen. De GGD adviseert scholen in Tilburg in het kader van de Gezonde School aanpak op diverse thema's zoals gezonde voeding, bewegen, weerbaarheid en seksualiteit. De GGD doet dat vanuit de lokale accenten die de gemeente legt bij het GGD-basispakket.
Naast de genoemde basisschool vroegen ook andere basisscholen voorlichting over de gezondheidsrisico's van vasten en tips om zo fit mogelijk te blijven, omdat vasten tijdens de periode van de CITO-(eind)toets een negatieve invloed kan hebben op de scores. De GGD verzorgde hierbij geen lessen aan kinderen, maar gaf de voorlichting tijdens een inloopbijeenkomst/ouderkamer voor ouders die hier interesse in hadden.
Kunt u aangeven of het de taak en/of beleid is van de GGD om op scholen te adviseren over de (gezondheids)effecten dan wel de beleving van de ramadan? Zo ja, betreft dit een apart programma dat de GGD zelf aanbiedt aan scholen of komt dit verzoek vanuit scholen zelf?
De GGD adviseert scholen in het kader van de Gezonde School aanpak, zie www.gezondeschool.nl.
De advisering door de GGD kan gaan over verschillende thema’s, zoals gezonde voeding, bewegen, weerbaarheid en seksualiteit. De school kiest daarbij zelf de (gezondheids)thema’s waarin ze ondersteuning van de GGD wil hebben.
Ook in dit geval kwam de genoemde basisschool met het verzoek aan de GGD om voorlichting aan ouders te geven over gezondheid (van kinderen) en de ramadan.
Op hoeveel scholen in Nederland wordt deze voorlichting gegeven en hoeveel middelen besteedt de GGD hieraan?
In Tilburg gaf de GGD deze voorlichting aan één school voor voortgezet onderwijs en een aantal basisscholen in Tilburg Noord. De geïnvesteerde tijd was enkele uren per school.
Voor geheel Nederland kan deze vraag niet beantwoord worden. Er vindt geen registratie plaats. De GGD levert lokaal maatwerk, dus reageert op vragen vanuit scholen.
Kunt u aangeven in hoeverre de informatie die door de GGD aan scholen, ouders en leerlingen wordt verstrekt over de gezondheidseffecten en beleving van de ramadan hen ook op een objectieve manier wijst op mogelijk negatieve effecten op de leerprestaties van kinderen zodat dit kan worden meegenomen in de afweging om al dan niet aan de ramadan deel te nemen?
De GGD belicht op een objectieve wijze wat ramadan voor invloeden kan hebben op leerprestaties. Er worden tips gegeven hoe deze periode voor gezondheid en leerprestaties zo gunstig mogelijk doorgebracht kan worden.
Is er bij de GGD ook breder aandacht voor informatieverstrekking richting scholen over de gezondheidseffecten en beleving van andere religieuze feesten en tradities? Zo nee, waarom niet en wat rechtvaardigt dit onderscheid?
De vraag om voorlichting past bij doelstellingen van de GGD: adviseren in het kader van de Gezonde School aanpak op diverse thema's, zoals gezonde voeding, bewegen, weerbaarheid en seksualiteit. Deze voorlichting stelde de GGD samen op speciaal verzoek van een school voor voortgezet onderwijs («Fit de Examens in...») om aandacht te besteden aan voeding tijdens de Ramadan. Op verzoek van de genoemde basisschool gaf de GGD aangepaste voorlichting over de combinatie CITO-(eind)toets en ramadan. Andere verzoeken voor gezondheidsvoorlichting in relatie tot andere religieuze feesten heeft de GGD Hart voor Brabant tot nu toe niet ontvangen.
Het bericht van de gemeente Rotterdam dat Stichting Acato, een onderwijsvoorziening voor leerlingen met autisme met dit werk moet stoppen |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Staat u nog steeds achter de inhoud van uw brief over het feit dat het onderwijsaanbod bij Stichting Acato, een onderwijsvoorziening voor leerlingen met autisme die geen plek hadden in onderwijs en jeugdzorg, per 1 mei 2019 van de gemeente Rotterdam moet stoppen, omdat de gemeente Rotterdam het vertrouwen heeft opgezegd in stichting Bloemfleur aangaande locatie de Koepel?1 2 3
Wij blijven van mening dat elk kind recht heeft op een passende onderwijs- of zorgplek en dat de geldende kwaliteitseisen moeten worden nageleefd en dat hier toezicht op gehouden kan worden. Dit is in lijn met de eerdere communicatie aangaande initiatieven als De Grote Brander4, LIVE5 en Linawijs6 Acato7 en de brief over samenwerkingsinitiatieven op zorgboerderijen8.
Bent u er, terwijl u in uw brief de volledige verantwoordelijkheid voor de ontstane problematische situatie bij Acato legt, niet zeer bezorgd over dat u – door zo stellig te vertrouwen op een oplossing voor de leerlingen en hun ouders die volledig door de andere betrokken partijen (zonder Acato) moet worden geregeld – uw eigen overkoepelende verantwoordelijkheid voor het welzijn van en aanbod van goede zorg en onderwijs aan deze kwetsbare kinderen niet nakomt, met grote risico’s voor de betreffende ouders en kinderen?
De gemeente, schoolbesturen en het samenwerkingsverband moeten er voor zorgen dat kinderen een zo passend mogelijk onderwijs- en/of zorgaanbod ontvangen. Dit dient te gebeuren op een veilige plek waar kinderen door gekwalificeerde professionals begeleid worden. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er onvoldoende vertrouwen is om dit aanbod met de stichting Bloemfleur (Acato) te ontwikkelen conform de eisen van de Jeugdwet. Wij zijn van mening dat wanneer een gemeente er geen vertrouwen in heeft dat kwaliteit geleverd of gewaarborgd kan worden, dat wij dan niet van bovenaf ons fiat kunnen geven aan een dergelijk initiatief. Daarnaast zijn de mogelijkheden vanuit het onderwijs ook beperkt aangezien de onderwijswetgeving niet voorziet in het bekostigen van dit soort initiatieven vanuit onderwijsmiddelen.
Bent u nu nog steeds van mening dat de gemeente Rotterdam, de scholen en het samenwerkingsverband voor een goede oplossing zullen zorgen voor deze kwetsbare leerlingen, buiten Acato om, ook na de recente ontwikkelingen in de gemeente Rotterdam aangaande dit dossier, waarbij op zijn minst vraagtekens rijzen over de vermeende inspanningen van de andere betrokken partijen?4 5
De gemeente Rotterdam, scholen en het samenwerkingsverband werken hard aan een oplossing voor de korte en de lange termijn voor de desbetreffende kinderen. Middels de aangenomen moties tijdens de Rotterdamse Raadsvergadering van 11 april is het college ook opgeroepen om een alternatief passend aanbod te creëren voor deze kinderen11. Hierbij wordt het tevens opgeroepen om waar mogelijk met dezelfde begeleiders te werken, het aanbod op dezelfde locatie vorm te geven en in overleg te treden met ouders en andere partijen. Daarnaast zal de gemeente het samenwerkingsverband moeten wijzen op hun verantwoordelijkheid aangaande het verzorgen van een dekkend aanbod en zal er met de onderwijssector en de jeugdhulpaanbieders gesproken worden over een intensivering van de aanpak van het thuiszittersprobleem en de leerrechtpilots.12
Tijdens een gesprek tussen de ministeries van OCW, VWS, het samenwerkingsverband, Gedragswerk en de gemeente Rotterdam op 25 april jl. heeft de gemeente aangegeven alles in het werk stellen om aan deze oproep van de Gemeenteraad te voldoen. In dit gesprek heeft de gemeente aangegeven per 6 mei een aanbod te zullen creëren op de voormalige locatie van Acato en dit is ook gebeurd. Hierbij worden meerdere deskundigen betrokken op het gebied van een autismespectrumstoornis, maar ook scholen, leerkrachten (om met ouders en de jongeren een ontwikkelingsperspectiefplan op te stellen) en cliëntondersteuners zijn betrokken. De voormalige medewerkers van Acato zijn uitgenodigd om een rol te blijven spelen in het nieuwe aanbod. Daarnaast heeft de wethouder de ouders uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Beide partijen zijn bereid om te zoeken naar een oplossing en nader tot elkaar te komen en er wordt momenteel gezocht naar een geschikte mediator om dit proces vorm te geven.
