Het bericht ‘Nederland laat kansen liggen en moet Leven Lang Ontwikkelen wél een prioriteit maken' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland laat kansen liggen en moet Leven Lang Ontwikkelen wél een prioriteit maken»?1
Ja.
Hoe kijkt u terug op de georganiseerde top over arbeidsmarktkrapte, en welke inzichten heeft u daar opgedaan voor het arbeidsmarktbeleid?2
Als kabinet kijken wij positief terug op de top arbeidsmarktkrapte. In totaal waren ongeveer 250 mensen aanwezig, van sociale partners en brancheorganisaties tot kennisorganisaties en individuele werkgevers. Vanuit het kabinet waren we met vijf bewindspersonen vertegenwoordigd. Zo waren ook de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Staatssecretaris Funderend Onderwijs en Emancipatie (OCW) aanwezig. Arbeidsmarktkrapte is namelijk een belangrijk onderwerp voor dit kabinet, een thema dat veel beleidsterreinen raakt.
Marieke Blom (hoofdeconoom ING) gaf een keynote speech. Haar hoofdboodschap was om te kiezen, ook als overheid. Niet alle maatschappelijke doelen kunnen tegelijkertijd bereikt worden. Daar hebben wij als bewindspersonen over doorgepraat in het plenaire panelgesprek. In de interactieve deelsessies is input opgehaald op gebied van productiviteit, aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, duurzame arbeidsparticipatie en slimmer werken in de (semi-)publieke sector. Er wordt momenteel een verslag van de top opgesteld. In dit verslag gaan we nader in op de verzamelde inzichten. Wij sturen het verslag naar de Kamer in de aanloop naar het geplande Commissiedebat arbeidsmarktkrapte van 21 mei 2025.
Wat is de gedeelde visie van het kabinet op de dalende arbeidsmarktproductiviteit, de toenemende vergrijzing en de tekorten in cruciale sectoren?
Al enkele jaren is er sprake van grote krapte op de arbeidsmarkt. De verwachting is dat door vergrijzing de schaarste van arbeid ook in de toekomst een grote uitdaging zal blijven. In lijn met motie Omtzigt3 zal het kabinet zorgen dat de effecten van demografische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt verder inzichtelijk worden gemaakt. Zoals in de Kamerbrief van december 2024 beschreven is het aanwenden van extra arbeidsaanbod niet voldoende om de (toekomstige) tekorten volledig op te lossen.4 Dit is ook nog benadrukt op de top arbeidsmarktkrapte. Daarom moeten we ook aan de slag met arbeidsproductiviteit. Productiviteitsgroei is – zeker gezien de demografische verwachtingen – een bepalende factor om onze welvaart te behouden.
In hoofdstuk 10a van het Regeerprogramma beschrijft het kabinet de gedeelde kijk op productiviteit in relatie tot de vergrijzing en arbeidsmarktkrapte.5 In dit hoofdstuk wordt ook de productiviteitsagenda van dit kabinet aangekondigd. December jongstleden is de voortgang van de agenda met uw Kamer gedeeld.6 De verdere uitwerking van de productiviteitsagenda volgt deze zomer.
In hoofdstuk 10b van het Regeerprogramma beschrijft het kabinet de gedeelde kijk op arbeidsmarktkrapte en gaat in op de aanpak daarvan. Dit gaat ook over keuzes maken voor en binnen cruciale sectoren in relatie tot de vergrijzing en arbeidsmarktkrapte.7
Met de uitwerking van motie Vijlbrief zal het kabinet verder ingaan op de ontwikkeling van de economie in de toekomst, deze ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van SZW.
Hoe bent u voornemens om uitvoering te geven aan de oproep uit het artikel om gezamenlijk met werkgevers en opleiders verantwoordelijkheid te nemen om te werken aan een ambitieus en voortvarend arbeidsmarktbeleid?
Als kabinet werken we voortdurend samen met sociale partners aan ambitieus en voortvarend arbeidsmarktbeleid. Dat doen we onder andere via de eind vorig jaar gepresenteerde brede arbeidsmarktagenda (zie beantwoording vraag 3). Het hanteerbaar maken van arbeidsmarktkrapte is immers een uitdaging voor zowel werkgevers als werknemers.
Ook werken we aan een gezamenlijke LLO-agenda. Dit gezien het belang van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) voor de arbeidsmarkt, de productiviteitsagenda en de bestaans- en werkzekerheid van mensen. Daarmee geven we uitwerking aan het Regeerprogramma. Bij die agenda betrekken we het LLO-veld, waaronder werkgevers, sociale partners, opleiders, arbeidsmarktregio’s en uitvoeringsorganisaties.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de Leven Lang Ontwikkelen (LLO)-agenda, en wanneer wordt deze uiterlijk naar de Kamer gestuurd?
De contouren voor de gezamenlijke LLO-agenda bespreken wij samen met de Minister van OCW in mei. Een centraal element is hoe we kunnen komen tot een effectievere benutting van de bestaande publieke en private investeringen in LLO. We zijn voornemens de kamerbrief hierover rond de zomer naar de Kamer te sturen.
Bent u bereid om Leven Lang Ontwikkelen expliciet te verankeren in de productiviteitsagenda en andere economische langetermijnstrategieën?
Leven Lang Ontwikkelen is van grote waarde voor de productiviteitsagenda en is daarbinnen een belangrijk element. In de gezamenlijke LLO-agenda zal de bijdrage aan productiviteit zeker een prominente plek krijgen, in nauwe afstemming met de productiviteitsagenda en andere economische en sociale doelen van LLO.
LLO helpt mensen om hun kennis en vaardigheden te onderhouden en verbeteren, en draagt bij aan het vermogen van mensen om zich te blijven ontwikkelen. LLO is daarmee nodig voor de noodzakelijke productiviteitsstijging. Daarbij heeft LLO waarde voor werkgevers, om innovatief en productief te blijven, maar ook om een aantrekkelijke werkgever te zijn op de krappe arbeidsmarkt. Daarnaast heeft LLO ook waarde voor de aanpak van andere grote maatschappelijke opgaven. Zoals de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt, de duurzame inzetbaarheidsagenda, het ondernemerspact, de aanpak van laaggeletterdheid, het voorkomen van werkloosheid. En niet in de laatste plaats, LLO is voor iedereen belangrijk om jezelf te ontwikkelen, loopbaanstappen te kunnen zetten, te groeien in je vak en je salaris en om plezier te houden in je werk.
Deelt u de mening dat de huidige arbeidsmarktkrapte in cruciale sectoren vraagt om meer aandacht en concrete actie voor (om)scholing? Zo ja, welke stappen wilt u hiervoor gaan zetten?
De huidige arbeidsmarktkrapte in cruciale sectoren vraagt om aandacht en concrete actie voor (om)scholing. De aanpak van arbeidsmarkkrapte hebben wij gedeeld in de kraptebrief van 13 december jongstleden8.
Voldoende gekwalificeerd personeel is nodig om de gewenste of noodzakelijke dienstverlening in maatschappelijke cruciale sectoren en ambities voor maatschappelijke doelen te realiseren. De huidige arbeidsmarktkrapte zet die dienstverlening en ambities onder druk. De huidige arbeidsmarktkrapte vraagt in de eerste plaats van werkgevers om zich hierop aan te passen en te zoeken naar andere oplossingen, bijvoorbeeld slimmere roostering en innovatie.
De rol die (om)scholing kan bieden is o.a. uiteengezet in de Kamerbrief Slim Investeren in Leven Lang Ontwikkelen van november jl.9 Het is in de eerste plaats aan werkgevers om te voorzien in scholing die nodig is om inzetbaar te blijven voor hun werk, ook als dat aan verandering onderhevig is. Het helpt daarbij als organisaties een cultuur hebben die leren en ontwikkelen ondersteunt en stimuleert. De SLIM-regeling stimuleert bedrijven aandacht te hebben voor en te investeren in leren en ontwikkelen. Allereerst door MKB-bedrijven te ondersteunen bij het werken aan een leercultuur in de organisatie.
Aanvullend daarop maken de door diverse sectoren, met steun van SZW, uitgewerkte sectorale ontwikkelpaden inzichtelijk hoe scholing bijdraagt aan in- of doorstroom in sectoren. Daarbij is specifiek voor maatschappelijk cruciale sectoren de SLIM scholingssubsidie relevant. Deze subsidie is een tegemoetkoming in de kosten die werkgevers maken voor het scholen van mensen die in- of doorstromen op functies in maatschappelijk cruciale sectoren. Daarmee stimuleert het kabinet dat werkgevers zich ook richten op werknemers die nog niet helemaal voldoen aan de eisen, en bieden we antwoord op de mismatch die kan bestaan tussen vraag en aanbod. De regeling bouwt voort op de eerdergenoemde sectorale ontwikkelpaden. In de periode 2025–2027 is er € 73,8 miljoen beschikbaar voor de SLIM scholingssubsidie. Tot en met eind juni staat het eerste aanvraagtijdvak open voor individuele werkgevers. In september opent een tijdvak voor sectorale aanvragen.
Tot slot werken we in het kader van de herziening van de arbeidsmarktinfrastructuur aan landelijke en regionale meerjarenagenda’s, waarin ook wordt ingezet op voldoende personeel voor cruciale publieke sectoren en waarbij de verbinding wordt gemaakt met (sectorale) Human Capital Agenda’s en de (provinciale) Economic boards.
Welke rol ziet u weggelegd voor een persoonlijk ontwikkelbudget voor alle werkenden om ontwikkeling en scholing te stimuleren?
De ideeën over persoonlijke ontwikkelbudgetten spreken ons zeer aan. Er is al veel over geschreven, bijvoorbeeld door de commissie Borstlap en door de SER. Wij verwachten dan ook dat deze ideeën aan de orde zullen komen in de brief over de gezamenlijke LLO-agenda die we rond de zomer aan uw Kamer versturen. Een onderdeel van die agenda is namelijk een verkenning naar hoe we de bestaande publieke en private LLO-middelen beter en effectiever kunnen benutten.
Hoe kijkt u naar de voornemens van de Europese Commissie om de tekorten in cruciale sectoren terug te dringen door middel van zogenoemde «flagships» met concrete maatregelen en gerichte actie?
Het kabinet vindt het goed om te zien dat er ook op Europees niveau lidstaten worden aangemoedigd om de arbeidsmarktkrapte terug te dringen. Het rapport van Draghi over de toekomst van het Europese concurrentievermogen toont aan dat het aanpakken van arbeidsmarktkrapte in Europa onverminderd belangrijk is. Ook uit een recent WRR-rapport blijkt dat de meeste Europese landen de komende decennia de gevolgen zullen merken van de vergrijzing en daarbij behorende krimpende beroepsbevolking en lagere economische groei.10 Dit doet Europa mede door het inzetten van «flagships». Europese projecten die bedoeld zijn om hervormingen aan te jagen, waaronder het aanpakken van tekorten in cruciale sectoren. Tegelijkertijd blijft aanvullende nationale inzet ook nodig. De nationale context van Nederland met een lage werkloosheid, hoge participatiegraad en specifieke tekorten met bijbehorende sectorstructuur is uniek in Europa.
Niet alles binnen het Europees beleidsdomein en flagships initiatieven is vertaalbaar naar de Nederlandse situatie. Daarom heeft dit kabinet ook diverse plannen over de aanpak van arbeidsmarktkrapte opgenomen in hoofdstuk 10b van het Regeerprogramma en nader uitgewerkt in de kraptebrief van 13 december jongstleden.11
Welke mogelijkheden ziet u om in Europees verband samen te werken om de arbeidsmarktkrapte terug te dringen?
De huidige mondiale omstandigheden tonen wederom het belang van Europese samenwerking aan. Zo lanceert de Commissie binnenkort een Coördinatie-instrument voor concurrentievermogen («Competitiveness Coordination Tool»), dat samen met de lidstaten zal bijdragen aan een betere strategische beleidscoördinatie van zorgen voor de uitvoering op EU- en nationaal niveau gedeelde concurrentiedoelstellingen, waaronder arbeidsmarktkrapte. Onder de paraplu van de Unie van Vaardigheden worden tevens meerdere initiatieven ontwikkeld om samenwerking op Europees niveau vorm te geven waar het gaat om het ontwikkelen van een leven lang leren, tegengaan van tekorten in bepaalde vaardigheden en inwoners weerbaarder te maken voor de groene -en digitale transitie. De Commissie heeft aangekondigd dat het concurrentievermogen een van de speerpunten van het aanstaande MFK wordt. Zoals het kabinet met uw Kamer deelde12 is concurrentievermogen, met daarin o.a. focus op de investering in vaardigheden, één van de prioriteiten van dit kabinet voor het aanstaande meerjarig financieel kader. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het bestrijden van arbeidsmarktkrapte op Europees niveau en zorgen van een intensievere inzet op om- en bijscholing, met name op het gebied van STEM- en VET-vaardigheden. Het kabinet blijft zich binnen Europees verband hard maken voor een Europese inzet op arbeidsmarkttekorten, het ontwikkelen van vaardigheden en het competitiever maken van de Unie.
Signalen van islamisering in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het gemuilkorfde onderwijs», waarin leraren melding maken van toenemende spanningen en beïnvloeding binnen scholen door leerlingen en ouders met veelal een islamitische achtergrond?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de in het artikel beschreven praktijken, zoals religieus gemotiveerde groepsdruk, intimidatie van docenten, verstoring van lessen en toenemende eisen aan het onderwijs, waardoor het gezag van de leraar onder druk staat en het leerklimaat wordt aangetast?
Het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van groepsdruk, intimidatie en verstoring van lessen sterk afkeur. Ook als ouders zich onfatsoenlijk opstellen richting docenten is dat onacceptabel. Daarbij is het van het grootste belang dat schoolleiders en bestuurders zich pal achter hun docenten scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Waar het leerlingen betreft, onderstrepen dit soort praktijken het belang van de wettelijke burgerschapsopdracht onderstreept. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen dat ze kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat onder leerlingen bevorderen en dat ze hen de sociale en maatschappelijke competenties bijbrengen die hieraan invulling geven, zoals verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen ook dat ze zorg dragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Hoe beoordeelt u de signalen dat vrouwelijke docenten stelselmatig worden genegeerd of verbaal gedegradeerd, dat Joodse en homoseksuele collega’s uit angst hun identiteit verzwijgen, en dat schoolbesturen hier niet tegen optreden?
Elk signaal is één te veel. Laat ik heel helder zijn: in het onderwijs mag absoluut geen ruimte zijn voor het negeren of denigreren van personen vanwege hun geslacht, hun seksuele geaardheid, hun geloofsovertuiging of om welke reden dan ook. Ik roep schoolleiders en bestuurders op om hier scherp op te zijn en om zich pal achter hun docenten te scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Als er sprake is van incidenten, treedt de inspectie handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben, waaronder het optreden van de school tegen uitingen die in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en de bevordering van burgerschap in bredere zin. De handhaving kan ook betrekking hebben op het bredere beleid van de school. Denk aan beleid ten aanzien van de veiligheid of aan beleid ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten, in geval van dit soort incidenten. Bij ernstige incidenten worden scholen en betrokkenen bovendien gestimuleerd om aangifte te doen van strafbare feiten.
Erkent u het risico dat scholen structureel ruimte bieden aan religieus gemotiveerde uitzonderingen – bijvoorbeeld rond sportdeelname, excursies, kledingvoorschriften, lessen over seksuele diversiteit of de Holocaust – met als gevolg dat het seculiere fundament van het openbaar onderwijs onder druk komt te staan?
Het openbaar onderwijs dient neutraal te zijn ten aanzien van elke godsdienst of levensovertuiging. Dat is het openbare karakter van deze scholen en daar sta ik voor. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat deze neutraliteit op openbare scholen onder druk staat door religieus gemotiveerde uitzonderingen.
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit). Het is daarbij van belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit en zal de inspectie de school hierop aanspreken.
Deelt u de opvatting dat het agressieve en eisende gedrag van ouders en leerlingen, zoals in het artikel geschetst, afbreuk doet aan de veiligheid, het gezag en de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Ja, deze opvatting deel ik. Elke vorm van agressie, intimidatie, of respectloosheid richting leraren veroordeel ik.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken in hoeverre religieuze druk, antisemitisme en bestuurlijk wegkijken de onderwijsvrijheid, de veiligheid van leerlingen en docenten en de gelijkwaardigheid binnen de school aantasten? Zo nee, waarom niet?
Gedrag zoals geschetst in het artikel is onacceptabel. Het spreekt voor zich dat ik enorm hecht aan de veiligheid van leerlingen en docenten en aan gelijkwaardigheid binnen de school. Om die reden werk ik momenteel aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om de veiligheid in het onderwijs te waarborgen.
In dit wetsvoorstel worden onder andere een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten bij de inspectie en de aanstelling van interne en externe vertrouwenspersonen opgenomen. Deze maatregelen zorgen ervoor dat problemen eerder kunnen worden gesignaleerd. Daarnaast gelden er al wettelijke verplichtingen voor scholen, zoals de zorgplicht voor de veiligheid op school en de plicht om actief burgerschap te bevorderen.
De taak om toezicht te houden op de veiligheid in het onderwijs is belegd bij de inspectie. Als er sprake is van incidenten, doet de inspectie nader onderzoek en treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben: op het veiligheidsbeleid van de school, op de bevordering van burgerschap of op het beleid van de school ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten in geval van dit soort incidenten.
De aanpak van sociale veiligheid op school is voortdurend in ontwikkeling. Als blijkt dat extra maatregelen nodig zijn om die veiligheid verder te versterken, ben ik bereid die te nemen.
De Week van de Lentekriebels |
|
Lisa Westerveld (GL), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede over «leugens» die conservatieve club verspreidt over Lentekriebels: «Extreem kwalijk»»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het is te betreuren dat er dit jaar wederom ophef was over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels.
Bovendien is het kwalijk dat er misinformatie rondgaat, zeker over een thema dat leerlingen helpt weerbaarder te worden tegen bijvoorbeeld seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Vindt u het ook zorgelijk dat een onafhankelijk expertisecentrum juridische stappen moet nemen om een lastercampagne tegen te gaan en kunt u in het bijzonder reageren op de claim van Rutgers dat er leugens verspreid worden over hun organisatie en hun werk op het gebied van relationele en seksuele voorlichting?
Ja. Uiteraard mogen er verschillende opvattingen bestaan over relationele en seksuele vorming, deze vrijheid is verankerd in onze democratie en ook in het onderwijs. Maar het verspreiden van onjuiste en onvolledige informatie is schadelijk. Dat Rutgers juridische stappen heeft moeten zetten om dit tot een halt toe te roepen is zeer te betreuren. Onlangs heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Civitas Christiana geen onrechtmatige uitlatingen meer mag doen over Rutgers en de Week van de Lentekriebels en eerdere onrechtmatige uitlatingen moet rectificeren. De ministeries van OCW en VWS hopen dat Rutgers en scholen zich gesterkt voelen door deze uitspraak en dat dit hen helpt om misinformatie recht te zetten.
Kunt u reflecteren op de huidige staat van de weerbaarheid van kinderen, in het bijzonder tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag?
