De zienswijze van scholen die weigeren de doorstroomtoets uit te voeren. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van schoolbestuur Spaarnesant naar aanleiding van het inspectieonderzoek met betrekking tot de doorstroomtoets?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de fundamentele inhoudelijke kritiek ingebracht in de zienswijze?
Eén van de onderwerpen die de besturen inbrengen in hun zienswijze is hun kritiek op het selectiemoment. In mijn reactie op de brief van de Onderwijsraad rond het thema «later selecteren, betere differentiëren»2 heb ik toegelicht waarom het kabinet ervoor kiest geen stelselwijziging met grote consequenties door te voeren. Hierbij zie ik de doorstroomtoets als een instrument dat gelijke kansen bevordert bij een soepele overgang van leerlingen van het po naar het vo. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met een onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het belang van de doorstroomtoets ligt dan ook in het feit dat de toets leerlingen een objectief, tweede gegeven is bij het voorlopige schooladvies. Dat maakt het risico op onderadvisering voor deze doelgroepen kleiner. Daarnaast roep ik scholen op om zo flexibel mogelijk om te gaan met het moment waarop een leerling in een onderwijsrichting terecht komt. Dat kan bijvoorbeeld door met tweejarige dakpanklassen aan te sluiten op dubbele schooladviezen.
Een ander thema dat terugkomt in de zienswijze van de besturen is het gebruik van de doorstroomtoets in het onderwijsresultatenmodel van de inspectie. De doorstroomtoets in haar huidige vorm en functie is in het onderwijsresultatenmodel gekomen na een zorgvuldig proces, ook met instemming van uw Kamer en het onderwijsveld. De resultaten van de doorstroomtoetsen bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. De meerwaarde voor het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen gebruikt wordt, waardoor er ook uitspraken gedaan kunnen worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Ik zie dat er discussie is over de vorm en de invulling van de doorstroomtoets en over het nut en de noodzaak van toetsen in het algemeen. Het is goed dat een dergelijk maatschappelijk debat wordt gevoerd, en het is van belang met elkaar scherp te blijven op de verschillende onderwerpen in die discussie. Ik ben met de besturen, en met vele andere partijen, in gesprek over de doorstroomtoets in het bijzonder en toetsen in het algemeen. In de Kamerbrief die u begin april van mij ontvangt kom ik uitgebreider op diverse vraagstukken terug, en op het proces waarmee die vraagstukken de komende tijd behandeld worden.
Deelt u de mening van de scholen dat het Nederlandse onderwijssysteem doorgeschoten is in differentiatie?
Nee, die deel ik niet. Bij differentiatie gaat het om een balans tussen enerzijds voldoende variatie om leerlingen passend bij diens niveau en talenten (succes)ervaringen te laten opdoen en anderzijds geen onnodige hobbels in de leerloopbaan van leerlingen te creëren. Scholen dienen bij de organisatie van hun onderwijs in de onderbouw bewuste keuzes hierin te maken. Een relatief sterk extern gedifferentieerd systeem (de indeling naar schoolsoorten pro, vbo, mavo, havo en vwo; met daarbinnen nog diverse leerwegen) hoeft geen probleem te zijn als scholen in de praktijk leerlingen ruimte bieden om flexibel te wisselen van onderwijsrichting. Scholen hebben nu al veel ruimte om daar eigen invulling aan te geven, en er zijn nog steeds veel scholen die kiezen voor bijvoorbeeld heterogene brugklassen. Dit kabinet ondersteunt dit door kennisopbouw en kennisdeling tussen scholen te faciliteren. Ik voer bijvoorbeeld twee leertrajecten uit waarbij wetenschappers en scholen in gezamenlijkheid kijken naar de inrichting van heterogene brugklassen: één van deze leertrajecten is gericht op de effecten van verschillende inrichtingsvarianten op niveaubewustzijn, zelfvertrouwen, motivatie en leerprestaties van leerlingen, en het andere traject is gericht op verbetering van interne differentiatie in dergelijke klassen en determinatie van leerlingen na deze brugperiode. Daarnaast richt ik een pilot in waarin vmbo-scholen aan de slag gaan met twee brede onderbouwprogramma’s3.
Hoe reageert u op het advies van de Onderwijsraad dat differentiatie is doorgeschoten en later selecteren noodzakelijk is voor de kansen van kinderen?
Ik heb reeds op dit advies gereageerd in de brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 20244 en in de brief van 6 maart 20255.
Waarom kiest u ervoor om de kansen van kinderen te beperken door te bezuinigen op brede brugklassen?
Zoals uw Kamer weet heeft het kabinet scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën gezond te houden en kiest het kabinet voor focus binnen het onderwijs. Hoewel er geen budget meer is om de brede brugklassen financieel te stimuleren via een subsidieregeling, verdwijnt het concept niet. Scholen en besturen behouden de mogelijkheid om nieuwe brede brugklassen op te zetten of hun bestaande aanbod voort te zetten binnen hun reguliere bekostiging, zoals zij dat ook deden voorafgaand aan de tijdelijke regeling. Daarbij zorg ik voor de nadere opbouw van wetenschappelijke kennis rond dit thema, waardoor scholen beter in staat worden gesteld om bewuste keuzes te maken. Dit gebeurt onder andere door middel van kennisdeling via de VO-raad en het Landelijk Experticepunt PO-VO, verschillende leertrajecten en de eerdergenoemde vmbo-pilot.
Hoe kijkt u tegen de constatering van de scholen en het PISA-onderzoek aan dat er een grote mate van overlap is tussen de niveaus, waarbij de beste lezers op vmbo-k overlappen met de slechtste lezers op het vwo?
Dat is een constatering die ik al enkele jaren bekend is in meerdere onderzoeken. Het is om twee redenen een logische constatering:
Elke leerling is dus anders. Dat betekent dat je als school goed oog moet hebben op de extra ondersteuning van de leerling (als die het niveau niet dreigt te halen), of juist oog hebben op extra verdieping (als deze op een onderdeel beter presteert dan het niveau). Deze vormen van maatwerk zijn niet eenvoudig, maar ik zie veel goede voorbeelden van scholen die dit structureel in hun onderwijs hebben verwerkt.
Deelt u, als de overlap zo groot is, dat het niet juist is om kinderen op twaalfjarige leeftijd rigide op een niveau vast te zetten?
Ik hecht belang aan (tussentijdse) doorstroom in de onderbouw van het vo. In mijn brief van 6 maart 2025 roep ik scholen op om binnen de kaders die er zijn ruimte te pakken om flexibel om te gaan met het moment waarop een leerling definitief in een onderwijsrichting zit, bijvoorbeeld door het aanbieden van tweejarige dakpanklassen. Ook onderzoekt het Ministerie van OCW samen met de VO-raad hoe de aantrekkelijkheid van brede scholengemeenschappen kan worden bevorderd, omdat leerlingen op deze scholen gemakkelijker tussentijds kunnen wisselen naar een onderwijsrichting die bij hun ontwikkeling past.
Hoe reflecteert u op de validiteit van de doorstroomtoets als er zodanig grote overlap is tussen schoolniveaus?
De doorstroomtoets heeft als primaire functie een advies te geven voor het vervolgonderwijs, als tweede objectieve gegeven bij het schooladvies. De doorstroomtoets geeft een betrouwbaar beeld van het best passende onderwijs voor een leerling, maar het is natuurlijk mogelijk dat voor sommige leerlingen naast liggende schoolniveaus ook passend zijn. Daarom hebben scholen de ruimte om beargumenteerd van het advies van de doorstroomtoets af te wijken, en hechten we waarde aan flexibiliteit van scholen om leerlingen de mogelijkheid te geven om in het vo tussentijds van onderwijstype te wisselen, of bijvoorbeeld het gebruik van dakpanklassen.
Wat is volgens u de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies naar aanleiding van de doorstroomtoets op het onderbouwrendement in het VO?
Het onderbouwrendement wordt berekend op basis van het oorspronkelijke (dus het nog niet bijgestelde) advies van de basisschool. Het al dan niet verplicht bijstellen van dat advies heeft dus geen directe impact op het onderbouwrendement.
Wel zou er sprake kunnen zijn van positieve indirecte impact van het verplicht naar boven bijstellen op het onderbouwrendement. Leerlingen met een bijgesteld advies kunnen immers op een «hoger» niveau instromen in het voortgezet onderwijs dan het oorspronkelijke advies was. Iedere leerling die in het derde leerjaar op het niveau van het bijgestelde onderwijs zit, telt positief mee voor het bepalen van het onderbouwrendement, terwijl leerlingen die in het derde leerjaar op het niveau zitten van het oorspronkelijke basisschooladvies meetellen als «neutraal».
Wel is het van belang om te benadrukken dat de doorstroomtoets een objectieve check is bij het schooladvies. Als een leerling op de doorstroomtoets laat zien dat die meer uitdaging aan kan dan eerder werd gedacht, dan moet de school dat serieus nemen. Op deze manier komt een leerling terecht op een plek op de middelbare school die het beste bij de leerling past.
De doorstroomtoets wordt dit jaar pas voor de tweede keer afgenomen. Het is dan ook nog te vroeg om conclusies te trekken over de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies: het is van belang om de resultaten van een aantal jaar te bekijken om de effecten van de nieuwe wet gedegen te kunnen evalueren.
Deelt u de opvatting van de scholen dat de doorstroomtoets beperkte validiteit heeft?
Nee. Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. De toetsen zijn gekoppeld aan de referentieniveaus die we in het curriculum gebruiken en een hoge voorspellende waarde hebben over wat de meest passende plek van de leerling is in het vervolgonderwijs. Daarbij geeft het schooladvies een breder beeld van de leerling, op basis van de jarenlange ervaring die de school met een leerling heeft. De doorstroomtoets is hierop een valide aanvulling.
Hoe reageert u op de stellingname dat de huidige toetsaanpak leidt tot «teaching-to-the-test», waarbij het leerproces en de brede ontwikkeling van leerlingen op de achtergrond raken?
Ik ben overtuigd van het vakmanschap van leraren om het gehele curriculum aan bod te laten komen in het onderwijsprogramma, niet alleen de zaken die terug komen in de doorstroomtoets. Leraren bepalen ook het voorlopig schooladvies op basis van een breed beeld over het leerproces en de ontwikkeling van een leerling, waarbij ook aandacht is voor zaken als spreken, schrijven, luisteren én vakken als biologie, geschiedenis en wereldoriëntatie. Leraren beslissen uiteindelijk of de doorstroomtoets tot wijziging van het schooladvies moet leiden. Daarbij ben ik niet doof voor signalen van onbedoelde prikkelwerking rondom de toetsing in het onderwijs. Daarom ben ik met veel partijen in gesprek over hoe toetsing in het primair onderwijs verbeterd kan worden.
Welk doel heeft de doorstroomtoets volgens u?
De doorstroomtoets biedt leerlingen een objectief, tweede gegeven bij het voorlopige schooladvies. De school gebruikt dit aanvullend perspectief om tot een definitief schooladvies te komen. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Door een juist definitief schooladvies komen leerlingen terecht op het schooltype dat het beste bij hen past en waar zij zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen.
Daarnaast helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen. Namens de overheid houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten?
De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen. Op basis hiervan kunnen uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
De doorstroomtoets is dus een betrouwbaar en bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten, maar is natuurlijk slechts één van de aspecten van een veel bredere blik die de inspectie heeft.
Denkt u dat de doorstroomtoets zowel het niveau van de leerling kan bepalen als de kwaliteit van de school kan beoordelen?
De resultaten van de doorstroomtoetsen geven een objectief beeld van de prestaties die leerlingen hebben laten zien op taal en rekenen, waarvan we uit onderzoek weten dat deze vaardigheden een grote voorspellende waarde hebben voor hoe een leerling zich verder ontwikkelt.
Het inzicht dat de resultaten biedt in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen is daarnaast een belangrijk aspect waarmee de inspectie de onderwijskwaliteit van scholen beoordeelt. Maar dit is slechts een klein onderdeel van een veel bredere blik van de inspectie op de onderwijskwaliteit.
Op verzoek van uw Kamer6 kijk ik ook naar de vraag of de doorstroomtoets zou moeten meetellen in de beoordeling van een school door de Inspectie van het Onderwijs. En verken ik welke alternatieven er mogelijk zijn.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende valide middel om het kennen en kunnen van leerlingen te beoordelen en als selectiemechanisme te werken?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de stellingname dat de referentieniveaus nauwelijks in de praktijk van lesgeven en toetsing zijn geland?
Deze stellingname is in 2022 onderzocht in het kader van de evaluatie van het Referentiekader taal en rekenen in opdracht van OCW7. Uit de evaluatie blijkt dat slechts een beperkte groep leraren in het po en vo goed bekend is met de inhoud van het Referentiekader Taal en Rekenen. Een oorzaak hiervan is dat het referentiekader erg uitgebreid beschreven is, wat het lastig maakt de niveaus te overzien. Daarbij beschrijven de referentieniveaus wat leerlingen moeten kennen en kunnen aan het einde van de schoolsoorten po, vmbo, havo en vwo8. Er zijn geen tussenniveaus geformuleerd, waardoor het referentiekader leraren weinig houvast biedt om hun onderwijs mee vorm te geven. Leraren in het po gebruiken hiervoor de tussendoelen en leerlijnen van SLO, leraren in het vo kijken naar de eindtermen. Verder vertrouwen leraren erop dat de referentieniveaus goed vertaald zijn in de lesmethoden en de methodegebonden toetsen. Uit de evaluatie blijkt dat dit inderdaad het geval is. Omdat het merendeel van de po- en vo-scholen met methodes werkt, zouden we kunnen stellen dat de referentieniveaus via de lesmethoden en de methodegebonden toetsen in de praktijk landen.
SLO heeft opdracht gekregen om voor de zomer advies uit te brengen over de actualisatie van het referentiekader, waarin de genoemde knelpunten uit de evaluatie worden meegenomen. Uw Kamer zal in het najaar van 2025 op de hoogte worden gesteld van de stand van zaken9.
Bent u van mening dat de doorstroomtoets voldoende dekkend is voor de referentieniveaus?
De toetsen zijn zo gemaakt dat ze een advies kunnen geven over het best passende vervolgonderwijs. De toetsen meten voldoende domeinen om een objectieve uitspraak te doen. Een bredere invulling met langere teksten bij begrijpend lezen of door toevoeging van actieve schrijfvaardigheid zou extra toetstijd vergen en leidt niet per definitie tot een betere meting van het niveau. Een langere toets, inclusief het bijbehorende tijdsbeslag, is ook niet in het belang van de leerling. Natuurlijk zouden we in de toekomst, bijvoorbeeld met het nieuwe curriculum in de hand, een andere afweging kunnen maken. Het denken staat nooit stil.
Vindt u dat de doorstroomtoets voldoende toetst op kennis van leerlingen in plaats van enkel vaardigheden zoals begrijpend lezen?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht 'Aantal mbo’ers loopt komende jaren verder terug: ‘Niet meer alles verwachten van de zorg’' |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aantal mbo’ers loopt komende jaren verder terug: «Niet meer alles verwachten van de zorg»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het artikel naar voren komen, namelijk dat het aantal mbo’ers de komende jaren met tienduizenden terug gaat lopen?
Het mbo vervult een essentiële rol in onze samenleving. Het biedt waardevol onderwijs en leidt vakmensen op die onmisbaar zijn voor Nederland. Als gevolg van de demografische verandering van de bevolking – de afname van het geboortecijfer – daalt het aantal mbo-studenten de komende jaren fors. Daarnaast is er sprake van vergrijzing. Hierdoor kan de druk op voldoende en goed opgeleid personeel in sectoren die van groot maatschappelijk belang zijn, zoals de zorg, de bouw en de klimaattransitie, verder toenemen. De krimp van het aantal mbo-studenten heeft gevolgen voor de omvang van de bekostiging die instellingen ontvangen. Daardoor kan het lastiger worden voor instellingen met fors dalende studentenaantallen om een relevant en divers opleidingsaanbod op redelijke reisafstand voor studenten te blijven bieden. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. Daarom heb ik in mijn beleidsbrief d.d. 14 maart jl. aangekondigd welke maatregelen ik wil nemen om tot een weerbaar en wendbaar stelsel te komen.2
Hoe beziet u dit bericht tezamen met het feit dat het mbo nog steeds kampt met een groot aantal vroegtijdig schoolverlaters?
Om volwaardig mee te doen in de maatschappij en duurzaam aan het werk te komen, is het belangrijk dat jongeren een startkwalificatie halen. Dit geeft de beste kansen op een mooie toekomst, door uitdagend werk, meer bestaanszekerheid en betere carrièremogelijkheden. Ook helpt het werkgevers die op zoek zijn naar goed opgeleid personeel. Deze opgave wordt in tijden van krimp alleen maar belangrijker.
In het mbo is het aantal nieuwe vsv’ers met bijna 2000 minder uitvallers flink gedaald: van 24.286 vsv’ers in schooljaar 2022–2023 naar 22.308 in schooljaar 2023–2024.3 Daarmee lijkt het tij verder te keren in het mbo: de daling die al was ingezet, zet verder door. Dit staat in de Kamerbrief over de voortgang van het actieplan voortijdig schoolverlaten, die ik op 24 maart aan uw Kamer heb gestuurd.