Deelt u de mening dat de uitspraken in uw brief dat «samenwerking met Acato om een gezamenlijke inzet te plegen om een passend onderwijs-zorgaanbod te ontwikkelen niet meer mogelijk is wegens de moeizaam verlopende communicatie met Acato, het niet tot stand komen van samenwerking tussen Acato en een of meer scholen, het gebrek aan vertrouwen dat Acato zich zal ontwikkelen tot een jeugdhulpaanbieder die voldoet aan de eisen van de Jeugdwet en de financiële situatie van Acato, mede in verband met het verzoek dat Acato doet om voor te financieren», op zijn minst wat minder stellig te doen zijn en aan nader onderzoek dienen te worden onderworpen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie wordt momenteel onderzocht door de gemeentelijke ombudsman van Rotterdam. Wij zijn benieuwd naar haar bevindingen en achten het niet wenselijk om parallel hieraan zelf een onderzoek uit te voeren of vooruit te lopen op haar onderzoek. Het belangrijkste is nu dat er op korte termijn een oplossing komt zodat de kinderen weer onderwijs en/of zorg ontvangen. Ondanks dat er ook vanuit de gemeente Rotterdam fouten zijn gemaakt, werkt de gemeente momenteel hard aan deze oplossing en dit proces willen wij niet frustreren.
Bent u nog steeds van mening dat Acato tot sluiting van dit speciale project gedwongen moet worden zonder nader onderzoek van uw kant dat zou kunnen voorkomen dat deze kinderen die dreigen te worden vermalen door de raderen van ons bureaucratische onderwijs-zorgsysteem in grote problemen komen?
Zie antwoorden op vragen 1,2,3 en 4 voor onze mening over de gang van zaken omtrent Acato.
Het staat Acato uiteraard vrij om de mogelijkheden te verkennen om alsnog een bekostigde school of zorgaanbieder conform de Jeugdwet te worden en zodoende ook in aanmerking te komen voor bekostiging om de activiteiten voort te kunnen zetten.
Bent u bereid om alsnog met de gemeente Rotterdam, Acato, de scholen en het samenwerkingsverband in gesprek te gaan over de mogelijkheden om er alsnog voor te zorgen dat het project kan blijven bestaan of op zijn minst uitstel kan verkrijgen om aan een alternatief te werken? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid zijn wij terughoudend om sterk te interveniëren bij lokale aangelegenheden, maar zoals eerder gesteld hebben onze ministeries in april al gesprekken gevoerd om ons ervan te verzekeren dat er alles aan wordt gedaan om een oplossing te vinden. Gemeenten, samenwerkingsverbanden, zorginstellingen en andere lokale partijen staan aan de lat om het aanbod van onderwijs en zorg voor kinderen in overleg met ouders zo optimaal mogelijk vorm te geven. Onderdeel van deze verantwoordelijkheid is het oplossen van een situatie waarin dit aanbod niet direct tot stand komt.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat zij niet de verantwoordelijkheid kunnen nemen om Acato het ontwikkelingsaanbod voor deze kwetsbare kinderen te laten vormgeven binnen de grenzen die Acato stelt. Uitstel of voortbestaan van de voormalige constructie is dan volgens de gemeente Rotterdam ook niet aan de orde. De relaties zijn dermate verstoord dat er geen basis lijkt voor vruchtbare samenwerking tussen Acato en de andere betrokken partijen, hetgeen van groot belang is om tot een snelle en tevens duurzame oplossing te komen. Er is inmiddels een alternatief aanbod gecreëerd waarvan wij hopen dat er gebruik van zal worden gemaakt. Wij houden een vinger aan de pols om ons te verzekeren dat kinderen een zo passend mogelijk aanbod van zorg en onderwijs ontvangen.
Bent u daarnaast, als dit alles tot niets leidt en de twijfels over de juistheid van de genomen beslissingen overeind blijven, bereid met de onderwijsinspectie in gesprek te gaan om in lijn met de op 27 maart 2019 voorgestelde en op 2 april 2019 aangenomen motie-Kwint over het beleggen van doorzettingsmacht bij de onderwijsinspectie alles te doen wat mogelijk is om het onderwijswijsaanbod op dit speciale project voor Rotterdam voor de betrokken leerlingen en hun ouders te behouden?6
Wij willen de lokale partijen die nu aan zet zijn de kans geven om het gesprek met elkaar te voeren en de ondersteuning van deze kinderen zo goed mogelijk te organiseren. Wij gaan daarom niet vooruitlopen op andere scenario’s. Wij beamen wel dat alles in het werk gesteld moet worden om deze kwetsbare kinderen zo snel mogelijk weer van een passend aanbod te voorzien. Elke dag dat kinderen thuiszitten en zich niet kunnen ontwikkelen is er één te veel. De motie Kwint wordt momenteel onderzocht en daar komen wij, zoals eerder gecommuniceerd14, in de onderwijs-zorgbrief op terug.
De uitzending 'Xi, Xi wat jij niet ziet' en het bericht 'Confucius Instituten voelen geen druk van Chinese zijde' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Is het mogelijk om, conform de HANBAN aangeeft, de vertrouwelijkheidsclausule van de samenwerkingsovereenkomst van Hogeschool Zuyd te ontvangen?1 2
Ja. De gehele samenwerkingsovereenkomst gaat hierbij3.
Komt er nog een moment waarop de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) opnieuw een contract af moet sluiten? Zo ja, op welke termijn gaat dat plaatsvinden?
De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) heeft zelf geen overeenkomst met HANBAN. De betreffende overeenkomst is gesloten door de Groningse Stichting Confucius Instituut (GCI), waarin onder voorzitterschap van de burgemeester van Groningen (namens de stad Groningen) tevens zitting hebben de RUG en de Hanze Hogeschool Groningen. De overeenkomst dateert van 2010 en wordt iedere 5 jaar verlengd. De huidige looptijd van de overeenkomst loopt tot 2021.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zolang HANBAN met vertrouwelijkheidsclausules werkt er landelijk regie genomen wordt, zodat de positie van de individuele instellingen versterkt wordt? Zo ja, hoe gaat u dit samen met de ho-instellingen oppakken?
De vertrouwelijkheidsclausule wordt door HANBAN gehanteerd als standaardclausule in overeenkomsten met partnerinstituten wereldwijd. HANBAN meldt dat het geen enkel probleem is de betreffende overeenkomsten te delen, wanneer daarom door overheden of publieke instellingen wordt gevraagd. In Nederland gaat het om twee Confucius Instituten en er zijn voor zo ver mij bekend geen plannen voor nieuwe instituten.