De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 laat zien dat gemiddeld 88,8% van de Nederlandse middelbare scholieren in klas 2 en 4 zich voldoende weerbaar voelt. Per gemeente varieert dit van 79,6% tot 97%.2 Deze percentages zijn redelijk hoog, maar geven geen reden om achterover te leunen. Kinderen zijn volop in ontwikkeling, zoeken grenzen op en zijn beïnvloedbaar voor negatieve invloeden en verleidingen. Zo blijkt uit het onderzoek «Seks onder je 25ste» uit 2023 dat 66% van de meiden en 29% van de jongens te maken heeft gehad met seksuele grensoverschrijding. Dit gaat van vervelende seksuele opmerkingen en ongewenste aanrakingen tot allerlei vormen van seks tegen de wil.3
Het is cruciaal dat kinderen weten wat hun wensen en grenzen zijn, dat zij hiernaar weten te handelen en voor zichzelf opkomen. Zo bouwen weerbare kinderen een buffer op voor de risico’s van online en offline seksueel grensoverschrijdend gedrag. Onder meer via het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag en het vernieuwde curriculum wordt bijgedragen aan versterking van deze thema’s.
Kunt u reflecteren op welke concrete wijze de projectweek «Week van de Lentekriebels» bijdraagt aan bewustwording over de weerbaarheid van kinderen?
De Week van de Lentekriebels is een jaarlijkse projectweek van expertisecentrum Rutgers en de regionale GGD’en om aandacht te vragen voor relationele en seksuele vorming. Met deze themaweek worden scholen gestimuleerd om structureel met relationele en seksuele vorming aan de slag te gaan op een manier die past bij de school en de (leeftijd van de) leerlingen. Het is wetenschappelijk bewezen dat brede en structurele relationele en seksuele vorming kinderen en jongeren helpt bij de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en attitudes die bijdragen aan een positief zelfbeeld en gezonde relaties. Kinderen en jongeren leren hun eigen en andermans grenzen beter herkennen en respecteren én zoeken eerder hulp als dat nodig is. Goed geïnformeerde jongeren beginnen gemiddeld later aan seks en doen dit bovendien veiliger, waardoor risico's zoals grensoverschrijdend gedrag, soa's en ongewenste zwangerschappen afnemen.4
De Week van de Lentekriebels is dan ook een goed en belangrijk initiatief. Daarom blijft het Ministerie van VWS – via instellingssubsidie aan Rutgers – de organisatie van de Week van de Lentekriebels de komende jaren mogelijk maken. Uiteraard is het altijd aan scholen zelf of zij aan de themaweek mee willen doen, welk lesmateriaal zij gebruiken en hoe ze relationele en seksuele vorming invullen.
Kunt u reflecteren op het effect van misleidende campagnes, zoals die van Civitas Christiana, op de deelname van scholen aan de Week van de Lentekriebels?
Zoals eerder al aangegeven is het te betreuren dat wederom ophef is ontstaan rondom de Week van de Lentekriebels en relationele en seksuele vorming in het algemeen.
Uit de recente peiling die Rutgers onder schoolleiders heeft gehouden blijkt dat, ten opzichte van de vorige peiling in 2022, het aantal deelnemende scholen aan de Week van de Lentekriebels is gedaald: van 43,2% naar 35%.5 6 In de peiling van 2025 heeft Rutgers uitgevraagd welke redenen scholen geven om géén aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. De meest genoemde reden hierbij is dat het weerstand oproept bij ouders (38%). In 2022 was dit nog 6%. Het is lastig om op basis van deze cijfers één op één een verband te leggen met de verspreiding van desinformatie. Echter, het is niet ondenkbaar dat desinformatie en het aanwakkeren van twijfels, onzekerheid en zorgen bij ouders via sociale media hieraan heeft bijgedragen. Dit is onwenselijk en zorgelijk.
Deelname aan de Week van de Lentekriebels is vrijwillig. Net als het gebruik van lesmethodes. De Week van de Lentekriebels is geen doel op zichzelf, maar een instrument om scholen te stimuleren structureel aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat 96% van alle schoolleiders aandacht besteedt aan relationele en seksuele vorming op hun school. Dat is zeer positief maar het is ook van belang dat álle scholen hier aandacht aan besteden. Relationele en seksuele vorming is immers onderdeel van de wettelijk geldende kerndoelen. Bovendien draagt, zoals gezegd, relationele en seksuele vorming het meest bij aan de ontwikkeling van kinderen als deze structureel en in de breedte van het thema gegeven wordt, passend bij de leeftijd. Binnen de kaders van onderwijsvrijheid is het daarom van belang om te blijven stimuleren dat relationele en seksuele vorming breed en structureel wordt aangeboden.
Scholen kunnen ervoor kiezen om niet deel te nemen aan de Week van de Lentekriebels, bijvoorbeeld omdat zij de lessen op een ander moment of op een andere wijze willen aanbieden. Ik vertrouw erop dat alle scholen op een voor hen passende manier invulling geven aan de wettelijk verplichte kerndoelen over seksualiteit en (seksuele) diversiteit.
Klopt het dat de deelname aan de Week van de Lentekriebels afneemt als gevolg van dergelijke campagnes en zorgen die ouders ontwikkelen op basis van online gedeelde desinformatie? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke concrete manieren zet u zich in voor het bieden van heldere informatie over de inhoud van de projectweek en beschikbare lesmethoden voor het onderwijs vanuit verschillende levensbeschouwelijke visies?
De rijksoverheid is geen eigenaar van lesmethodes of de projectweek Week van de Lentekriebels. Ook biedt de Grondwet restricties als het gaat om beïnvloeding van de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Via het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu kunnen ontwikkelaars van lespakketten relationele en seksuele vorming deze voorleggen aan praktijkprofessionals of commissies. Er wordt dan gekeken naar de onderbouwing en effectiviteit van het lespakket. Scholen kunnen ook een eigen lesmethode kiezen of gebruik maken van gastlessen
Tegelijkertijd hebben de ministeries van OCW en VWS zich de afgelopen jaren actief ingespannen om, elk vanuit hun eigen rol, heldere informatie te geven over het doel van relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Het document met veelgestelde vragen op rijksoverheid.nl en het stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit zijn hier uitingen van.
Bent u bereid om u te verzetten tegen desinformatie en te verhelderen waar de projectweek en de verschillende beschikbare lesmethoden over gaan?
Ja, met dien verstande dat de Grondwet restricties biedt om vanuit de overheid uitspraken te doen over de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 hebben de ministeries van OCW en VWS dit ook gedaan.
Op welke concrete manieren zet u zich ervoor in om erop toe te zien dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele voorlichting?
We waarborgen dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming door dit vast te leggen in het wettelijk geldende curriculum. Ook in de herziening daarvan is relationele en seksuele vorming een onderdeel. De nieuwe conceptkerndoelen beschrijven duidelijker en concreter wat van scholen verwacht wordt aangaande thema’s als relaties, seksualiteit en bijvoorbeeld ook grenzen aangeven. De onderwijspraktijk test nu de conceptkerndoelen (fase van beproeven). Hierna worden de kerndoelen verder aangescherpt.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW veel aandacht voor evidence-informed werken en de kwaliteit van leermiddelen, zoals eerder aangekondigd aan de Tweede Kamer. Dit onderzoek kan scholen en leraren ondersteunen in de vormgeving van effectieve relationele en seksuele vorming en in hun keuze voor lesmateriaal. De vrijheid van scholen in de manier waarop ze relationele en seksuele vorming willen geven, staat altijd voorop.
Op welke manier werken het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen om een veilige en gezonde omgeving te creëren op school, zodat kinderen veilig en gezond kunnen opgroeien?
De ministeries van OCW en VWS werken onder andere samen in de Gezonde School Aanpak waar het thema Gezonde Relaties en Seksualiteit onderdeel van is. De afgelopen jaren heeft het Ministerie van VWS via het Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit een impuls gegeven aan dit thema binnen de Gezonde School. Als onderdeel van dit programma kunnen scholen een stimuleringsregeling aanvragen, waarmee zij een geldbedrag en advies en begeleiding van een Gezonde School-adviseur van de GGD ontvangen. Ook aandacht voor (sociale) veiligheid is hier onderdeel van. Ruim 2000 scholen (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs en mbo) hebben gebruik gemaakt van deze regeling. Het Stimuleringsprogramma loopt af in 2025. Om ervoor te zorgen dat scholen ook na afloop van deze regeling ondersteuning kunnen krijgen voor het geven van relationele en seksuele vorming, wordt het thema Relaties en Seksualiteit weer een geïntegreerd onderdeel van de Gezonde School.
Op welke concrete manieren ondersteunt u scholen en leraren die te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen en waar kunnen leraren en scholen zich melden wanneer ze te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen?
Scholen of leerkrachten kunnen te maken krijgen met vragen van ouders of omstanders. Zolang gesprekken gevoerd worden op basis van respect kunnen ouders en omstanders altijd vragen stellen. Maar fysieke of verbale agressie is onacceptabel.
Mochten zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies en ondersteuning terecht bij het Adviespunt van Stichting School & Veiligheid. Ook wordt via Stichting School & Veiligheid, expertisecentrum Rutgers en het programma Gezonde School op diverse manieren aandacht besteed aan training over en ondersteuning bij veiligheid, of bij het voeren van lastige gesprekken.
Bent u ook bereid om u actief in te zetten om het beeld dat van deze projectweek wordt neergezet door de aanhoudende lobby en de verspreiding van desinformatie tegen te gaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dat doen?
Ja. Wij staan pal achter de thema-instituten die scholen ondersteunen bij het geven van relationele en seksuele vorming. En pal achter de scholen en leerkrachten die met dit thema aan de slag zijn. Op verschillende niveaus wordt gewerkt aan het tegengaan van desinformatie, zoals ook beschreven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Becker, Kisteman (beiden VVD) en Heite (Nieuw Sociaal Contract) met kenmerk 2025Z05545.
Rijksbreed worden maatregelen genomen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken. De ministeries van OCW en VWS zorgen er daarnaast voor dat betrouwbare informatie beschikbaar is over de Week van de Lentekriebels, het belang van relationele en seksuele vorming en de rol van het onderwijs hierin. Die informatie staat onder andere op rijksoverheid.nl.7
Daarnaast zijn er ook verschillende ondersteuningsmogelijkheden voor scholen via Stichting School & Veiligheid en Rutgers. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Rutgers zet daarnaast extra in op het informeren en ondersteunen van leerkrachten en scholen, bijvoorbeeld in hoe zij ouders tijdig kunnen informeren en betrekken bij het onderwijs en hoe zij eventuele lastige gesprekken kunnen aangaan met ouders. Ook wordt extra ingezet op informatie, tools en ondersteuning voor ouders, zodat zij zelf invulling kunnen geven aan de relationele en seksuele opvoeding van hun kind.
Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en thema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken.
Het bericht 'Civitas Christiana voert al jaren een leugen – en lastercampagne tegen Rutgers' |
|
Annemarie Heite (NSC), Bente Becker (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het door Civitas Christiana gepubliceerde «Zwartboek Gezin in Gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat scholen vrij blijven van externe druk en desinformatiecampagnes die de uitvoering van de verplichte burgerschaps- en seksuele vorming beïnvloeden?
Ja. Het is namelijk van belang dat scholen zich kunnen richten op de uitvoering van hun ettelijke taak waaronder de burgerschapsopdracht. Scholen geven met veel kennis en kunde hun onderwijs vorm en moeten dit zonder ongewenste externe druk- of desinformatiecampagnes kunnen doen.
Hoe kunt u voorkomen dat de door Civitas Christiana verspreide informatie een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen, inclusief LHBTIQ+-leerlingen, tegenwerkt?
De rechter heeft onlangs uitspraak gedaan in het kort geding tegen Civitas Christiana. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»2
Scholen moeten aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming, dat staat immers in de wettelijk verplichte kerndoelen. Een veilig schoolklimaat is voorwaardelijk om goed onderwijs te kunnen geven. Het is kwalijk als het schoolklimaat onder druk komt te staan door onvolledige en onjuiste informatie.
Stichting School & Veiligheid en Rutgers hebben een handreiking gemaakt om scholen bij een veilig schoolklimaat te helpen. Daarnaast zijn diverse materialen ontwikkeld zoals artikelen en webpagina’s met informatie en een e-learning met een module over ouders aangaande dit thema. Zo wordt ook aandacht besteed aan hoe leerkrachten en schoolleiding het gesprek met ouders aan kunnen gaan om te voorkómen dat er een onjuist beeld bestaat over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Daarnaast is het van belang dat leerlingen en personeelsleden die zich om deze (of andere) redenen niet veilig voelen, altijd terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon. Op veel scholen kan dat al, en met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs wordt een vertrouwenspersoon op elke school verplicht.
Welke mogelijkheden heeft u om maatregelen te nemen tegen desinformatiecampagnes die tot onzekerheid en angst bij onderwijsprofessionals kunnen leiden?
Het is niet primair aan overheden om desinformatie als zodanig te bestempelen.
De rechter heeft in het kort geding tegen Civitas Christiana een oordeel geveld.
Het kabinet erkent dat desinformatie over ieder onderwerp kan gaan, dus ook over burgerschaps- en seksuele vorming. Daarom nemen we ook maatregelen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken.
In de voortgangsbrief Rijksbrede strategie desinformatie heeft het kabinet vier aandachtsgebieden geïdentificeerd waarvan het cruciaal is dat ze beschermd blijven tegen de risico’s van de verspreiding van desinformatie. Twee van die aandachtsgebieden zijn volksgezondheid en sociale en maatschappelijke stabiliteit.
Verder zijn er ondersteuningsmogelijkheden voor scholen en leerkrachten. Zoals eerder genoemd in het antwoord op vraag 3 hebben Stichting School & Veiligheid en Rutgers onder andere een handreiking gemaakt om scholen bij een veilig schoolklimaat te helpen. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs een vertrouwenspersoon op elke school verplicht. Tot slot zijn scholen en leerkrachten ook via het Expertisepunt Burgerschap ondersteund bij hoe zij moeilijke gesprekken kunnen voeren in de klas of op school («schurende gesprekken») en de vaardigheden die daarvoor nodig zijn.
Indien u geen mogelijkheden heeft, naar welke handvatten bent u nog op zoek om wel in te kunnen grijpen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om scholen en ouders beter te informeren over het belang en de inhoud van seksuele vorming zoals vastgelegd in de kerndoelen?
Met de aanstaande curriculumherziening wordt duidelijker wat scholen hun leerlingen dienen te leren. Dat geldt ook voor de kerndoelen over relationele en seksuele vorming. Eind 2025 worden alle definitieve conceptkerndoelen opgeleverd.
Deze vormen de basis voor het vernieuwde curriculum. Naar verwachting zijn deze kerndoelen vanaf het schooljaar 2027/2028 wettelijk verankerd en gaan scholen hiermee aan de slag. Hoe zij deze doelen precies vertalen naar hun onderwijspraktijk, is aan hen; scholen hebben immers autonomie en zijn experts als het gaat om hun eigen onderwijsaanpak.
Vanuit het Ministerie van VWS wordt de ondersteuning mogelijk gemaakt via thema-instituten Rutgers en Soa Aids Nederland. Thema-instituten bieden onder meer betrouwbare informatie aan scholen, leerkrachten, ontwikkelaars van lesmaterialen, ouders en GGD’en over wat (wetenschappelijk gezien) werkt bij relationele en seksuele vorming. Voorbeelden hiervan zijn seksuelevorming.nl, netwerkbijeenkomsten en het kennisdossier relationele en seksuele vorming3.
Ook ouders worden ondersteund in en bewust gemaakt van het belang van relationele en seksuele opvoeding. De Ministeries van OCW en VWS maken dit mogelijk via een projectsubsidie aan Rutgers die tot en met 2025 loopt. Naast het creëren van bewustzijn over de cruciale rol als ouder of verzorger via onder meer online campagnes, worden met dit project handelingsperspectief, tools en vaardigheden geboden aan ouders en verzorgers.
Bent u bereid om scholen actief te ondersteunen bij het omgaan met druk vanuit externe groepen die proberen de inhoud van lesprogramma’s te beïnvloeden?
Scholen zijn eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Zij worden in eerste instantie ondersteund om inhoudelijk de juiste keuzes te maken in de vormgeving van hun schooleigen curriculum en de lesprogramma’s. Dat gebeurt onder andere door evidence-informed werken te bevorderen en de kwaliteit van leermiddelen inzichtelijk te maken middels een kwaliteitsalliantie. Op het gebied van veiligheid kunnen scholen bij intimidatie, calamiteiten of grensoverschrijdend gedrag voor advies of ondersteuning terecht bij het adviespunt of calamiteitenteam van Stichting School & Veiligheid.
Tot slot is het van belang om te noemen dat ook in het onderwijs, via de wettelijke kerndoelen, aandacht wordt versterkt voor digitale geletterdheid en burgerschap. Zo leren we leerlingen ook vanaf jongs af aan actief en kritisch na te denken over de informatie die zij tot zich nemen en ook communiceren.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Becker over buitenlandse financiering van dit soort organisaties?2
Naar aanleiding van deze motie zijn gesprekken gevoerd met de bewindspersonen van JenV, BZ, en BZK. Tevens wordt ook op korte termijn een gesprek gevoerd met de AIVD om dit onderwerp te agenderen. In de aankomende Emancipatienota wordt toegelicht wat het kabinet doet om vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen tegen de schadelijke narratieven, die extreem traditionele en religieuze organisaties verspreiden, die die de positie en rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen ondermijnen. Ook is het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo) momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ter illustratie worden hieronder twee voorbeelden gegeven van het kabinet doet om vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen tegen schadelijke narratieven. Ten eerste is er de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie. De strategie bevat maatregelen om verspreiders en de verspreiding van desinformatie aan te pakken. Als onderdeel van deze strategie versterkt het Ministerie van OCW de mediawijsheid in de samenleving en het onderwijs, zodat burgers en leerlingen de betrouwbaarheid van informatie kunnen inschatten.
Daarnaast worden twee maatschappelijke organisaties ondersteund, COC en Rutgers, bij deskundigheidsbevordering en een toolkit met interventies en instrumenten die de veiligheid en weerbaarheid van maatschappelijke organisaties en hun werknemers en vrijwilligers vergroten.
Bent u bekend met de bevindingen van het Reformatorisch Dagblad uit 2023 dat Civitas Christiana haar donateurs misleidt en mogelijk adresgegevens verzamelt zonder daadwerkelijke intentie om petities in te dienen?3
Het Ministerie van OCW heeft kennisgenomen van deze bevindingen.
Welke waarborgen zijn er op dit moment om te voorkomen dat buitenlandse actoren invloed uitoefenen op ons onderwijs en acht u deze waarborgen voldoende?
In het regulier primair en voortgezet onderwijs zijn geen signalen bekend van buitenlandse inmenging. In het informeel onderwijs zijn deze signalen er wel. De mogelijkheden om deze signalen te onderzoeken en indien nodig in te grijpen, acht het kabinet onvoldoende. Daarom wordt gewerkt aan het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs. In het hoger onderwijs wordt buitenlandse inmenging tegengegaan met onder andere de aanpak Kennisveiligheid.