Ondanks de daling van vsv in het mbo, is de totale opgave nog steeds groot en ligt het totaal aantal nieuwe vsv’ers met 29.163 (uit het voortgezet onderwijs en het mbo) nog ver af van de doelstelling van maximaal 18.000 in 2026. Om het doel van maximaal 18.000 nieuwe vsv’ers te halen, ga ik door met het actieplan vsv, waarmee mijn voorganger is gestart. Dit landelijke actieplan is een belangrijke impuls voor de regionale vsv-aanpak. Met de uitvoering hiervan lig ik op koers. Met dit actieplan en de inzet op vsv van de mbo-instellingen in de kwaliteitsagenda’s4, verwacht ik een verdere daling van de uitval.
Welke maatregelen neemt u op dit moment om meer leerlingen te laten starten aan een mbo-opleiding?
De daling van het aantal mbo-studenten is in belangrijke mate het gevolg van demografische ontwikkelingen. Het aandeel jongeren neemt af.5 Dit is niet alleen zichtbaar in het mbo, maar ook in andere onderwijssectoren zoals het hbo.6 De dalende studentenaantallen zijn daardoor nauwelijks beïnvloedbaar.
Desalniettemin is het belangrijk dat het mbo een positieve keuze is voor potentiële studenten. Daarom wordt er ingezet op het vergroten van de aantrekkelijkheid, kwaliteit en toegankelijkheid van het mbo. Dit gebeurt onder andere via de Werkagenda mbo, waarin wordt ingezet op kansengelijkheid, een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, en onderwijs voor de toekomst.7 Daarnaast heb ik in mijn beleidsbrief maatregelen aangekondigd waarmee ik de toegankelijkheid van het opleidingsaanbod wil bestendigen.8
Ook wordt gewerkt om het mbo aantrekkelijker te maken voor studenten met verschillende leerbehoeften door bijvoorbeeld beter rekening te houden met eerder opgedane kennis. Daarnaast speelt voorlichting een belangrijke rol. Zo ontvangen havo- en vwo-eindexamenleerlingen een brief met informatie over het belang van een weloverwogen studiekeuze. De mogelijkheid van het volgen van een mbo-opleiding wordt daarin meegenomen.9 Ook investeer ik in het toegankelijker maken van studiekeuzeinformatie en het verstevigen van Loopbaanoriëntatie en -begeleiding.10
Welke maatregelen neemt u om meer zij-instromers te laten starten aan een mbo-opleiding?
Met de onderwijsagenda LLO werkt de Staatssecretaris van OCW aan het bevorderen van leven lang ontwikkelen (LLO) en daarmee ook aan het bevorderen van zij-instroom.11 Met het wetsvoorstel Verbetering aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt (VABA) wordt het keuzepallet voor zij-instromers verstevigd.12 Zo wordt in de wet expliciet opgenomen onder welke voorwaarden mbo-scholen de mogelijkheid hebben om een verkorte opleiding aan te bieden voor mensen die relevante leer- en werkervaring hebben. Ook worden in het wetsvoorstel de mogelijkheden om, in het niet-bekostigd onderwijs, een deel van een mbo-opleiding te volgen, verduidelijkt. Met de ontwikkeling van Sectorale Ontwikkelpaden bevorderen we zij-instroom in onder andere mbo-opleidingen.13 Sectorale Ontwikkelpaden zijn een initiatief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en vertegenwoordigers van sectoren. Bij een Sectoraal Ontwikkelpad wordt in beeld gebracht welke functies er in een (krapte)sector zijn en met welke opleidingen iemand op deze functies inzetbaar wordt. Een van de doelen van deze Ontwikkelpaden is om opleidingsmogelijkheden, waaronder het beschikbare mbo-aanbod, beter bekend te maken bij werkenden en werkzoekenden, werkgevers en partijen die betrokken zijn bij de re-integratiedienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.
Bent u het ermee eens dat zij-instromers geholpen zouden zijn als er meer financiële ondersteuning zou zijn tijdens hun opleiding, zodat men minder last heeft van een terugval in inkomen?
Het mbo biedt met de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) aan zij-instromers goede mogelijkheden om het volgen van een mbo-opleiding te combineren met een betaalde baan. In hoeverre er sprake is van een terugval in inkomen is afhankelijk van de individuele situatie van de zij-instromer. De hoogte van het salaris tijdens de bbl-opleiding wordt bepaald door de werkgever. De werkgever is daarmee in de positie om, desgewenst, een eventuele terugval in inkomen tegen te gaan. Verder kunnen werkgevers ervoor zorgen dat een (nieuwe) werknemer de bij- of omscholing niet zelf hoeft te betalen. In een aantal gevallen kunnen werkgevers subsidie ontvangen voor deze scholingskosten. Zo kunnen werkgevers met de recent gepubliceerde SLIM-scholingssubsidie vergoedingen ontvangen voor de kosten van opleidingen uit de Ontwikkelpaden van maatschappelijk cruciale sectoren.14
Welke maatregelen neemt u op dit moment om mbo’ers hun studie succesvol te laten afronden?
In het Actieplan voortijdig schoolverlaten 2023 zijn verschillende actielijnen met daaronder verschillende maatregelen opgenomen, gericht zijn op de belangrijkste oorzaken van uitval.15 Daarmee wordt gewerkt aan het vroegtijdig signaleren en voorkomen van problemen die kunnen leiden tot uitval, extra begeleiding voor jongeren met een hoge kans op uitval, betere oriëntatie en soepeler doorstroom, aantrekkelijker onderwijs voor jongeren die willen werken betere begeleiding naar werken zorgen voor betere samenwerking in de regio. De uitvoering van dit actieplan ligt op koers. Uw Kamer is 24 maart 2025 geïnformeerd over de voortgang van dit actieplan.
In hoeverre denkt u dat het bieden van een stagevergoeding bijdraagt aan het succesvol afronden van een mbo-opleiding?
Voor alle studenten die stagelopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Daar hoort een passende stagevergoeding en onkostenvergoeding bij. Een stage mag geen belemmering vormen voor de opleiding, door financiële stress of minder tijd voor een bijbaan. Een stage volgen kan voor sommige studenten betekenen dat zij hun bijbaan tijdelijk moeten stopzetten. Een passende stagevergoeding is de verantwoordelijkheid van de sociale partners, hierover zijn afspraken gemaakt in het Stagepact mbo. Zie ook de Kamerbrief stages in het mbo, hbo en wo van 12 maart.16 Overigens is niet uit onderzoek bekend of een stagevergoeding bijdraagt aan het succesvol afronden van een mbo-opleiding.
In hoeverre denkt u dat het imago van het mbo meespeelt in het al dan niet kiezen voor een mbo-opleiding?
Mbo-studenten verdienen grote waardering. De laatste jaren wordt het belang van het beroepsonderwijs door de maatschappij steeds breder erkend. Het versterken van de waardering vraagt iets van de hele samenleving. Het is belangrijk dat het mbo als een positieve en waardevolle keuze wordt gezien, en hierop wordt onder andere ingezet met de Werkagenda mbo.
Bij het maken van een studiekeuze spelen verschillende factoren een rol. Dat het imago van het mbo invloed heeft is evident, maar de mate waarin is moeilijk precies vast te stellen. De cijfers laten zien dat het doorstroompercentage van vmbo naar havo en het instroompercentage van vo naar mbo de afgelopen jaren stabiel zijn gebleven. Daarnaast stromen meer leerlingen het mbo in die de havo en vwo ongediplomeerd verlaten. Deze ontwikkelingen wijzen erop dat het imago van het mbo geen bepalende rol speelt in de daling van het aantal mbo-studenten maar het gevolg is van demografische ontwikkelingen (zie vraag17.
Heeft u al meer zicht op hoe u gaat opvangen dat de Krimpgelden na 2027 aflopen?
De daling van het aantal studenten zet voor langere tijd door. Ook na 2027 zijn maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat mbo-instellingen, ondanks de krimp, een kwalitatief goed en divers opleidingsaanbod kunnen blijven aanbieden. Daarom wordt er gewerkt aan een wijziging van de bekostigingssystematiek. In mijn beleidsbrief d.d. 14 maart jl. is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik tot een nieuwe bekostigingssystematiek wil komen.18 De herziening is onderdeel van de uitvoering van het regeerprogramma.19
Ik streef naar inwerkingtreding van de nieuwe bekostigingssystematiek per 2029. Daarnaast bekijk ik hoe na het aflopen van de krimpgelden en de huidige kwaliteitsafspraken in 2027 een soepele overgang geborgd kan worden.
Draagt berichtgeving zoals deze bij aan de urgentie om Krimpgelden na 2027 door te zetten?
Berichtgeving zoals deze onderstreept het belang van de maatregelen die onder meer worden genomen met de Krimpgelden. Tegelijkertijd maakt het duidelijk dat er een structurele langetermijnoplossing nodig is. Daarom werk ik aan een volledige herziening van de bekostigingssystematiek van het mbo.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat «Stages en aansluiting op de arbeidsmarkt in het mbo» op 2 april 2025?
Ja.
Het bericht ‘Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: 'weigerscholen' moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken’’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: «weigerscholen» moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken»1 en het bericht «Basisscholen zwichten voor dreigende sancties van Staatssecretaris en nemen tóch doorstroomtoets af»2?
Ja.
Kunt u schetsen welke groep leerlingen wordt benadeeld door het niet afnemen van de doorstroomtoets? Wat zijn de precieze consequenties voor hen als de doorstroomtoets niet afgenomen wordt?
Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor deze leerlingen is het risico dus groter dat zij, wanneer zij geen doorstroomtoets maken, op een plek in het vo starten die niet aansluit bij hun capaciteiten, omdat een objectief tweede gegeven ontbreekt.
Deelt u de mening dat het niet afnemen van een schooltoets zorgt voor mindere kansen voor de betreffende leerlingen?
Ja, ik deel deze mening.
Klopt het dat de doorstroomtoets een aanvulling is op het schooladvies van de leraar? Is het daarmee zo dat de leraar nog altijd het laatste woord heeft in de doorstroom van de leerling?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets is een aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven dat een beeld geeft van de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Scholen hebben wel de ruimte om het schooladvies niet bij te stellen wanneer dit niet in het belang van de leerling is. Daarmee hebben scholen inderdaad het laatste woord in de doorstroom van een leerling.
Kunt u nader duiden op welke manier het schooladvies wordt gewogen ten opzichte van het toetsadvies?
Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en de kennis van de school over de leerling. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Als een leerling met de doorstroomtoets laat zien meer uitdaging aan te kunnen, moet de school in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Uiteindelijk bepaalt de school het definitieve schooladvies, met het toetsadvies van de doorstroomtoets daarin meegenomen.
Heeft u inzicht in het aantal leerlingen waarvan het schooladvies wordt bijgesteld na het uitkomen van hun toetsadvies? Kunt u dat met de Kamer delen?
Elk jaar doet DUO een monitoringsonderzoek om ontwikkelingen rond schooladvisering en doorstroom naar en in het vo bij te houden. Ik communiceer de definitieve cijfers over schooljaar 2023–2024 in april met uw Kamer, waarbij ook uitsplitsingen worden gemaakt naar diverse groepen leerlingen. In de zomer van 2024 ontving uw Kamer reeds een voorlopig beeld van de bijstellingen in het schooljaar 2023–2024.3 Daaruit bleek dat leerlingen die op de doorstroomtoets lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, in 75 procent van de gevallen ook een bijgesteld schooladvies kregen dat bij die toetsuitslag past. In de jaren daaraan vooraf lag dat percentage rond de 30 procent.
Wat is volgens u de meerwaarde van een objectieve toets ten opzichte van het schooladvies?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De leraar gebruikt voor een passend schooladvies gegevens op basis van jarenlange ervaring met de leerling. Hierbij beschouwen zij de ontwikkeling van de leerling in brede zin. De doorstroomtoets is een tweede, objectief gegeven dat een extra beeld geeft van de vaardigheden op de gebieden taal en rekenen van de leerling.
Dit is vooral van belang voor leerlingen die risico lopen op structurele onderadvisering. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Op welke manier helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen?
Namens de overheid houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het inzicht dat de resultaten van de doorstroomtoetsen biedt in de beheersing van de basisvaardigheden een onderdeel is van een veel bredere blik waarmee de Inspectie van het Onderwijs naar onderwijskwaliteit kijkt. De meerwaarde van de doorstroomtoetsen bij het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen wordt gebruikt. Zodoende kunnen ook uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Het bericht 'Basisscholen die weigerden om doorstroomtoets af te nemen krijgen ultimatum' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Basisscholen die weigerden om doorstroomtoets af te nemen krijgen ultimatum» en «Basisscholen die doorstroomtoets niet afnamen «onder protest» overstag»?1
Ja.
Hoe reageert u op de opmerkingen van bestuurders dat zij de doorstroomtoets niet verplicht willen afnemen omdat deze funest is voor het belang van het kind? In hoeverre zijn de mogelijke risico’s voor het belang van het kind door de wetgever gewogen bij de invoering van de doorstroomtoets en welke rol speelt de zeggenschap van ouders en leerlingen hierbij?
De doorstroomtoets is er juist in het belang van de leerlingen. De toets biedt een objectief tweede gegeven bij het schooladvies en daarmee de mogelijkheid op bijstelling van dat schooladvies. Dat voorkomt dat leerlingen onbedoeld worden onderschat. Dit is vooral van belang voor leerlingen van wie verschillende onderzoeken aantonen dat zij vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Uiteindelijk is de doorstroomtoets een belangrijk objectief middel waarmee de school – in samenspraak met de leerling en ouders – bepaalt welke schooltype voor een leerling het beste past.
Bij de totstandkoming van de Wet doorstroomtoetsen po (2023) en de Wet eindtoetsing po (2014) die daaraan vooraf ging, zijn alle belangen en risico’s zorgvuldig gewogen. Er is recent nog een gedegen wetstraject doorlopen, waarbij ook de wensen vanuit de Kamer en vanuit het onderwijsveld zijn meegenomen.
Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat inmiddels tientallen andere scholen overwogen hebben om geen doorstroomtoets af te nemen?2 Heeft u contact gehad met de beweging Leve het onderwijs!?
Leerlingen hebben wettelijk recht op de doorstroomtoets en scholen moeten deze aanbieden. De doorstroomtoets is een belangrijk aanvullend objectief gegeven op het beeld dat de school van de leerling heeft. Zonder dit aanvullende perspectief is het risico op onderadvisering groter. Dit is een extra groot risico voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
De doorstroomtoets is een van de weinige toetsen die wettelijk verplicht zijn. In het geval dat scholen geen doorstroomtoets afnemen ben ik dan ook genoodzaakt om, in het belang van de leerlingen, de wet te handhaven. Het kan namelijk niet zo zijn dat scholen ervoor kunnen kiezen zich niet aan de wet te houden wanneer een bepaald onderdeel hen niet aanstaat. De wettelijke rechten van leerlingen moeten niet afhankelijk zijn van de wensen van individuele schoolleiders of bestuurders.
Het ministerie is meerdere malen uitgebreid in contact geweest met vertegenwoordigers van Leve het Onderwijs. Ook is er meerdere malen gesproken met de schoolbesturen die weigerden de doorstroomtoets af te nemen. In deze gesprekken heb ik het belang van de doorstroomtoets voor leerlingen benadrukt. Ik blijf graag met scholen en besturen in gesprek over de best passende manier van toetsen in het algemeen en de doorstroomtoets in het bijzonder.
Kunt u aangeven op welke wijze het bevoegd gezag van de verschillende scholen tekort geschoten is in de informatievoorziening richting ouders? Heeft het bevoegd gezag ouders in het geheel niet geïnformeerd dat het afnemen van de doorstroomtoets een wettelijke verplichting betreft?
Op basis van de gesprekken met bestuurders en de schoolbezoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op 5 februari, is mijn beeld dat de besturen ouders hebben geïnformeerd over de wettelijke verplichting van de toets. Zij hebben evenwel, met de stelling dat ouders een keuze hebben om hun kind(eren) al dan niet te laten deelnemen aan de toetsafname, ouders onjuist geïnformeerd.
Kunt u toelichten in hoeverre leerlingen door het niet afnemen van een doorstroomtoets in de problemen kunnen komen bij de aanmelding bij het voortgezet onderwijs? Klopt het dat het niet overdragen van toetsgegevens in deze regio al jaren praktijk is op basis van onderlinge afspraken, dat dit nog niet tot noemenswaardige problemen heeft geleid en waarom de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) nooit reden heeft gezien om scholen hierop aan te spreken?
Behoudens uitzonderingen is er een definitief schooladvies nodig voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs. Het uitgangspunt is dat het resultaat van de doorstroomtoets onderdeel is van het definitieve schooladvies, dat volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. Onderdeel van dit definitieve schooladvies is de uitkomst van de doorstroomtoets.