Zijn er mogelijkheden om een leerstoel onder te brengen bij een instituut zoals het Confucius instituut en daarbij dezelfde rechten te hebben als dat een leerstoel onder een universiteit?
Wettelijk is vastgelegd dat hoogleraren behoren tot het personeel van de universiteit. Ook voorziet de wet specifiek in regels voor het instellen van onderzoeksinstituten of onderzoeksscholen. Uitgangspunt is dat een onderzoeksinstituut of onderzoeksschool is verbonden aan een universiteit. Het bestuur en beheer worden ofwel op facultair niveau geregeld via het faculteitsreglement ofwel door het college van bestuur. Het is derhalve niet mogelijk om een leerstoel onder te brengen bij een instituut zoals het Confucius instituut en daarbij dezelfde rechten te hebben als bij een leerstoel onder een universiteit.
Kunt u aangeven waarom er, indien er sprake is van een externe financier zoals het Confucius instituut, volgens u geen reden voor zorg is voor de onafhankelijkheid van het onderzoek als een leerstoel is ondergebracht bij een universiteit?
In antwoord op eerdere vragen van de leden Rog en Van der Molen over de Confucius Instituten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2160) heb ik de procedures geschetst rond de benoeming van een directeur van een Confucius Instituut (antwoord op vraag4, alsmede aangegeven op welke wijze de leerstoel Chinese Taal en Letteren is ingebed in de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen (antwoord op vraag5. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4 in die eerdere reeks van vragen betreffende het gebruik van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek is daarmee naar mijn mening met voldoende garanties omkleed.
Kunt u aangeven welke afspraken er in algemene zin gemaakt worden over het borgen van de academische vrijheid van onderzoekers in dit soort financieringsconstructies? Kunt u dit daarnaast ook expliciet aangeven voor wat betreft de samenwerking van de RUG met het Confucius instituut?
In artikel 1.6 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is opgenomen dat aan de instellingen voor hoger onderwijs de academische vrijheid in acht wordt genomen. Binnen het kader van de WHW is het aan de instellingen zelf om in verschillende situaties de academische vrijheid van onderzoekers, docenten en studenten te borgen. Ik heb er alle vertrouwen in dat de instellingen daarmee zeer zorgvuldig omgaan. Dat laatste geldt ook voor de samenwerking tussen de RUG en het Confucius Instituut Groningen. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.
Kunt u aangeven welke ho-instellingen wel een corporate register hanteren? Kunt u daarnaast aangeven of u het wenselijk vindt dat samenwerkingen zoals met een Confucius instituut in dit corporate register vermeld worden indien instellingen dit register zouden hanteren?
Voor zover mij bekend hanteert alleen de Rotterdam School of Management een corporate register. Dit register bevat echter uitsluitend de relaties met commerciële bedrijven, samenwerking met een Confucius Instituut is in dit verband van een andere orde. Binnen het hoger beroepsonderwijs wordt wel de zgn. Branchecode Goed Bestuur gehanteerd. De code bevat enkele expliciete artikelen betreffende de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur en van de raden van toezicht voor de samenwerking met onder meer bedrijven en overige organisaties. Criteria voor die samenwerking zijn openbaar, evenals rapportages ter zake.
Kunt u aangeven in hoeverre ho-instellingen beperkingen hanteren voor Chinese studenten in analogie naar Iraanse studenten? Kunt u hierbij aangeven of u de instellingen daartoe verzocht heeft of dat zij hier zelf toe over zijn gegaan?
HO-instellingen hanteren voor zo ver mij bekend geen beperkingen voor Chinese studenten. De instellingen zijn daar ook niet om gevraagd. Wel hebben mijn collega van Buitenlandse Zaken en ik zelf de instellingen opgeroepen zich meer bewust te zijn niet alleen van de kansen in de samenwerking met Chinese instellingen, maar ook van de risico’s. Dit is ook opgenomen in de kabinetsbrede China-notitie, die recent aan uw Kamer is toegezonden. Met andere betrokken collega’s onderzoek ik momenteel of aanvullende maatregelen gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier een brede kennisregeling kan worden opgezet waarbij onder andere naar de relevante studierichtingen en herkomstlanden van studenten en onderzoekers wordt gekeken.
Deelt u de mening dat het in de China strategie om meer zou moeten draaien dan de specifieke positie van kennisinstellingen, namelijk om hoe er regie gehouden wordt op onwenselijke ontwikkelingen, zoals het stelen van technologische ontwikkelingen?
Ja. In de recent gepubliceerde kabinetsbrede China-notitie is een en ander uitgebreid aan de orde gesteld.
Het bericht ‘Meneer Bouwels moet blijven’ |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat bij scholenkoepel LVO alle tijdelijke contacten van de docenten bij LVO niet worden verlengd?1 2
Nee, dit klopt niet. Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (LVO) heeft mij laten weten dat er geen sprake van is dat alle tijdelijke contracten niet zouden worden verlengd. Het schoolbestuur heeft de verantwoordelijkheid voor het voeren van goed strategisch personeelsbeleid. Hierbij hebben zij gekeken naar zowel vaste als tijdelijke aanstellingen als het gaat om het vervullen van vacatures.
Hoe beoordeelt u het dat in een tijd waarin het lerarentekort alsmaar groter wordt, scholenkoepel LVO contracten van leerkrachten niet verlengt?
Het is aan een schoolbestuur om goed personeelsbeleid te voeren en daar factoren als leerlingendaling, maar ook lerarentekorten in mee te wegen.
Weet u wat de redenen zijn? Heeft dit te maken met financiële problemen, leerlingdaling, krimp, een vlucht naar onderwijs in het buitenland of zijn er andere oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Net als in andere regio’s van Nederland heeft de provincie Limburg te maken met krimp. Ook scholen van LVO zien hun leerlingenaantallen dalen waardoor er niet voor alle docenten plek is op de school waar ze lesgeven. Het bestuur moet dan keuzes maken met betrekking tot de formatie op de desbetreffende scholen en hierdoor kan het voorkomen dat tijdelijke aanstellingen niet worden verlengd.
Wat vindt u ervan dat het aantal docenten en onderwijsondersteuners met een tijdelijke aanstelling stijgt? Deelt u de mening dat door zo’n manier van omgaan met personeel mensen juist het onderwijs uitgejaagd worden in plaats van aangetrokken, zeker als het gaat om herintreders, zijinstromers en jonge, beginnende docenten?
Net als in andere sectoren is het ook binnen het onderwijs gebruikelijk een nieuwe medewerker eerst een tijdelijke aanstelling te geven. Ik ga ervan uit dat ieder schoolbestuur haar best doet om voor nieuwe collega’s een passende en uitdagende werkomgeving te creëren. De manier waarop de werkgever zorg draagt voor begeleiding van dit nieuwe personeel en het bijbehorende strategisch personeelsbeleid is van essentieel belang om deze mensen te behouden voor het onderwijs.
Wat is de huidige stand van zaken bij het ook bij LVO aangesloten VMBO Maastricht, waar eerder sprake was van grote problemen met de examens? Hoe zit het daar nu met de lesuitval, het tekort aan docenten en de programma's van toetsing en afsluiting (PTA’s)? Worden ook hier – ondanks de eerdere forse lesuitval – tijdelijke dienstverbanden beëindigd?
Zoals aangekondigd zal ik in juni 2019 Uw Kamer informeren over de voortgang bij LVO waaronder de voortgang bij VMBO Maastricht.