Welke instrumenten hebben schoolleiders en docenten tot hun beschikking wanneer ze geconfronteerd worden met intimiderende campagnes?
Zie het antwoord op vraag 4, 5 en 7.
Mochten er zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies of ondersteuning terecht bij het adviespunt of calamiteitenteam van Stichting School & Veiligheid.
Bent u bereid met zowel de scholen als Rutgers in overleg te treden over wat zij nodig hebben om in vrijheid hun werk goed te kunnen blijven doen?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verstrekt instellingssubsidie aan expertisecentrum Rutgers en is daarmee hoofdverantwoordelijke in het contact met hen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staat in nauw contact met het Ministerie van VWS over relationele en seksuele vorming en actualiteiten die spelen op dit dossier. Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en hema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken
Het bericht 'Nederlandse universiteiten bieden onderdak aan bange onderzoekers en bedreigde gegevens uit de VS' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Nederlandse universiteiten bieden onderdak aan bange onderzoekers en bedreigde gegevens uit de VS»?1
Ja.
Erkent u dat Europa en Nederland als veilige haven zouden moeten functioneren voor wetenschappers en onderzoekers uit de VS die zich daar niet meer veilig voelen?
Europa en Nederland moeten wereldwijd bekend staan als veilige haven voor wetenschapsbeoefening, waar academische vrijheid hoog in het vaandel staat. Het borgen van de veiligheid en vrijheid van wetenschappers is een van de randvoorwaarden voor een goed functionerend wetenschappelijk ecosysteem. Nederland maakt zich hier internationaal onder andere hard voor als een van de oprichters van het UNESCO Programme for the Safety of Scientists.
Bent u bereid om een actieplan op te zetten samen met andere Europese landen om wetenschappers en onderzoekers naar Europa te halen zodat zij hier verder kunnen gaan met hun onderzoek?
Ik heb contact met andere Europese landen over dit onderwerp. Ik blijf in gesprek met mijn Europese collega’s om een beter beeld te krijgen van hoe landen hiermee nationaal omgaan en of het wenselijk is om hiervoor Europese programma’s in te richten.
Bent u bereid om een nationaal actieplan in samenwerking met de universiteiten op te stellen om wetenschappers en onderzoekers naar Europa te halen?
Ik heb uw Kamer op 20 maart jongstleden geïnformeerd over de oprichting van een afgebakend en gericht financieringsinstrument voor het aantrekken van internationaal wetenschappelijk talent zodat het Nederlandse en Europese concurrentievermogen wordt versterkt.2 Ik werk dit verder uit in samenwerking met NWO en UNL.
Wat vindt u van de oproep van de hoogleraar dat er een speciaal fonds moet worden opgericht om onderzoekers uit de VS hierheen te halen? Welke mogelijkheden ziet u om dit mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen dat kostbaar onderzoek, bijvoorbeeld klimaatmodellen, die nu alleen in de VS zijn opgeslagen verloren gaan? Welke mogelijkheden ziet u om dit kostbare onderzoek te beschermen, bijvoorbeeld door de creatie van extra opslagruimte?
Ik begrijp deze zorgen. Ik heb dit probleem bij UNL, KNAW en NWO onder de aandacht gebracht en zal hierover met hen in gesprek blijven. Ook zal ik dit onderwerp met mijn Europese collega’s bespreken.
Bent u bereid om nationaal en in Europees verband er alles aan te doen om onderzoekers en wetenschappers die zich in de VS niet meer veilig voelen onderdak te bieden in Nederland en Europa? Welke stappen kunt u daarvoor op korte termijn nemen?
Europa en Nederland moeten wereldwijd bekend staan als veilige haven voor wetenschapsbeoefening, waar academische vrijheid hoog in het vaandel staat. Zie verder de antwoorden op voorgaande vragen voor een overzicht van de acties die ik zal nemen op Europees en nationaal niveau.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één, en binnen twee weken beantwoorden?
Uw vragen worden beantwoord binnen de daartoe vastgestelde termijn.
Het rapport ‘Alpha Quick Scan: een zoektocht naar flakka’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat na het verbod op diverse alpha-cathinonen er chaos ontstond aan de aanbodzijde en dat dit tot risico’s – zoals een onvoorspelbare kwaliteit en potentie van middelen, versnijdingen en het overstappen naar andere, tevens illegale hard drugs – heeft geleid onder gemarginaliseerde gebruikers?1
Het is bekend dat mensen die afhankelijk zijn van dit soort drugs door verminderde beschikbaarheid van een middel na een verbod op zoek gaan naar een vervangend middel, dan wel zich meer richten op de andere middelen die zij al gebruiken. Ook deze middelen brengen gezondheidsrisico’s met zich mee. Het is daarom belangrijk om ontwikkelingen te monitoren, ook op lokaal niveau en in contact te blijven met de gebruikersgroep. Er zijn geen aanwijzingen dat de kwaliteit van deze middelen is verslechterd en dat ze worden versneden met synthetische opioïden.
Herkent u de conclusie dat, enerzijds het verbod op diverse alpha-cathinonen heeft geleid tot hogere prijzen en een verminderde beschikbaarheid van deze middelen en daarmee een afname in het gebruik, maar dat anderzijds de onderliggende problematiek van de groep problematische gebruikers van «flakka» onveranderd is gebleven? Herkent u de conclusie dat zij daarmee alsnog grote risico’s lopen om in aanraking te komen met middelen die mogelijk een nog hoger risico met zich meedragen?
Een belangrijk doel van een verbod op een risicovolle (designer)drug is het tegengaan van de eenvoudige beschikbaarheid van de drug. Dit werpt een drempel op tot gebruik. Dit effect is zichtbaar bij de «alpha-cathinonen» die inmiddels verboden zijn, met name ten aanzien van alpha-PHiP dat een jaar geleden op lijst»I bij de Opiumwet is geplaatst. Het is moeilijk dit middel nog te verkrijgen, de prijs is vele malen hoger, hetgeen heeft geresulteerd in minder gebruik. Het is mij bekend dat het grootste deel van de groep die deze middelen gebruikt(e), wordt gekenmerkt als problematisch gebruiker van verschillende drugs. Een verbod neemt deze problematiek van chronisch risicovol middelengebruik niet weg. Gebruik van deze cathinon is – in vergelijking met andere drugs – echter zeer ontwrichtend, zowel voor de gebruiker als voor de omgeving en hulpverleners. Het is daarom heel positief dat het gebruik van dit middel door het verbod flink is afgenomen.
Deelt u de mening dat de politie onevenredig veel capaciteit kwijt is aan het oplossen van crisissituaties die ontstaan rond het gebruik van alpha-cathinonen en dat zij daarmee in feite een zorgtaak op zich nemen die eigenlijk niet tot de kerntaken van de politie behoort?
Mensen met een drugsverslaving in combinatie met psychische en sociale problematiek zijn kwetsbaar en zijn veelal zorgmijdend. Tegelijkertijd kunnen ze door hun problematische gebruik zorgen voor een onveilig gevoel in buurten en wijken of zelfs zorgen voor een verstoring van de openbare orde. Dit laatste kost de politie veel tijd en inzet. De politie heeft dan ook baat bij goede samenwerking met de partners in de zorg en het sociaal domein om mensen met een drugsverslaving de juiste ondersteuning en zorg te bieden en daarmee crisissituaties te verminderen.
Bent u het eens met de aanbeveling om meer balans tussen zorg en handhaving aan te brengen in de aanpak van druggerelateerde overlast en dat alle partijen die actief zijn in de first response, baat hebben bij een stevige investering in laagdrempelige voorzieningen, harm reduction, maatschappelijk opvang, verslavings- en crisiszorg en huisvesting? Zo ja, hoe zult u invulling geven aan die aanbeveling?
Jazeker, hier wordt hard aan gewerkt. Wanneer er sprake is van een stapeling van problemen, waaronder verslaving, is samenwerking tussen het sociaal-, zorg- en veiligheidsdomein cruciaal. De afgelopen jaren is er nadrukkelijk ingezet op een integrale aanpak voor mensen met verward of onbegrepen gedrag, waaronder deze groep. Daarbij zijn met behulp van goede lokale en regionale initiatieven samenwerkingen met de veldpartijen en de regio’s tot stand gekomen. Het Actieprogramma Grip op Onbegrip van ZonMw financiert, met middelen van VWS en JenV, al enkele jaren de versteviging van deze initiatieven en samenwerkingen.
Een voorbeeld van zo’n initiatief is straattriage, waar in negen regio’s ggz-verpleegkundigen samen met de politie op meldingen afgaan. Of het aanstellen van een wijk GGD-er, die als verbindingsofficier werkt in de gemeente en zo snel mogelijk bij mensen met onbegrepen gedrag langsgaat.
Het Trimbos Instituut heeft recent met financiering van VWS een handreiking voor gemeentes geschreven om hen te helpen met de hulp en ondersteuning voor mensen met complex middelengebruik: de Gemeentelijke Aanpak Complexe Middelenproblematiek. De aanpak is gericht op oplossingen voor problematiek die vaak te complex is om via de bestaande zorgstructuren aan te pakken, waardoor problemen regelmatig escaleren en acute zorg- en veiligheidsdiensten vaak moeten optreden.
Een ander concreet voorbeeld dat invulling geeft aan de aanbeveling is een project om te komen tot een integrale aanpak van flakka-problematiek in West-Brabant. De Minister van JenV heeft een subsidie verstrekt aan de regio de Markiezaten (o.a. Bergen op Zoom) om met alle betrokken partijen tot een gezamenlijke aanpak van de flakka-problematiek te komen. Het is belangrijk om te voorkomen dat de problematiek structureler wordt en zich verspreid naar omliggende regio’s. Door middel van deze integrale aanpak wordt er meer balans aangebracht tussen zorg en handhaving en het tegengaan van de ondermijnende drugscriminaliteit. De looptijd van het project is van de zomer van 2024 tot en met zomer van 2026. De aanpak zal indien gewenst met andere gemeenten worden gedeeld.
Kunt u zich erin vinden dat een dergelijke herinvestering tot meer structurele oplossingen leidt voor zowel individuen als de maatschappij?
Ik ben ervan overtuigd dat genoemde investeringen bijdragen aan oplossingen voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat in het grote plaatje een dergelijke investering uiteindelijk een stevige reductie in maatschappelijk kosten met zich meebrengt?
Het is waarschijnlijk dat deze investeringen op termijn inderdaad kostenreducerend zullen zijn.
Deelt u de conclusie dat onder het plaatsen van middelen onder de Opiumwet geen helder geformuleerde doelstelling ligt en dat met het beter uitwerken van deze doelstellingen er ook beter inzichtelijk gemaakt kan worden wat de daadwerkelijke uitwerking van een verbod is? Zo ja, wanneer zult u deze concretisering toepassen?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals bekend vormen internationale verdragen, waarin een groot aantal middelen zijn aangemerkt als schadelijk voor de gezondheid en de samenleving, de grondslag voor de Opiumwet. Middelen worden toegevoegd aan de Opiumwet na bewezen schadelijkheid op grond van een uitgebreide nationale of internationale risicobeoordeling. Het verbod op een middel waarschuwt (toekomstige) gebruikers over de gezondheidsrisico’s en zorgt ervoor dat het middel minder toegankelijk wordt. Het doel van het verbod is primair de bescherming van de gezondheid. Tegelijkertijd dient het verbod ter voorkoming van schade voor de samenleving veroorzaakt door de productie en handel van drugs.
Bent u bereid uw gerichte aanval op Stichting Mainline te heroverwegen?2
Ik zie het belang van Stichting Mainline als het gaat om het contact met en ondersteuning van mensen die afhankelijk zijn van drugsgebruik en daardoor problemen kunnen krijgen met hun gezondheid en dagelijks functioneren. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de subsidie aan Mainline te verantwoorden is. Er zijn meerdere partijen die een belangrijke rol vervullen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction ten aanzien van deze kwetsbare groep, zoals de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten en GGD-en en het Trimbos-instituut. Mijn verwachting is dat gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare groep ook de expertise van Mainline zullen benutten, zoals dat nu gebeurt in Amsterdam.
Het artikel ‘UM werft toch weer buitenlandse studenten’ |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «UM werft toch weer buitenlandse studenten» van De Nieuwe Ster van maandag 10 maart jongstleden?1
Ja.
Bent u van oordeel dat, in het algemeen, het verantwoord is een dienst toe te zeggen wetende dat er een redelijke kans bestaat dat de dienst niet geleverd zal kunnen worden?
Ik ben van mening dat, in het algemeen, wanneer er een dienst wordt toegezegd, het van belang is dat er goed gecommuniceerd wordt met belanghebbenden over mogelijke onzekerheden en de eventuele effecten daarvan.
Vindt u het verantwoord wanneer hoger onderwijsinstellingen ertoe overgaan actief studenten uit het buitenland te werven als het voortbestaan van de opleidingen waarvoor deze studenten worden geworven op korte termijn onzeker is?
Ik vind het van belang te benadrukken dat het verzoek van mijn ambtsvoorganger aan hogescholen en universiteiten om tot nader order te stoppen met het actief werven van internationale studenten nog steeds van kracht is.2 Ook in de zelfregieplannen van UNL staat dat instellingen niet actief gaan werven op internationale beurzen en fairs.3 Binnen de wervingsstop is ruimte voor maatwerk. Uitsluitend met toestemming en onder verantwoordelijkheid van het College van Bestuur mogen instellingen overgaan tot zeer beperkte en gerichte werving voor specifieke opleidingen die zich richten op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek en het onderwijs.
Met het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans introduceer ik een toets om de doelmatigheid van de taalkeuze van anderstalige associate degree- en bacheloropleidingen en -trajecten te borgen. Ook bestaande anderstalige opleidingen die voor meer dan een derde deel van hun curriculum anderstalig willen blijven, moeten deze toets doorlopen. De uitkomst van de toets heeft geen effect op zittende studenten. Zittende studenten worden in de gelegenheid gesteld om hun opleiding af te ronden in dezelfde taal als dat zij deze zijn gestart. In dat opzicht vind ik het niet onverantwoord dat anderstalige studenten starten aan een opleiding waarvan mogelijk de opleidingstaal in de toekomst aangepast zal worden.
Daarnaast wordt in het artikel abusievelijk gesuggereerd dat de Universiteit Maastricht (UM) studenten heeft geworven voor de nog in voorbereiding zijnde opleiding Sustainable Bioscience. Deze opleiding is nog niet door de goedkeuringsprocedure heen. De UM heeft mij ervan verzekerd dat zij geen wervingsactiviteiten heeft ondernomen die gericht waren op deze opleiding.
Hoe kijkt u, vanuit het oogpunt van het stelselbelang waarvoor u verantwoordelijk bent, naar de keuze van het bestuur van de Universiteit Maastricht (UM) om actief studenten te werven in het buitenland?
De huidige stop op het actief werven van internationale studenten kent ruimte voor maatwerk waar het opleidingen betreft die gericht zijn op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek of het onderwijs. Navraag bij de UM leert dat de activiteiten die zijn uitgevoerd uitsluitend plaatsvonden in de Euregio, de directe omgeving van Maastricht, gericht waren op (kleinschalige) voorlichting en bovendien opleidingen in tekortsectoren betroffen. Gerichte groei en werving van internationale studenten hoeft niet per definitie in te gaan tegen het stelselbelang.
In het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma is een ombuiging opgenomen met betrekking tot het verlagen van de instroom van internationale studenten. Activiteiten van instellingen die gericht zijn op het zonder meer aantrekken van meer internationale studenten, dragen niet bij aan het bereiken van deze ombuiging. De regering draagt ervoor zorg dat deze ombuiging wordt gerealiseerd. Instellingen hebben meerdere instrumenten voorhanden om zelf hiermee aan de slag te gaan. Hierbij valt te denken aan het toepassen van een fixus op een traject, het omzetten van opleidingen naar het Nederlands en het blijvend herzien van het wervings- en selectiebeleid.
Hoe beoordeelt u als stelselverantwoordelijke de doelmatigheid van het publiek financieren van internationale studenten als de blijfkans van deze studenten gering is?
Het aantrekken en behouden van internationaal talent voor de Nederlandse samenleving in zijn geheel, en (regionale) tekortsectoren in het bijzonder, is een belangrijk aspect van de meerwaarde van internationalisering van het hbo en wo. Daarbij speelt de blijfkans een grote rol. Ik verwacht dan ook van instellingen dat zij zich inspannen om internationale studenten te faciliteren om na afstuderen hun weg te vinden naar de Nederlandse arbeidsmarkt om zo deze maatschappelijke meerwaarde optimaal te benutten. Zowel UNL als de VH besteden in hun zelfregieplannen aandacht aan de manier waarop instellingen, samen met werkgevers, de blijfkans van internationale studenten willen verhogen.4 Uit recente cijfers van Nuffic blijkt overigens dat de blijfkans van internationale studenten stijgt, vooral in de tekortsectoren onderwijs en techniek.5
De meerwaarde van internationalisering is echter breder dan louter de blijfkans. Zo zorgt de sterke internationale dimensie er ook voor dat ons land het hoger onderwijs een rijke leeromgeving vormt die het blikveld van de Nederlandse student verbreedt. Ik ben daarom van oordeel dat een arbeidsmarkttekort niet de enige grond is op basis waarvan de doelmatigheid van publieke financiering van anderstalig onderwijs of de bekostiging van internationale studenten kan worden onderbouwd. Dit heb ik ook vervat in de criteria van de toets anderstalig onderwijs als onderdeel van het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans, die naast de arbeidsmarkt ook zien op regionale omstandigheden, internationale uniciteit en internationale positionering van een opleiding.
Deelt u de mening dat het werven van buitenlandse studenten voor tekortsectoren alleen doelmatig en doeltreffend is als zij na het afronden van hun studie ook daadwerkelijk de Nederlandse arbeidsmarkt op gaan en niet weer vertrekken naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u, met het oog op het stelselbelang, dat een tekort op de arbeidsmarkt op zich onvoldoende is om het binnenhalen van studenten uit het buitenland, voor studies die opleiden tot de relevante tekortberoepen, te rechtvaardigen?
De vraag is het beste te beantwoorden aan de hand van het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans. Met dit wetsvoorstel introduceer ik een toets om de doelmatigheid van de taalkeuze van een anderstalige opleiding te borgen.
Eén van de gronden waarop beoordeeld wordt of de taalkeuze voor een andere taal dan het Nederlands doelmatig is, is gericht op de arbeidsmarkt. Als een opleiding zich op deze toestemmingsgrond wil beroepen als het wetsvoorstel van kracht gaat, is het wel van belang dat de instelling kan beargumenteren dat de beheersing van de Nederlandse taal in de beroepsuitoefening niet noodzakelijk is. Puur het feit dat een opleiding zich richt op een beroepsgroep met een structureel uitzonderlijk groot arbeidsmarkttekort is in zichzelf dus onvoldoende om de toets anderstalig onderwijs succesvol te doorlopen.