Het signaal dat de vier scholen die in eerste instantie de doorstroomtoets niet hebben afgenomen, de toetsgegevens niet overdragen, is in een recent regulier gesprek door een van de bestuurders van de scholen bij de inspectie aangegeven. Dit is mede aanleiding geweest voor het onderzoek dat recent bij de besturen en de scholen is uitgevoerd naar de naleving van de wet- en regelgeving rondom de doorstroomtoets en de advisering. De inspectie heeft echter geen aanvullende signalen gevonden om aan te nemen dat het niet overdragen van toetsgegevens in deze regio al jaren praktijk is op basis van onderlinge afspraken of dat dit tot noemenswaardige problemen heeft geleid. Deze conclusie wordt verwerkt in het verdere toezicht op deze specifieke casus.
In antwoord op uw vraag waarom scholen hier niet eerder op zijn aangesproken: de inspectie monitort en handelt op voorhand niet actief op de uitvoering van artikel 8 van het Toetsbesluit PO. De inspectie vertrouwt erop dat de scholen deze wet kennen en zich hieraan houden. De inspectie onderzoekt en treedt zo nodig alleen op wanneer er signalen zijn die anders doen vermoeden.
In hoeverre houden u en de inspectie rekening met de vraag of sprake is van openbaar of bijzonder onderwijs? In welke situaties informeert u ook bij verzelfstandigde openbare scholen de gemeente over het welbewust negeren van wettelijke voorschriften, gelet op de grondwettelijke zorgplicht voor het in stand houden van voldoende openbaar onderwijs?
In het toezicht wordt geen rekening gehouden met de denominatie van scholen. Alle scholen en besturen moeten zich immers houden aan wet- en regelgeving. De inspectie informeert gemeentes enkel over de onderwijskwaliteit van scholen indien er sprake is van het eindoordeel «zeer zwak».
Kunt u bevestigen dat het bijstellen van het schooladvies naar boven bij een hoge uitslag op de doorstroomtoets geen automatisme is en dat er alle ruimte is om zodanig af te wijken dat het belang van het kind het beste wordt gediend? Welke acties onderneemt u om dit uitgangspunt veel duidelijker te communiceren richting het onderwijsveld?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets geldt als aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven over de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Leerlingen met gelijke resultaten verdienen gelijke kansen. Daarom moet de school de resultaten van de doorstroomtoets serieus nemen als een leerling laat zien meer uitdaging aan te kunnen. Scholen moeten dan in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Dan hoeft de school het schooladvies niet bij te stellen, of maar gedeeltelijk. Dit moet de school dan motiveren in het leerlingadministratiesysteem. Daarmee is er dus inderdaad ruimte om af te wijken van de regel rondom het bijstellen wanneer dit in het belang is van de leerling.
Afgelopen schooljaar hebben scholen bij 1 op de 4 leerlingen die lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, besloten het schooladvies niet bij te stellen. Dit laat zien dat scholen de vrijheid ervaren om, wanneer dit in het belang van de leerling is, van de regel rondom het bijstellen af te wijken.
Dit uitgangspunt stond al in de handreiking schooladvisering en is in februari aangescherpt om de regels rondom het bijstellen, inclusief de mogelijkheid om daarvan af te wijken, in meer detail toe te lichten. Daarnaast is dit ook extra gecommuniceerd in een informatiebijlage die scholen ontvangen bij de resultaten van de doorstroomtoets.
Onderkent u dat de groeiende onvrede over de doorstroomtoets de noodzaak onderstreept om met spoed te werken aan een toets die weer recht doet aan het ondersteunen van leerlingen en leraren? Gaat u in april duidelijkheid bieden over het tijdpad waarbinnen dit gaat gebeuren?
Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen, gegeven het feit dat op basis van een brede wens van het onderwijsveld en de politiek is gekozen om scholen de ruimte te geven te kiezen uit verschillende toetsen. Tegelijkertijd hoor ik de signalen uit het veld, bijvoorbeeld om terug te gaan naar één doorstroomtoets voor alle leerlingen. Ook de meerdere functies van de doorstroomtoetsen zijn onderwerp van nadere verkenning. Mijn ministerie, de inspectie, het CvTE en Stichting Cito werken er hard aan om met alle betrokkenen de scenario’s hiervoor en consequenties daarvan duidelijk in beeld te krijgen. In april ontvangt uw Kamer inderdaad een Kamerbrief waarin ik verder zal ingaan op het tijdpad om tot uitgewerkte scenario’s te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn dat er een betrouwbare Nederlandse toets komt die de (ontwikkeling van de) absolute beheersingsniveaus van de leerlingen in kaart kan brengen en die de nadelen kan ondervangen van de huidige psychometrische benadering?
De doorstroomtoets brengt in kaart hoe leerlingen presteren op de referentieniveaus taal en rekenen. Deze niveaus geven een beschrijving van wat een leerling moet kennen en kunnen en vormen daarmee een absolute standaard. Ik ben overtuigd van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. Op basis van een brede wens van het onderwijsveld en de politiek is gekozen om scholen de ruimte te geven te kiezen uit verschillende toetsen. Het feit dat er nu één normering is voor alle doorstroomtoetsen, maakt ook duidelijk waar verschillen zitten, maar maakt de meting van de referentieniveaus niet minder absoluut. Zoals gezegd hoor ik de signalen uit het veld om weer terug te gaan naar één doorstroomtoets voor alle leerlingen en wordt er hard aan gewerkt om met alle betrokkenen de scenario’s hiervoor en consequenties daarvan duidelijk in beeld te krijgen.
Het bericht ‘Leerlingen mogen niet bidden op school: ‘Als je wordt gepakt krijg je straf’’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS, waaruit blijkt dat meer dan 180 middelbare scholen een gebedsverbod hanteren?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat het totaal onacceptabel en krankzinnig is dat leerlingen worden gestraft, onderbroken of in sommige gevallen zelfs geadviseerd om zich uit te schrijven als zij kiezen om in hun eigen tijd te bidden en/of te mediteren?
Op openbare scholen mogen leerlingen bidden, mits dit in hun eigen tijd is en op een plek waar anderen er niet door gestoord kunnen worden. Anderen zouden bijvoorbeeld gestoord kunnen worden als het bidden plaatsvindt in een drukke gang, waardoor een onveilige situatie ontstaat. Onder dergelijke omstandigheden mag een school een biddende leerling daarop aanspreken. De school kan het beste beoordelen of van dergelijke omstandigheden sprake is.
Hoe kijkt het kabinet naar de stellingname van het College voor de Rechten van de Mens dat scholen niet zomaar een gebedsverbod mogen invoeren en handhaven?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden. Tegelijkertijd oordeelde het College voor de Rechten van de Mens in 2000 dat het bidden door scholen niet hoeft te worden gefaciliteerd. Ook moeten anderen niet door het bidden worden gestoord.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van gebedsverboden op Nederlandse middelbare scholen?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden. Scholen hoeven het bidden ook niet te faciliteren. Dit onderschrijf ik.
Bent u van mening dat iedere leerling, ongeacht religieuze, culturele of etnische achtergrond, zichzelf moet kunnen zijn?
Zeker. Mede in dat kader hebben scholen vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst.
Wat is uw standpunt over het feit dat met name islamitische leerlingen de dupe zijn van het gebedsverbod?
Scholen kunnen ervoor kiezen om het bidden te faciliteren, maar zijn dat niet verplicht.
Wat is uw boodschap aan leerlingen van meer dan 180 verschillende middelbare scholen die de indruk krijgen dat zij binnen de muren van hun school niet zichzelf mogen zijn?
Vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) controleert of scholen aan deze plicht voldoen.
Deelt u de mening dat schoolbesturen door een gebedsverbod zich van hun eigen leerlingen vervreemden en zo bijdragen aan een onveilig schoolklimaat en wat is uw boodschap aan deze schoolbesturen?
Scholen zijn niet verplicht om het bidden op school te faciliteren. Scholen bepalen zelf welke afspraken ze hierover maken en of ze bijvoorbeeld een stilteruimte inrichten. Als scholen dat niet willen doen, bijvoorbeeld omdat ze vinden dat dat niet past bij het openbare karakter van hun school, dan is dat hun goed recht en steun ik ze daarin volledig.
Natuurlijk moeten alle leerlingen zich veilig voelen op school. Dat kan ook wanneer scholen het bidden niet faciliteren. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet faciliteren van het bidden, leidt tot een onveilig schoolklimaat.
Acht u het wenselijk dat ouders of belangenorganisaties juridische stappen moeten overwegen om deze verboden aan te vechten of ziet u hier een taak voor uzelf om tijdig in te grijpen?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden, maar scholen hoeven het bidden ook niet te faciliteren. In de praktijk kan het daardoor voorkomen dat leerlingen maar beperkt de ruimte hebben om te bidden. Dat betekent niet dat deze leerlingen gediscrimineerd worden. Als leerlingen zich toch gediscrimineerd voelen, dan roep ik ze op om daarover met de school in gesprek te gaan vóórdat ze juridische stappen ondernemen.
Houden de leerlingen het gevoel dat zij gediscrimineerd worden en dat er sprake is van een gebedsverbod, dan is de juridische route de aangewezen weg. Instanties zoals het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kunnen oordelen of er sprake is van een schending van de relevante wet, de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Daarnaast kunnen leerlingen of ouders altijd een signaal afgeven bij de inspectie als zij menen dat een school de wettelijke burgerschapsopdracht niet naleeft. Alleen het besluit van scholen om het bidden niet te faciliteren, is niet in strijd met de burgerschapsopdracht.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle leerlingen zichzelf mogen zijn en dat hun grondrechten in de toekomst gewaarborgd worden?
Via de Awgb en de onderwijswetgeving (onder andere de wettelijke burgerschapsopdracht) worden de grondrechten van leerlingen gewaarborgd. Ik zie op dit moment geen reden om aanvullende maatregelen te treffen.
Overweegt u, gezien de omvang van het probleem, richtlijnen op te stellen voor scholen waarin het recht op godsdienstvrijheid gewaarborgd blijft en misstanden zoals deze worden voorkomen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om richtlijnen op te stellen voor scholen ten aanzien van het waarborgen van godsdienstvrijheid.
Kunt u de lijst van scholen met een gebedsverbod naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Bij mij zijn geen openbare scholen bekend met een gebedsverbod.
Bent u bereid in gesprek te gaan met schoolbestuurders met als boodschap dat het onacceptabel is dat leerlingen vervreemd raken van de middelbare school en dat de grondrechten van leerlingen worden geschonden?
Leerlingen of ouders kunnen altijd een signaal afgeven bij de inspectie als zij menen dat de school de onderwijswetgeving ter waarborging van de grondrechten van leerlingen niet naleeft. De inspectie zal naar aanleiding van zulke signalen contact opnemen met een school en mogelijk de school aan een onderzoek onderwerpen. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de grondrechten van leerlingen worden geschonden en dus geen aanleiding om hierover met schoolbestuurders in gesprek te gaan.
Hoe kijkt het kabinet naar een oplossing voor dit zorgwekkende beleid van schoolbesturen, bijvoorbeeld door het adviseren van stilteruimtes waar leerlingen tot rust kunnen komen en/of kunnen bidden?
Scholen zijn niet verplicht om een stilteruimte aan te bieden of om op andere manieren het bidden te faciliteren. Mijn opvatting is dat het openbare karakter van een school leidend moet zijn en gerespecteerd dient te worden.
Één- of tweevakkigheid van de tweedegraads lerarenopleidingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Wat waren in 1968 bij de invoering van de Mammoetwet de overwegingen op grond waarvan de geprofessionaliseerde nieuwe lerarenopleidingen (nlo’s) voor het voortgezet onderwijs in vierenhalf jaar voor twee vakken voor het tweedegraadsgebied opleidden en wat waren in 1989 de overwegingen op grond waarvan deze zogenoemde tweevakkigheid werd opgeheven en de tweedegraads lerarenopleidingen voortaan nog maar opleidden voor onderwijsbevoegdheid voor één vak?
De Mammoetwet ambieerde betere doorstroommogelijkheden in het onderwijs, talentontwikkeling en gelijke kansen; onderwijs met een emancipatoire functie. Deze onderwijsvernieuwing leidde tot andere lesinhouden en werkwijzen, die de leerling centraler beoogden te zetten. Onderwijsvernieuwers waren er destijds van overtuigd dat dit nieuwe onderwijs niet waargemaakt kon worden door leraren die voornamelijk vakinhoudelijk gericht waren.
Daarom werd in 1970 gestart met de invoering van de Nieuwe Leraren Opleiding (NLO). De NLO had een vernieuwend en experimenteel karakter en moest meer ruimte bieden aan pedagogische en didactische ontwikkeling en minder aan vakinhoud. Doordat de structuur van de opleiding werd aangepast ontstond binnen de NLO ruimte om op te leiden tot een tweedegraads bevoegdheid in één vak (het hoofdvak) en een derdegraads bevoegdheid in een tweede vak (het bijvak). Overigens bleven tegelijkertijd ook de zogenoemde MO-akten1 bestaan en groeiden zelfs. Er bleven dus twee systemen naast elkaar bestaan.2
In 1988 kwam de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» met het advies terug te keren naar de «eenvakkigheid». De commissie noemde hiervoor meerdere redenen:
Het systeem voldeed daarmee niet aan de eigen vernieuwende doelstelling. In 1989 leidde dit tot het tweebevoegdhedenstelsel.3
Klopt het beeld dat in sommige andere Europese landen, zoals Duitsland, leraren nog altijd worden opgeleid voor het onderwijzen van twee vakken?
Het klopt dat er landen in Europa zijn die studenten opleiden voor een bevoegdheid in twee vakken, bijvoorbeeld in Duitsland, Denemarken en in België. De verschillen tussen de inrichting van de onderwijsstelsels in de landen in Europa zijn echter groot en dit geldt tevens voor de inrichting van de lerarenopleidingen in die landen.
Hoe beoordeelt u in het licht van de aanhoudende kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekorten voor het schoolvak Duits de oplossing die de Hogeschool Utrecht heeft bedacht: een dubbele bevoegdheid voor studenten geschiedenis en Duits?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die – binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van het waarborgen van de kwaliteit – bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Het huidige tweebevoegdhedenstelsel biedt mogelijkheden voor het opleiden tot een dubbele bevoegdheid. Zoals de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» al constateerde, past dit alleen niet in een vierjarig programma. Dit betekent in de praktijk dat opleidingen en studenten geconfronteerd worden met extra kosten, omdat opleiden voor een dubbele bevoegdheid voor beide partijen een aanvullende inspanning vereist. Studenten staan langer ingeschreven om een tweede bevoegdheid te kunnen halen en betalen langer collegegeld. Onderwijsinstellingen krijgen in veel gevallen geen extra bekostiging voor de langere inschrijvingsduur, maar vangen de extra kosten op in hun begroting.
Het vormgeven van opleidingstrajecten die voldoen aan de bekwaamheidseisen en de kennisbasis én opleiden tot een dubbele bevoegdheid kan een bijdrage leveren aan terugdringen van tekorten, met name voor de tekortvakken.
Daarom waardeer ik het feit dat de Hogeschool Utrecht anderhalf jaar lang heeft gewerkt aan het vormgeven van deze opleiding, die leidt tot een dubbele bevoegdheid. Er zijn overigens ook andere instellingen die opleidingen verzorgen tot een dubbele bevoegdheid, met name voor de tekortvakken (wiskunde en Nederlands).
Bent u bereid om de mogelijkheid van tweevakkigheid van tweedegraads lerarenopleidingen te betrekken bij de uitvoering van de motie van het lid Pijpelink, waarmee de Kamer de regering verzocht om het voortdurend nijpende lerarentekort het hoofd te bieden met een noodplan voor de duur van minstens vijftien jaren?2 Zo ja, op welke termijn gaat u hieraan gestalte geven? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet alles op alles om de tekorten in het onderwijs aan te pakken. Samen met het onderwijsveld komen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik daarom tot een «Herstelplan Kwaliteit Onderwijs», waarmee we inzetten op:
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf is tweevakkig opleiden al mogelijk. Het is aan de instellingen om te beslissen of ze deze opleidingsmogelijkheid willen bieden en er instellingsbudget voor vrijgemaakt wordt. Ik ben mij er daarbij van bewust dat opleidingen en studenten dan geconfronteerd kunnen worden met hogere kosten. In het algemeen is het voor hogescholen en universiteiten financieel ingewikkeld om dit type vaak kleinschalige opleidingsroutes te ontwikkelen en te behouden.
De gevolgen van bezuinigingen op onderwijsinstellingen en de gevolgen van de aanpak internationalisering |
|
Rob Jetten (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de NOS-berichtgeving van 17 februari 2025 en de berichtgeving in Turbantia van 10 februari 2025 over dat er ontslagen vallen op universiteiten, waaronder op de Universiteit Twente (UT), University College Roosevelt in Middelburg, Open Universiteit en de UvA? Hoe kijkt u naar dit nieuws?1 2
Ik ben bekend met het bericht van de NOS en Tubantia over Universiteit Twente, University College Roosevelt in Middelburg, Open Universiteit en de UvA. De achtergrond van de ontslagen op deze instellingen kan divers zijn en is niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van dit kabinet. Naast de bezuinigingen worden meerdere instellingen geconfronteerd met bijvoorbeeld dalende studentenaantallen en gestegen uitgaven (zoals gestegen salariskosten). Deze factoren kunnen ertoe leiden dat zij lastige keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de medewerkers. Ik vertrouw erop dat instellingen dergelijke maatregelen weloverwogen nemen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze ontslagen zijn voor de regiofunctie van de UT, Open Universiteit in Limburg en University College Roosevelt in Middelburg?