Het bericht ‘Scholen moeten vijf keer zo hard verduurzamen als ze nu doen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen moeten vijf keer zo hard verduurzamen als ze nu doen»?1
Ja.
Klopt het dat slechts honderd scholen per jaar energiezuinig worden gemaakt en maar liefst drieduizend schoolgebouwen energielabel G hebben? Deelt u de mening dat het zowel in het belang is van de energierekening van de scholen als het klimaat is dat scholen weinig energie verbruiken? Ziet u dit ook als een kans om leerlingen te onderwijzen over energie?
Uit de databank energiecijfers blijkt dat 2500 onderwijsgebouwen in 2018 een geregistreerd energielabel hebben, waarvan 1300 een groen label (A, B of C) en 500 een label G. Ook blijkt daaruit dat in 2017 (de meest recent beschikbare gegevens) in bijna 20% van de onderwijsgebouwen één of meerdere isolatiemaatregelen is genomen.
De gehele gebouwde omgeving staat voor de opgave om in 2050 CO2-arm te worden. Schoolgebouwen zijn een onderdeel van die gebouwde omgeving. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn hiertoe diverse afspraken gemaakt met onder andere de koepelorganisaties PO-raad en VO-raad. Deze afspraken zijn in het antwoord op vraag 4 beschreven.
Minder energieverbruik van scholen leidt tot een lagere energierekening en is goed voor het klimaat. Overigens zijn voor de verdergaande verduurzaming van schoolgebouwen soms aanvullende maatregelen nodig, waardoor het positieve effect op de totale kosten afneemt of zelfs teniet kan worden gedaan.
Kerndoelen geven aan wat leerlingen in een bepaald deel van hun opleiding moeten kennen en kunnen. Deze doelen worden vastgesteld door de Minister van OCW en/of de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. De scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop ze invulling geven aan de kerndoelen. In de kerndoelen is onder andere opgenomen dat leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu, leren hoe je weer en klimaat kunt beschrijven met behulp van temperatuur, neerslag en wind en leren over de maatregelen die in Nederland genomen worden/werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te maken.
Op welke wijze voert u de motie-Van der Lee/Dik-Faber over de Schooldakrevolutie (Kamerstuk 34 902, nr. 5) uit?
De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de uitvoering van de motie Van der Lee/Dik-Faber over de Schooldakrevolutie. In de brief van 15 november 2018 (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 72) heeft de Minister van BZK aangegeven op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd.
Bent u bereid om meer actie te ondernemen om scholen te stimuleren te verduurzamen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen?
In het ontwerpKlimaatakkoord zijn afspraken gemaakt om tot een CO2-reductie in de gebouwde omgeving te komen. De afspraken omvatten onder meer:
Het kabinet heeft al een aantal maatregelen genomen die scholen stimuleren om te verduurzamen, zoals:
Daarnaast moeten de onderwijsinstellingen die de reeds bestaande energiebesparingsverplichting hebben, uiterlijk op 1 juli 2019 hun energiegebruik en getroffen energiebesparende maatregelen rapporteren via het eLoket bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).
Deze informatieplicht energiebesparing heeft als doel bedrijven en instellingen te stimuleren aan de slag te gaan met energiebesparing. De informatieplicht maakt het ook voor het bevoegde gezag mogelijk om informatiegestuurd toezicht te houden en aandacht te besteden aan de bedrijven en instellingen waar energiebesparing te realiseren is.
Bent u bereid om bij de nieuwbouw van scholen expliciete eisen te stellen aan duurzaamheid?
In het Bouwbesluit, dat ook van toepassing is op scholen, is rekening gehouden met eisen ten aanzien van duurzaamheid. Het is vooralsnog niet nodig daarbovenop extra maatregelen te nemen ten aanzien van de nieuwbouw van scholen.
Bent u bereid om in overleg te treden met gemeenten en schoolbesturen over hoe zij al op korte termijn meer duurzaamheidsmaatregelen kunnen nemen?
Zoals uit de antwoorden op vraag 2 en 4 blijkt, lopen er verschillende initiatieven, wetten en regels op het gebied van energiebesparing, die zijn afgestemd of worden ondersteund door gemeenten en schoolbesturen.
Ziet u mogelijkheden om scholen, maar ook ziekenhuizen en andere maatschappelijke organisaties, te ontzorgen zodat zij ook verduurzamen wanneer dit geen topprioriteit heeft binnen de organisatie? Kunt u er bijvoorbeeld voor zorgen dat de warmte-installaties van al deze gebouwen waterzijdig ingeregeld zijn, bijvoorbeeld bekostigd via de klimaatenveloppe?
Allereerst doet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) onderzoek naar de mogelijkheden om waterzijdig inregelen op de EML te zetten. Waterzijdig inregelen houdt in dat de radiatoren van een cv-installatie dusdanig worden ingesteld dat door alle radiatoren precies de hoeveelheid warm water stroomt die nodig is om die ruimte optimaal te verwarmen. Gekeken wordt voor welke bedrijfstakken deze maatregel een terugverdientijd van vijf jaar of minder heeft en welke randvoorwaarden relevant zijn. Hiermee geeft de Minister van EZK invulling aan de motie van Van der Lee (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 26). Ten tweede wordt er door de Minister van BZK gekeken of er in het kader van de implementatie van de herziening van de Europese richtlijn Energieprestatie van Gebouwen (2018/844) eisen kunnen worden gesteld aan het installeren, dimensioneren, afstellen en de regelbaarheid van verwarmingssystemen die nieuw worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd. De herziening van deze richtlijn moet uiterlijk 10 maart 2020 zijn geïmplementeerd. Ten derde is vanuit de klimaatenvelop geld beschikbaar gesteld om een kennis- en innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed op te richten. Dit platform gaat maatschappelijke sectoren ondersteunen bij de uitvoering van de sectorale routekaarten.
Heeft u acties ondernomen naar aanleiding van de conclusie van het rapport «Schoolgebouwen, de praktijk gecheckt» van de Algemene Rekenkamer2, die in 2016 stelde dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap er verstandig aan zou doen om ambities van het Rijk over onderwijshuisvesting helder te formuleren en vast te leggen? Is dat gebeurd? Zo nee, ziet u nu redenen om dit wel te doen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 4 is er in het ontwerpKlimaatakkoord gezamenlijk afgesproken om de gebouwde omgeving CO2-arm te maken in 2050 en dat er een norm komt voor de bestaande utiliteitsbouw. Verder maken sectoren in het maatschappelijk vastgoed, zoals primair en voorgezet onderwijs en de gemeenten, een sectorale routekaart om hun vastgoed richting 2050 CO2-arm te maken. Schoolbesturen en gemeenten geven op basis daarvan invulling aan hun gezamenlijke verantwoordelijkheid door de schoolgebouwen aan te pakken.
Is bekend wanneer het nieuwe onderzoek van Berenschot over onderwijshuisvesting naar de Kamer wordt gestuurd?
Op 13 december 2017 heb ik u de Monitor onderwijshuisvesting gestuurd (Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 115) die is uitgevoerd door Regioplan en Inspectrum. Het is mijn voornemen in 2022 opnieuw een Monitor onderwijshuisvesting aan u aan te bieden.
Het bericht dat er op een basisschool in Tilburg ramadanvoorlichting wordt gegeven aan kinderen door de GGD |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat er op basisschool de Stelaertshoeve te Tilburg ramadanvoorlichting wordt gegeven aan kinderen door de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD)?1
Ja.