Ziet u het als uw taak om bestuurders van hoger onderwijsinstellingen aan te spreken wanneer zij beslissingen nemen die naar uw oordeel niet in het stelselbelang zijn?
Ja.
Bent u van plan om in gesprek te gaan met het bestuur van de UM over het besluit om actief studenten in het buitenland te gaan werven? Waarom?
Ik ben continu in gesprek met instellingen over internationalisering. Navraag bij de UM leert echter dat de activiteiten die de UM heeft ondernomen gericht waren op (kleinschalige) voorlichting in de directe omgeving van Maastricht en bovendien opleidingen in tekortsectoren betrof. De UM geeft aan zich te houden aan de gemaakte afspraken omtrent het stopzetten van actieve werving in het buitenland. Dat maakt dat ik geen aanleiding zie om hierover een separaat gesprek met het bestuur aan te gaan.
Erkent u het belang van de UM om de terugloop van de studentenaantallen waarmee ze te maken heeft, te keren ten behoeve van haar voortbestaan? Zo ja, welke rol ziet u hier voor uzelf als stelselverantwoordelijke?
Ik erken dat de UM zorgen kan hebben over de terugloop van de studentenaantallen waarmee ze te maken heeft. Dalende studentenaantallen vormen breder in ons land een grote uitdaging voor het mbo, hbo en wo. In mijn beleidsbrief heb ik uiteengezet welke aanpak ik volg om bij dalende studentenaantallen het fundament van het vervolgonderwijs te kunnen behouden en tegelijkertijd aankomende generaties op te leiden voor de toekomst. Ik ga samen met onderwijsinstellingen meer sturen op de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod en werken aan een stabielere bekostiging voor het mbo, hbo en wo.
Welke instrumenten staan eventueel ter u beschikking om de continuïteit van de UM ook in de toekomst te borgen?
De instroom aan de universiteiten stagneert al enkele jaren, maar daalt nu voor het eerst licht. Gelet op de verwachte daling van studentenaantallen en de bezuinigingsopgave is het niet mogelijk om alles te blijven doen. Instellingen komen voor de keuze te staan om opleidingen en onderzoek al dan niet af te bouwen. Voor het hbo en wo werk ik aan een integrale aanpak waarbinnen deze keuzes zo zorgvuldig mogelijk gemaakt kunnen worden. De aanpak bestaat uit twee elementen: 1. aanpassingen in de bekostigingssystematiek en 2. het borgen van een macrodoelmatig, toegankelijk en kwalitatief goed opleidingsaanbod.
Ik verken de mogelijkheden voor een stabielere bekostiging zodat de onderwijsinstellingen ook bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden:
Het tweede element bestaat uit het borgen van een macrodoelmatig aanbod van hbo- en wo-opleidingen:
Heeft u al vooruitgang geboekt met het voornemen uit het regeerakkoord toe te werken naar vormen van capaciteitsbekostiging van hogescholen en universiteiten? Denkt u dat deze vorm van bekostiging ook een uitkomst biedt voor de UM?
In mijn beleidsbrief heb ik aangegeven dat ik hecht aan een zorgvuldige uitwerking van capaciteitsbekostiging in overleg met de sector. Mijn streven is om voorkeursopties die uit de verkenning naar mogelijkheden voor stabielere bekostiging komen uiterlijk in 2026 te presenteren, inclusief een tijdspad hoe deze voorkeursopties stapsgewijs te implementeren.
De uitbuiting van Indonesische verpleegkundigen en hun zaak tegen een Hogeschool |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de zaak van de Indonesische verpleegkundestudenten die via een leerwerktraject van een hogeschool en een bemiddelingsbedrijf naar Nederland kwamen om vervolgens twee dagen per week te werken, twee dagen per week onbetaald werk te verrichten (stage) en nog twee dagen per week te studeren, tegen de belofte van een studiebeurs en een verhuiskostenvergoeding waarover gedoe ontstond?1
Ja.
Wat vindt u er van dat na afloop van de rechtszaak bij het treffen van de schikking en de vergoeding die de hogeschool zou betalen de voorwaarde is gesteld dat geen kwaad woord meer mocht worden gesproken over de hogeschool? Begrijpt u dat mensen zich monddood gemaakt voelen, mag deze voorwaarde eigenlijk wel worden gesteld?2
Het betreft een privaatrechtelijke schikking tussen de hogeschool en de Indonesische verpleegkundestudenten. De overheid was hier dus niet bij betrokken. Over de inhoud van de schikking kan ik daarom geen uitspraak doen.
Klopt het dat voorafgaand aan de komst van de Indonesisch verpleegkundigen vier ministeries kritisch waren op deze plannen voor dit leerwerktraject, en dat met name de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) grote bezwaren had? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de IND dat dit niet de gebruikelijke route is maar vooral een constructie om goedkope arbeidskrachten uit het buitenland naar Nederland te halen? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) dat er zorgen zijn over een tekort aan verpleegkundigen in Indonesië, zorgen over kwaliteit van onderwijs en mogelijke uitbuiting?3
Het klopt dat er vooraf signalen waren dat het met name zou gaan om arbeidskrachten voor de zorg naar Nederland te halen, en niet om studie. Om verblijfsaanvragen voor internationale studenten te kunnen indienen moet een onderwijsinstelling door de IND zijn erkend als referent. Vanwege de signalen is een eerdere aanvraag om erkenning als referent van de betreffende – overigens niet bekostigde – hogeschool ook afgewezen. Tegen dit besluit van de IND heeft de hogeschool bezwaar en beroep ingesteld. Vervolgens heeft de hogeschool opnieuw een aanvraag om erkenning ingediend, met een aangepast studieprogramma.
Het nieuwe programma van de nieuw op te richten opleiding was ondertussen dusdanig ingericht dat het programma nu wel voldoende op studie gericht leek te zijn. Ook al zaten er nog ongebruikelijke elementen in, voldeed het programma. Daarmee voldeed de Hogeschool wat de IND betreft nu wel aan de voorwaarden voor erkenning als referent.
Op grond hiervan is de nieuwe aanvraag om erkenning als referent uiteindelijk dan ook ingewilligd. De aanvragen om een verblijfsvergunning die vervolgens ten behoeve van de Indonesische verpleegkundigen werden ingediend, voldeden gelet op het voorgaande aan alle toelatingsvoorwaarden op grond van het studiebeleid voor internationale studenten. Er was geen tewerkstellingsvergunning nodig voor de stage, en voor bijkomende werkzaamheden kon een tewerkstellingsvergunning worden aangevraagd.
Ondanks de zorgen die destijds bestonden bij de Ministeries van VWS, SZW en OCW, was er binnen de geldende wet- en regelgeving (de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek) geen grond om de verblijfsvergunning of tewerkstellingsvergunning te weigeren.
De blijvende zorgen om deze groep Indonesische verpleegkundigen en de eerdere signalen hebben er wel toe geleid dat de IND de zaak heeft gemeld bij de Nederlandse Arbeidsinspectie, die de melding in onderzoek heeft genomen. De IND is vervolgens ook een onderzoek gestart naar de naleving van de plichten van de betreffende hogeschool als erkend referent.
Hoe kan het dat ondanks deze fundamentele kritiek deze constructie plaats mocht vinden? Hoe kijkt u hier op terug? Zijn dergelijke constructies nu nog steeds mogelijk?
Zoals aangegeven in antwoord 3 voldeden de aanvragen om een verblijfsvergunning formeel aan de voorwaarden voor de toelating van internationale studenten doordat de hogeschool een dusdanig programma heeft overgelegd waaruit werd opgemaakt dat er sprake was van een op studie gericht programma.
Het kabinet betreurt hoe de situatie heeft uitgepakt voor de Indonesische verpleegkundigen.
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen onder goede omstandigheden kan leven en werken in Nederland. Net als iedereen hebben arbeidsmigranten en internationale studenten die stagelopen en/of arbeid van bijkomende aard verrichten naast hun studie recht op eerlijk, gezond en veilig werk, met fatsoenlijke huisvesting. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden en -voorwaarden voor hun werknemers. Dit geldt ook voor internationale studenten die stagelopen en/of een bijbaan hebben. Het kabinet werkt samen met uitvoeringsorganisaties, sociale partners, medeoverheden en andere partijen om de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) te implementeren om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren.
Een van de problemen in deze casus was dat stage en werk bij dezelfde werkgever plaatsvond. Hierdoor is het onderscheid tussen stage en reguliere werkzaamheden moeilijk te maken en maakt het risico op misbruik groter.
De vraag of dergelijke constructies nog steeds mogelijk zijn, is moeilijk te beantwoorden. Enerzijds laat deze casus zien dat de overheid controleert, handhaaft, verblijfsvergunningen intrekt en mogelijk boetes oplegt. Ook de negatieve publiciteit voor de desbetreffende organisaties en instellingen is geen reclame voor dit soort constructies.
Anderzijds zullen er altijd pogingen worden gedaan om schijnconstructies op te zetten om (goedkope) arbeidskrachten naar Nederland te halen. De IND geeft dan ook aan dat zij aanvragen om erkend referentschap c.q. verblijfsvergunningen in het kader van dit soort constructies blijvend kritisch zal beoordelen.
Het kabinet zal kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Erkent u dat er al sinds juni 2024 een rapport ligt van de IND waarin op vernietigende wijze wordt uitgehaald naar de hogeschool over dit leerwerktraject, dat er een verkeerd beeld is gegeven van het project, dat meerdere wetten en regels zijn overtreden en het aanvankelijk ook gewoon de bedoeling was om verpleegkundigen als werknemers uit Indonesië te halen maar toen bleek dat dat niet door kon gaan deze constructie is bedacht?4 Wat is uw reactie hierop?
De IND heeft inderdaad een onderzoek ingesteld naar de naleving van de wettelijke plichten door de desbetreffende hogeschool als erkend referent en hierover een rapport van bevindingen opgesteld. Uit het rapport blijkt dat de hogeschool haar plichten niet dan wel onvoldoende is nagekomen en dat daarnaast de praktijk van het studieprogramma anders was dan de hogeschool destijds bij de erkenningsaanvraag naar voren heeft gebracht. De IND heeft in juli 2024 een voornemen tot intrekking van de erkenning verzonden aan de hogeschool, ook omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor erkenning vanwege uitschrijving van de onderwijsinstelling uit het register van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Hoe kan het dat er al sinds juli 2024 een brief ligt van de IND met daarin het voornemen om de erkenning van de hogeschool als referent in te trekken, dat de hogeschool een termijn van vier weken is gesteld om haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken en nog steeds door de IND geen besluit met betrekking tot het referentschap van de hogeschool is genomen?
In algemene zin biedt de procedure tot intrekking van de erkenning de mogelijkheid aan de erkend referent om (binnen een redelijke termijn) uitstel te vragen om een gedegen zienswijze naar voren te kunnen brengen. Daarbij kan de erkend referent ook gebruik maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Een dergelijke procedure, die zorgvuldig moet worden doorlopen, neemt dan ook enige tijd in beslag.
Van belang is hierbij te vermelden dat de IND in deze procedure de belangen van de nu nog zittende Indonesische studenten voorop heeft gesteld.
Daarom zijn de IND en de desbetreffende hogeschool ook in gesprek om ervoor te zorgen dat de studenten op fatsoenlijke wijze hun verblijf kunnen afronden dan wel op andere gronden kunnen voortzetten. De desbetreffende hogeschool heeft in die gesprekken aangegeven hier hard aan te werken, waarbij de verwachting van de IND was dat uiterlijk op 1 juni 2025 alle studenten zouden zijn uitgestroomd. De IND vond het belang van de studenten om hun verblijf goed te kunnen afronden dan wel op andere gronden voort te zetten zwaarder wegen dan de directe intrekking van de erkenning van de desbetreffende hogeschool. Gelet hierop heeft de IND vanaf begin dit jaar de intrekkingsprocedure tijdelijk gepauzeerd zodat de desbetreffende hogeschool zich hiertoe kon inspannen.
Er is dus in die zin geen sprake van een afspraak, maar van een overweging van de kant van de IND in het belang van de Indonesische studenten.
Bent u er mee bekend dat de hogeschool aan de Indonesische verpleegkundigen heeft laten weten dat de hogeschool met de IND heeft afgesproken dat tot 1 juni 2025 de intrekkingsprocedure niet wordt doorgezet? Wat vindt u van een dergelijke afspraak gelet op de inhoud van het in vraag 5 genoemde rapport? Wat betekent dit voor de studenten? Welke gevolgen heeft dit voor de hogeschool?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer wordt het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar deze kwestie naar verwachting openbaar gemaakt?
Momenteel worden de boeterapporten in deze kwestie door de onafhankelijke boeteoplegger binnen de Nederlandse Arbeidsinspectie beoordeeld, en wordt gekeken of er daadwerkelijk sprake is van overtredingen van arbeidswetten. Naar verwachting zal het nog meerdere maanden duren voor een besluit tot het opleggen van een boete is genomen. Zodra dat is gebeurd, zullen de inspectieresultaten binnen 10 werkdagen openbaar worden gemaakt op de website van de Arbeidsinspectie. De boeterapporten zelf worden niet openbaar gemaakt.
Terugkijkend, wie heeft er nu aan deze constructie verdiend of op andere wijze voordeel behaald?
Duidelijk is dat de Indonesische verpleegkundigen de verliezers zijn in deze constructie. Het kabinet heeft geen inzicht in wie in welke mate er voordeel aan heeft behaald. Wel wil ik benadrukken dat het kabinet ieder verdienmodel dat ten koste gaat van stagiairs en arbeidsmigranten streng veroordeelt.
Hoe gaat u in de toekomst dergelijke misstanden en situaties van uitbuiting voorkomen?
Naar aanleiding van deze casus zal het kabinet kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Islamitische iftars en/of gebedsmomenten op openbare scholen |
|
Geert Wilders (PVV), Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de iftarviering met islamitisch gebed op 18 maart 2025 op het Einstein Lyceum?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Acht u deze viering en dit gebed verenigbaar met de neutraliteit van het openbaar onderwijs en de scheiding van kerk en staat?
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit).
Het staat openbare scholen vrij om op school aandacht te besteden aan religieuze activiteiten, dit past bij de actieve neutraliteit van het openbaar onderwijs en bij de kerndoelen op basis waarvan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs verplicht zijn om aandacht te besteden aan geestelijke stromingen binnen onze samenleving. Het is daarbij wel van groot belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), die toezicht houdt op de naleving van onderwijswetgeving, dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Hoeveel openbare scholen organiseren dit jaar iftars, al dan niet met gebedsdiensten en bent u bereid dit in kaart te brengen?2
Bij mij is niet bekend wanneer en hoe vaak openbare scholen iftars of andere religieuze bijeenkomsten zoals Chanoekavieringen, Diwali of kerstvieringen organiseren. Openbare scholen mogen dit soort religieuze bijeenkomsten organiseren, mits daarmee niet getornd wordt aan hun passieve neutraliteit. Ik zie daarom geen aanleiding om het aantal iftars of andere religieuze bijeenkomsten dat wordt georganiseerd in beeld te brengen.
Faciliteren openbare scholen ook religieuze bijeenkomsten van andere geloofsgemeenschappen, zoals een joodse Chanoekaviering of hindoestaanse Diwali?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen dat hier sprake is van evenwicht of geldt deze «inclusie» vooral voor islamitische vieringen?
Bij mij zijn geen signalen bekend van een disbalans in aandacht voor verschillende religies. Is die disbalans er wel, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Ziet u een risico dat het herhaaldelijk faciliteren van islamitische bijeenkomsten bijdraagt aan islamisering van het onderwijs en religieuze druk op leerlingen?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er sprake is van islamisering van het onderwijs of religieuze druk op leerlingen op openbare scholen. Is dit wel het geval, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hierop aanspreken.
Welke concrete maatregelen neemt u om te garanderen dat openbare scholen neutraal blijven en zich houden aan de scheiding van kerk en staat en wat is de rol van de onderwijsinspectie hierin?
De inspectie ziet erop toe dat, conform hetgeen vastgelegd is in de wet, onderwijs op openbare scholen zo wordt gegeven dat ieders godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd. Als de inspectie constateert dat dit niet het geval is, zal zij de school hierop aanspreken en indien nodig een herstelopdracht opleggen.
Bent u bekend met de berichten «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en «Pro-Israëlische lezing in Maastricht voortijdig beëindigd na lawaaiprotest»?2
Ja.
Vindt u het toelaatbaar binnen de academische omgeving dat een lezing geen doorgang kan hebben of ernstig verstoord wordt door kabaal van activisten die zich beroepen op hun eigen gelijk?
Zoals mijn collega Minister van JenV heeft aangegeven in het debat van uw Kamer op 22 januari jl. mag een demonstratie zorgen voor overlast en hinder. Echter is het overtreden van de wet in de vorm van discriminatie, vernieling en (oproepen tot) geweld nooit toelaatbaar. In de praktijk worden besturen voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving.
Hoe komt het dat niet veel sneller in samenwerking tussen de beveiliging en de politie een eind kon worden gemaakt aan dergelijke misstanden?
Bij het overtreden van huisregels kunnen zowel tijdens als nadien maatregelen worden genomen, die afhangen van de ernst van de overtreding en de relatie met de universiteit. Het is aan de instellingen om bij dergelijke situaties proportioneel te handelen, waar nodig daarbij de daartoe bevoegde partijen van de lokale driehoek in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. De politie kan daarbij optreden indien er sprake is van het plegen van strafbare feiten.
In hoeverre is door de instellingen een risicoanalyse opgesteld, zijn de huisregels gehandhaafd en zijn toegangscontroles toegepast?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal, die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld om de huisregels te handhaven en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken, omdat dergelijke verstoringen een overtreding zijn van de huisregels. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Hoe komt het dat in Maastricht de lezing geen doorgang kon hebben ondanks bekendheid met het gebeuren in Nijmegen en de aankondigingen van verdere acties?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen is de verantwoordelijkheid van de instelling. Het is aan de instellingen om hun veiligheidsbeleid te evalueren om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Het is van belang dat dat lokaal gebeurt en dat daar ook in overleg wordt getreden met de instanties uit de lokale driehoek.
Wat vindt u ervan dat een docent van een hoger onderwijsinstelling een aanjagende rol heeft bij intimiderende en verstorende acties die de voortgang van academische debat en vrije meningsuiting belemmeren?
Als zo’n situatie zich voordoet verwacht ik dat de instelling haar verantwoordelijkheid neemt in de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers en hierbij het instrumentarium inzet dat hiervoor beschikbaar is, variërend van aanspreken, berispen tot en met ontslag en aangifte. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de ernst van de situatie, dit ter beoordeling door de instelling als werkgever van de betreffende medewerker. Bij strafbare feiten moet een instelling aangifte doen.
Zoals aangegeven tijdens het debat met uw Kamer op 23 januari jl. over de veiligheid op Nederlandse universiteiten roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Heeft de instelling de betreffende docent aangesproken op de mogelijke consequenties van zijn gedrag uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, mede gezien de effecten van dit intimiderende gedrag op andere studenten en docenten?