Het is voor het ministerie niet mogelijk om uitspraken te doen over de gevolgen van specifiek deze ontslagen voor de betreffende regio. Ook de oorzaken van de ontslagen kunnen mogelijk verschillen. Bovendien betreft het bij de ene organisatie een specifiek deel van de organisatie, en bij de andere zijn de ontslagen mogelijk breder. Dat betekent dat ook de gevolgen verschillend zullen zijn. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid.
Hoe kijkt u aan tegen de berichten dat met het verdwijnen van vakgroepen bij de UT ook onderzoek naar kanker en naar Parkinson zal verdwijnen?3
Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Zij gaan over de inhoud van onderwijs en onderzoek. Instellingen bepalen dus zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten; ze hebben bestedingsvrijheid.
Dankzij interne waarborgen, zoals de Raad van Toezicht en medezeggenschap, heb ik er vertrouwen in dat instellingen op een zorgvuldige wijze keuzes zullen maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Dit kunnen ook keuzes zijn die bepaalde vakgroepen raken.
Erkent u dat het problematisch is dat hier vakgroepen zullen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat de effecten zullen zijn voor de kraptesectoren en voor onze economie als deze vakgroepen wegbezuinigd worden?
Er is geen direct verband te leggen tussen het schrappen van specifieke vakgroepen en de bezuinigingen van dit kabinet alsmede tussen het schrappen van specifieke vakgroepen en de economie. Ook is er geen direct verband te leggen tussen het sluiten van de vakgroepen en de in- en uitstroom van studenten en afgestudeerden in technische opleidingen, temeer omdat er geen opleidingen verdwijnen.
Erkent u dat we op dit moment al een tekort aan technici hebben in onze economie en dat het verdwijnen van vakgroepen bij de UT het tekort alleen maar zal vergroten?
Ja, er is een tekort aan technici, met name op mbo-niveau. Er zijn in veel vakgebieden grote tekorten en die houden de komende jaren aan. Het kabinet zet zich in om technici op te leiden, bijvoorbeeld met het actieplan groene en digitale banen en door bijvoorbeeld extra investeringen in het opleiden voor de microchipsector. Er is geen direct verband te leggen tussen het schrappen van specifieke vakgroepen en het aantal op te leiden technici.
Welke concrete acties gaat u nemen om het bovenstaande te voorkomen?
Naast de bovengenoemde acties vanuit de overheid, is het aan de hogescholen en universiteiten om zelf keuzes te maken over de inhoud van onderwijs en onderzoek. Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten: ze hebben bestedingsvrijheid. Bij de keuzes van instellingen spelen mogelijk de demografische krimp, de gestegen kosten en de bezuinigingen van dit kabinet een rol. De instellingen zullen naar verwachting de komende jaren meer scherpe keuzes maken. De universiteiten en hogescholen zijn op dit moment bezig met het inrichten van processen om gezamenlijk af te stemmen over het opleidingsaanbod en die beweging wil ik versterken. In mijn beleidsbrief4 vervolgonderwijs heb ik aangekondigd dat ik wil dat instellingen meer gezamenlijk afstemmen rondom opleidingsaanbod. Daarmee geef ik ook invulling aan de motie Martens-America5 zodat voorkomen wordt dat opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Waarop is het besluit in uw brief gebaseerd dat «niet alleen instellingen die gelegen zijn in een krimp- of grensregio een beroep op het regio-criterium kunnen doen, maar ook instellingen die in de nabijheid van een krimpregio liggen en van belang zijn voor de regio»?4
Ik heb gekozen om instellingen met vestigingen gelegen in de nabijheid van een krimpregio op te nemen in de reikwijdte van het criterium regionale omstandigheden, vanwege de bijdrage die deze instellingen kunnen leveren aan de vitaliteit van deze regio’s. De geografische afbakening van krimpregio’s, waarbij in de Wet internationalisering in balans (WIB) wordt aangesloten bij het elftal regio’s uit het Nationaal Programma Vitale Regio’s (NPVR), dekt niet altijd de volledige samenhang tussen regio en onderwijs. Om recht te doen aan de functie die nabijgelegen instellingen vervullen, biedt de WIB ruimte voor anderstalige opleidingen binnen instellingsvestigingen die in de directe omgeving van de krimpregio liggen en aantoonbaar van belang zijn voor de betreffende krimpregio. Deze keuze wordt ondersteund door signalen uit de internetconsultatie van de AMvB toets anderstalig onderwijs, waarin werd benadrukt dat ook instellingen buiten strikt afgebakende krimpregio’s een grote regionale rol spelen.
Hoe wordt dit criterium precies afgebakend en hoe wordt invulling gegeven aan deze afbakening?
De afbakening van dit criterium wordt uitgewerkt in de nota van wijziging die ik doorvoer naar aanleiding van het amendement Bontenbal c.s. Ik koers erop om de nota van wijziging voor de zomer aan uw Kamer te sturen.
Wat is de juridische onderbouwing voor het opnemen van dit criterium in het wetsvoorstel Wet internationalisering balans en is er juridisch advies ingewonnen over dit criterium? Zo ja, kan dit juridisch advies met de Kamer gedeeld worden?
De toets anderstalig onderwijs uit het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans is een doelmatigheidstoets. Doelmatigheid gaat over het effectief inzetten van publieke middelen om bepaalde doelen te bereiken. In het geval van het onderwijs gaat het om de inzet van overheidsgeld voor associate degree en bachelor opleidingen die een positieve maatschappelijke impact hebben. De onderbouwing van het regiocriterium is dus voornamelijk een maatschappelijk-economische onderbouwing en niet een juridische.
Het kabinet acht overheidsuitgaven aan anderstalige opleidingen doelmatig, voor zover deze bijdragen aan bredere maatschappelijke doelstellingen. In krimpregio’s betreft dit met name de bijdrage aan de regionale vitaliteit, bijvoorbeeld door de toestroom van internationaal talent naar de arbeidsmarkt of door het bevorderen van de regionale kennisinfrastructuur. In grensregio’s ligt de meerwaarde in het versterken van grensoverschrijdende economische ontwikkeling en sociale cohesie.
Over de nadere invulling van het regiocriterium is geen extern juridisch advies ingewonnen. Het wetsvoorstel is voorbereid door een ambtelijk team met onder meer wetgevingsjuristen en beleidsjuristen. De juridische blik vormt daarom een integraal onderdeel van de advisering en voorbereiding rond het wetsvoorstel. Het kabinet verwijst daartoe naar de beslisnota’s die bij het toezenden van het wetsvoorstel aan uw Kamer reeds openbaar gemaakt zijn.7
Hoe verhoudt de invulling van de regelgeving zich met de beoogde taakstelling op internationale studenten, zoals deze nog steeds in de OCW-begroting staat?
Ik vind het van belang te onderstrepen dat de toets anderstalig onderwijs niet als eigenstandige doelstelling heeft om de internationale instroom te beperken. De toets borgt de doelmatigheid van het anderstalige onderwijsaanbod en versterkt de positie van het Nederlands als onderwijs- en onderzoekstaal. De verwachting is dat de toets anderstalig onderwijs op termijn zal leiden tot een daling van het aantal anderstalige opleidingen. Dit kan als neveneffect hebben dat de internationale instroom daalt, wat een bijdrage levert aan de taakstelling, maar daar is de toets niet primair op gericht.
Door meer ruimte te bieden aan anderstalig onderwijs in de regio, wordt er ook meer ruimte geboden om daar de instroom van internationale studenten op peil te houden. «Regionale omstandigheden» is overigens niet de enige toestemmingsgrond op basis waarvan anderstalige opleidingen de doelmatigheid van hun taalkeuze kunnen aantonen. Er blijft ook ruimte voor maatwerk in de rest van Nederland. Wel zal de ruimte die er op macroniveau overblijft voor anderstalig onderwijs in andere gebieden, afhankelijk zijn van de mate waarin hogescholen en universiteiten in de regio worden ontzien.
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van de toets, noch op de mate waarin de uitkomst bij zal dragen aan de invulling van de taakstelling op internationale studenten. Naast het wetsvoorstel hebben de instellingen en de regering ook beschikking over andere instrumenten om te kunnen sturen op de studentenstromen, zoals het wervings- en selectiebeleid, de fixusinstrumenten en bestuurlijke afspraken. Over de invulling van de resterende taakstelling wordt bij ontwerpbegroting 2026 een besluit genomen.
Deelt u de zorgen van onderwijsinstellingen dat deze bezuinigingen mogelijk zullen leiden tot nog meer ontslagen en tot het schrappen van opleidingen?
Ik begrijp dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen en gestegen kosten erin kunnen resulteren dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Het is aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Deelt u de zorg dat juist bij hogescholen en universiteiten met een regiofunctie dit tot problemen voor het onderwijs en de economie in de regio zal leiden?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Hoe gaat u dit voorkomen en bent u bereid om de bezuinigingen te heroverwegen?
Het kabinet staat achter de gemaakte keuzes en beschouwt de bezuinigingen als realistisch en uitvoerbaar. Om die reden ben ik niet voornemens de bezuinigingen te heroverwegen.
Hoe kijkt u naar de daling van het aantal studenten, zoals blijkt uit de gepubliceerde cijfers van de Universiteiten van Nederland (UNL) van 11 februari 2025?5
De instroom aan de universiteiten stagneert al enkele jaren, maar daalt nu voor het eerst licht. Vorig jaar stonden er in totaal 341.693 studenten ingeschreven bij de Nederlandse universiteiten. In het huidige collegejaar gaat het om in totaal 339.598 studenten. Wel zijn er verschillen tussen instellingen, regio’s en sectoren: zo stijgt de instroom bij technische bacheloropleidingen met 19%.
De universiteiten in Groningen, Maastricht en Nijmegen hebben in de afgelopen jaren stijgingen in de studentenaantallen gerapporteerd maar zien deze aantallen nu dalen. Omdat de krimp in studentenaantallen verschillend uitpakt voor instellingen, voor regio’s en per sector, heb ik in de beleidsbrief aangekondigd om een integrale aanpak uit te werken voor het hbo en wo. Deze aanpak bestaat uit twee elementen: het borgen van een macrodoelmatig, toegankelijk en kwalitatief goed opleidingsaanbod, en aanpassingen in de bekostigingssystematiek, o.a. gericht op stabilisatie. Ik zal uw Kamer later dit jaar over deze aanpak nader informeren.
Hoe kijkt u er tegenaan dat juist op universiteiten in Groningen, Maastricht en Nijmegen het aantal eerstejaars studenten daalt?6 Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe kijkt u aan tegen het effect dat deze daling kan hebben op de regio waar deze universiteiten liggen?
Zie antwoord vraag 15.
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD), Coenradie |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Dreigende ontslagen bij University College Roosevelt in Middelburg |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat maar liefst een kwart van de huidige banen bij University College Roosevelt (UCR) in Middelburg wordt geschrapt door de voorgenomen bezuiniging van € 1 miljoen op het jaarlijkse UCR-budget van € 12 miljoen?1 Zo ja, klopt de inhoud van dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht van de Omroep Zeeland over de University College Roosevelt (UCR). Naar aanleiding van de berichtgeving is contact gezocht met UCR. UCR heeft het bericht bevestigd dat UCR gaat besparen op de kosten en dat dit personele gevolgen heeft.
Wat vindt u ervan dat UCR vreest voor het voortbestaan van de universiteit door de financiële gevolgen van de door het kabinet gemaakte keuzes? Deelt u deze opvatting van UCR en zo nee, waarom niet?
Om de overheidsfinanciën gezond te houden heeft het kabinet scherpe keuzes gemaakt. Er wordt door het kabinet bezuinigd op onderwijs en onderzoek om investeringen in andere maatschappelijke doelen mogelijk te maken. Ik begrijp dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen, gestegen kosten of andere factoren ertoe kunnen leiden dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Het is aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Bent u van mening dat met het oog op de ingrijpende gevolgen van de aangekondigde bezuinigingen op hoger- en wetenschappelijk onderwijs en de op lokale- en regionale economie heroverweging noodzakelijk is? Zo nee waarom niet?
Het kabinet staat voor de gemaakte keuzes en acht de bezuinigingen realistisch en uitvoerbaar. Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichtingen. Instellingen hebben bestedingsvrijheid over de middelen die zij via de bekostiging ontvangen en zijn verantwoordelijk om de bezuinigingen op zorgvuldige wijze vorm te geven. Ik ga ervanuit dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid, die in lijn zijn met wet- en regelgeving en arbeidsrechtelijke afspraken. Via de ondernemingsraad, de Raad van Toezicht en het jaarverslag leggen zij verantwoording hierover af aan de betrokkenen.
Bent u bereid om in goed overleg met UCR te bezien hoe wetenschappelijke- en economische kaalslag door de aangekondigde reorganisatie kan worden voorkomen of beperkt? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben bestedingsvrijheid en verantwoorden zich richting de medezeggenschap en intern toezicht. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen keuzes maken binnen deze kaders en ik zal daarom geen maatregelen treffen om daarin te interveniëren. Wel ben ik voornemens om te kijken naar meer stabiliteit in de bekostiging. In mijn beleidsbrief zal ik ingaan op de ontwikkeling van het vervolgonderwijs en de wetenschap.
Kunt u de onzekerheid in het onderwijsveld wegnemen door klip-en-klaar duidelijk te maken dat er voor regio’s zoals Zeeland een uitzondering in de Wet internationalisering in balans komt inzake internationale studenten2?
Ik erken het belang van anderstalig onderwijs in regio’s met specifieke uitdagingen, zoals Zeeland. Daarom biedt de Wet internationalisering in balans (WIB) ruimte voor anderstalig onderwijs waar dit essentieel is voor de vitaliteit van een regio. Om dit te borgen is in de toets anderstalig onderwijs een losstaand criterium regionale omstandigheden opgenomen. Dit criterium geeft ruimte voor anderstalig onderwijs voor opleidingen van instellingsvestigingen die gelegen zijn in grensregio’s of in of nabij krimpregio’s, mits de opleiding enige aantoonbare bijdrage levert aan de regio. Op deze manier vloeien de baten van anderstalig onderwijs terug naar de regio.
De toelichting bij het amendement Bontenbal c.s. stelt een nota van wijziging voor die erop toeziet dat de instroom van internationale studenten mogelijk blijft in regio’s die van deze internationale instroom afhankelijk zijn voor de vitaliteit van de regio. Om deze zekerheid te bieden, werk ik het criterium regionale omstandigheden uit op wetsniveau (in plaats van in lagere regelgeving) en wordt in een bijlage bij de wet expliciet opgenomen welke regio’s binnen de reikwijdte van dit criterium vallen. Dit maakt het eenvoudiger voor instellingen in deze regio’s om de toets te doorlopen. Ik kan geen generieke uitzondering op voorhand voor regio’s te maken, vanwege juridische en beleidsmatige bezwaren, zoals uiteengezet in mijn Kamerbrief over de invulling van het amendement Bontenbal c.s. van 7 februari.3 Een generieke uitzondering voor een selectie van regio’s zou bovendien de kernprincipes van de WIB ondergraven, doordat het Nederlands dan niet overal als norm wordt gehandhaafd en er geen uniforme toetsing plaatsvindt. Dit zou leiden tot een ongelijk speelveld tussen instellingen, tot ondoelmatig anderstalig onderwijs en tot het verder in de verdrukking komen van de toegankelijkheid van Nederlandstalig onderwijs in de regio.
Het bericht dat een van de belangrijkste opleidings- en toetsingsinstituten voor Tolken is overgenomen door een Tolkenbemiddelaar |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat tolkenbemiddelaar Global Talk een belangrijk opleidings- en toetsingsinstituut heeft overgenomen?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat Global Talk één van de opleidings- en toetsingsinstituten, KTV Kennisnet en KTV Toetsing (hierna KTV), heeft overgenomen. Dit is eveneens een onderwerp dat met de beroepsvertegenwoordigers van de tolken en vertalers wordt besproken. Begin februari van dit jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de tolkdienstverlening in 2024 en in dezelfde brief is ook de communicatie met beroepsvertegenwoordigers en de tolk- en vertaalbureaus toegelicht.
In algemene zin is het van belang dat er voldoende gekwalificeerde opleidingsmogelijkheden beschikbaar zijn zodat zelfstandig ondernemende tolken en vertalers een bewuste keuze kunnen maken voor hun professionele ontwikkeling. Binnen de kaders van de Mededingingswet heeft de markt de ruimte om zelfstandig invulling te geven aan haar eigen bedrijfsvoering, waaronder het overnemen of afstoten van bedrijven of onderdelen daarvan.
Klopt het dat in feite met deze overname de toetsing van tolken nu in handen komt van Global Talk zelf, en daarmee een slager die zijn eigen vlees keurt?