Deelt u de mening dat islamisering niet gestimuleerd dient te worden, maar bestreden en teruggedrongen? Zo nee, waarom niet?
De grondrechten gelijkheid, vrijheid van spreken en vrijheid van godsdienst, gelden voor iedereen in Nederland. Daardoor kunnen we in Nederland zelf kiezen hoe we ons leven inrichten, met wie we trouwen en of we geloven (of niet). Deze grondrechten zijn een essentieel element van de Nederlandse democratische rechtstaat.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de GGD stopt met deze ontwrichtende onzin en de kinderen met rust laat? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de Kamervragen van 28 mei 20192, adviseert de GGD scholen in het kader van de Gezonde School aanpak, zie www.gezondeschool.nl. De advisering door de GGD kan gaan over verschillende thema’s, zoals gezonde voeding, bewegen, weerbaarheid en seksualiteit. De school kiest daarbij zelf de (gezondheids-) thema’s waarin ze ondersteuning van de GGD wil hebben. In dit geval kwam de genoemde basisschool met het verzoek aan de GGD om voorlichting aan ouders te geven over gezondheid (van kinderen) en de ramadan. Scholen hebben in verband met de hun toekomende vrijheid van onderwijs ruimte om dergelijke activiteiten te organiseren. De vrijheid van onderwijs en vrijheid van godsdienst zijn grondrechten in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat.
Wat zijn de jaarlijkse maatschappelijke kosten van ramadan vanwege ziekteverzuim, te laat komen, slecht slapen, ontregelde diabetes, ordeverstoring en ramadangerelateerde criminaliteit?
Ik zie geen aanleiding om hiernaar te kijken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat heel Nederland vanaf dit jaar gevrijwaard blijft van allerhande islampromotie vanwege ramadan via de gezondheidszorg, onderwijs, staatstelevisie en -radio, sociale partners, et cetera? Bent u bereid daartoe snel in actie te komen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 gelden de grondrechten gelijkheid, vrijheid van spreken en vrijheid van godsdienst voor iedereen in Nederland. Daardoor kunnen we in Nederland zelf kiezen hoe we ons leven inrichten, met wie we trouwen en of we geloven (of niet). Het staat eenieder vrij daar al dan niet uiting aan te geven of aandacht aan te schenken. Deze grondrechten vormen een essentieel element van de democratische rechtstaat.
De islam is een godsdienst. Deze godsdienst valt net als andere religies in Nederland onder de vrijheid van godsdienst en is met dezelfde regels omgeven. Nederland is een pluriforme samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte is.
Het bericht dat de maatschappelijke urgentie van de problematiek van laaggeletterdheid is zo hoog dat er geen tijd te verliezen is |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het advies van de SER «Samenwerken aan taal» en de berichtgeving in de media waar onder meer de voorzitter van de SER zich uitspreekt over het beleid inzake laaggeletterdheid?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies dat «de maatschappelijke urgentie van de problematiek van laaggeletterdheid zo hoog is dat er geen tijd te verliezen is»?
De problematiek van laaggeletterdheid heeft de volle aandacht van het kabinet. Daarom, heeft dit kabinet het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid structureel met € 5 miljoen verhoogd, is het huidige programma Tel mee met Taal, dat aanvankelijk tot en met 2018 liep, met een jaar verlengd, en heeft u recent een brief ontvangen waarin ik samen met de Minister van VWS, Staatssecretaris van SZW en Staatssecretaris van BZK een ambitieuze vervolgaanpak per 2020 beschrijf.2 Voor een toelichting verwijs ik u naar de hieronder volgende antwoorden.
Klopt het dat het kabinet voor de toekomstige aanpak laaggeletterdheid 2020–2024 jaarlijks maar 2 miljoen extra beschikbaar stelt ten opzichte van wat afgesproken is in het regeerakkoord, maar dat deze 2 miljoen extra van het Ministerie van Binnenlandse Zaken komt en bestemd is voor de aanpak digitale vaardigheden? Zo ja, betekent dit dat er voor de aanpak laaggeletterdheid in feite niets extra bijkomt en dat voor de enorme uitdaging om digitale vaardigheden te verbeteren bij de 2,5 miljoen mensen die door de digitalisering steeds slechter meekomen, maar 2 miljoen per jaar beschikbaar komt?
Het extra budget dat specifiek is geoormerkt voor de aanpak van laaggeletterdheid tussen 2020 en 2024 is circa € 7 miljoen per jaar hoger dan onder het vorige kabinet. Deze extra middelen zijn het gevolg van de gemaakte afspraken in het Regeerakkoord (+ € 5 miljoen) en de deelname van BZK aan het nieuwe programma (+ € 2 miljoen). Het totale budget specifiek geoormerkt voor de aanpak van laaggeletterdheid komt daarmee op circa € 85 miljoen per jaar en is beschikbaar voor alle volwassenen die hun taal,- reken- én digitale vaardigheden willen vergroten. Er is dus geen apart budget voor digitale vaardigheden. Gemeenten kopen trajecten in afhankelijk van de behoefte van hun inwoners en kunnen hier ook aanvullende middelen voor inzetten, bijvoorbeeld uit de budgetten die beschikbaar zijn voor het sociaal domein of de extra middelen (€ 2,8 miljard) die zijn vrijgemaakt voor uitvoering van de afspraken uit het Interbestuurlijk Programma (2018). Naast deze kwantitatieve extra impuls, beoogt de vervolgaanpak overigens ook een extra kwalitatieve impuls, waardoor de doelgroep effectiever en efficiënter kan worden bediend.
Deelt u de mening dat investeren in het tegengaan van laaggeletterdheid de samenleving en bedrijven veel meer winst oplevert, zoals ook de voorzitter van de SER stelt en blijkt uit onderzoek van PricewaterhouseCoopers?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, onderschrijft u het advies van de SER dat het budget voor de aanpak laaggeletterdheid ten minste twee keer zo hoog zou moeten zijn en het kabinet meer regie zou moeten nemen?
Ik onderschrijf de stellingname dat het tegengaan van laaggeletterdheid een investering is die loont. Voor wat betreft de aanbeveling van de SER om het budget te verdubbelen, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Hoe ziet u de huidige verhoging van het budget tot de steeds groter wordende urgentie van het probleem, zoals beschreven door de Algemene Rekenkamer3 en de SER?
De Algemene Rekenkamer en de SER adviseren het kabinet om extra te investeren in de aanpak van laaggeletterdheid omdat voldoende beheersing van basisvaardigheden steeds meer een vereiste is om in onze maatschappij mee te kunnen draaien. Die conclusie deel ik. Daarom investeert dit kabinet de komende vijf jaar ruim € 85 miljoen per jaar specifiek in de aanpak van laaggeletterdheid.
Deze investering is er vooral op gericht om de komende jaren de lokale en regionale aanpak van laaggeletterdheid te versterken en de vraag naar cursusaanbod te laten toenemen, specifiek onder de groep met Nederlands als moedertaal. Deze zomer maak ik, samen met mijn collega’s van SZW, VWS en BZK hierover nadere afspraken met gemeenten.