De RU heeft gesprekken gevoerd met de betreffende docent. Deze gesprekken zijn vertrouwelijk tussen werkgever en werknemer.
Zijn u inmiddels situaties bekend waarin instellingen jegens personeel en studenten maatregelen hebben getroffen bij het zich (herhaaldelijk) schuldig maken aan dit soort wangedrag?
Ik beschik niet over deze informatie, aangezien maatregelen jegens personeel vertrouwelijke informatie betreft over arbeidsrelaties op instellingen. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Wat vindt u ervan dat een spreker dusdanig wordt belaagd dat zij ternauwernood het terrein van de universiteit kan verlaten?
Dat vind ik betreurenswaardig.
Is inmiddels aangifte gedaan en vindt u dat de instellingen in zulke gevallen een verantwoordelijkheid hebben om dat te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 ook aangegeven roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Bent u bereid in overleg te treden met de instellingen, met het oog op de aankomende Israëli-apartheidweek en de aankondigingen van acties in die week, om in beeld te brengen wat nodig is om de veiligheid van studenten te waarborgen en misstanden te voorkomen?
Ik spreek regelmatig met de besturen van universiteiten en hogescholen over de veiligheid op hun campussen en heb hen ook op de aangekondigde actie geattendeerd, die inmiddels heeft plaatsgevonden. Daarbij heb ik de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
De onrust op Nederlandse universiteiten nadat een pro-Israelische spreker een lezing heeft gehouden |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en het bericht «Pro-Israëlische activiste Rawan Osman opnieuw doelwit actievoerders: politie grijpt in bij vechtpartij tijdens lezing in Maastricht»2?
Ja.
Hebben de Radboud Universiteit en Maastricht Universiteit voorafgaand aan de lezing een risicoinschatting gemaakt en zo ja, welke maatregelen hebben de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit hierop volgend genomen? Hebben de Radboud Universiteit of de Maastricht Universiteit bijvoorbeeld maatregelen genomen om toegangscontroles in te stellen?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Heeft u vooraf, tijdens en/of na het incident contact gehad met de Radboud Universiteit en/of de Maastricht Universiteit over de ontstane situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hier besproken?
Met beide universiteiten is zowel tijdens als na het incident contact geweest met mijn ministerie. Daarbij is onder andere gesproken over wat er precies aan de hand was en hoe zij hiermee omgegaan zijn en voorts om na te gaan of uw Kamer geïnformeerd zou moeten worden indien er sprake zou zijn geweest van een grootschalige verstoring van het primaire proces van onderwijs en onderzoek, zoals toegezegd aan uw Kamer naar aanleiding van de motie Martens-America3. Dat was niet het geval.
Bent u het ermee eens dat deze lezingen vooraf kon worden aangemerkt als «risicovol» en dat er daarom extra veiligheidsmaatregelen wenselijk waren?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen en het daarbij waar nodig inschakelen van daartoe bevoegde partijen, is de verantwoordelijkheid van de instelling in samenspraak met de lokale driehoek. Beide instellingen geven aan dat zij extra veiligheidsmaatregelen hebben genomen, zie hiervoor het antwoord op vraag 2. De instellingen evalueren hun veiligheidsbeleid om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Ook in dit geval doen de Radboud Universiteit en de Universiteit Maastricht dat.
Bent u van mening dat de veiligheid van zowel de spreker als de aanwezigen niet goed genoeg geborgd was, nu vooraf bekend was dat deze bijeenkomst grote kans liep te worden verstoord?
Zie antwoord vraag 4.
Is de «Richtlijn protesten universiteiten en hogescholen» van de sector opgenomen in de huisregels van de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit en zijn die gehandhaafd?3
De sectorale «richtlijn protesten» wordt door alle universiteiten en hogescholen onderschreven. De RU heeft mij laten weten dat de instelling omgangsregels voor studenten en medewerkers heeft opgesteld en een gedragscode heeft voor medewerkers. Momenteel ontwikkelt de RU aanvullend nog een document waarin huisregels zijn vastgelegd. Dit document wordt naar verwachting van de RU dit jaar in overleg met de medezeggenschap vastgesteld, conform de verantwoordelijkheden die op de RU zijn afgesproken over de rol van de medezeggenschap hierbij.
De UM geeft aan dat de richtlijn protesten en haar huisregels grotendeels dezelfde strekking hebben, maar dat sommige onderdelen van de richtlijn in andere documenten zijn opgenomen. Zo is de mogelijkheid om studenten en medewerkers te identificeren op basis van hun universiteitspas opgenomen in het beheersreglement van de UM-card. Daarnaast heeft het CvB van de UM een «Handreiking huisregels inzake demonstraties» vastgesteld, waarin verwezen wordt naar het doen van aangifte in geval van strafbare feiten.
De RU en UM geven aan dat zij extra toezicht en/of beveiliging hebben ingezet en de huisregels hebben gehandhaafd.
Hoe kan het dat studenten, maar ook in het bijzonder medewerkers, soms zelfs gemaskerd, keer op keer de openbare orde op hun eigen campus kunnen verstoren en zelfs sprekers intimideren?
De instellingen geven aan in te grijpen wanneer het gedrag over de grens gaat. Dit doen zij waar zij bevoegd zijn om te handhaven. Waar nodig doen ze dit in samenwerking met de gemeente en politie.
Het is bij wet niet toegestaan om gezichtsbedekkende kleding te dragen in het openbaar vervoer en in gebouwen en bijbehorende erven van onderwijsinstellingen, overheidsinstellingen en zorginstellingen. Dit verbod is ook opgenomen in de sectorale «richtlijn protesten». Instellingen geven aan dat zij demonstranten met gezichtsbedekkende kleding vragen om deze kleding af te doen, en als zij dat niet willen om de locatie te verlaten. Er is sectoraal afgesproken dat er niet wordt onderhandeld met gemaskerde individuen.
De universiteiten geven ook aan dat zij altijd aangifte doen van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging.
Hoeveel studenten en/of medewerkers zijn er vanaf 7 oktober 2023 van een universiteit ontslagen en/of definitief van hun instelling gestuurd, omdat zij Israelische en/of Joodse studenten/medewerkers lastig hebben gevallen?
Als Minister beschik niet over het aantal uitschrijvingen van studenten of het aantal ontslagen medewerkers. Maatregelen jegens studenten worden door mij niet centraal geregistreerd. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Bent u van mening, nu u kennis heeft genomen van deze gebeurtenissen, dat deze ondermijning en verstoring strafbare elementen bevat? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wat zijn volgens u terechte consequenties voor zowel studenten als medewerkers die hierbij aanwezig waren?
Het is aan de rechter om te oordelen over eventuele strafbare feiten, niet aan de Minister van OCW. Daarvoor is het van belang dat instellingen aangifte doen wanneer zij menen dat er strafbare feiten begaan zijn. De instellingen bevestigen dat zij dat ook doen.
Instellingen handhaven hun eigen huisregels. Bij ongewenst gedrag van studenten en medewerkers dat in strijd is met de huisregels zijn de instellingen bevoegd te handelen.
Is het bij u bekend of door de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit tenminste de identiteit is vastgesteld van de verstoorders? Zo ja, wat zijn de consequenties geweest voor deze personen?
De lezing op de UM is verstoord door een demonstratie die plaatsvond op de openbare weg, grenzend aan de zaal van de UM waar de lezing werd gehouden. Deze demonstratie is door de politie niet beëindigd. De verstoorders binnen in de zaal zijn door medewerkers van de UM naar buiten geleid waarna de lezing werd hervat. De identiteit van deze verstoorders is niet vastgesteld. Naar aanleiding van de verstoring van de lezing is de UM een extern onderzoek gestart in de vorm van een reconstructie. Dit onderzoek kijkt o.a. naar welke partijen een bijdrage hebben geleverd aan de verstoringen. Op basis van de bevindingen van het onderzoek wordt bekeken welke consequenties passend zijn.
De RU geeft aan dat de gebeurtenissen momenteel worden geëvalueerd, waarbij de identiteit van de mensen die in de zaal de lezing hebben verstoord voor een groot deel is vastgesteld. De mogelijkheid van aangifte doen wordt onderzocht.
Hoeveel studievisa zijn er sinds de aangenomen motie van het lid Eerdmans inmiddels ingetrokken?4
Dat is mij niet bekend. Instellingen registreren maatregelen tegen studenten niet (centraal).
Waarom lijken universiteiten na zo veel incidenten nog steeds geen grip te hebben op verstoringen op hun eigen campus en kunt u hierbij ingaan op de samenwerking tussen onderwijsinstellingen, de beveiliging van onderwijsinstellingen en de politie alsmede reflecteren op uw eigen rol?
Mijn beeld is dat er juist meer grip is dan in de beginperiode van de acties, doordat er heldere afspraken binnen de sector zijn gemaakt over hoe te handelen en doordat het contact met de lokale driehoek over het algemeen goed verloopt. Instellingen worden voor stevige dilemma’s geplaatst en ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en waar nodig doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en de aanpak ervan vergt altijd een inschatting ter plekke en in de context van dat moment. De instelling in samenwerking met de politie en lokale driehoek kunnen de specifieke situatie het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan.
Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals ook de UvA, RU en UM doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid dat met subsidie van OCW tot stand is gekomen. Over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, spreek ik momenteel ook met bestuurders van universiteiten en hogescholen in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft onder meer de meldpunt-voorzieningen, het verhogen van de aangiftebereidheid, het ontwikkelen van een veiligheidsprotocol en de regie inzake veiligheid. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast werk ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid aan het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving op alle instellingen. Mijn rol als Minister is om instellingen in staat te stellen hun verantwoordelijkheid te nemen. Met de integrale aanpak sociale veiligheid, die samen met het veld is opgesteld, werk ik hier onder meer aan door het realiseren van een wettelijke zorgplicht voor de sociale veiligheid en een onderzoek naar klacht- en meldprocedures. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren.
Verder worden vanuit het kabinet en verschillende ministeries, waaronder het mijne, diverse maatregelen ter bestrijding van antisemitisme genomen. Zo heeft het kabinet afgelopen najaar de strategie bestrijding antisemitisme aan uw Kamer gezonden en per 1 februari jl. de Taskforce antisemitismebestrijding ingesteld. De Taskforce gaat aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten. Ik werk daarnaast aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Hiervoor heeft onlangs een gesprek plaatsgevonden waar mijn ministerie, samen met het bureau van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB), heeft gesproken met vertrouwenspersonen en andere functionarissen sociale veiligheid, en met Joodse studenten en medewerkers.
Wilt u de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit opdragen om dit incident extern te laten evalueren en dit net als de UvA te delen met andere universiteiten, zodat zij hier lering uit kunnen trekken?
De UM laat momenteel een reconstructie uitvoeren en de RU heeft reeds een interne evaluatie laten uitvoeren. Beide instellingen hebben al aangegeven deze evaluaties te delen met de andere universiteiten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Dutch Scholars for Palestine heeft opgeroepen om in de week van 21 tot 30 maart 2025 de «Israeli apartheidsweek» te organiseren, waarbij zij onder andere oproepen Israël en alles wat aan hen gelieerd is te willen boycotten?
Ja.
Wilt u in het kader van de vorige vraag instellingen en universiteiten oproepen hun veiligheidsbeleid aan te scherpen, zodat onderwijs en onderzoek niet verstoord worden door demonstranten en Israëli's en Joodse studenten en medewerkers zich te allen tijde veilig voelen?
Ik heb de universiteiten en hogescholen via hun koepelorganisaties VH en UNL hier destijds op geattendeerd en de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
Kunt u een inschatting maken hoeveel Joodse en/of Israelische studenten op dit moment thuiszitten, omdat zij zich niet meer veilig voelen op hun onderwijsinstelling en zo niet, wilt u de instellingen vragen te inventariseren hoeveel Joodse en/of Israelische studenten en medewerkers nog thuiszitten?
Instellingen mogen de religie van studenten niet registreren, dat is wettelijk verboden. Wel is er vanuit instellingen contact met studentengroeperingen en individuele studenten die signalen van onveiligheid delen en aangeven niet naar de campus te willen komen. Met hen kijken instellingen individueel wat er nodig is om het onderwijs toch doorgang te kunnen laten vinden en welke (veiligheids-) maatregelen er getroffen kunnen worden. Op basis van informatie die ik hierover van de koepelorganisaties heb ontvangen, is het aantal studenten dat aangeeft niet naar de campus te willen komen omwille van veiligheidsredenen naar hun inschatting beperkt. Desondanks is iedere student die thuiszit er één teveel. Mogelijkerwijs zijn er ook studenten die hier geen melding van durven te doen. In het eerdergenoemde onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen wordt onderzocht waar verbetering mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken naar een handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme.
Kunt u inzichtelijk maken welke maatregelen u, of de afzonderlijke instellingen, heeft genomen om de motie van het lid Eerdmans c.s. uit te voeren, waardoor alle barrières voor Joodse en Israelische studenten, die niet naar hun universiteit durven gaan, worden weggenomen?5
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 spreek ik momenteel met bestuurders van universiteiten en hogescholen in het kader van meerdere moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft ook bovengenoemde motie over het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast dragen de eerdergenoemde integrale aanpak sociale veiligheid en Taskforce antisemitismebestrijding bij aan het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik samen met de sector aan het vergroten van sociale veiligheid voor studenten en medewerkers van de onderwijsinstellingen. Daarvoor is de komende jaren jaarlijks € 8 miljoen beschikbaar. Hierbij is ook ruimte om de middelen in te zetten voor antisemitismebestrijding. Zo wordt voor het landelijk programma sociale veiligheid een subsidieregeling bekostigd voor het financieel ondersteunen van activiteiten van de regiegroep sociale veiligheid en het veld met als doel de bevordering van een sociaal veilige leer- en werkomgeving voor studenten en werknemers in het hoger onderwijs en de wetenschap. Hier kunnen door de (samenwerkende) universiteiten, hogescholen, studie- en studentenverenigingen alsmede medewerkers- en promovendiorganisaties ook voorstellen ter bestrijding van antisemitisme worden ingediend. Daarnaast kunnen de middelen voor uitvoering van de afspraken ten aanzien van sociale veiligheid in het Bestuursakkoord ook door onderwijsinstellingen worden besteed aan antisemitismebestrijding. Verder wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen, onderdeel van de aanpak, gekeken naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme.
Daarnaast werk ik, zoals eerder gesteld, aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme.
Instellingen werken ook aan het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 16 hebben instellingen contact met studentengroeperingen en individuele studenten die signalen van onveiligheid delen en aangeven niet naar de campus te willen komen. Met hen kijken instellingen individueel wat er nodig is om het onderwijs toch doorgang te kunnen laten vinden en welke (veiligheids)maatregelen er getroffen kunnen worden.
Bent u bereid het College van Bestuur van instellingen, die de veiligheid niet kunnen garanderen, onder curatele te laten stellen door de respectievelijke Raden van Toezicht?
Onder het bestuurlijk instrumentarium dat ik als Minister voorhanden heb valt niet de mogelijkheid tot het onder curatele stellen van een College van Bestuur door de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft de zelfstandige taak en bevoegdheid om als intern toezichthouder op te treden, wanneer er sprake van zou zijn dat het College van Bestuur de veiligheid niet zou kunnen garanderen.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs op basis van een gedegen onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, heb ik als ultimum remedium de mogelijkheid de Raad van Toezicht een aanwijzing te geven tot het nemen van een of meer maatregelen. Wanneer het doel van de maatregel ook met een minder zwaar middel kan worden bereikt, zal ik eerst dat middel moeten inzetten. Er ligt op dit moment niet een dergelijk onderzoek van de Inspectie.
Is de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding al langsgeweest op de Radboud Universiteit of de Maastricht Universiteit, zoals toegezegd in het debat Veiligheid op Nederlandse universiteiten op 23 januari 2025?
De NCAB is in maart jl. in gesprek gegaan met het College van Bestuur van de Radboud Universiteit om te spreken over de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers. Een afspraak met de Universiteit Maastricht is in voorbereiding.
Bent u voornemens instellingen, en in het bijzonder de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit, opdracht te geven om extra veiligheidsmaatregelen te nemen om de veiligheid van Joodse en/of Israëlische studenten te garanderen?
Ik ben met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Deze zijn bedoeld om de veiligheid op de universiteiten beter te borgen. Over de uitkomsten van deze bespreking zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren. Daarbij wil ik wel benadrukken dat ik niet in de verantwoordelijkheid van universiteiten treed om veiligheidsbeleid in te richten en huisregels te handhaven om ongewenst gedrag tegen te gaan.
De structurele gedragscrisis in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse klas scoort wereldwijd slecht op discipline. «Beleid is dringend nodig»»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat Nederland op het gebied van klassikale discipline een van de slechtst presterende landen van Europa is en dat dit naar alle waarschijnlijkheid direct bijdraagt aan dalende onderwijsopbrengsten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het gezag van de leraar te herstellen en orde in de klas te garanderen?
De onderzoekers benadrukken dat er een samenhang wordt geconstateerd, maar dat het niet mogelijk is om op basis van de PISA cijfers harde causale relaties vast te stellen.2
Tegelijkertijd weten we dat een gezond en veilig pedagogisch klimaat essentieel is om tot goed leren te komen. Daarom werkt dit kabinet samen met het onderwijsveld aan het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. In het plan wordt met drie pijlers ingezet op een integrale aanpak om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren: het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel, het verbeteren van de onderwijskwaliteit en de resultaten op lezen, schrijven en rekenen en het verbeteren van de school als een vertrouwde en veilige leeromgeving voor leerlingen én personeel. In het debat over onderwijskansen heb ik toegezegd in de uitwerking van dit plan ook aandacht te hebben voor het orde houden en klassenmanagement.3
Bent u bereid om een zero-tolerance beleid in te voeren voor leerlingen die structureel overlast veroorzaken, zodat de leeromgeving niet langer wordt gesaboteerd? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rechten van gemotiveerde leerlingen niet langer ondergeschikt worden gemaakt aan de verstorende invloed van leerlingen die niet willen?
Structurele overlast voor personeel en leerlingen is uiteraard zeer onwenselijk. Scholen en medewerkers in het onderwijs hebben namelijk de verantwoordelijkheid om te werken aan een positief pedagogisch klimaat waarin leerlingen tot leren kunnen komen. Daar horen ook heldere en gedragen gedragsnormen bij. Ik ben met het onderwijsveld en ouderorganisaties in gesprek hoe wij dit kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat het gebrek aan klassikale orde niet alleen de leerbaarheid van leerlingen aantast, maar ook de aantrekkelijkheid van het leraarschap ernstig schaadt, met als gevolg een versterking van het lerarentekort? Welke concrete beleidsmaatregelen gaat u nemen om docenten te beschermen tegen structurele ordeproblemen en hen te ondersteunen in het handhaven van discipline?
Het houden van orde is een complexe vaardigheid waar leraren in spé vanuit hun opleiding zo goed mogelijk op worden toegerust. Hierbij is bijvoorbeeld nadrukkelijk aandacht voor de pedagogische aspecten van het beroep en het creëren van een goede leeromgeving in de klas.