Naar mijn beoordeling is er geen sprake van een slager die zijn eigen vlees keurt. Ondanks de overname door Global Talk blijft KTV, zover ik uit de media heb begrepen, een zelfstandig opleidingsinstituut. Daarmee blijft KTV, net als alle andere opleidingsinstituten, toegankelijk voor alle zelfstandig ondernemende tolken en vertalers, evenals voor degenen die zich in het vak willen laten opleiden. Ook kunnen personen, die tolk of vertaler willen worden of bijscholing willen doen, bij andere opleidingsinstituten dan KTV terecht.
Deelt u de mening dat dit een zorgwekkende ontwikkeling is omdat Global Talk ook al de marktleider is en hiermee de marktpositie nog sterker wordt?
Ik ben bekend met de bezorgde signalen vanuit de sector maar zie op dit moment nog geen aanleiding om de overname van KTV door Global Talk als een zorgwekkende ontwikkeling te beschouwen. Zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 2 blijft KTV toegankelijk voor alle zelfstandig ondernemende tolken en vertalers, evenals voor degenen die zich in het vak willen laten opleiden. Ook de komende jaren en in de voorwaarden van nieuwe aanbestedingen zal ik er aandacht voor houden dat er voldoende opleidings- en toetsingscapaciteit beschikbaar zullen zijn.
Op welke manier vindt er toetsing plaats op de kwaliteit van de opleidingen tot tolk op het moment dat Global Talk zelf deze opleidingscentra in handen heeft?
Het Bureau Wet beëdigde tolken en vertalers (Bureau Wbtv) voert namens de Minister van Justitie en Veiligheid de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) uit. De kwaliteit van de toetsen en opleidingen binnen de Wbtv wordt gewaarborgd door een zorgvuldig erkenningsproces. Toetsen worden door Bureau Wbtv erkend op basis van een beleidskader, dat is opgesteld met inbreng van adviescommissies, toetsdeskundigen en experts uit de tolk- en vertaalsector. Voor erkenning van toetsen moet een kwaliteitsplan worden ingediend waarin de borging van de kwaliteit, uniformiteit en validiteit van de toetsing wordt onderbouwd. De Commissie beëdigde tolken en vertalers adviseert voorafgaand aan de erkenning, en door middel van audits wordt achteraf gecontroleerd of de kwaliteit gewaarborgd blijft. Door deze erkennings- en toezichtmechanismen blijft de kwaliteit van toetsing en bijscholing gewaarborgd, ongeacht de overname van KTV door Global Talk.
Klopt het dat er nog steeds geen onafhankelijk klachtenorgaan is waar ook tolken en afnemers terecht kunnen?
Ja, dit klopt gedeeltelijk. Eind 2024 is op de website van het Ministerie van Justitie en Veiligheid een overzicht gepubliceerd met informatie van bestaande meldpunten waar tolken en afnemers in eerste instantie met klachten terecht kunnen.2 Op dit moment wil ik eerst inzicht krijgen in welke klachten er zijn binnen de beroepsgroep en welke bestaande routes bewandeld kunnen worden om deze klachten kenbaar te maken.
Hoe ziet u deze overname in het licht van het nieuws dat vorig jaar de opleider voor gerechtstolken en -vertalers SIGV failliet is gegaan, na eerder te zijn overgenomen door vertaalbureau WCS?
Het faillissement van een partij kan verschillende oorzaken hebben, afhankelijk van de specifieke omstandigheden. In het geval van SIGV werd het faillissement veroorzaakt door mislukte strategische investeringen, verlies van belangrijke contracten, interne problemen en financiële moeilijkheden, zoals blijkt uit het openbare faillissementsverslag.
Uit uw vraag concludeer ik dat er zorgen zijn of hetgeen eerder is gebeurd, het faillissement van SIGV na overname door WCS, ook een potentieel risico vormt voor KTV nu zij is overgenomen door Global Talk. Ik kan niet in de toekomst kijken maar hetgeen een partij in het verleden is overkomen hoeft niet te betekenen dat dit ook voor andere partijen zal gelden. Zoals toegezegd bij het antwoord op vraag 3 zal ik de opleidings- en toetsingscapaciteit in de gaten houden.
Hoe ziet u deze ontwikkeling met de kennis dat ook recent bekend is geworden dat een andere opleiding, ITV, Hogeschool voor Tolken en Vertalen, haar zelfstandigheid is kwijtgeraakt?
Voldoende beschikbaarheid van tolken en vertalers begint bij het opleiden hiervan. Het is dan ook van belang om de toekomstbestendigheid van het opleidingsaanbod te waarborgen. De samenvoeging van twee opleidingsorganisaties kan hieraan bijdragen door middelen en expertise te bundelen. Dit kan niet alleen helpen om de impact van verdere afname van het opleidingsaanbod te beperken, maar ook de continuïteit en kwaliteit van de opleidingen te versterken, waardoor de sector weerbaarder wordt voor toekomstige ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat door de opleidingen, en met name de toetsing, bij de bemiddelaars onder te brengen, de overheid een grotere afhankelijkheidssituatie creëert ten aanzien van de bemiddelaars?
Er zijn aan elke marktontwikkeling in potentie risico’s verbonden, en het is niet mogelijk om met zekerheid in de toekomst te kijken. Tegelijkertijd zie ik op dit moment geen aanwijzingen dat door een dergelijke overname een grotere afhankelijkheidssituatie ontstaat.
Naast het bestaande, reguliere opleidings- en toetsingsaanbod op de markt, bieden tolk- en vertaalbureaus al langere tijd in-house ontwikkelprogramma’s aan om te voorzien in de vraag naar gekwalificeerde tolken en vertalers. Een dergelijke ontwikkeling is dus niet nieuw.
Tolk- en vertaalbureaus blijven van groot belang voor de leveringszekerheid van tolk- en vertaaldiensten aan zowel de overheid als het bedrijfsleven, zowel nationaal als internationaal. Zij beschikken over de capaciteit om in een breed scala van talen diensten te leveren, aangepast aan de verschillende uitvoeringswijzen die nodig zijn voor het continueren van de primaire processen binnen zowel de overheid als het bedrijfsleven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de toetsing van de kwaliteit op de tolken op onafhankelijke basis plaats zal vinden en de kwaliteit geborgd zal blijven?
Zie de beantwoording op vraag vier.
Klopt de constatering in het Financieel Dagblad dat het tarief van de tolk en bemiddelaar in één zit?
Ja, dit klopt. Sinds 2020 betaalt de overheid een integrale vergoeding voor de totale tolkdienstverlening aan de tolkbureaus.
Ten behoeve van de ontwikkeling van een nieuwe werkwijze kreeg SEO Economisch Onderzoek in 2018 de opdracht om verschillende scenario’s uit te werken met betrekking tot de tarieven voor de inzet van tolken door overheidsorganisaties. Op basis van de uitkomsten3 van dit onderzoek en de overleggen met de betrokken stakeholders is besloten om over te gaan op een integrale vergoeding aan de tolkbureaus voor de totale tolkdienstverlening.
Wat is uw reactie op de opmerking van Astrid van Rossum van Global Talk dat de overheid dit zou moeten losknippen zodat de tolk wordt betaald voor het werk en de bemiddelaar voor de toegevoegde waarde van ontzorgen? Kunt u dit antwoord toelichten?
Het besluit voor het hanteren van een integrale vergoeding onderschrijf ik nog steeds. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 10 heeft er een zorgvuldige procedure plaatsgevonden en is gebruik gemaakt van de uitkomsten van het eerder genoemde SEO onderzoek. Dit heeft geleid tot de huidige werkwijze voor een integrale vergoeding van de totale tolkdienstverlening.
Tientallen ontslagen en opheffing van meerdere vakgroepen na reorganisatie bij Universiteit Twente |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat de faculteit Technische Natuurwetenschappen van Universiteit Twente tientallen medewerkers ontslaat en meerdere vakgroepen opheft om de begroting sluitend te krijgen?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht van de Universiteit Twente. Na het verschijnen van het bericht is contact geweest met de Universiteit Twente. In overeenstemming met het bericht is bevestigd dat de faculteit Technische Natuurwetenschappen een reorganisatie heeft aangekondigd en dat dit consequenties heeft voor tientallen medewerkers bij meerdere vakgroepen van de faculteit.
Herinnert u zich de uitkomsten van het onderzoeksrapport van accountantsbureau PwC uit 2022, dat de onderfinanciering van de Nederlandse universiteiten is opgelopen tot € 1,1 miljard per jaar, met als gevolg dat de onderwijs- en onderzoekskwaliteit toenemend onder druk staan en er een schrikbarende afname te constateren valt van ongebonden onderzoek?2
Ik ken het onderzoeksrapport van PwC.
Wat vindt u ervan dat de aangekondigde formele reorganisatie naar het oordeel van het faculteitsbestuur onvermijdelijk is door de aanhoudende financiële crisis én door de onzekerheid over de besluiten van het huidige kabinet?
Ik erken dat de bezuinigingen, en de door de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen in de begroting van OCW (die tevens nog wacht op de goedkeuring van de Eerste Kamer), tot onzekerheid kunnen leiden. Daarbij wil ik markeren dat er verschillende factoren zijn die invloed hebben op de financiële positie van instellingen: naast overheidsbeleid kunnen ook dalende studentenaantallen, gestegen kosten of instellingsspecifieke problematiek er in resulteren dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Ik kan niet voor specifieke instellingen een oordeel geven over wat de doorslaggevende factoren zijn. Het is echter aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Deelt u de zorgen van betrokkenen dat een universiteitsbrede reorganisatie onvermijdelijk is?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf begrijp ik dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen, gestegen kosten of andere factoren ertoe kunnen leiden dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. De aangekondigde reorganisatie heeft betrekking op een van de faculteiten van de Universiteit Twente en er is nu geen sprake van een universiteitsbrede reorganisatie. Ik kan niet beoordelen of deze reorganisatie onvermijdelijk is. Zoals aangegeven zijn instellingen verantwoordelijk voor het zorgvuldig doorvoeren van bezuinigingen. Hierover verantwoorden zij zich richting de medezeggenschap en het interne toezicht. Ik heb er op basis van deze interne waarborgen vertrouwen in dat de instellingen dit op zorgvuldige wijze vormgeven.
Bent u zich bewust van de impact hiervan op de krimpregio Twente en haar ambitie zich te ontwikkelen tot een groene technologische topregio?
Ik ben mij bewust van de belangrijke rol van de Universiteit Twente in de regio. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen zorgvuldige keuzes maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Van instellingen verwacht ik dat zij dit doen met oog voor de verschillende maatschappelijke en regionale opgaven, zoals arbeidsmarktkrapte en brede welvaart. De maatschappelijke opgaven die door ongelijke demografische krimp versterkt kunnen worden, maken het van belang dat we in het hbo en wo bekijken hoe we in de toekomst invulling kunnen geven aan een toekomstbestendig opleidingsaanbod. Daarvoor werk ik onder andere aan duurzame oplossingen, zoals stabilisering van de bekostiging.
Bent u van mening dat Universiteit Twente van groot regionaal belang is en dat het snijden in de faculteit Technische Natuurwetenschappen niet alleen het wetenschappelijk belang raakt, maar ook het Twentse en het Nederlandse verdienmodel aantast? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Zijn u vergelijkbare voornemens bij andere onderwijsinstellingen bekend? Zo ja, kunt u voorzien in een overzicht van onderwijsinstellingen waar ontslag van personeel en opheffing van (onderdelen van) vakgroepen / faculteiten wordt overwogen?
Berichten over voornemens van een aantal instellingen zijn mij bekend.3 Ik heb geen uitputtend overzicht van de voornemens van de onderwijsinstellingen met betrekking tot ontslag van personeel of opheffing van vakgroepen/faculteiten. Dit is tenslotte een verantwoordelijkheid van de instellingen zelf.
Bent u bereid om de onverantwoorde bezuinigingen op het hoger onderwijs te herzien of op z’n minst maatwerk toe te passen op basis van eigen regie en rekening houdend met regionale economische verschillen en demografische ontwikkelingen, zodat er ruimte blijft voor het individuele profiel van de Universiteit Twente? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor de gemaakte keuzes en acht de bezuinigingen op onderwijs en onderzoek realistisch en uitvoerbaar. Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichtingen. Ik ben nu in afwachting van de behandeling van de begroting in de Eerste Kamer.
Ten aanzien van de taakstelling in het kader van de beheersing van internationale studentenstromen zal in het voorjaar van 2025 de Referentieraming 2025 verschijnen, die meer inzicht zal geven in de ontwikkeling van de studentenaantallen en de daarbij horende financiële gevolgen. Ook komt er dan meer duidelijkheid over de resterende taakstelling voor internationale studenten.
Daarnaast werk ik aan een nota van wijziging bij de Wet internationalisering in balans (WIB). Dit wetsvoorstel bevat maatwerk voor instellingen in grensregio’s en in of nabij krimpregio’s – passend bij het profiel van de instelling, kan daar meer ruimte zijn voor anderstalige opleidingen en anderstalig opgeleid talent dan elders in het land. Naar aanleiding van het tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer aangenomen amendement Bontenbal veranker ik dit maatwerk steviger in de WIB. Ik werk het regio-criterium expliciet uit in de wet zelf (in plaats van in onderliggende regelgeving) en zal ook een lijst van regio’s uitwerken die onder dit criterium vallen. Zo wordt het eenvoudiger voor de instellingen in deze regio’s om de toets te doorlopen.
Bent u van mening dat met het oog op deze substantiële vormen van kennisvernietiging de voorgenomen onderwijsbezuinigingen moeten worden heroverwogen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om actief in te zetten op het voorkomen van dit soort vormen van kaalslag bij het hoger- en wetenschappelijk onderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te treffen?
Het kabinet acht de bezuinigingen realistisch en uitvoerbaar. Instellingen hebben bestedingsvrijheid en verantwoorden zich richting de medezeggenschap en intern toezicht. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen keuzes maken binnen deze kaders en ik zal daarom geen maatregelen treffen om daarin te interveniëren. Wel ben ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, voornemens om te kijken naar meer stabiliteit in de bekostiging. In mijn beleidsbrief zal ik ingaan op de ontwikkeling van het vervolgonderwijs en de wetenschap. Daarbij zal ik ook stilstaan bij de bekostiging.
Daarnaast ben ik als stelselverantwoordelijke verantwoordelijk voor een landelijk dekkend opleidingsaanbod daarom bezie ik mede in het kader van de motie Martens-America4 met de sector hoe we invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod, zodat we een landelijk aanbod van opleidingen waarborgen en voorkomen dat opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Dit betekent overigens niet dat het opleidingsaanbod niet aan verandering onderhevig kan zijn. Het is normaal dat het onderwijsaanbod in beweging is. De wereld is immers in verandering, evenals de vakgebieden en de voorkeuren van studenten. Het is belangrijk dat het onderwijs daarop responsief inspeelt. Het is aan de instellingen samen om te bepalen hoe het onderwijs behouden kan blijven. Dit kan in allerlei vormen, bijvoorbeeld door middel van het samenvoegen van kleine opleidingen, verbreding van opleidingen, interdisciplinair onderwijs of het gezamenlijk verzorgen van onderwijs.
Het bericht ‘Het bindend studieadvies verdwijnt langzaam van de hogeschool’ |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het bindend studieadvies verdwijnt langzaam van de hogeschool»?1
Ja.
Klopt het dat het huidige kabinet – in tegenstelling tot het vorige kabinet – geen plannen heeft om het bindend studieadvies (bsa) te versoepelen of af te schaffen?
Ja, het kabinet heeft geen plannen om de wettelijke regels rond het bindend studieadvies (bsa) aan te passen. De voorgenomen wetswijziging van het vorige kabinet om het bsa verplicht te maximeren op 30 studiepunten aan het eind van het eerste jaar wordt dan ook niet doorgezet.
Kunt u bevestigen dat het kabinet het bindend studieadvies nog steeds onderschrijft?
Ja, het kabinet ziet het bsa als nuttig instrument om de studievoortgang van studenten in de gaten te houden en om studiebegeleiding vorm te geven. Het beleid en de wetgeving daaromtrent wordt dus ook niet gewijzigd. Dit betekent dat de wettelijke bevoegdheid van universiteiten en hogescholen om zelf te bepalen of ze een bsa hanteren en zo ja, welke norm zij hanteren, ongewijzigd blijft. De wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) schrijft voor dat instellingen alle studenten aan het eind van hun eerste studiejaar een advies geven over de voortzetting van de studie en dat het instellingsbestuur aan dit advies een afwijzing kán verbinden.2 Het blijft daarom de bevoegdheid van de instellingen om, in samenspraak met hun medezeggenschap, een bsa-norm te hanteren of niet, en zo ja, welke norm ze hiervoor hanteren.
Klopt het dat, ondanks het beleid van het kabinet, verschillende hogescholen de versoepeling van het bindend studieadvies toch doorzetten en om hoeveel hogescholen en daarmee studenten gaat het inmiddels?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het beleid en de wetgeving rond het bsa zijn niet gewijzigd. Daarmee blijft het de wettelijke bevoegdheid van de instellingen om te bepalen of ze wel of niet een bsa hanteren, en zo ja, welke norm ze hiervoor hanteren. Aangezien het de bevoegdheid van de instellingen zelf is, wordt niet centraal geregistreerd welke bsa-normen er worden gehanteerd. Van een aantal hogescholen is bekend dat ze hun eigen norm voor het bsa hebben versoepeld, of van plan zijn dit te doen, zoals Fontys3, Avans4, Zuyd Hogeschool5, Hogeschool Rotterdam6 en de Hanzehogeschool.7 De hogescholen uit genoemde voorbeelden leiden zo’n 150.000 studenten op.