Uit mijn gesprekken met betrokken partijen, waaronder gemeenten, sociale partners, cursusaanbieders en de doelgroep zelf heb ik geconcludeerd dat het vooralsnog wenselijk is om de komende jaren met een ambitieus landelijk programma als rijksoverheid een aanjagende en ondersteunende rol te blijven vervullen, maar wel gezamenlijk toe te werken naar meer decentrale sturing. De doelgroep wordt namelijk het best bediend met een regionaal en lokaal aanbod op maat, waarvoor tal van partijen op regionaal en lokaal niveau de handen ineen moeten slaan. De komende jaren zal een (landelijke) monitor en evaluatie plaatsvinden om gezamenlijk te bepalen of de ingeslagen koers de gewenste resultaten oplevert en in hoeverre bijsturing wenselijk is. Ik deel dan ook niet de conclusie van de SER dat er te weinig regie zou zijn op landelijk niveau. Wel deel ik de conclusie dat dit een probleem is dat vraagt om een structurele aanpak en een lange adem.
Hoe verhoudt zich het alarmerende SER-advies met de Staat van het Onderwijs die onlangs is verschenen en de zorgen die worden geuit over verslechterde lees- en rekenvaardigheden?
De SER constateert dat onze complexer wordende samenleving en arbeidsmarkt een steeds hoger taalniveau vraagt van mensen. Ook constateert de SER dat laaggeletterden relatief vaak werkloos zijn, en dat taalachterstand een barrière kan vormen om weer aan het werk te komen. De rol van sociale partners is dan ook essentieel en hier zet ik de komende jaren extra op in, onder andere via een nieuw expertisepunt dat werkgevers(organisaties) en vakbonden ondersteunt bij het bevorderen van basisvaardigheden. Voor mijn reactie op de Staat van het Onderwijs verwijs ik naar mijn beleidsreactie op dit rapport.5 Samen met de Minister van basis- en voortgezet onderwijs en media grijp ik de constateringen van de inspectie aan om de komende jaren extra inspanningen te verrichten voor een merkbare kwaliteitsverbetering in het funderend onderwijs.6
Deelt u de mening dat mensen niet met een (risico op) taalachterstand aan school moeten beginnen, ze niet laaggeletterd van school mogen komen en volwassenen met een taalachterstand geholpen moeten worden? Zo ja, kunt u per leeftijdscategorie het aantal laaggeletterden geven, de acties die worden ondernomen om laaggeletterdheid per leeftijdscategorie tegen te gaan en de extra acties die worden ondernomen naar aanleiding van de het SER-advies en de Staat van het Onderwijs?
Ik deel het uitgangspunt dat zo min mogelijk kinderen en jongeren met een achterstand van school moeten komen. Daarom investeert het kabinet ook fors in het onderwijsachterstandenbeleid, in de voor- en vroegschoolse educatie en in het taal- en rekenonderwijs.
Uit het internationaal vergelijkende PIAAC-onderzoek (2013) blijkt dat in Nederland 5% van de beroepsbevolking tussen de 16–24 laaggeletterd is.7 In hogere leeftijdscategorieën loopt dit langzaam op, zie de tabel hieronder. Ook is er een verschil tussen mannen en vrouwen. De SER geeft aan dat het niet bekend is welke deel van de laaggeletterde groep het funderend onderwijs onvoldoende taalvaardig verlaat, en welk deel op latere leeftijd terugzakt naar een onvoldoende taalniveau of op latere leeftijd als laaggeletterde naar Nederland is gekomen.8 9 Er zijn evenmin cijfers beschikbaar over het aantal laaggeletterden in de groep 65+. De Algemene Rekenkamer heeft hier in haar rapport uit 2016 wel een schatting van gemaakt op basis van extrapolatie van de gegevens voor de groep 55–65 jarigen.10
Figuur 1 Percentage laaggeletterden per leeftijdsgroep (ontleend aan PIAAC 2013)
Voor het aantal laaggeletterden tot 16 jaar wordt vaak verwezen naar de internationaal vergelijkende PISA studie uit 2015.11 Dit onderzoek stelt dat 17,9% van de Nederlandse 15-jarigen laaggeletterd is. Dit hoge percentage is te verklaren door verschillende definities en onderzoekspopulaties tussen PIAAC en PISA.
PISA gaat namelijk uit van alle Nederlandse 15-jarigen. Daar zitten ook veel leerlingen bij uit het vmbo, speciaal onderwijs en praktijkonderwijs. Voor vmbo-leerlingen geldt dat zij het niveau van voldoende geletterdheid (2F) pas op 16-jarige leeftijd hoeven te bereiken. Voor een deel van de leerlingen in het praktijkonderwijs, het speciaal onderwijs en in mindere mate vmbo-bb geldt bovendien dat niveau 2F cognitief niet haalbaar is.
Dit laat onverlet dat het kabinet er grote waarde aan hecht om iedereen in Nederland, jong en oud, volop kansen te geven om zich te ontwikkelen. Voldoende beheersing van basisvaardigheden is hiervoor cruciaal. Zo lang kinderen en jongeren regulier onderwijs volgen, is de school de aangewezen plek om te werken aan basisvaardigheden. Volwassenen kunnen een beroep doen op het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de volwasseneneducatie.
In mijn Kamerbrief over de aanpak van laaggeletterdheid van maart jl. heb ik samen met mijn collega’s van SZW, VWS en BZK beschreven hoe het kabinet de komende jaren extra gaat inzetten op het zoveel mogelijk voorkomen en verminderen van achterstanden. Voor kinderen en jongeren richten deze extra inspanningen zich vooral op het bevorderen van een educatief stimulerende thuisomgeving, voorlezen en stimuleren van leesplezier. Voor volwassenen worden extra landelijke wervingscampagnes gestart om het taboe van lage vaardigheden te doorbreken en volwassenen te stimuleren tot een leven lang leren. Verder wordt de groep voortijdig schoolverlaters extra ondersteuning geboden bij het verbeteren van hun basisvaardigheden (al dan niet om combinatie met beroepsgerichte scholing). Tot slot investeren we in de kwaliteit van het laagdrempelige, non-formele cursusaanbod en in de taalhuizen, die op lokaal niveau een belangrijke rol vervullen in het doorverwijzen van potentiële cursisten en informeren over lokaal scholingsaanbod. Ook de Leerwerkloketten gaan zich hier extra op toeleggen.
Bent u bereid om deze vragen voor het AO laaggeletterdheid te beantwoorden?
Ja.
Een nieuw onderzoek naar de impact van de ongekende veranderingen rond de Noordpool |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Ongekende veranderingen rond Noordpool met verstrekkende gevolgen», «Noordpoolgebied neigt helemaal anders te worden dan in 20ste eeuw» en «Groningse poolonderzoeker Maarten Loonen in paniek: «Help, de Noordpool verdwijnt'», inclusief het onderliggende onderzoek?1 2 3
Ja.
Wat is uw algemene reactie op het betreffende onderzoek?
Het is een goed overzichtsartikel over klimaatverandering in het arctisch gebied. In het vijfde assessment rapport van het IPCC stond al dat de opwarming in het arctische gebied 2 tot 3 maal sneller gaat dan het mondiale gemiddelde. De meerwaarde van deze studie is dat men naar vele indicatoren die gerelateerd zijn aan klimaatverandering heeft gekeken. Het artikel loopt vooruit op- en kan gezien de timing van publicatie nog bijdragen aan- het Speciale Rapport van het International Panel on Climate Change (IPCC) over «Oceanen en de Cryosphere in een veranderend klimaat» (SROCC) dat in september dit jaar moet uitkomen.