Het ontwikkelen van deze vaardigheid gebeurt ook in de praktijk. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het begeleiden van startende leraren en hierbij is ook volop aandacht voor klassenmanagement. Werkgevers worden hiertoe gestimuleerd onder andere via samenwerking op dit punt binnen onderwijsregio’s en het uitwisselen van kennis en ervaringen tussen onderwijsregio’s. Daarnaast is de begeleiding van startende leraren een belangrijk speerpunt bij de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL). Vanuit de werkagenda leraren zetten we stevig in op het aantrekkelijker maken van het beroep, bijvoorbeeld door goede arbeidsvoorwaarden, tijd voor professionalisering en goed personeelsbeleid, onder andere op het gebied van sociale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de wanorde en chaos in de klas niet alleen het leerklimaat ondermijnen, maar ook de sociale veiligheid binnen scholen ernstig aantasten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om scholen te ondersteunen bij het herstellen van een veilige en ordelijke leeromgeving?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom is het stimuleren van een veilig en positief pedagogisch klimaat ook een van mijn prioriteiten.
Hierbij is het sowieso belangrijk om de wettelijke kaders te verduidelijken om de veiligheid op school te borgen. Dat doet het kabinet onder andere met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs waarin scholen worden verplicht de veiligheid van leerlingen én personeel te monitoren, incidenten te registreren, een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen en jaarlijks het veiligheidsbeleid te evalueren. Daarnaast ondersteunt Stichting School & Veiligheid scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig en positief pedagogisch klimaat.
Het bericht dat er op een derde van de mbo’s sport- en beweeglessen geen structureel onderdeel van het curriculum zijn |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het Mulier-rapport «Bewegen en sport in het middelbaar beroepsonderwijs»?1
Het rapport «Bewegen en sport in het middelbaar beroepsonderwijs» geeft mij en de Minister van OCW inzicht in de ontwikkelingen en kansen binnen mbo- instellingen op het gebied van sporten en bewegen. De Ministeries van VWS en OCW volgen de metingen, door middel van vervolgonderzoek, de komende jaren en zijn benieuwd naar het totaalbeeld en de trend over de jaren 2020 tot en met 2028.
Bewegen heeft een positieve invloed op zowel de fysieke als mentale gezondheid en meer bewegen op school kan ook helpen bij het verbeteren van de concentratie, een vergroot welbevinden en een beter zelfbeeld van studenten.
Daarom wordt vanuit het Ministerie van VWS bijvoorbeeld met het actieplan «Nederland beweegt» ingezet op het creëren van die randvoorwaarden en het vergroten van het bewustzijn van het belang van bewegen. Denk hierbij aan zaken als een actieve schooldag waarbij bewegen gedurende de lessen, actief pauzegedrag en het stimuleren van naschoolse sport- en beweegmomenten worden ingezet. Het is aan mbo-instellingen zelf of en hoe zij vervolgens het bewegingsonderwijs vormgeven.
Hoe reageert u op het feit dat het aantal mbo-instellingen waarbij sport- en beweeglessen deel uitmaken van het curriculum is afgenomen, terwijl slechts een kwart van de mbo-studenten jonger dan 18 jaar voldoet aan de beweegrichtlijn?
Het is aan mbo-instellingen zelf om te bepalen of en hoe zij sport- en bewegingsonderwijs vormgeven. Deze onderwijsinstellingen worden aangemoedigd om kosteloos gebruik te maken van het meet- en signaleringsinstrument TestJeLeefstijl2. Na het invullen van een vragenlijst krijgen de mbo-studenten persoonlijke tips mee, zodat zij zelf regie kunnen voeren op hun leefstijl. Een vergroot bewustzijn van hun gezondheid en beweging kan er vervolgens voor zorgen dat jongeren gezonde leefstijlkeuzes maken.
Onderwijsinstellingen kunnen de uitkomsten van TestJeLeefstijl gebruiken om gerichte initiatieven op te zetten.
Verder werkt het mbo, net zoals het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs met de Gezonde School-aanpak. Scholen kunnen in samenwerking met de Gezonde School-coördinator en een externe adviseur van de GGD aan de slag gaan met diverse gezondheidsthema’s.
Ik subsidieer tenslotte een project van het Alfa-college dat als hoofddoel heeft om meer mbo-studenten vaker te laten bewegen en sporten door in de mbo- onderwijssetting meer mogelijkheden te creëren om te bewegen en te sporten. Zij brengen goed werkende sport- en beweegprogramma’s voor mbo-studenten in kaart en koppelen dit ook aan de beroepsvitaliteit. Om zo te laten zien hoe mbo- studenten hun toekomstige beroep vitaal en duurzaam kunnen uitoefenen. De uitkomsten worden met alle mbo-instellingen gedeeld.
Hoe reageert u op het feit dat «Onvoldoende accommodatie», «Te weinig lestijd voor sport en bewegen als gevolg van te vol lesrooster» en «Onvoldoende financiële middelen» door mbo-instellingen als belangrijkste belemmeringen voor het aanbieden en uitvoeren van sport- en beweegactiviteiten?
Onderwijsinstellingen kunnen gebruikmaken van de kwaliteitsmiddelen (een financiële impuls voor ondersteuning aan mbo-studenten) om in te zetten voor sport- en beweegactiviteiten, bijvoorbeeld ten behoeve van het welbevinden van studenten. Mbo-instellingen kunnen zo zelf bepalen op welke manier zij aandacht willen besteden aan bewegen en sport. Daarnaast moedigen de Minister van OCW en ik onderwijsinstellingen aan om inspiratie op te doen bij andere instellingen om knelpunten op te lossen, bijvoorbeeld vanuit het Platform Sport & Gezonde Leefstijl. Zo komt in het rapport terug dat mbo-studenten bij onderwijsinstelling VISTA met korting gebruik kunnen maken van sportfaciliteiten van de Universiteit van Maastricht. Dit is een mooi voorbeeld hoe er in de regio wordt samengewerkt met andere onderwijsinstellingen om beweging te stimuleren. ROC Nijmegen met het programma Sport op Maat kan bijvoorbeeld ook ter inspiratie gebruikt worden voor het creëren van ruimte voor sport en bewegen binnen een onderwijsprogramma.
Hoe reageert u op de aanbevelingen uit het Mulier-rapport?
In de aanbevelingen komt terug dat mbo-instellingen een intensievere samenwerking met gemeenten en sportverenigingen hebben. Dit kan leiden tot een breder en effectiever aanbod van beweegactiviteiten. De kracht van samenwerking vanuit onderwijs, gezondheidsinstellingen en lokale sportaanbieders is essentieel om meer jongeren aan het bewegen te krijgen en te houden. Hierbij is het zinvol, zoals wordt aangegeven in de aanbevelingen, om een duidelijke, integrale visie te creëren op het gebied van sport en bewegen, in samenwerking met studenten. De Minister van OCW en ik willen mbo-instellingen inspireren om vanuit onder andere het Mulier-rapport en samen met andere onderwijsinstellingen, toekomstige werkgevers en het Platform Sport & Gezonde Leefstijl te werken aan inzet op bewegen in de regio.
Wat is uw visie op bewegingsonderwijs in het mbo?
Bewegen is binnen alle onderwijsvormen en binnen alle leeftijdscategorieën belangrijk. Het is aan mbo-instellingen zelf of en hoe zij bewegingsonderwijs vormgeven. In tegenstelling tot het funderend onderwijs, geldt er in het vervolgonderwijs geen wettelijke verplichting of urennorm voor bewegingsonderwijs. Wel is het belangrijk dat mbo-instellingen ondersteund worden om de interventies toe te passen gericht op gezondheid. Hiervoor kunnen instellingen inspiratie opdoen vanuit het Platform Sport & Gezonde Leefstijl of gebruik maken van de Gezonde School-aanpak.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, wij zijn hiertoe bereid.
De zorgwekkende staat van het funderend onderwijs op Curaçao |
|
Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de Inspectie van het Onderwijs in haar nieuwste rapport een zorgwekkend beeld over het funderend onderwijs op Curaçao moet schetsen?1
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Het is hierdoor niet aan het Ministerie van OCW om uitspraken te doen over rapporten over het onderwijs in Curaçao die zijn opgesteld door de Inspectie van het Onderwijs van Curaçao of één van de andere landen. Desalniettemin werken we onder andere via de Landspakketten en in het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW (M4LO) op vrijwillige basis samen met de Caribische landen aan verbeteringen en hervormingen in het onderwijs.
Klopt het beeld dat dit het derde rapport is in korte tijd, en één van de vele in de afgelopen tien jaar, die structurele problemen blootleggen, maar dat desondanks concrete veranderingen lijken uit te blijven? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstkansen van kinderen en jongeren die opgroeien op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt zo’n zorgwekkend beeld ook in deze mate voor het funderend onderwijs op Aruba en Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is deze zorgwekkende situatie ook een specifiek punt van aandacht geweest bij het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW (M4LO) 2024, waarbij de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland elkaar – ditmaal niet in persoon, maar schriftelijk – ontmoetten?2
De staat van het funderend onderwijs op Curaçao zoals genoemd in het inspectierapport is geen specifiek punt van aandacht geweest bij het M4LO. De M4LO-structuur met de bijbehorende ambtelijke stuurgroep en werkgroepen is gebaseerd op continue vrijwillige samenwerking en kennisdeling tussen de vier landen binnen het Koninkrijk, met de gelijkwaardigheid van ieder land als uitgangspunt. Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Het Ministerie van OCW werkt nauw samen met Curaçao en ook Aruba en Sint Maarten op onder andere de lerarenopleiding, taal, de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt, doorstroom en verbetering van het studentsucces van Caribische studenten in het Koninkrijksbrede programma Strategic Education Alliance (SEA).
Kunt u puntsgewijs uiteenzetten in hoeverre de Slotconclusies Onderwijs en Wetenschap november 2024 Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland kunnen en moeten meehelpen om deze problematiek op Curaçao aan te pakken?3
In de Slotconclusies van het schriftelijke M4LO van november 2024 hebben de landen van het Koninkrijk een aantal afspraken gemaakt die bijdragen aan het oplossen van de door u beschreven problematiek.4 Via het samenwerkingsverband Kibrahacha wordt gewerkt in het kader van samen opleiden aan de lerarenopleidingen op de benedenwindse eilanden. Het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib draagt bij aan meertaligheid in de klas. Ook werken de landen via de werkgroep Rode Draden Doorlichting waar mogelijk samen aan het opvolgen van de aanbevelingen uit de doorlichtingen van het onderwijs, uitgevoerd in het kader van de landspakketten
In hoeverre wordt uw gezamenlijke aanpak van de problematiek ondersteund met specifieke aandacht voor goed onderwijs op de BES-eilanden?
In het M4LO worden de Caribisch Nederlandse eilanden vanwege hun status als bijzondere gemeenten van Nederland vertegenwoordigd door het land Nederland. De onderwerpen in het M4LO zijn (ei)landoverstijgend en zijn dus ook van belang voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tevens vanwege de regionale verbondenheid werken we nauw samen met de landen om ook het onderwijs op Caribisch Nederland te verbeteren, met name door middel van de programma’s Kibrahacha en SEA. Aangezien OCW voor Caribisch Nederland een andere verantwoordelijkheid heeft dan voor de landen vragen sommige onderwerpen om een andere aanpak dan agendering in het M4LO. Met Bonaire, Saba en Sint Eustatius werken we onder andere samen aan de uitvoering van de derde onderwijsagenda per eiland6.
Hoe gaat u de uitvoering van de motie White c.s. over een plan van aanpak om het onderwijs in Caribisch Nederland te verbeteren betrekken bij de Koninkrijksbrede afspraken voor het M4LO 2025?4
Zie antwoord vraag 6.
De evaluatie van de meiprotesten 2024 op de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het evaluatierapport van Berenschot over de meiprotesten op de UvA en de bestuurlijke reactie van het College van Bestuur en wat is uw reactie op de vernietigende conclusies?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de UvA de controle totaal kwijt was, toen radicale groepen de universiteit overnamen, gebouwen bezetten en de veiligheid van studenten en medewerkers in gevaar brachten? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit bewijst dat het handhaven van orde en veiligheid niet in handen kan blijven van universitaire bestuurders, die aantoonbaar hebben gefaald?
De UvA heeft op eigen initiatief een onafhankelijke evaluatie laten uitvoeren naar de gang van zaken rondom de protesten vorig jaar met als doel om hier lessen te trekken. Ik vind dat een goede zaak, zeker gezien de heftigheid van de gebeurtenissen en de complexe situatie van destijds met grote impact op de instelling en onderwijsgemeenschap. Ik heb kennisgenomen van het evaluatierapport en van het feit dat de UvA heeft aangegeven belangrijke lessen te trekken uit dit rapport en hier actief op in te zetten. Ik vind het belangrijk dat de UvA dit doet en ook dat de UvA het rapport heeft gedeeld met andere instellingen zodat er breder lering uit kan worden getrokken. Tegelijkertijd onderstreep ik dat het een evaluatie is van een specifieke situatie op de UvA en niet van het bestuurlijk handelen van alle universiteitsbesturen. Ik verwacht dat de UvA en andere instellingen dit rapport gebruiken voor de continue verbetering van de inrichting van hun veiligheidsbeleid en crisisstructuur.
Wat gaat u doen om te garanderen dat bestuurders zich voortaan niet meer boven de wet wanen en politie en justitie vanaf het begin de leiding hebben bij dergelijke situaties?
Ik neem afstand van de suggestie in de vraagstelling dat bestuurders zich boven de wet wanen. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. Bestuurders en medewerkers zetten zich hiervoor dagelijks in. Ook voer ik regelmatig gesprekken met bestuurders over de vaak complexe situaties waarvoor zij staan. Momenteel ben ik met hen in gesprek over de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen met betrekking tot de veiligheid op de instellingen. Dit naar aanleiding van het debat dat ik met de Kamer hierover heb gevoerd op 23 januari jl. Tijdens de gesprekken met bestuurders stel ik ook de samenwerking met de lokale driehoek aan de orde. Over de uitkomsten van deze besprekingen zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Wat vindt u ervan dat het College van Bestuur zich verschuilt achter vage schijnoplossingen als «meer dialoog» en «betere communicatie» en bent u het ermee eens dat dit niets anders is dan een zwaktebod? Zo ja, bent u bereid hieraan consequenties te verbinden en zo ja, welke?
Ik zie in de reactie van het college van bestuur een lerende houding. En dat is ook nodig. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik met de besturen van universiteiten en hogescholen in gesprek over de veiligheid op de instellingen en de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen naar aanleiding van het plenaire debat met de Kamer over veiligheid op de onderwijsinstellingen. Bijvoorbeeld over de ontwikkeling van een veiligheidsprotocol waartoe de Kamer per motie heeft opgeroepen.2 Ik zal de Kamer voor de zomer informeren over de uitkomsten hiervan.
Kunt u inzicht geven in het aantal studenten, medewerkers en/of docenten dat door de UvA is geschorst of op andere wijze disciplinair is bestraft naar aanleiding van betrokkenheid bij de meiprotesten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de proportionaliteit van deze maatregelen in verhouding tot de ernstige verstoring van de orde en veiligheid op de universiteit?
Het schorsen of bestraffen van studenten, medewerkers en/of docenten is een aangelegenheid van de UvA. Mijn ministerie beschikt dan ook niet over de gevraagde personele informatie.
Hoe voorkomt u dat de UvA een gevaarlijk precedent schept, waarbij radicalen weten dat geweld loont en universiteitsbesturen buigen voor intimidatie en welke maatregelen neemt u om te garanderen dat universiteiten niet opnieuw speelbal worden van extremistische actiegroepen?
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. In het debat met uw Kamer over veiligheid op universiteiten op 23 januari jl. heb ik het belang benadrukt dat instellingen altijd aangifte doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dit ook altijd te doen. Dat is goed want voor geweld, vernieling, discriminatie etc. kan geen plaats zijn. Verder vind ik het belangrijk dat de instellingen leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Het feit dat de UvA een evaluatie heeft laten uitvoeren naar de gang van zaken rond de protesten vorig jaar, vind ik dan ook een goede zaak. Het is aan de instelling hoe zij hier verder mee omgaat. De UvA heeft kenbaar gemaakt belangrijke lessen te trekken uit het rapport en hier actief op in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat belangrijk, evenals dat deze kennis onderling wordt gedeeld zodat ook andere instellingen hier lering uit kunnen trekken bij de inrichting van hun veiligheidsbeleid. Daarover spreek ik ook met bestuurders van hogescholen en universiteiten in het kader de moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over veiligheid op de instellingen. Zoals aangegeven zal ik de Kamer hierover voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat dit College van Bestuur volledig heeft gefaald en per direct moet opstappen? Zo nee, waarom blijft u falende bestuurders beschermen?
Nee, die mening deel ik niet. Het bestuur van de UvA heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door destijds samen met de lokale driehoek deze crisissituatie in zo goed mogelijke banen te leiden binnen complexe omstandigheden. Het evaluatierapport dat de UvA heeft laten opstellen laat zien waar zaken niet goed zijn gegaan en bevat aanbevelingen voor de UvA om op te pakken. Het is goed dat de UvA aangeeft dat zij hier belangrijke lessen uit trekt, hierop actief gaat inzetten en het rapport tevens deelt met andere instellingen om er lering uit te trekken.
Bent u bereid de UvA onder verscherpt toezicht te plaatsen en in te grijpen als het bestuur wederom zijn verantwoordelijkheid niet neemt?
Het plaatsen van de UvA onder verscherpt toezicht is niet aan de orde. Het is allereerst aan de Raad van Toezicht om toezicht te houden op het College van Bestuur. Een aanwijzing aan de Raad van Toezicht vanuit mij kan alleen volgen als er door de Inspectie van het Onderwijs is vastgesteld dat er sprake is van wanbeheer. Dat is hier niet het geval.
Hakenkruizen en antisemitisme op het United World College (UWC) in Maastricht |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Weer hakenkruis op muur UWC» en klopt het dat er opnieuw een hakenkruis is geschilderd in een leslokaal van het United World College (UWC) in Maastricht?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u toelichten welke maatregelen de school heeft genomen na de ontdekking van de eerste vijf hakenkruizen en is er in dit verband aangifte gedaan? Zo nee, waarom niet?
De school heeft sinds 2022 zes meldingen ontvangen van hakenkruizen die zijn aangetroffen. In alle gevallen is een intern onderzoek uitgevoerd, zijn gesprekken gevoerd met betrokkenen en zijn de hakenkruizen verwijderd. Verder zijn personeel, leerlingen en ouders hierover geïnformeerd. In één geval heeft de school een leerling als verantwoordelijke kunnen aanwijzen, waarna er disciplinaire maatregelen jegens de leerling zijn genomen. Daarnaast heeft de school extra maatregelen genomen, zoals het plaatsen van camera’s, en de bestaande veiligheidsprotocollen aangescherpt. De inspectie is van oordeel dat de school adequaat gehandeld heeft.