Kunt u aangeven op welke basis deze uitfasering van het bindend studieadvies gebeurt en welke vrijheid dan wel ruimte onderwijsinstellingen hebben om een bindend studieadvies in te stellen dan wel af te schaffen? Welke mogelijkheden tot sturing heeft u hier?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Het beleid en de wetgeving rond het bsa blijven ongewijzigd. De instellingen hebben de wettelijke bevoegdheid om, in samenspraak met hun medezeggenschap, te bepalen of ze het verplichte studieadvies bindend maken of niet en zo ja, welke norm ze hiervoor hanteren.8
Bent u in gesprek met onderwijsinstellingen en in dit geval specifiek met de hogescholen die het bindend studieadvies versoepelen en wat is uw inzet in die gesprekken?
Nee, ik voer op dit moment geen gesprekken met individuele hogescholen over het bsa. Zoals aangegeven heb ik geen plannen om de beleidswijziging van het vorige kabinet voort te zetten. Het beleid, de wettelijke bevoegdheid zoals deze aan de instellingen is toebedeeld, blijft ongewijzigd. Het kabinet ziet het bsa als nuttig instrument om de studievoortgang van studenten in de gaten te houden en om studiebegeleiding vorm te geven.
Instellingen moeten hun beleid rond het bsa afstemmen met de medezeggenschap. Het blijft dus aan instellingen om samen met de medezeggenschap verschillende argumenten rond het bsa te wegen.
Ziet u bij hogescholen die eerder besloten het bindend studieadvies te versoepelen meer uitval in latere jaren van opleidingen?
In de meeste gevallen is het nog te vroeg om conclusies te trekken over aanpassingen in het bsa-beleid van individuele hogescholen en effecten daarvan op uitval (in latere jaren). Reden hiervoor is dat deze aanpassingen vaak vrij recent zijn doorgevoerd. Zo heeft Fontys besloten om het bindende karakter van het bsa te laten vervallen per studiejaar 2024/2025 en vervangt Avans per volgend collegejaar het bsa door een doorstroomnorm (waarbij studenten niet verwezen worden wanneer zij de norm niet halen). Hogeschool Zuyd heeft per studiejaar 2021/2022 het bsa vervangen door een niet bindend advies. Uit het dashboard studiesucces van de VH9 blijkt dat de uitvalcijfers bij Zuyd Hogeschool geen opvallende stijging of daling laten zien.
Hoe beoordeelt u de «doorstroomnorm» die sommige hogescholen nu (gaan) hanteren en bent u het ermee eens dat dit studenten die wel het aantal benodigde studiepunten hebben gehaald benadeelt, doordat studenten zonder voldoende bewezen voorkennis doorstromen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 hebben instellingen de wettelijke bevoegdheid om het bsa vorm te geven. Het is daarnaast aan instellingen zelf om hun curriculum en studieprogramma vorm te geven en daarbij eventueel gebruik te maken van een «doorstroomnorm». Een doorstroomnorm is er op gericht om de benodigde kennis voor het daaropvolgende jaar te waarborgen. Het zou dus niet zo moeten zijn dat studenten naar het tweede jaar doorstromen zonder voldoende voorkennis om de daaropvolgende vakken te kunnen volgen.
Klopt het dat universiteiten algemeen genomen positiever zijn over het bindend studieadvies dan hogescholen en zijn u niettemin universiteiten dan wel individuele universitaire opleidingen bekend die hun bindend studieadvies versoepelen of loslaten? Doen zij dit om dezelfde redenen en op dezelfde manier als de hogescholen?
Naar aanleiding van een voorstel van het vorige kabinet om het bsa aan te passen heeft koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) haar standpunten uiteengezet.10 De VH heeft in 2021 haar standpunten rond het bsa beschreven in een position paper.11 UNL wees in het stuk op het belang van het bsa en vroeg om de huidige wet- en regelgeving, waarbij instellingen samen met de medezeggenschap het wel/niet hanteren van het bsa bepalen, in stand te houden. Ook de VH gaf in het position paper aan dat het kunnen voeren van maatwerk rondom het studieadvies essentieel is. Ze gaven aan dat het al dan niet hanteren van een bindend advies moet passen in de context en het pedagogisch didactisch model van een opleiding en/of de hogeschool. De VH pleit dan ook voor behoud van de huidige wettelijke ruimte om een bsa te kunnen hanteren.
Voor zover mij bekend hanteren, onder universitaire opleidingen, enkele opleidingen van de Faculty of Health, Medicine and Life sciences (FHML) van de Universiteit Maastricht geen bsa.
De in mijn antwoord op vraag 4 genoemde hogescholen geven verschillende redenen voor het niet toepassen van het bsa, zoals dat het niet zou passen bij het individuele leerproces, dat het niet goed zou passen bij de individuele verantwoordelijkheid van studenten of te hoge stress en prestatiedruk. Bij opleidingen van de FHML van de UM zou het bsa niet passen in het toetssysteem van programmatisch toetsen.12
Het bericht ‘Dilemma’s door de doorstroomtoets: scholen doen met tegenzin mee of haken af omdat ze de toets niet meer vertrouwen’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dilemma’s door de doorstroomtoets: scholen doen met tegenzin mee of haken af omdat ze de toets niet meer vertrouwen»?1
Ja.
Hoeveel leerlingen doen er dit jaar niet mee aan de doorstroomtoets afgezien van de leerlingen met een wettelijke uitzondering?
Sinds de berichtgeving waar u met deze schriftelijke vragen naar verwijst, is er veelvuldig contact geweest tussen OCW, de Inspectie van het Onderwijs en de desbetreffende scholen. Inmiddels zijn alle vier de scholen waar het om gaat voornemens de doorstroomtoets alsnog af te nemen en daarvoor de inhaalperiode te gebruiken.
Daarmee is de doorstroomtoets in principe door alle leerlingen gemaakt die niet in een van de wettelijke uitzonderingscategorieën vallen.
Klopt het dat er een doorstroomtoets nodig is binnen het kader van de Wet doorstroomtoetsen primair onderwijs voor het vaststellen van een definitief schooladvies, behalve bij wettelijke uitzonderingen zoals leerlingen met een meervoudige handicap? Zo ja, krijgen leerlingen die niet onder een wettelijke uitzondering vallen en geen doorstroomtoets maken geen definitief schooladvies?
Het klopt dat de doorstroomtoets nodig is voor het vaststellen van een definitief schooladvies. Dit volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. De doorstroomtoets is een belangrijk aanvullend perspectief op het voorlopig schooladvies van de school. Wanneer een leerling geen doorstroomtoets afneemt, omdat deze binnen een van de wettelijke toegestane uitzonderingscategorieën valt (zoals leerlingen die korter dan vier jaar in Nederland zijn of zeer moeilijk lerende leerlingen), is er geen aanvullend perspectief beschikbaar. Dit betekent in de praktijk dat het voorlopig schooladvies gelijk wordt omgezet in het definitief schooladvies.
Leerlingen krijgen dus altijd een definitief schooladvies, ook als ze, vanwege een wettelijke uitzonderingsgrond, geen doorstroomtoets afleggen. Deze uitzonderingsgronden zijn zeer beperkt omdat het niet wenselijk is een definitief schooladvies zonder doorstroomtoets te krijgen. De doorstroomtoets is een belangrijk objectief, aanvullend perspectief op het schooladvies. Zonder dit perspectief is het risico op onderadvisering groter. Dit is vooral een risico voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het wegvallen van de doorstroomtoets leidt dus tot kansenongelijkheid.
Kunnen scholen voor kinderen die zonder wettelijke uitzondering de doorstroomtoets niet hebben gemaakt alsnog een definitief schooladvies verstrekken? Zo ja, waaruit bestaat zo’n definitief schooladvies dan en vindt u dat wenselijk?
Het uitgangspunt is dat het resultaat van de doorstroomtoets onderdeel is van het definitieve schooladvies, dat volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Wanneer leerlingen geen doorstroomtoets maken, wordt de kans op dit objectieve, aanvullende perspectief op het schooladvies ontnomen. Dit is vooral een risico voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het wegvallen van de doorstroomtoets kan dus leiden tot kansenongelijkheid.
Scholen kunnen voor kinderen die geen doorstroomtoets hebben gemaakt alsnog een definitief schooladvies verstrekken. Dat gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld als het voor een leerling om medische redenen niet mogelijk is de doorstroomtoets (ook niet in de inhaalperiode) te maken. Dit definitieve schooladvies bestaat dan alleen uit het beeld dat de school zelf heeft van de leerling. Dit is niet wenselijk en dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Het is voor elke leerling belangrijk om de kans te krijgen wél de doorstroomtoets te maken en dit perspectief mee te laten tellen bij het definitief schooladvies.
Klopt het dat er een definitief schooladvies nodig is voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, gaan leerlingen die geen definitief schooladvies hebben moeilijkheden ondervinden bij het aanmelden voor de middelbare school?
Het klopt dat er een definitief schooladvies nodig is voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs. Indien voor een kandidaat-leerling door de basisschool geen definitief schooladvies is vastgesteld, baseert het bevoegd gezag van de middelbare school zijn beslissing over de toelating tot het eerste leerjaar op een doorstroomtoets.
Indien de leerling geen doorstroomtoets heeft afgelegd, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing tot toelating op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling (Uitvoeringsbesluit WVO 2020, artikel 8.3, eerste lid).
Zowel het schooladvies als de doorstroomtoets zijn bedoeld om de school in het voortgezet onderwijs zo goed mogelijk te voorzien van informatie over de leerling, en welk type onderwijs het beste bij die leerling past.
Wat wordt er van ouders en scholen verwacht, wanneer er kinderen zijn zonder doorstroomtoets en zonder wettelijke uitzondering?
Het uitgangspunt is dat de doorstroomtoets wordt gemaakt door alle kinderen die niet onder een wettelijke uitzondering vallen. Van scholen verwachten we dan ook dat zij er zorg voor dragen dat al hun leerlingen de doorstroomtoets maken, tenzij sprake is van een ontheffingsgrond. Van ouders verwachten we dat zij hun kinderen laten deelnemen aan het onderwijsprogramma zoals dat door de school wordt aangeboden, inclusief doorstroomtoets. Daar zijn ook voldoende mogelijkheden voor: eerst al in de drie weken van de reguliere afnameperiode, maar ook nog in de daarop volgende inhaalperiode van drie weken.
Staat voor ouders de mogelijkheid open om hun kind een private toets als vervanger van de doorstroomtoets te laten maken? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Het staat ouders vrij om weliswaar een van de erkende toetsaanbieders van de doorstroomtoets te vragen of de leerling plaatsonafhankelijk de toets kan maken. Omwille van het feit dat scholen betrouwbare doorstroomtoetsen afnemen, is het wat mij betreft niet nodig om deze extra meting te doen.
Hoe reflecteert u op het wegvallen van de doorstroomtoets in het samenstellen van het definitief schooladvies en de effecten daarvan op de kansengelijkheid voor leerlingen die nu geen doorstroomtoets maken?
Alle leerlingen verdienen een passend schooladvies. Zo kom je terecht op het schooltype dat het beste bij je past en waar je je zo goed mogelijk kan ontwikkelen. De doorstroomtoets is een laatste check bij het schooladvies. Dit biedt een aanvullend perspectief op het voorlopig schooladvies van de school. De school heeft de leerling als het goed is al jaren in beeld en weet veel van de omstandigheden en eigenschappen van de leerling. De doorstroomtoets laat zien waar de leerling op dat moment staat, waarbij de geschiedenis en omstandigheden van de leerling juist niet meespelen. Zo vullen de twee perspectieven elkaar aan.
Het belang van de toets in groep 8 als aanvullend gegeven weten we onder andere door het schooljaar 2019–2020, waarin leerlingen vanwege de coronacrisis geen eindtoets hebben gemaakt. De gemiddelde definitieve schooladviezen waren toen lager dan de jaren daarvoor. Leerlingen konden immers niet op de eindtoets laten zien dat ze meer uitdaging aankonden en kregen dus geen bijstelling van hun schooladvies. Dit trof vooral leerlingen uit financieel kwetsbare gezinnen, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Wanneer leerlingen geen doorstroomtoets maken, wordt de kans op een objectief, aanvullend perspectief op het schooladvies ontnomen. Dit is vooral een risico voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het wegvallen van de doorstroomtoets leidt dus tot kansenongelijkheid. Daarom vind ik het goed dat de scholen waar in eerste instantie sprake was dat leerlingen de doorstroomtoets niet zouden maken, deze alsnog afnemen.
Het is van belang hierbij te benadrukken dat de toets er niet op gericht is alle leerlingen naar een meer theoretisch onderwijstype te krijgen. Het gaat erom dat de leerling onderwijs gaat volgen dat bij die leerling past, zodat de leerling zich optimaal kan ontwikkelen. Omdat de doorstroomtoets laat zien over welke vaardigheden de leerling beschikt, helpt de toets om te komen tot een passend schooladvies. Als een bijstelling van het schooladvies niet in het belang is van de leerling, en dus niet leidt tot een passend schooladvies, mag de school ertoe besluiten om maar gedeeltelijk of helemaal niet bij te stellen.
Kunnen voortgezet onderwijsscholen binnen het kader van de Wet voortgezet onderwijs 2020 leerlingen toelaten zonder die beslissing te baseren op een definitief schooladvies? Zo niet, wat gebeurt er met deze leerlingen?
Indien voor een kandidaat-leerling door de basisschool geen definitief schooladvies is vastgesteld, baseert het bevoegd gezag van de middelbare school zijn beslissing over de toelating tot het eerste leerjaar op een doorstroomtoets. Indien de leerling bovendien geen doorstroomtoets heeft afgelegd, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing tot toelating op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling (Uitvoeringsbesluit WVO 2020, artikel 8.3, eerste lid).
Scholen in het voortgezet onderwijs hebben dus de optie om leerlingen toe te laten zonder die beslissing te baseren op een definitief schooladvies. Scholen hebben ook de mogelijkheid om dit te weigeren.
Het is van belang om te benadrukken dat het niet afleggen van een doorstroomtoets niet wenselijk is voor de leerling. Het is in het belang van de leerling om een objectief perspectief tot beschikking te hebben als aanvulling op het schooladvies. Dit perspectief vergroot de kansengelijkheid. Dit is extra belangrijk voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit financieel kwetsbare gezinnen, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Vindt er op dit moment contact plaatst tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de scholen die op dit moment weigeren de doorstroomtoets? Kunt u delen wat de beweegredenen zijn van scholen om niet mee te doen?
Er vindt veelvuldig contact plaats tussen mijn ministerie en de besturen van de betreffende scholen. Op 4 februari jl. heb ik ook zelf telefonisch contact gehad met de bestuurders. Ik heb het belang van de doorstroomtoets voor de leerling toegelicht. Ik ben blij dat de scholen de doorstroomtoets alsnog bij alle leerlingen in groep 8 (zonder ontheffingsgrond) afnemen.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid moet komen vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over wat het weigeren van de doorstroomtoets betekent voor leerlingen, primair onderwijsscholen en voortgezet onderwijsscholen?
De wet is duidelijk over wat er van scholen wordt verwacht en wat er gebeurt wanneer scholen zich daar niet aan houden. Basisscholen zijn wettelijk verplicht om de doorstroomtoets te laten maken door iedere leerling in het laatste leerjaar die niet onder een van de wettelijke ontheffingsgronden valt. Wanneer basisscholen dit weigeren, benadelen zij daarmee de leerlingen. Zij ontnemen leerlingen namelijk de kans op een objectief tweede gegeven en daarmee de kans op bijstelling van het schooladvies. Dat is kwalijk, want we weten uit onderzoek dat bepaalde kinderen vaak worden onderschat, zoals leerlingen uit financieel kwetsbare gezinnen, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor middelbare scholen betekent het weigeren van de doorstroomtoets door de basisschool dat zij een onvolledig aanmelddossier ontvangen. Om al deze redenen zie ik mij genoodzaakt in te grijpen wanneer een school weigert de doorstroomtoets af te nemen.
Zijn er voornemens om zaken rondom de doorstroomtoets te veranderen voor het nieuwe afnamemoment in 2026, gezien de onrust die er op dit moment is rondom de doorstroomtoets?
Na de eerste afname van de doorstroomtoets in 2024 is een kortetermijnevaluatie uitgevoerd waarmee knelpunten rondom het tijdpad en de aanmelding van leerlingen in het voortgezet onderwijs zijn geïdentificeerd. Daarvoor zijn passende oplossingen gevonden die voorlopig voor de huidige en toekomstige afnamen gelden. De uitwerking van de Wet doorstroomtoetsen po wordt uitgebreider in beeld worden gebracht met de langetermijnevaluatie die in januari is gestart. Hiervan wordt de eerste tussenrapportage in april 2026 verwacht.