Dit IPCC-rapport en de onderliggende rapporten dragen bij aan de urgentie van het adresseren van het klimaatprobleem en maken duidelijk dat het nakomen van de afspraken van de Overeenkomst van Parijs essentieel is. In de Nederlandse Polaire Strategie 2016–2020 werd al genoemd dat deze afspraken een goede stap vormen in de richting van het tegengaan van klimaatverandering in de poolgebieden, maar ook dat dit geen allesomvattend antwoord biedt op de hedendaagse polaire ontwikkelingen. Meer verbinding met brede internationale ontwikkelingen en meer beleidsmatige betrokkenheid zijn hiervoor onontbeerlijk.
Daar hoort bij dat landen volgend jaar hun nationale klimaatplannen updaten en de voorbereiding van de klimaattop van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (september dit jaar in New York) die daaraan moet bijdragen, is in volle gang. Ik hoop en verwacht dat veel landen daar zullen aankondigen hun ambitie te verhogen. Het kabinet heeft dat als een van de eersten al gedaan door bij de klimaatconferenties in Bonn (2017) en Katowice (2018) ons nationale 2030-doel van 49% te presenteren. Het is belangrijk dat andere landen dat ook gaan doen en zowel binnen de EU als daarbuiten probeert het kabinet anderen mee te krijgen in deze ambitie.
In de EU zet ik me in voor aangescherpte klimaatdoelen voor 2050 (klimaatneutraliteit) en 2030 (55%). Beide doelen moeten volgend jaar aan de VN gecommuniceerd worden. Ook buiten de EU probeert het kabinet andere landen mee te krijgen in het verhogen van hun ambities. Zo speelt Nederland als covoorzitter van het NDC Partnership een belangrijke rol bij de ondersteuning van ontwikkelingslanden die hun nationale klimaatplannen willen implementeren en aanscherpen.
Hoe duidt u de volgende uitspraak van onderzoeker Maarten Loonen: «het hele systeem is voorbij het tipping point»?
Het IPCC AR5 rapport definieert het overschrijden van een tipping point als een plotselinge en onomkeerbare verandering in het klimaatsysteem. Ik neem aan dat de waarnemingen van het artikel waar de media over berichten de heer Loonen tot de conclusie brengen dat dit tipping point overschreden is.
Deelt u de duiding van onderzoeker Bert Wouters dat het gaat om een grote schok? Zo nee, waarom niet?
Het artikel geeft inderdaad een zorgwekkend beeld van de situatie in het arctische gebied.
Erkent u dat planten steeds vroeger in het jaar in bloei komen, op een moment dat er nog niet altijd insecten leven die de planten kunnen bestuiven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ik erken dat het rapport bericht dat er sterk bewijs is dat de opwarming in de arctische zomer een vroegere en kortere bloeiperiode van belangrijke plantensoorten veroorzaakt en dat met deze kortere bloeiperiode de mogelijkheid op bestuiving steeds kleiner wordt. Mede daarom voert het kabinet een ambitieus klimaatbeleid en zet het zich er voor in zoveel mogelijk landen in die ambitie mee te krijgen.
Erkent u dat er tussen 2005 en 2015 circa 450 kubieke kilometer landijs per jaar is verdwenen en dat dit gelijk staat aan circa 180 miljoen Olympische zwembaden gevuld met water? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
De vraag refereert aan een uitspraak van Bert Wouters, één van de auteurs van het artikel. De heer Wouters baseert deze cijfers op schattingen van de bijdrage aan zeespiegelstijging door het verlies van landijs in het noordpoolgebied waarbij hij de volgende berekening hanteert: tussen 2005 en 2015 was er 12,36 mm zeespiegelstijging door Arctisch landijs. Voor 1mm zeespiegelstijging is 362 km3 aan water nodig, 12,35*362 = 4.474 km3 in 10 jaar, dus 447,4 km3 per jaar. Mede vanwege deze cijfers voert het kabinet een ambitieus klimaatbeleid en zet het zich er voor in zoveel mogelijk landen in die ambitie mee te krijgen.
Erkent u dat het op Spitsbergen momenteel voor de honderdste maand op rij (veel) warmer is dan normaal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Deze vraag refereert aan een uitspraak van Bert Wouters. Waarnemingen van onderzoekers van het Norwegian Meteorological Institute leiden de heer Wouters tot deze conclusie. Dit soort waarnemingen dragen bij aan de urgentie en mede daarom voert het kabinet een ambitieus klimaatbeleid en zet het zich er voor in zoveel mogelijk landen in die ambitie mee te krijgen.
Erkent u dat vorige week een absoluut laagterecord voor wat betreft de hoeveelheid drijvend zee-ijs op de Noordpool heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Deze vraag refereert aan een uitspraak van Bert Wouters. Inderdaad blijkt dit laagterecord uit metingen van het National Snow & Ice Data Center (VS). Mede hierom voert het kabinet een ambitieus klimaatbeleid en zet het zich er voor in zoveel mogelijk landen in die ambitie mee te krijgen.
Erkent u dat mens en dier in problemen komen door deze veranderingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ik kan mij voorstellen dat mens en dier in de problemen komen door deze veranderingen. Mede daarom zet het kabinet zich in en voor een betere implementatie van het Biodiversiteitsverdrag, voert het een ambitieus klimaatbeleid en zet het zich er voor in zoveel mogelijk landen in die ambitie mee te krijgen.
Erkent u dat dit bericht wederom laat zien dat klimaatverandering versnelde of onvoorziene effecten met zich mee kan brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u dat klimaatbeleid in het algemeen eerder gericht moet zijn op een overschatting van de gevolgen dan op een onderschatting van de gevolgen op langere termijn, omdat de gevolgen (en kosten) van onderschatting van de gevolgen vele malen erger zijn dan een overschatting? Zo nee, waarom niet?
Klimaatbeleid moet gebaseerd zijn op een wetenschappelijk verantwoorde inschatting van de gevolgen op langere termijn. Voortschrijdende inzichten met betrekking tot die gevolgen kunnen leiden tot aanpassing van het beleid.
Erkent u dat in het huidige Nederlandse klimaatbeleid er weinig tot geen marge zit voor fouten of tegenvallers om naar rato in lijn te komen met het 1,5°C-doel?
Het Nederlandse klimaatbeleid is gericht op een reductie van 49% in 2030 ten opzichte van 1990. Met het klimaatakkoord werken we aan een pakket van maatregelen om dat doel te realiseren. Daarbij is voorzien in de mogelijkheid dat het beleid op basis van voortschrijdend inzicht en onvoorziene omstandigheden in de komende jaren wordt aangepast.
Deelt u de mening dat de «post onvoorzien» meer nadrukkelijk een rol zou moeten spelen in het Nederlandse klimaatbeleid dat vooralsnog niet afkoerst op het ruim halen van het 1,5°C-doel, inclusief ruimte voor onverwachte tegenvallers? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse klimaatbeleid is gericht op een reductie van 49% in 2030 ten opzichte van 1990. Met het klimaatakkoord werken we aan een pakket van maatregelen om dat doel te realiseren. Daarbij is voorzien in de mogelijkheid dat het beleid op basis van voortschrijdend inzicht en onvoorziene omstandigheden in de komende jaren wordt aangepast.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het basisonderwijs het meest seizoengevoelige beroep in de Werkloosheidswet (WW) is |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Duiding Arbeidsmarktontwikkelingen» van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en hun bevindingen met betrekking tot de leerkracht in het basisonderwijs?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding van het UWV dat «de leerkracht basisonderwijs heeft het sterkste seizoenspatroon, met een sterke piek in de zomer?2
Traditioneel kent het onderwijs en zogenoemde «zomerpiek» wat betreft de instroom in de werkloosheid. Voor een groot deel is deze te verklaren door de wisseling van het schooljaar (einde oude schooljaar en begin van het nieuwe). Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat besturen, waar mogelijk, de instroom in de WW moeten voorkomen door goed personeelsbeleid te voeren.