Klopt het dat een Israëlisch meisje van zes jaar werd gedwongen op haar knieën potloden van de vloer op te rapen, enkel vanwege haar Joodse afkomst? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk en welke maatregelen zijn genomen om de verantwoordelijke(n) te bestraffen?
In betreffend artikel (en andere publicaties) wordt een aantal incidenten genoemd. Hierover is navraag gedaan bij het bevoegd gezag. Daarbij is per incident de feitelijke situatie en hoe daarop gehandeld is, beschreven. Het beschreven incident in de vraag is ons niet bekend.
Klopt het dat binnen het UWC al jarenlang toenemend antisemitisme speelt, wat heeft geleid tot een onveilige leeromgeving voor Joodse leerlingen en is het daarnaast waar dat het pesten van Joodse leerlingen een structureel probleem is en meerdere Joodse ouders hierover hun zorgen bij de directie hebben geuit? Zo ja, kunt u aangeven of en welke maatregelen de school heeft getroffen?2
Tot op heden heeft de inspectie geen eerdere signalen van antisemitisme op het UWC ontvangen. Desalniettemin vind ik het verschrikkelijk dat Joodse ouders en leerlingen zich onveilig voelen op de school.
Scholen hebben een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen. Pesten, bedreigen of buitensluiten op grond van afkomst of andere identiteitskenmerken is volstrekt onacceptabel. Het is essentieel dat de school direct en adequaat optreedt wanneer dit voorkomt.
Het UWC Maastricht heeft benadrukt dat antisemitisme absoluut onaanvaardbaar is en dat elk gemeld incident zorgvuldig onderzocht wordt. De inspectie heeft geconstateerd dat de school een proactief veiligheidsbeleid voert en daarbij een gestructureerde aanpak hanteert. De school heeft naar aanleiding van recente incidenten extra maatregelen genomen. Zo zijn de veiligheidsprotocollen aangescherpt en is er een conflictenmodule gestart. Ook zijn er gesprekken met leerlingen, ouders en leraren gevoerd en is er externe deskundigheid ingeschakeld.
Indien deze signalen kloppen, welke concrete maatregelen gaat u nemen om het antisemitisme op het UWC in Maastricht aan te pakken?
In Nederland is absoluut geen plaats voor antisemitisme, ook niet op scholen. Wanneer zich toch antisemitische incidenten voordoen, is het essentieel dat scholen goed en adequaat handelen.
Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie ziet op dit moment geen reden voor vervolgstappen. Wel is de inspectie uiteraard alert op eventuele nieuwe signalen. Daarnaast biedt Stichting School & Veiligheid scholen ondersteuning bij het werken aan een veilig schoolklimaat. Ook roep ik de school op om gebruik te maken van de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten op scholen», die ondersteuning biedt bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten.3
Het bericht 'Aantal mbo’ers loopt komende jaren verder terug: ‘Niet meer alles verwachten van de zorg’' |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aantal mbo’ers loopt komende jaren verder terug: «Niet meer alles verwachten van de zorg»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het artikel naar voren komen, namelijk dat het aantal mbo’ers de komende jaren met tienduizenden terug gaat lopen?
Het mbo vervult een essentiële rol in onze samenleving. Het biedt waardevol onderwijs en leidt vakmensen op die onmisbaar zijn voor Nederland. Als gevolg van de demografische verandering van de bevolking – de afname van het geboortecijfer – daalt het aantal mbo-studenten de komende jaren fors. Daarnaast is er sprake van vergrijzing. Hierdoor kan de druk op voldoende en goed opgeleid personeel in sectoren die van groot maatschappelijk belang zijn, zoals de zorg, de bouw en de klimaattransitie, verder toenemen. De krimp van het aantal mbo-studenten heeft gevolgen voor de omvang van de bekostiging die instellingen ontvangen. Daardoor kan het lastiger worden voor instellingen met fors dalende studentenaantallen om een relevant en divers opleidingsaanbod op redelijke reisafstand voor studenten te blijven bieden. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. Daarom heb ik in mijn beleidsbrief d.d. 14 maart jl. aangekondigd welke maatregelen ik wil nemen om tot een weerbaar en wendbaar stelsel te komen.2
Hoe beziet u dit bericht tezamen met het feit dat het mbo nog steeds kampt met een groot aantal vroegtijdig schoolverlaters?
Om volwaardig mee te doen in de maatschappij en duurzaam aan het werk te komen, is het belangrijk dat jongeren een startkwalificatie halen. Dit geeft de beste kansen op een mooie toekomst, door uitdagend werk, meer bestaanszekerheid en betere carrièremogelijkheden. Ook helpt het werkgevers die op zoek zijn naar goed opgeleid personeel. Deze opgave wordt in tijden van krimp alleen maar belangrijker.
In het mbo is het aantal nieuwe vsv’ers met bijna 2000 minder uitvallers flink gedaald: van 24.286 vsv’ers in schooljaar 2022–2023 naar 22.308 in schooljaar 2023–2024.3 Daarmee lijkt het tij verder te keren in het mbo: de daling die al was ingezet, zet verder door. Dit staat in de Kamerbrief over de voortgang van het actieplan voortijdig schoolverlaten, die ik op 24 maart aan uw Kamer heb gestuurd.
Ondanks de daling van vsv in het mbo, is de totale opgave nog steeds groot en ligt het totaal aantal nieuwe vsv’ers met 29.163 (uit het voortgezet onderwijs en het mbo) nog ver af van de doelstelling van maximaal 18.000 in 2026. Om het doel van maximaal 18.000 nieuwe vsv’ers te halen, ga ik door met het actieplan vsv, waarmee mijn voorganger is gestart. Dit landelijke actieplan is een belangrijke impuls voor de regionale vsv-aanpak. Met de uitvoering hiervan lig ik op koers. Met dit actieplan en de inzet op vsv van de mbo-instellingen in de kwaliteitsagenda’s4, verwacht ik een verdere daling van de uitval.
Welke maatregelen neemt u op dit moment om meer leerlingen te laten starten aan een mbo-opleiding?
De daling van het aantal mbo-studenten is in belangrijke mate het gevolg van demografische ontwikkelingen. Het aandeel jongeren neemt af.5 Dit is niet alleen zichtbaar in het mbo, maar ook in andere onderwijssectoren zoals het hbo.6 De dalende studentenaantallen zijn daardoor nauwelijks beïnvloedbaar.
Desalniettemin is het belangrijk dat het mbo een positieve keuze is voor potentiële studenten. Daarom wordt er ingezet op het vergroten van de aantrekkelijkheid, kwaliteit en toegankelijkheid van het mbo. Dit gebeurt onder andere via de Werkagenda mbo, waarin wordt ingezet op kansengelijkheid, een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, en onderwijs voor de toekomst.7 Daarnaast heb ik in mijn beleidsbrief maatregelen aangekondigd waarmee ik de toegankelijkheid van het opleidingsaanbod wil bestendigen.8
Ook wordt gewerkt om het mbo aantrekkelijker te maken voor studenten met verschillende leerbehoeften door bijvoorbeeld beter rekening te houden met eerder opgedane kennis. Daarnaast speelt voorlichting een belangrijke rol. Zo ontvangen havo- en vwo-eindexamenleerlingen een brief met informatie over het belang van een weloverwogen studiekeuze. De mogelijkheid van het volgen van een mbo-opleiding wordt daarin meegenomen.9 Ook investeer ik in het toegankelijker maken van studiekeuzeinformatie en het verstevigen van Loopbaanoriëntatie en -begeleiding.10
Welke maatregelen neemt u om meer zij-instromers te laten starten aan een mbo-opleiding?
Met de onderwijsagenda LLO werkt de Staatssecretaris van OCW aan het bevorderen van leven lang ontwikkelen (LLO) en daarmee ook aan het bevorderen van zij-instroom.11 Met het wetsvoorstel Verbetering aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt (VABA) wordt het keuzepallet voor zij-instromers verstevigd.12 Zo wordt in de wet expliciet opgenomen onder welke voorwaarden mbo-scholen de mogelijkheid hebben om een verkorte opleiding aan te bieden voor mensen die relevante leer- en werkervaring hebben. Ook worden in het wetsvoorstel de mogelijkheden om, in het niet-bekostigd onderwijs, een deel van een mbo-opleiding te volgen, verduidelijkt. Met de ontwikkeling van Sectorale Ontwikkelpaden bevorderen we zij-instroom in onder andere mbo-opleidingen.13 Sectorale Ontwikkelpaden zijn een initiatief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en vertegenwoordigers van sectoren. Bij een Sectoraal Ontwikkelpad wordt in beeld gebracht welke functies er in een (krapte)sector zijn en met welke opleidingen iemand op deze functies inzetbaar wordt. Een van de doelen van deze Ontwikkelpaden is om opleidingsmogelijkheden, waaronder het beschikbare mbo-aanbod, beter bekend te maken bij werkenden en werkzoekenden, werkgevers en partijen die betrokken zijn bij de re-integratiedienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.
Bent u het ermee eens dat zij-instromers geholpen zouden zijn als er meer financiële ondersteuning zou zijn tijdens hun opleiding, zodat men minder last heeft van een terugval in inkomen?
Het mbo biedt met de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) aan zij-instromers goede mogelijkheden om het volgen van een mbo-opleiding te combineren met een betaalde baan. In hoeverre er sprake is van een terugval in inkomen is afhankelijk van de individuele situatie van de zij-instromer. De hoogte van het salaris tijdens de bbl-opleiding wordt bepaald door de werkgever. De werkgever is daarmee in de positie om, desgewenst, een eventuele terugval in inkomen tegen te gaan. Verder kunnen werkgevers ervoor zorgen dat een (nieuwe) werknemer de bij- of omscholing niet zelf hoeft te betalen. In een aantal gevallen kunnen werkgevers subsidie ontvangen voor deze scholingskosten. Zo kunnen werkgevers met de recent gepubliceerde SLIM-scholingssubsidie vergoedingen ontvangen voor de kosten van opleidingen uit de Ontwikkelpaden van maatschappelijk cruciale sectoren.14
Welke maatregelen neemt u op dit moment om mbo’ers hun studie succesvol te laten afronden?
In het Actieplan voortijdig schoolverlaten 2023 zijn verschillende actielijnen met daaronder verschillende maatregelen opgenomen, gericht zijn op de belangrijkste oorzaken van uitval.15 Daarmee wordt gewerkt aan het vroegtijdig signaleren en voorkomen van problemen die kunnen leiden tot uitval, extra begeleiding voor jongeren met een hoge kans op uitval, betere oriëntatie en soepeler doorstroom, aantrekkelijker onderwijs voor jongeren die willen werken betere begeleiding naar werken zorgen voor betere samenwerking in de regio. De uitvoering van dit actieplan ligt op koers. Uw Kamer is 24 maart 2025 geïnformeerd over de voortgang van dit actieplan.
In hoeverre denkt u dat het bieden van een stagevergoeding bijdraagt aan het succesvol afronden van een mbo-opleiding?
Voor alle studenten die stagelopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Daar hoort een passende stagevergoeding en onkostenvergoeding bij. Een stage mag geen belemmering vormen voor de opleiding, door financiële stress of minder tijd voor een bijbaan. Een stage volgen kan voor sommige studenten betekenen dat zij hun bijbaan tijdelijk moeten stopzetten. Een passende stagevergoeding is de verantwoordelijkheid van de sociale partners, hierover zijn afspraken gemaakt in het Stagepact mbo. Zie ook de Kamerbrief stages in het mbo, hbo en wo van 12 maart.16 Overigens is niet uit onderzoek bekend of een stagevergoeding bijdraagt aan het succesvol afronden van een mbo-opleiding.
In hoeverre denkt u dat het imago van het mbo meespeelt in het al dan niet kiezen voor een mbo-opleiding?
Mbo-studenten verdienen grote waardering. De laatste jaren wordt het belang van het beroepsonderwijs door de maatschappij steeds breder erkend. Het versterken van de waardering vraagt iets van de hele samenleving. Het is belangrijk dat het mbo als een positieve en waardevolle keuze wordt gezien, en hierop wordt onder andere ingezet met de Werkagenda mbo.
Bij het maken van een studiekeuze spelen verschillende factoren een rol. Dat het imago van het mbo invloed heeft is evident, maar de mate waarin is moeilijk precies vast te stellen. De cijfers laten zien dat het doorstroompercentage van vmbo naar havo en het instroompercentage van vo naar mbo de afgelopen jaren stabiel zijn gebleven. Daarnaast stromen meer leerlingen het mbo in die de havo en vwo ongediplomeerd verlaten. Deze ontwikkelingen wijzen erop dat het imago van het mbo geen bepalende rol speelt in de daling van het aantal mbo-studenten maar het gevolg is van demografische ontwikkelingen (zie vraag17.
Heeft u al meer zicht op hoe u gaat opvangen dat de Krimpgelden na 2027 aflopen?
De daling van het aantal studenten zet voor langere tijd door. Ook na 2027 zijn maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat mbo-instellingen, ondanks de krimp, een kwalitatief goed en divers opleidingsaanbod kunnen blijven aanbieden. Daarom wordt er gewerkt aan een wijziging van de bekostigingssystematiek. In mijn beleidsbrief d.d. 14 maart jl. is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik tot een nieuwe bekostigingssystematiek wil komen.18 De herziening is onderdeel van de uitvoering van het regeerprogramma.19
Ik streef naar inwerkingtreding van de nieuwe bekostigingssystematiek per 2029. Daarnaast bekijk ik hoe na het aflopen van de krimpgelden en de huidige kwaliteitsafspraken in 2027 een soepele overgang geborgd kan worden.
Draagt berichtgeving zoals deze bij aan de urgentie om Krimpgelden na 2027 door te zetten?
Berichtgeving zoals deze onderstreept het belang van de maatregelen die onder meer worden genomen met de Krimpgelden. Tegelijkertijd maakt het duidelijk dat er een structurele langetermijnoplossing nodig is. Daarom werk ik aan een volledige herziening van de bekostigingssystematiek van het mbo.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat «Stages en aansluiting op de arbeidsmarkt in het mbo» op 2 april 2025?
Ja.
Het bericht ‘Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: 'weigerscholen' moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken’’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: «weigerscholen» moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken»1 en het bericht «Basisscholen zwichten voor dreigende sancties van Staatssecretaris en nemen tóch doorstroomtoets af»2?
Ja.
Kunt u schetsen welke groep leerlingen wordt benadeeld door het niet afnemen van de doorstroomtoets? Wat zijn de precieze consequenties voor hen als de doorstroomtoets niet afgenomen wordt?
Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor deze leerlingen is het risico dus groter dat zij, wanneer zij geen doorstroomtoets maken, op een plek in het vo starten die niet aansluit bij hun capaciteiten, omdat een objectief tweede gegeven ontbreekt.
Deelt u de mening dat het niet afnemen van een schooltoets zorgt voor mindere kansen voor de betreffende leerlingen?
Ja, ik deel deze mening.
Klopt het dat de doorstroomtoets een aanvulling is op het schooladvies van de leraar? Is het daarmee zo dat de leraar nog altijd het laatste woord heeft in de doorstroom van de leerling?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets is een aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven dat een beeld geeft van de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Scholen hebben wel de ruimte om het schooladvies niet bij te stellen wanneer dit niet in het belang van de leerling is. Daarmee hebben scholen inderdaad het laatste woord in de doorstroom van een leerling.
Kunt u nader duiden op welke manier het schooladvies wordt gewogen ten opzichte van het toetsadvies?
Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en de kennis van de school over de leerling. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Als een leerling met de doorstroomtoets laat zien meer uitdaging aan te kunnen, moet de school in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Uiteindelijk bepaalt de school het definitieve schooladvies, met het toetsadvies van de doorstroomtoets daarin meegenomen.
Heeft u inzicht in het aantal leerlingen waarvan het schooladvies wordt bijgesteld na het uitkomen van hun toetsadvies? Kunt u dat met de Kamer delen?
Elk jaar doet DUO een monitoringsonderzoek om ontwikkelingen rond schooladvisering en doorstroom naar en in het vo bij te houden. Ik communiceer de definitieve cijfers over schooljaar 2023–2024 in april met uw Kamer, waarbij ook uitsplitsingen worden gemaakt naar diverse groepen leerlingen. In de zomer van 2024 ontving uw Kamer reeds een voorlopig beeld van de bijstellingen in het schooljaar 2023–2024.3 Daaruit bleek dat leerlingen die op de doorstroomtoets lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, in 75 procent van de gevallen ook een bijgesteld schooladvies kregen dat bij die toetsuitslag past. In de jaren daaraan vooraf lag dat percentage rond de 30 procent.
Wat is volgens u de meerwaarde van een objectieve toets ten opzichte van het schooladvies?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De leraar gebruikt voor een passend schooladvies gegevens op basis van jarenlange ervaring met de leerling. Hierbij beschouwen zij de ontwikkeling van de leerling in brede zin. De doorstroomtoets is een tweede, objectief gegeven dat een extra beeld geeft van de vaardigheden op de gebieden taal en rekenen van de leerling.
Dit is vooral van belang voor leerlingen die risico lopen op structurele onderadvisering. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Op welke manier helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen?
Namens de overheid houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het inzicht dat de resultaten van de doorstroomtoetsen biedt in de beheersing van de basisvaardigheden een onderdeel is van een veel bredere blik waarmee de Inspectie van het Onderwijs naar onderwijskwaliteit kijkt. De meerwaarde van de doorstroomtoetsen bij het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen wordt gebruikt. Zodoende kunnen ook uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Het bericht ‘Leerlingen mogen niet bidden op school: ‘Als je wordt gepakt krijg je straf’’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS, waaruit blijkt dat meer dan 180 middelbare scholen een gebedsverbod hanteren?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat het totaal onacceptabel en krankzinnig is dat leerlingen worden gestraft, onderbroken of in sommige gevallen zelfs geadviseerd om zich uit te schrijven als zij kiezen om in hun eigen tijd te bidden en/of te mediteren?
Op openbare scholen mogen leerlingen bidden, mits dit in hun eigen tijd is en op een plek waar anderen er niet door gestoord kunnen worden. Anderen zouden bijvoorbeeld gestoord kunnen worden als het bidden plaatsvindt in een drukke gang, waardoor een onveilige situatie ontstaat. Onder dergelijke omstandigheden mag een school een biddende leerling daarop aanspreken. De school kan het beste beoordelen of van dergelijke omstandigheden sprake is.
Hoe kijkt het kabinet naar de stellingname van het College voor de Rechten van de Mens dat scholen niet zomaar een gebedsverbod mogen invoeren en handhaven?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden. Tegelijkertijd oordeelde het College voor de Rechten van de Mens in 2000 dat het bidden door scholen niet hoeft te worden gefaciliteerd. Ook moeten anderen niet door het bidden worden gestoord.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van gebedsverboden op Nederlandse middelbare scholen?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden. Scholen hoeven het bidden ook niet te faciliteren. Dit onderschrijf ik.
Bent u van mening dat iedere leerling, ongeacht religieuze, culturele of etnische achtergrond, zichzelf moet kunnen zijn?
Zeker. Mede in dat kader hebben scholen vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst.