Tijdens de behandeling van de Wet doorstroomtoetsen PO is er bewust voor gekozen om de keuzevrijheid voor een doorstroomtoets overeind te laten. Doordat er verschillende doorstroomtoetsen worden aangeboden, kunnen scholen een doorstroomtoets kiezen dat past bij hun eigen onderwijsvisie. Deze keuzevrijheid was destijds een belangrijke wens van de politiek en het onderwijsveld.
Er wordt nu op verzoek van de Kamer een verkenning uitgevoerd naar wat er nodig is om te komen tot één doorstroomtoets en een mogelijk tijdpad voor de invoering daarvan ontwikkeld. De uitkomsten van deze verkenning deel ik met u in het najaar van 2025. Indien een van de rapportages hierboven genoemd aanleiding geeft tot wijzigingen rondom de doorstroomtoets gelden daarvoor de geëigende (wettelijke) procedures.
De doorlooptijd van een wetstraject is gemiddeld twee jaar. In het geval dat er besloten wordt toe te werken naar één doorstroomtoets moet er goed gekeken worden naar de positie van de huidige toetsaanbieders en de afbouw daarvan. Daarnaast moeten we dan zorgen dat de doorstroomtoets die behouden blijft dusdanig is ingericht dat het aan de diverse wensen van scholen voldoet, bijvoorbeeld in afnamevorm of op het gebied van toegankelijkheid voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte. De eisen daarvoor dienen we nog bij wet- en regelgeving vast te stellen.
Bovenstaande acties kunnen deels parallel aan elkaar uitgevoerd worden, maar het is niet realistisch om deze acties te doorlopen voor de afname van 2026. U ontvangt in het najaar van 2025 de eerste uitkomsten van de verkenning «terug naar één doorstroomtoets» en in het voorjaar van 2026 de uitkomsten van de eerste evaluatie van de doorstroomtoetsen onder scholen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de berichtgeving dat er te grote verschillen zijn tussen doorstroomtoetsen en basisscholen die de toets weigeren?
Ja.
Het bericht 'Gronings UMC gaat met overheidssubsidie zelf een prijzig buitenlands kankermedicijn maken' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de recente toekenning van € 16,5 miljoen subsidie door het Zorginstituut aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) voor de ontwikkeling van een CAR-T behandeling?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Hoe verhoudt deze subsidie zich tot de eerder verstrekte € 30 miljoen aan het UMCG in 2020 voor een vergelijkbaar project?
Beide subsidies zijn verstrekt vanuit de Subsidieregeling veelbelovende zorg. De projecten zijn vergelijkbaar in de zin dat het in beide gevallen om een CAR-T behandeling gaat, maar er zijn ook verschillen, bijvoorbeeld in de ziekte die wordt behandeld.
Bent u bekend met de zorgen van het bedrijfsleven over de wijze waarop UMC’s lijken te worden voorgetrokken bij de ontwikkeling van CAR-T-behandelingen?2
Ja, ik ben daarover geïnformeerd door de voorzitter van HollandBio, de branchevereniging van de Nederlandse biotechnologiebedrijven. Zij heeft mij deze zorgen uitgebreid toegelicht. Ik deel dit signaal ook met het Zorginstituut.
Waarom wordt er door het UMCG een CAR-T therapie ontwikkeld voor een ziekte waarvoor al een geregistreerd en goedgekeurd alternatief beschikbaar is?
Ik wil allereerst benadrukken dat ik blij ben met alle initiatieven voor ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, zowel van farmaceutische bedrijven als vanuit academische centra. Ik erken en waardeer de autonomie van zowel academische onderzoekers als bedrijven om zelf hun onderzoeksrichting te bepalen. Het is ook niet ongebruikelijk dat er voor een ziekte meerdere verschillende geneesmiddelen in parallel worden ontwikkeld.
Ik heb begrepen dat het UMCG-onderzoek gaat doen naar de (kosten)effectiviteit van een door hen ontwikkelde CAR T-celtherapie. Het UMCG verwacht dat deze behandeling extra gezondheidswinst voor de patiënt oplevert en daarnaast ook goedkoper is dan vergelijkbare CAR-T producten die door de industrie worden ontwikkeld. Dit omdat het geneesmiddel op locatie binnen het ziekenhuis wordt geproduceerd.
Dit neemt niet weg dat ik het signaal dat er mogelijk subsidie is verstrekt aan een interventie waarvoor een alternatief al een handelsvergunning heeft verkregen, erg serieus neem. In de huidige voorwaarden van de regeling is opgenomen dat er alleen subsidie kan worden verstrekt voor onderzoek naar interventies die nog niet via de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden vergoed. Ook moet in een subsidieaanvraag aannemelijk worden gemaakt dat sprake is van marktfalen, waardoor de interventie zonder deze subsidie niet, niet in dezelfde mate, of niet onder dezelfde voorwaarden op de Nederlandse markt kan worden aangeboden. De subsidieaanvragen worden namens mij, mede na advies van de Advezo commissie, op de criteria uit de regeling beoordeeld door het Zorginstituut. Ik vertrouw erop dat de toekenning van deze subsidie voldoet aan de juridische voorwaarden. Tegelijkertijd begrijp ik de genoemde zorgen en wil ik graag benadrukken dat ik streef naar het stimuleren van (academische) ontwikkeling van geneesmiddelen, vooral op terreinen waar nog geen adequate alternatieven beschikbaar zijn. Ik zal dit bespreken met het Zorginstituut.
Ik merk hierbij op dat de Subsidieregeling veelbelovende zorg afloopt per 1 januari 2026. De regeling zal hierna worden geëvalueerd en de uitkomsten van de evaluatie lopen mee in vervolgbeleid voor onderzoek naar zorg die nog niet via de Zvw wordt vergoed. Voor de lopende aanvragen zal ik samen met het Zorginstituut onderzoeken of de subsidievoorwaarden van de Subsidieregeling veelbelovende zorg nog passend zijn bij de bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen. Ik wil hier op korte termijn uitsluitsel over.
Vindt u het gerechtvaardigd om belastinggeld in te zetten (momenteel € 16,5 miljoen, eerder in 2020 al € 30 miljoen) voor een ontwikkelde therapie, terwijl er al een goedgekeurde behandeling op de markt is?
Zoals aangegeven bij vraag 4 ga ik in overleg met het Zorginstituut of de subsidieregeling nog goed aansluit bij de bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat het inzetten van belastinggeld voor de ontwikkeling van een me-too CAR-T therapie, terwijl er al een goedgekeurde en werkzame therapie bestaat, niet in het belang van patiënten is?
Ik begrijp deze vraag goed. Het is op dit moment nog niet bekend hoe de kwaliteit van het CAR-T middel van het UMCG zich verhoudt tot andere CAR-T producten. Daarvoor is onderzoek nodig. Het UMCG en het Zorginstituut verwachten dat de kwaliteit beter zal zijn, omdat het geneesmiddel op locatie binnen het ziekenhuis wordt geproduceerd. Het startmateriaal voor de productie van CAR-T geneesmiddelen is celmateriaal van de patiënt zelf. Op dit moment verschepen commerciële aanbieders dit naar een centrale productielocatie, wat tijd kost en wat verschillende behandelstappen met zich meebrengt, zoals het moeten invriezen en later weer ontdooien van de cellen. Het UMCG verwacht dat hun product een beter resultaat kan geven, omdat deze stappen niet nodig zijn. Of dat ook zo is zal moeten blijken uit de studies.
Bent u van mening dat het verstrekken van subsidies uit de regeling «Veelbelovende Zorg» aan instellingen zoals het UMCG, terwijl er al marktpartijen actief zijn, een voorbeeld is van «marktfalen»? Zo ja, hoe zou u de definitie van «marktfalen» in dit geval duiden? Zo nee, hoe wordt de toekenning van de subsidie dan gerechtvaardigd?
Alle subsidieaanvragen binnen de Subsidieregeling veelbelovende zorg worden getoetst op het criterium marktfalen. Uit de beoordeling is gekomen dat er bij deze aanvraag van het UMCG sprake is van marktfalen, zoals vastgelegd in de subsidieregeling. Ik heb in mijn antwoord op vraag 4 al aangegeven dat ik zal kijken of de subsidievoorwaarden nog passend zijn bij de bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen. Daarin neem ik ook de invulling van het begrip marktfalen mee.
Kunt u aangeven waarom het Zorginstituut het mogelijk maakt dat een academisch ziekenhuis als het UMCG, met de hulp van belastinggeld, een product ontwikkelt dat direct concurreert met bestaande farmaceutische innovaties, en wat is de rol van het ministerie hierin?
Het Zorginstituut verstrekt namens mij subsidies via de Subsidieregeling veelbelovende zorg. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven heeft HollandBio naar aanleiding van de subsidieverstrekking contact met mij opgenomen. Ik neem hun signaal erg serieus en neem dit mee bij het overleg met het Zorginstituut.
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of er sprake is van een oneerlijke concurrentie tussen de publieke en private sector, waarbij publieke middelen ingezet worden om producten te ontwikkelen die al beschikbaar zijn in de markt?
Ik ga eerst met het Zorginstituut in gesprek over de regeling en mijn bredere beleidsinzet op innovatieve geneesmiddelen. Op basis daarvan zal ik eventuele vervolgstappen ondernemen.
De voorwaarden van de subsidieregeling zijn bij het vaststellen van de regeling zorgvuldig afgewogen. Het is niet ongebruikelijk dat een subsidieregeling met het verstrijken van de tijd niet meer passend is bij de huidige beleidsinzet. Subsidieregelingen worden hierop ook geëvalueerd en niet altijd voortgezet. Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 zal ook deze regeling worden geëvalueerd. Ik wil daarnaast opmerken dat er ook publieke middelen worden ingezet om onderzoek en ontwikkeling door de farmaceutische industrie te stimuleren.
Bent u bereid om samen met het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in gesprek te gaan met relevante stakeholders, zoals het bedrijfsleven, Universitair Medisch Centra en patiëntenverenigingen, om te zorgen voor een evenwichtige benadering van subsidies, waarbij de focus blijft liggen op de gezondheidswinst voor patiënten?
Ik heb regelmatig overleg met genoemde partijen. Ik vind het belangrijk dat subsidies, of andere stimulerende maatregelen, zo doelmatig mogelijk worden ingezet, en zijn gericht op gezondheidswinst voor patiënten tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Alle genoemde partijen spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik wil inzetten op synergie zodat alle betrokken partijen hun expertise kunnen bijdragen. Ik ondersteun daarom initiatieven vanuit zowel de academie, als vanuit commerciële partijen. Om de inzet van betroken partijen te ondersteunen en stroomlijnen heb ik, samen met het Ministerie van EZ, gewerkt aan het opzetten van het expertisecentrum FAST (Centre for Future Affordable Sustainable Therapy Development)3. FAST streeft ernaar om bij therapieontwikkeling zoveel mogelijk het maatschappelijk belang en het economisch belang met elkaar te verbinden. FAST zorgt voor een centrale plek waar innovatoren vanuit academie, start-ups en bedrijven laagdrempelig op weg kunnen worden geholpen en (regulatoire) multidisciplinaire ondersteuning kunnen krijgen. Zoals aangegeven bij vraag 4, streef ik naar het stimuleren van (academische) ontwikkeling van geneesmiddelen, vooral op terreinen waar sprake is van unmet medical need of marktfalen. Tegelijkertijd ondersteun ik ook (deels commerciële) initiatieven zoals het Nationale Groeifonds project Pharma NL en de projecten gericht op innovatieve geneesmiddelenproductie onder de daartoe opgezette IPCEI (Important Project of Common European Interest).
Het verbod op gebedsrituelen op het Cobbenhagenlyceum |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tilburgse middelbare school staat gebedsrituelen niet toe: «Wij zijn een school en daar wordt geleerd»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het beleid van het Cobbenhagenlyceum om leerlingen niet toe te staan om te bidden, zelfs niet in de pauze of op een rustig plekje buiten de leslokalen?
Naar aanleiding van het bericht in het AD heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) contact opgenomen met het Cobbenhagenlyceum. Het Cobbenhagenlyceum geeft aan dat er van een verbod op bidden geen sprake is.
Het is aan de het Cobbenhagenlyceum zelf of de school het bidden ook wil faciliteren. In 2000 heeft de toenmalige Commissie gelijke behandeling (nu: College voor de Rechten van de Mens) geoordeeld dat openbare scholen hiertoe niet verplicht zijn.2 Hetzelfde geldt voor bijzondere scholen zoals het Cobbenhagenlyceum. Als het Cobbenhagenlyceum het bidden niet wil faciliteren, is dat dus zijn goed recht. Ik steun de school hierin volledig.
Deelt u de opvatting dat het verbieden van gebedsrituelen tijdens pauzes in strijd is met de vrijheid van godsdienst, zoals vastgelegd in artikel 6 van de Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Laat ik allereerst nog eens herhalen: het Cobbenhagenlyceum geeft aan dat van een gebedsverbod bij hen geen sprake is.
Voor wat betreft het wettelijk kader: het Cobbenhagenlyceum is een bijzondere school. Bijzondere scholen mogen op grond van artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb) van leerlingen vragen dat zij de geloofsovertuigingen van hun school onderschrijven en dat zij zich daarnaar gedragen. Als het gebed belijden van een andere geloofsovertuiging hier niet bij past, mogen zij dit verbieden. Zulke voorschriften moeten wel onderdeel uitmaken van consistent en consequent gevoerd beleid dat, vanwege de aard van het onderwijs, wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd is gegeven de grondslag van de school. Zulke voorschriften mogen dus niet verder gaan dan nodig.
De inspectie ziet erop toe dat de cultuur op een school in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat houdt ook in dat alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. De inspectie houdt geen toezicht op de naleving van de Awgb. Of de Awgb wordt nageleefd, kan slechts (niet bindend) worden beoordeeld door het College voor de Rechten van de Mens en (bindend) door de civiele rechter. Deze instanties zullen van geval tot geval beoordelen of het beleid van de school inderdaad in overeenstemming is met de wet. Die weging kunnen alleen zij maken.
Hoe verhoudt het beleid van het Cobbenhagenlyceum zich tot de Algemene wet gelijke behandeling op grond van godsdienst of levensovertuiging, waarin discriminatie op basis van religie expliciet verboden is?
Voor het openbaar onderwijs verbiedt de Awgb onderscheid op grond van godsdienstige uitingen, zoals bidden. In dat kader mogen openbare scholen het bidden niet verbieden. Bijzondere scholen mogen het bidden soms wel verbieden, dat bepaalt artikel 7, tweede lid, van de Awgb.
Het Cobbenhagenlyceum is een bijzondere school, maar geeft aan dat er van een gebedsverbod geen sprake is. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. Als het Cobbenhagenlyceum het bidden niet wil faciliteren, is dat zijn goed recht. Ik steun de school hierin volledig.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Muslim Rights Watch dat dit beleid in de praktijk vooral moslimleerlingen raakt, aangezien andere religieuze uitingen zoals een kerstviering en een iftar wél worden gefaciliteerd? Vindt u dit consistent en rechtvaardig beleid?
Bijzondere scholen zoals het Cobbenhagenlyceum hebben de ruimte om in hun beleid onderscheid te maken op grond van godsdienstige overtuigingen. Op basis van de toelichting die de school tot op heden heeft gegeven, lijkt van een dergelijk onderscheid overigens geen sprake.
Verder is het aan scholen zelf om uit te werken hoe zij omgaan met godsdienstige uitingen. Dat het Cobbenhagenlyceum ervoor kiest om een diversiteit aan religieuze feestdagen te vieren, betekent niet dat zij ook verplicht is om andere uitingen, zoals bidden, te faciliteren.
Bent u het ermee eens dat scholen, zeker wanneer zij bekostigd worden met publieke middelen, een inclusieve leeromgeving moeten waarborgen waarin ruimte is voor religieuze diversiteit?
Op school moeten alle leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en zichzelf kunnen zijn. Mede in dat kader hebben scholen vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. Tegelijkertijd behouden bijzondere scholen de vrijheid om bijvoorbeeld denominatief selectiebeleid te voeren, mits is voldaan aan de voorwaarden uit de Awgb.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de schooldirecteur dat «bidden thuis moet gebeuren» en dat de school niet de opdracht heeft om hierin te faciliteren? Vindt u dat een school het recht heeft om religieuze uitingen die geen overlast veroorzaken volledig uit het schoolleven te weren?
In Nederland kan je als ouder en leerling de school kiezen die het beste bij jou past en bieden we via artikel 23 van de Grondwet alle ruimte aan bijzondere scholen. Veel leerlingen en ouders maken binnen die keuzevrijheid bewust de keuze voor onderwijs dat uitgaat van een specifieke godsdienst of geloofsovertuiging of juist voor openbaar onderwijs. Het staat leerlingen en ouders vrij om ook de mate waarin een school het belijden van religie faciliteert mee te wegen in hun keuze. Scholen hebben geen verplichting om het belijden van religie te faciliteren.
Bent u bereid om met het Cobbenhagenlyceum en andere onderwijsinstellingen in gesprek te gaan om te waarborgen dat religieuze rechten van leerlingen worden gerespecteerd, binnen de kaders van de wet? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de religieuze rechten van leerlingen op het Cobbenhagenlyceum niet worden gerespecteerd en zie geen aanleiding om hierover met deze school in gesprek te gaan.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen geen beleid voeren dat mogelijk in strijd is met de vrijheid van godsdienst en de wetgeving omtrent gelijke behandeling?