In de bijlage bij de brief over de arbeidsmarkt leraren 2018, met de titel: »Samenvatting van relevante cijfers en onderzoeken over de arbeidsmarkt voor leraren po, vo en mbo»3 wordt de jaarlijkse zomerpiek toegelicht.
Verder blijkt uit gegevens van het UWV dat de zomerpiek in 2018 in het po met 38% is afgenomen ten opzichte van 20174. Dit vertaalt zich in een afnemende werkloosheid in het po. Ik verwacht dat de instroom in werkloosheid verder zal teruglopen door het lerarentekort. UWV geeft in zijn factsheet onderwijs van februari 20195 aan dat de zomerpiek in 2018 uitblijft in regio’s met weinig werkzoekenden per vacature. In die regio’s is de instroom in de werkloosheid sterk teruggelopen.
Is volgens u – het feit dat de leerkracht basisonderwijs een zeer sterk seizoenspatroon heeft, met een hoge piek in de zomer, zoals het UWV-rapport stelt – een van de oorzaken hiervan het ontslag van leerkrachten in het basisonderwijs gedurende de zomer?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is aangegeven, hangt het seizoenspartoon van instroom in de WW-uitkering in het zomerseizoen samen met het einde van het oude schooljaar en het begin van het nieuwe. Door de formatie die per schooljaar wordt vastgesteld en de ontwikkeling van het aantal leerlingen die jaarlijks per schoolbestuur kunnen fluctueren kent de onderwijssector een groter aantal beëindigingen van tijdelijke dienstverbanden, maar ook vaste dienstverbanden in de zomer dan door het jaar heen. Daarnaast worden vervangingen wegens ziekte vrijwel altijd beëindigd voor de start van de zomervakantie.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is en nadelig voor de aantrekkelijkheid van het beroep dat, in tijden van een lerarentekort, leerkrachten basisonderwijs zo sterk gebonden zijn aan seizoenspatronen en blijkbaar bij aanvang van de zomervakantie worden ontslagen?
Een grootschalige zomerpiek van instroom in werkloosheid komt de aantrekkelijkheid van het beroep niet ten goede. Echter, door het systeem van schooljaren en jaarlijkse formatie die afhankelijk is van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zal er altijd een zekere mate van frictiewerkloosheid zijn. Dit is niet helemaal te voorkomen. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 staat, ben ik van mening dat dit zoveel mogelijk voorkomen moet worden door middel van goed personeelsbeleid.
Kunt u nader toelichten of er meer bekend is over de oorzaken van en de situatie rondom de sterkte in het seizoenspatroon van leerkrachten basisonderwijs?
Zie de beantwoording van vraag 3.
Kunt u nader toelichten wat de percentuele en absolute cijfers zijn van de verdeling tussen vaste contracten en flexibele contracten (arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, uitzendovereenkomst, detacheringsovereenkomst, nulurencontract, seizoenscontracten etc.) binnen het basisonderwijs?
Binnen het basisonderwijs is er personeel in loondienst met vaste en tijdelijke contracten, en is er sprake van (tijdelijk) personeel niet in loondienst (hierna: PNIL) zoals uitzendkrachten, payrollers en zzp’ers.
Van het personeel in loondienst weten we door leveringen van scholen vanuit de salarisadministraties aan DUO, de door u gevraagde informatie in aantallen (en fte’s):
van de ca. 175.000 medewerkers in het primair onderwijs zijn er circa 85% in vaste dienst en 15% in tijdelijke dienst.
Van de PNIL weten we slechts hoeveel geld eraan wordt besteed, maar bijvoorbeeld niet de aantallen, fte’s en functies die worden ingehuurd door basisscholen. Onlangs is de pilot om deze PNIL-informatie op te gaan vragen van start gegaan. Dat heb ik uw Kamer eerder toegezegd6.
Kunt u uiteenzetten hoeveel (percentueel en absoluut) en welke specifieke contracten binnen elke categorie contracten hebben geleid tot een status van WW voor leerkrachten basisonderwijs?
Deze gegevens zijn in het gevraagde verband niet beschikbaar in de systemen van UWV. In de Polisadministratie staan geen beroepen van werkenden. De Polisadministratie biedt UWV daarom geen inzicht in het aantal of aandeel leerkrachten dat in het basisonderwijs heeft gewerkt en dat vervolgens in de WW instroomt. Van personen met een WW-uitkering heeft UWV wel informatie over het beroep waarin zij werk willen vinden (het zogenaamde bemiddelingsberoep). In de notitie Duiding arbeidsmarktontwikkelingen april 2019 heeft UWV gebruik gemaakt van cijfers over het aantal WW-gerechtigden met het bemiddelingsberoep «leerkracht basisonderwijs». Het bemiddelingsberoep is het beroep van WW-gerechtigden waarin zij werk willen vinden, ongeacht het beroep dat zij voorheen vervulden. Het aantal personen met het bemiddelingsberoep «leerkracht basisonderwijs» kan afwijken van het aantal personen dat daadwerkelijk vanuit het beroep leerkracht basisonderwijs in de WW is gekomen. Werkzoekenden kunnen bij werkloosheid voor een andere beroepsgroep kiezen.
Als de werkgever na de zomervakantie dezelfde persoon voor dezelfde functie in dienst neemt, vindt u dan dat de werkgever voor de tussenliggende periode aannemelijk kan maken dat er onvoldoende werk is om deze persoon in dienst te houden? Is de zomervakantie niet een integraal onderdeel van de functie en wat zou dat wat u betreft moeten betekenen voor het recht op WW?
Doorbetalen tijdens vakanties is verplicht wanneer men een dienstverband heeft. Dat geldt ook voor het onderwijs. Bij een eerste indiensttreding is het gebruikelijk in het onderwijs dat men een jaar tijdelijk in dienst is met uitzicht op vast. Ook dan wordt in de vakantie doorbetaald wanneer het dienstverband wordt voortgezet. Dit geldt niet wanneer men in die periode wisselt van werkgever. Dit kan door beëindiging van een tijdelijk dienstverband of wanneer het contract afloopt bij het einde van de vervanging van een afwezige leraar. De werkgever is in deze gehouden aan de afspraken hierover die in de cao po zijn vastgelegd. Daar zit wel flexibiliteit om langer of korter te kunnen doorbetalen in de zomervakantie, c.q. dienstverbanden eerder of later te beëindigen.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen het basisonderwijs als het meest seizoengevoelige beroep in de WW stabieler wordt?
Het schoolbestuur is als werkgever verantwoordelijk voor zijn personeelsbeleid en voor de goede uitvoering van de cao-afspraken ter zake. De werkgever heeft de mogelijkheid om personeel aan zich te binden door hen een vast dienstverband aan te bieden en te voorkomen dat men werkloos wordt in de zomervakantie. Bijvoorbeeld via een dienstverband bij een invalpool. Ik heb de werkgevers aan de landelijke tafel lerarentekort hier op gewezen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met werkgevers en vakbonden over de maatregelen die nodig zijn, wettelijk of in de CAO, om deze ongewenste ontwikkeling te keren?
Zie mijn antwoord op vraag 9. De cao bevat al afspraken over doorbetaling tijdens de zomervakantie. Ik ben niet van plan om wettelijke maatregelen te treffen. De werkgevers en werknemers in het po gaan zelf over de totstandkoming van de cao po.