Wat is uw standpunt over het feit dat met name islamitische leerlingen de dupe zijn van het gebedsverbod?
Scholen kunnen ervoor kiezen om het bidden te faciliteren, maar zijn dat niet verplicht.
Wat is uw boodschap aan leerlingen van meer dan 180 verschillende middelbare scholen die de indruk krijgen dat zij binnen de muren van hun school niet zichzelf mogen zijn?
Vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) controleert of scholen aan deze plicht voldoen.
Deelt u de mening dat schoolbesturen door een gebedsverbod zich van hun eigen leerlingen vervreemden en zo bijdragen aan een onveilig schoolklimaat en wat is uw boodschap aan deze schoolbesturen?
Scholen zijn niet verplicht om het bidden op school te faciliteren. Scholen bepalen zelf welke afspraken ze hierover maken en of ze bijvoorbeeld een stilteruimte inrichten. Als scholen dat niet willen doen, bijvoorbeeld omdat ze vinden dat dat niet past bij het openbare karakter van hun school, dan is dat hun goed recht en steun ik ze daarin volledig.
Natuurlijk moeten alle leerlingen zich veilig voelen op school. Dat kan ook wanneer scholen het bidden niet faciliteren. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet faciliteren van het bidden, leidt tot een onveilig schoolklimaat.
Acht u het wenselijk dat ouders of belangenorganisaties juridische stappen moeten overwegen om deze verboden aan te vechten of ziet u hier een taak voor uzelf om tijdig in te grijpen?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden, maar scholen hoeven het bidden ook niet te faciliteren. In de praktijk kan het daardoor voorkomen dat leerlingen maar beperkt de ruimte hebben om te bidden. Dat betekent niet dat deze leerlingen gediscrimineerd worden. Als leerlingen zich toch gediscrimineerd voelen, dan roep ik ze op om daarover met de school in gesprek te gaan vóórdat ze juridische stappen ondernemen.
Houden de leerlingen het gevoel dat zij gediscrimineerd worden en dat er sprake is van een gebedsverbod, dan is de juridische route de aangewezen weg. Instanties zoals het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kunnen oordelen of er sprake is van een schending van de relevante wet, de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Daarnaast kunnen leerlingen of ouders altijd een signaal afgeven bij de inspectie als zij menen dat een school de wettelijke burgerschapsopdracht niet naleeft. Alleen het besluit van scholen om het bidden niet te faciliteren, is niet in strijd met de burgerschapsopdracht.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle leerlingen zichzelf mogen zijn en dat hun grondrechten in de toekomst gewaarborgd worden?
Via de Awgb en de onderwijswetgeving (onder andere de wettelijke burgerschapsopdracht) worden de grondrechten van leerlingen gewaarborgd. Ik zie op dit moment geen reden om aanvullende maatregelen te treffen.
Overweegt u, gezien de omvang van het probleem, richtlijnen op te stellen voor scholen waarin het recht op godsdienstvrijheid gewaarborgd blijft en misstanden zoals deze worden voorkomen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om richtlijnen op te stellen voor scholen ten aanzien van het waarborgen van godsdienstvrijheid.
Kunt u de lijst van scholen met een gebedsverbod naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Bij mij zijn geen openbare scholen bekend met een gebedsverbod.
Bent u bereid in gesprek te gaan met schoolbestuurders met als boodschap dat het onacceptabel is dat leerlingen vervreemd raken van de middelbare school en dat de grondrechten van leerlingen worden geschonden?
Leerlingen of ouders kunnen altijd een signaal afgeven bij de inspectie als zij menen dat de school de onderwijswetgeving ter waarborging van de grondrechten van leerlingen niet naleeft. De inspectie zal naar aanleiding van zulke signalen contact opnemen met een school en mogelijk de school aan een onderzoek onderwerpen. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de grondrechten van leerlingen worden geschonden en dus geen aanleiding om hierover met schoolbestuurders in gesprek te gaan.
Hoe kijkt het kabinet naar een oplossing voor dit zorgwekkende beleid van schoolbesturen, bijvoorbeeld door het adviseren van stilteruimtes waar leerlingen tot rust kunnen komen en/of kunnen bidden?
Scholen zijn niet verplicht om een stilteruimte aan te bieden of om op andere manieren het bidden te faciliteren. Mijn opvatting is dat het openbare karakter van een school leidend moet zijn en gerespecteerd dient te worden.
De zienswijze van scholen die weigeren de doorstroomtoets uit te voeren. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van schoolbestuur Spaarnesant naar aanleiding van het inspectieonderzoek met betrekking tot de doorstroomtoets?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de fundamentele inhoudelijke kritiek ingebracht in de zienswijze?
Eén van de onderwerpen die de besturen inbrengen in hun zienswijze is hun kritiek op het selectiemoment. In mijn reactie op de brief van de Onderwijsraad rond het thema «later selecteren, betere differentiëren»2 heb ik toegelicht waarom het kabinet ervoor kiest geen stelselwijziging met grote consequenties door te voeren. Hierbij zie ik de doorstroomtoets als een instrument dat gelijke kansen bevordert bij een soepele overgang van leerlingen van het po naar het vo. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met een onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het belang van de doorstroomtoets ligt dan ook in het feit dat de toets leerlingen een objectief, tweede gegeven is bij het voorlopige schooladvies. Dat maakt het risico op onderadvisering voor deze doelgroepen kleiner. Daarnaast roep ik scholen op om zo flexibel mogelijk om te gaan met het moment waarop een leerling in een onderwijsrichting terecht komt. Dat kan bijvoorbeeld door met tweejarige dakpanklassen aan te sluiten op dubbele schooladviezen.
Een ander thema dat terugkomt in de zienswijze van de besturen is het gebruik van de doorstroomtoets in het onderwijsresultatenmodel van de inspectie. De doorstroomtoets in haar huidige vorm en functie is in het onderwijsresultatenmodel gekomen na een zorgvuldig proces, ook met instemming van uw Kamer en het onderwijsveld. De resultaten van de doorstroomtoetsen bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. De meerwaarde voor het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen gebruikt wordt, waardoor er ook uitspraken gedaan kunnen worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Ik zie dat er discussie is over de vorm en de invulling van de doorstroomtoets en over het nut en de noodzaak van toetsen in het algemeen. Het is goed dat een dergelijk maatschappelijk debat wordt gevoerd, en het is van belang met elkaar scherp te blijven op de verschillende onderwerpen in die discussie. Ik ben met de besturen, en met vele andere partijen, in gesprek over de doorstroomtoets in het bijzonder en toetsen in het algemeen. In de Kamerbrief die u begin april van mij ontvangt kom ik uitgebreider op diverse vraagstukken terug, en op het proces waarmee die vraagstukken de komende tijd behandeld worden.
Deelt u de mening van de scholen dat het Nederlandse onderwijssysteem doorgeschoten is in differentiatie?
Nee, die deel ik niet. Bij differentiatie gaat het om een balans tussen enerzijds voldoende variatie om leerlingen passend bij diens niveau en talenten (succes)ervaringen te laten opdoen en anderzijds geen onnodige hobbels in de leerloopbaan van leerlingen te creëren. Scholen dienen bij de organisatie van hun onderwijs in de onderbouw bewuste keuzes hierin te maken. Een relatief sterk extern gedifferentieerd systeem (de indeling naar schoolsoorten pro, vbo, mavo, havo en vwo; met daarbinnen nog diverse leerwegen) hoeft geen probleem te zijn als scholen in de praktijk leerlingen ruimte bieden om flexibel te wisselen van onderwijsrichting. Scholen hebben nu al veel ruimte om daar eigen invulling aan te geven, en er zijn nog steeds veel scholen die kiezen voor bijvoorbeeld heterogene brugklassen. Dit kabinet ondersteunt dit door kennisopbouw en kennisdeling tussen scholen te faciliteren. Ik voer bijvoorbeeld twee leertrajecten uit waarbij wetenschappers en scholen in gezamenlijkheid kijken naar de inrichting van heterogene brugklassen: één van deze leertrajecten is gericht op de effecten van verschillende inrichtingsvarianten op niveaubewustzijn, zelfvertrouwen, motivatie en leerprestaties van leerlingen, en het andere traject is gericht op verbetering van interne differentiatie in dergelijke klassen en determinatie van leerlingen na deze brugperiode. Daarnaast richt ik een pilot in waarin vmbo-scholen aan de slag gaan met twee brede onderbouwprogramma’s3.
Hoe reageert u op het advies van de Onderwijsraad dat differentiatie is doorgeschoten en later selecteren noodzakelijk is voor de kansen van kinderen?
Ik heb reeds op dit advies gereageerd in de brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 20244 en in de brief van 6 maart 20255.
Waarom kiest u ervoor om de kansen van kinderen te beperken door te bezuinigen op brede brugklassen?
Zoals uw Kamer weet heeft het kabinet scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën gezond te houden en kiest het kabinet voor focus binnen het onderwijs. Hoewel er geen budget meer is om de brede brugklassen financieel te stimuleren via een subsidieregeling, verdwijnt het concept niet. Scholen en besturen behouden de mogelijkheid om nieuwe brede brugklassen op te zetten of hun bestaande aanbod voort te zetten binnen hun reguliere bekostiging, zoals zij dat ook deden voorafgaand aan de tijdelijke regeling. Daarbij zorg ik voor de nadere opbouw van wetenschappelijke kennis rond dit thema, waardoor scholen beter in staat worden gesteld om bewuste keuzes te maken. Dit gebeurt onder andere door middel van kennisdeling via de VO-raad en het Landelijk Experticepunt PO-VO, verschillende leertrajecten en de eerdergenoemde vmbo-pilot.
Hoe kijkt u tegen de constatering van de scholen en het PISA-onderzoek aan dat er een grote mate van overlap is tussen de niveaus, waarbij de beste lezers op vmbo-k overlappen met de slechtste lezers op het vwo?
Dat is een constatering die ik al enkele jaren bekend is in meerdere onderzoeken. Het is om twee redenen een logische constatering:
Elke leerling is dus anders. Dat betekent dat je als school goed oog moet hebben op de extra ondersteuning van de leerling (als die het niveau niet dreigt te halen), of juist oog hebben op extra verdieping (als deze op een onderdeel beter presteert dan het niveau). Deze vormen van maatwerk zijn niet eenvoudig, maar ik zie veel goede voorbeelden van scholen die dit structureel in hun onderwijs hebben verwerkt.
Deelt u, als de overlap zo groot is, dat het niet juist is om kinderen op twaalfjarige leeftijd rigide op een niveau vast te zetten?
Ik hecht belang aan (tussentijdse) doorstroom in de onderbouw van het vo. In mijn brief van 6 maart 2025 roep ik scholen op om binnen de kaders die er zijn ruimte te pakken om flexibel om te gaan met het moment waarop een leerling definitief in een onderwijsrichting zit, bijvoorbeeld door het aanbieden van tweejarige dakpanklassen. Ook onderzoekt het Ministerie van OCW samen met de VO-raad hoe de aantrekkelijkheid van brede scholengemeenschappen kan worden bevorderd, omdat leerlingen op deze scholen gemakkelijker tussentijds kunnen wisselen naar een onderwijsrichting die bij hun ontwikkeling past.
Hoe reflecteert u op de validiteit van de doorstroomtoets als er zodanig grote overlap is tussen schoolniveaus?
De doorstroomtoets heeft als primaire functie een advies te geven voor het vervolgonderwijs, als tweede objectieve gegeven bij het schooladvies. De doorstroomtoets geeft een betrouwbaar beeld van het best passende onderwijs voor een leerling, maar het is natuurlijk mogelijk dat voor sommige leerlingen naast liggende schoolniveaus ook passend zijn. Daarom hebben scholen de ruimte om beargumenteerd van het advies van de doorstroomtoets af te wijken, en hechten we waarde aan flexibiliteit van scholen om leerlingen de mogelijkheid te geven om in het vo tussentijds van onderwijstype te wisselen, of bijvoorbeeld het gebruik van dakpanklassen.
Wat is volgens u de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies naar aanleiding van de doorstroomtoets op het onderbouwrendement in het VO?
Het onderbouwrendement wordt berekend op basis van het oorspronkelijke (dus het nog niet bijgestelde) advies van de basisschool. Het al dan niet verplicht bijstellen van dat advies heeft dus geen directe impact op het onderbouwrendement.
Wel zou er sprake kunnen zijn van positieve indirecte impact van het verplicht naar boven bijstellen op het onderbouwrendement. Leerlingen met een bijgesteld advies kunnen immers op een «hoger» niveau instromen in het voortgezet onderwijs dan het oorspronkelijke advies was. Iedere leerling die in het derde leerjaar op het niveau van het bijgestelde onderwijs zit, telt positief mee voor het bepalen van het onderbouwrendement, terwijl leerlingen die in het derde leerjaar op het niveau zitten van het oorspronkelijke basisschooladvies meetellen als «neutraal».
Wel is het van belang om te benadrukken dat de doorstroomtoets een objectieve check is bij het schooladvies. Als een leerling op de doorstroomtoets laat zien dat die meer uitdaging aan kan dan eerder werd gedacht, dan moet de school dat serieus nemen. Op deze manier komt een leerling terecht op een plek op de middelbare school die het beste bij de leerling past.
De doorstroomtoets wordt dit jaar pas voor de tweede keer afgenomen. Het is dan ook nog te vroeg om conclusies te trekken over de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies: het is van belang om de resultaten van een aantal jaar te bekijken om de effecten van de nieuwe wet gedegen te kunnen evalueren.
Deelt u de opvatting van de scholen dat de doorstroomtoets beperkte validiteit heeft?
Nee. Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. De toetsen zijn gekoppeld aan de referentieniveaus die we in het curriculum gebruiken en een hoge voorspellende waarde hebben over wat de meest passende plek van de leerling is in het vervolgonderwijs. Daarbij geeft het schooladvies een breder beeld van de leerling, op basis van de jarenlange ervaring die de school met een leerling heeft. De doorstroomtoets is hierop een valide aanvulling.
Hoe reageert u op de stellingname dat de huidige toetsaanpak leidt tot «teaching-to-the-test», waarbij het leerproces en de brede ontwikkeling van leerlingen op de achtergrond raken?
Ik ben overtuigd van het vakmanschap van leraren om het gehele curriculum aan bod te laten komen in het onderwijsprogramma, niet alleen de zaken die terug komen in de doorstroomtoets. Leraren bepalen ook het voorlopig schooladvies op basis van een breed beeld over het leerproces en de ontwikkeling van een leerling, waarbij ook aandacht is voor zaken als spreken, schrijven, luisteren én vakken als biologie, geschiedenis en wereldoriëntatie. Leraren beslissen uiteindelijk of de doorstroomtoets tot wijziging van het schooladvies moet leiden. Daarbij ben ik niet doof voor signalen van onbedoelde prikkelwerking rondom de toetsing in het onderwijs. Daarom ben ik met veel partijen in gesprek over hoe toetsing in het primair onderwijs verbeterd kan worden.
Welk doel heeft de doorstroomtoets volgens u?
De doorstroomtoets biedt leerlingen een objectief, tweede gegeven bij het voorlopige schooladvies. De school gebruikt dit aanvullend perspectief om tot een definitief schooladvies te komen. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Door een juist definitief schooladvies komen leerlingen terecht op het schooltype dat het beste bij hen past en waar zij zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen.
Daarnaast helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen. Namens de overheid houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten?
De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen. Op basis hiervan kunnen uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
De doorstroomtoets is dus een betrouwbaar en bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten, maar is natuurlijk slechts één van de aspecten van een veel bredere blik die de inspectie heeft.
Denkt u dat de doorstroomtoets zowel het niveau van de leerling kan bepalen als de kwaliteit van de school kan beoordelen?
De resultaten van de doorstroomtoetsen geven een objectief beeld van de prestaties die leerlingen hebben laten zien op taal en rekenen, waarvan we uit onderzoek weten dat deze vaardigheden een grote voorspellende waarde hebben voor hoe een leerling zich verder ontwikkelt.
Het inzicht dat de resultaten biedt in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen is daarnaast een belangrijk aspect waarmee de inspectie de onderwijskwaliteit van scholen beoordeelt. Maar dit is slechts een klein onderdeel van een veel bredere blik van de inspectie op de onderwijskwaliteit.
Op verzoek van uw Kamer6 kijk ik ook naar de vraag of de doorstroomtoets zou moeten meetellen in de beoordeling van een school door de Inspectie van het Onderwijs. En verken ik welke alternatieven er mogelijk zijn.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende valide middel om het kennen en kunnen van leerlingen te beoordelen en als selectiemechanisme te werken?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de stellingname dat de referentieniveaus nauwelijks in de praktijk van lesgeven en toetsing zijn geland?
Deze stellingname is in 2022 onderzocht in het kader van de evaluatie van het Referentiekader taal en rekenen in opdracht van OCW7. Uit de evaluatie blijkt dat slechts een beperkte groep leraren in het po en vo goed bekend is met de inhoud van het Referentiekader Taal en Rekenen. Een oorzaak hiervan is dat het referentiekader erg uitgebreid beschreven is, wat het lastig maakt de niveaus te overzien. Daarbij beschrijven de referentieniveaus wat leerlingen moeten kennen en kunnen aan het einde van de schoolsoorten po, vmbo, havo en vwo8. Er zijn geen tussenniveaus geformuleerd, waardoor het referentiekader leraren weinig houvast biedt om hun onderwijs mee vorm te geven. Leraren in het po gebruiken hiervoor de tussendoelen en leerlijnen van SLO, leraren in het vo kijken naar de eindtermen. Verder vertrouwen leraren erop dat de referentieniveaus goed vertaald zijn in de lesmethoden en de methodegebonden toetsen. Uit de evaluatie blijkt dat dit inderdaad het geval is. Omdat het merendeel van de po- en vo-scholen met methodes werkt, zouden we kunnen stellen dat de referentieniveaus via de lesmethoden en de methodegebonden toetsen in de praktijk landen.
SLO heeft opdracht gekregen om voor de zomer advies uit te brengen over de actualisatie van het referentiekader, waarin de genoemde knelpunten uit de evaluatie worden meegenomen. Uw Kamer zal in het najaar van 2025 op de hoogte worden gesteld van de stand van zaken9.
Bent u van mening dat de doorstroomtoets voldoende dekkend is voor de referentieniveaus?
De toetsen zijn zo gemaakt dat ze een advies kunnen geven over het best passende vervolgonderwijs. De toetsen meten voldoende domeinen om een objectieve uitspraak te doen. Een bredere invulling met langere teksten bij begrijpend lezen of door toevoeging van actieve schrijfvaardigheid zou extra toetstijd vergen en leidt niet per definitie tot een betere meting van het niveau. Een langere toets, inclusief het bijbehorende tijdsbeslag, is ook niet in het belang van de leerling. Natuurlijk zouden we in de toekomst, bijvoorbeeld met het nieuwe curriculum in de hand, een andere afweging kunnen maken. Het denken staat nooit stil.
Vindt u dat de doorstroomtoets voldoende toetst op kennis van leerlingen in plaats van enkel vaardigheden zoals begrijpend lezen?
Zie antwoord vraag 17.