De inspectie ziet erop toe dat de cultuur op een school in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat houdt ook in dat alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Kent u het artikel dat studenten met weigerachtige of onvindbare ouders nauwelijks in aanmerking komen voor een volledige aanvullende studiebeurs? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ken dit artikel.
Het artikel beschrijft de verschillende redenen op grond waarvan het ouderlijk inkomen kan worden losgekoppeld van de berekening van de (maximale) aanvullende beurs. Daarbij heeft de auteur de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie daarover doorgelicht. De auteur concludeert dat de loskoppelingsgronden restrictief worden uitgelegd door de Minister en in de rechtspraak. Het is niet aan mij om te oordelen over rechterlijke uitspraken. Wel hecht ik veel waarde aan deze belangrijke regeling voor studenten met een verstoorde verhouding met hun ouder(s). Momenteel bestudeer ik daarom het artikel en de jurisprudentie waaraan wordt gerefereerd. Op basis daarvan zal ik bezien of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid.
Kunt u aangeven hoeveel studenten, onderverdeeld naar onderwijsvorm, jaarlijks genoodzaakt zijn een beroep te doen op de mogelijkheid van een aanvullende studiebeurs omdat hun ouders weigeren bij te dragen aan hun studiekosten?
Alle studenten die aanspraak maken op (volledige) studiefinanciering, kunnen een beroep doen op deze regeling, mits zij aan de voorwaarden voldoen.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontvangt per week ongeveer 200 tot 250 verzoeken tot loskoppeling. Jaarlijks zijn dit er ongeveer 10.000. Daarvan wordt ongeveer de helft van alle aanvragen toegekend. De onderwijsvorm is niet relevant bij de beoordeling voor het buiten beschouwing laten van een ouder. Deze gegevens worden daarom niet bijgehouden voor dit proces en het systeem is hierop niet ingericht.
Op welke financiële ondersteuning kunnen minderjarige mbo’ers, die wettelijk gezien niet in aanmerking komen voor studiefinanciering, een beroep doen als hun ouders weigeren bij te dragen aan studiekosten?
Minderjarige mbo’ers hebben recht op een studentenreisproduct. Zij hoeven daarnaast geen lesgeld te betalen aan hun onderwijsinstelling. Vanuit de overheid ontvangen de ouders kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Hiervoor wordt niet gekeken of ouders bijdragen aan de (overige) studiekosten In studiejaren 2024–2025 en 2025–2026 ontvangen minderjarige BOL- en BBL-studenten van bekostigde mbo-instellingen voorts een financiële tegemoetkoming voor schoolboeken en licenties.2
Minderjarige mbo’ers kunnen tot slot via de school aanspraak maken op het mbo-studentenfonds. Hiermee kan de student financieel worden ondersteund of kunnen leermiddelen worden vergoed of uitgeleend aan de student. De school bepaalt welke studenten hier recht op hebben en welke maximale inkomenseisen zij hiervoor stellen.
Wat vindt u ervan dat de Centrale Raad van Beroep de wettelijke uitzondering voor studenten met ouders die onvindbaar zijn of weigeren bij te dragen in de studiekosten van hun kind zó strikt interpreteert dat slechts zelden een volledige aanvullende studiebeurs wordt toegekend?
In de genoemde situaties is een aanvraag door DUO afgewezen en is vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Na behandeling door de rechtbank is de zaak door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beoordeeld. Het is niet aan mij om te oordelen over rechterlijke uitspraken.
Ik merk hierbij wel op dat het onjuist is dat slechts zelden een volledige aanvullende beurs wordt toegekend. Gemiddeld 50 procent van alle aanvragen tot loskoppeling wordt toegekend. In situaties waarin het ouderinkomen onder een bepaalde grenswaarde ligt, kan het bovendien al voorkomen dat de maximale aanvullende beurs hoe dan ook wordt toegekend, ongeacht het wel of niet loskoppelen van het inkomen van de ouder(s). Concreet zal dit veelal voorkomen in situaties waarin het gezamenlijke inkomen van de ouders laag is, waardoor de student op basis daarvan al recht heeft op de maximale aanvullende beurs. In dat geval zal de loskoppeling van het inkomen van de ouder(s) geen effect hebben voor de student.
Deelt u de mening dat het van een bijzondere hardheid getuigt om zelfs van studenten die in het verleden door hun ouder(s) zijn mishandeld te eisen dat eerst geprocedeerd moet worden om alimentatie af te dwingen, voordat een succesvol beroep op de wettelijke uitzondering wordt toegekend? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te beoordelen.
Ik hecht waarde aan de belangrijke regeling voor studenten met een verstoorde verhouding met hun ouder(s). De regeling voor weigerachtige ouders is juist bedoeld om het inkomen van deze ouder(s) buiten beschouwing te laten in situaties waarin de student geen contact heeft met de ouder of er sprake is van een ernstig en structureel conflict.
Momenteel bestudeer ik het artikel en de jurisprudentie waaraan wordt gerefereerd. Op basis van kennis over de uitwerking van de regeling rond weigerachtige en onvindbare ouders zal ik bezien of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid.
Met betrekking tot het afdwingen van alimentatieverplichtingen wil ik opmerken dat in de praktijk door DUO op basis van de specifieke situatie van de student wordt beoordeeld of voldoende pogingen zijn gedaan om de betaling van alimentatie af te dwingen. Dat betekent niet altijd dat de student daarvoor naar de rechter moet. De student kan proberen betaling van de alimentatie zelf bij de ouder af te dwingen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan daarnaast ook kosteloos ingeschakeld worden om te helpen de betalingen weer op gang te krijgen en een zaak te starten. Bij uitblijven van betaling door de betalingsplichtige kan het LBIO een incassoprocedure starten. Als inning op geen enkele manier lukt, kan de gang naar de rechter gemaakt worden.
Bent u het eens met de conclusie van dit onderzoek dat de restrictieve uitleg van de Centrale Raad van Beroep niet strookt met het door de wetgever beoogde doel van de wettelijke uitzondering voor een aanvullende studiebeurs? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor weigerachtige ouders is bedoeld om het inkomen van deze ouder(s) buiten beschouwing te laten in situaties waarin de student geen contact heeft met de ouder of er sprake is van een ernstig en structureel conflict. Het betreffen situaties waarin niet van de student gevergd kan worden dat deze diens ouders aanspreekt op het betalen van een bijdrage voor de opleiding. Het enkele gegeven dat een ouder niet wil bijdragen aan de studie, is volgens het wettelijk kader geen reden om de regeling voor weigerachtige ouders toe te passen.
De praktijk van het loskoppelen van het ouderinkomen van de berekening van de aanvullende beurs is zeer genuanceerd en afhankelijk van individuele situaties. DUO en de rechter kijken hierbij altijd naar het totale beeld.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de uitleg van de CRvB strookt met de bedoeling van de wetgever. Als hoogste rechtscollege in studiefinancieringszaken geeft de CRvB immers een bindende uitleg aan de studiefinancieringswetgeving.
Bent u bereid om op korte termijn maatregelen te nemen om de uitvoering van de wettelijke uitzondering voor een aanvullende studiebeurs voor studenten met onvindbare of weigerachtige ouders in lijn te brengen met de oorspronkelijke bedoeling van de wet en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, wat zijn hiervan de financiële gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel bestudeer ik de constateringen in het artikel en of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid. Dit past in het bredere streven om de studiefinancieringswetgeving door te lichten op de menselijke maat, zoals door uw Kamer verzocht via de motie-Ergin c.s.3 Ik zal de Kamer daarover informeren voor de zomer van 2025.
Het bericht ‘‘Shit, kan ik nog terug?’ Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Shit, kan ik nog terug?» Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn er signalen bekend bij hoger onderwijsinstellingen of de politie over scheikundestudenten of studenten met laboratoriumkennis die worden benaderd door drugscriminelen? Zo ja, wat zijn die signalen?
De politie ziet dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om, zoals in dit geval, iemand met een scheikundige achtergrond, maar ook om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld transport of het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken. Ze zijn zich soms niet bewust van hun betrokkenheid bij criminaliteit en soms werken zij doelbewust samen met criminelen.
Worden studenten met specifieke kennis die van pas kan komen voor drugscriminelen op een manier weerbaar gemaakt tegen het ronselen en het onder druk gezet worden door criminelen?
Onderwijsinstellingen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving en hier richten zij hun veiligheidsbeleid op in. Het hoort niet de primaire taak van docenten en onderwijspersoneel om specifieke misstanden zoals de benadering van studenten door drugscriminelen aan te pakken. Wel is het belangrijk dat docenten en medewerkers gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag van hun studenten en dat onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan en weten naar wie ze kunnen verwijzen. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving is daarbij niet enkel een taak van docenten en medewerkers, maar van alle bij de instellingen betrokken partijen in het zorg-, sociaal en veiligheidsdomein.
In situaties waar (signalen van) het ronselen van studenten of leerlingen voor criminele activiteiten voorkomt, kan training van docenten en onderwijspersoneel over de gevaren en gevolgen van ronselen onderdeel zijn van het veiligheidsbeleid van de onderwijsinstelling. Zo is in het landelijke opleidingsprofiel voor «Applied Science» van de hbo-opleidingen chemische technologie expliciet aandacht opgenomen voor moreel verantwoord handelen om hen bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid bij het toepassen van hun vakkennis in de praktijk.2
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen en studenten weten wat ze concreet kunnen doen als hen dit overkomt, namelijk een melding maken bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, studiebegeleider of veiligheidsfunctionaris, of bij de politie of bij Meld Misdaad Anoniem. Onderwijsbesturen kunnen daarnaast aangifte doen wanneer zij criminelen zien ronselen op hun onderwijsterrein. Het kabinet moedigt dit aan, omdat elke aangifte van belang is.
Kunnen studenten die worden benaderd door criminelen op een anonieme manier hier melding van doen bij de onderwijsinstellingen of de politie? Zo ja, is dit de afgelopen jaren ook gebeurd?
Ja, studenten kunnen altijd een anonieme melding maken via Meld Misdaad Anoniem als zijzelf worden benaderd of als zij iets in de omgeving zien. Meld Misdaad Anoniem staat los van de politie en geeft informatie alleen door als dit op geen enkele manier naar de melder te herleiden is.
Daarnaast investeert dit kabinet ook in het programma Preventie met Gezag dat op dit moment in 47 gemeenten inzet op het voorkomen van dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien.3 De georganiseerde criminaliteit kan uiteraard alleen bestaan als er voldoende «personeel» beschikbaar is. Hiertoe maken criminelen graag misbruik van jongeren in een kwetsbare positie. Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele) schulden tegen te gaan, zetten wij in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving.
Het is van belang dat ook studenten de juiste hulp en informatie krijgen wanneer zij worden geronseld en zij hulp zoeken. Daarom investeert het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die geronseld worden voor de criminaliteit en slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Het doel van deze anonieme online hulplijn is dat slachtoffers (jongeren, ouders en hun sociale omgeving) laagdrempelig en veilig kunnen chatten met hulpverleners van Chat met Fier. Indien nodig worden de slachtoffers begeleid naar de regionale hulpverlening en/of opsporingsdiensten. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie. Keerpunt heeft tot nu toe geen specifieke casus gehad waarbij duidelijk werd dat het ging om een student met specifieke kennis, al kan daaruit niet geconcludeerd worden dat het niet voorkomt, omdat de hulplijn anoniem is.
Zijn criminelen die studenten actief benaderen om mee te werken aan drugscriminaliteit op een manier strafbaar en zo ja, op welke grond?
Criminelen zijn strafbaar als zij studenten actief benaderen om mee te werken aan de drugscriminaliteit als wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt. Hiervoor moet worden voldaan aan het eerste lid, subleden 2 en 4 Sr uit het betreffende artikel.
Voor sublid 2 betekent dit dat bewezen dient te worden dat de verdachte een handeling heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting. Een handeling kan bijvoorbeeld het werven of huisvesten van iemand zijn terwijl het oogmerk van uitbuiting afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hierbij wordt gekeken naar de aard en de duur van de verrichte activiteit, de beperkingen voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat hiermee door de verdachte is behaald. Het toetsen van deze elementen is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
Ten aanzien van sublid 4 geldt dat iemand, in aanvulling op het voorgaande, door een zogeheten middel is bewogen zich voor het strafbare activiteiten beschikbaar te stellen. Onder een middel kan worden verstaan (het dreigen met) geweld, het misbruik maken van een kwetsbare positie of van een overwichtssituatie.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten met laboratoriumkennis in een fuik van drugscriminaliteit belanden door de belofte van criminelen om snel veel geld te kunnen verdienen?
Naast de bij vraag vier genoemde inzet zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met middelen uit het programma Preventie met Gezag de komende vier jaar in op het vergroten van de weerbaarheid van de gemeenschappen in de meest kwetsbare wijken. Het programma ondersteunt gemeenten bij het leggen van verbinding met gemeenschappen waar zich problemen met ondermijnende criminaliteit voordoen, zodat zij gezamenlijk een bijdrage kunnen leveren aan de preventie van ondermijnende criminaliteit. In dit programma is ook oog voor de rol die de scholen spelen in de gemeenschappen in de wijken. Vanwege de sterke pedagogische driehoek die bestaat tussen de scholen, de ouders en de buurt. Met de samenwerking tussen alle volwassen opvoeders die – in geval van zorgen om kinderen en jongeren – snel kunnen schakelen, kan doortastend gehandeld worden bij zorgen om jongeren. SZW zet hier onder andere op in door het organiseren van regelmatige gesprekken tussen ouders, docenten en een wijkagent en het burgerschapsprogramma Vreedzame Wijk.
Zijn de onderwijsinstellingen alert op de risico’s rondom het ronselen van studenten met specifieke kennis door drugscriminelen? Zo ja, op welke manier wordt hiernaar gehandeld?
De universiteiten en hogescholen geven aan zich bewust te zijn van de risico’s en houden het onderwerp nauwlettend in de gaten. Zij hebben geen specifieke informatiepunten voor alleen dit thema, maar de risico’s worden op verschillende manieren bij studenten onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld via studieverenigingen, studieadviseurs of in ethiek- en veiligheidsvakken.
Vanuit de subsidie die de Minister van OCW verstrekt aan het Platform TerInfo wordt ook gewerkt aan het ontwikkelen van een handreiking voor docenten over criminele ondermijning die gratis en online beschikbaar zal zijn. Deze handreiking voor docenten is onder andere bedoeld voor nadere duiding van wat ondermijning inhoudt, wat de individuele, strafrechtelijke en maatschappelijke gevolgen zijn van ondermijning en wat jongeren tegen ondermijning kunnen doen.
Hoeveel onderwijsinstellingen maken gebruik van voorlichtingslessen om jongeren op het rechte pad te houden en te waarschuwen voor het ronselen door criminelen?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsinstellingen gebruik maken van voorlichtingslessen. Het is daarbij wel van belang om te melden dat voorlichting op zichzelf geen effectief middel is om de weerbaarheid van studenten tegen ondermijning te vergroten. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies4 geeft aan dat universele voorlichtings- en educatieprogramma’s die als doel hebben jongeren bewust te maken van de gevaren van criminaliteit op het eerste oog sympathiek lijken en de veronderstelde effecten worden vaak als vanzelfsprekend gezien, maar in de criminologie hebben ze dikwijls geen positieve reputatie. Soms kan voorlichting de kans op delinquentie zelfs verhogen. Het programma Preventie met Gezag zet daarom in op het benutten en ontwikkelen van kansrijke5 en bewezen effectieve interventies die zich richten op jongeren in kwetsbare posities. Daarbij is Preventie met Gezag een lerende aanpak, waarbij de partners leren in welke lokale context en omstandigheden, welke specifieke interventie het meest effectief is om te voorkomen dat jongeren afglijden in de (ondermijnende en georganiseerde jeugd)criminaliteit.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen om bewustwording van deze risico’s te creëren bij zowel de instellingen zelf als bij de studenten?
De afgelopen jaren is een sterke, brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit gebouwd. Op verschillende fronten zijn de organisaties met een rol in het voorkomen en bestrijden van deze soort criminaliteit versterkt. We sluiten het net rond criminelen door ze van alle kanten te bestrijden. Dit is echter een taak die niet alleen uitgevoerd kan worden door gemeenten en justitiële en andere landelijke, regionale en lokale organisaties. Hier ligt een rol voor iedereen in de samenleving: zo moeten bedrijven zichzelf beschermen tegen criminele inmenging, de overheid moet alert zijn op corruptie en iedereen moet zich bewust zijn van hoe ondermijnende criminaliteit zich dicht bij huis kan manifesteren. Dat geldt ook voor onderwijsinstellingen vanuit hun zorg voor een veilige leer- en werkomgeving. Daarom is mijn ministerie continu in gesprek met verschillende partijen om het bewustzijn over deze ernstige problematiek en de mogelijke risico’s te vergroten. Om het maatschappij-brede bewustzijn en gesprek hierover te stimuleren is begin januari de publiekscampagne «Houd misdaad uit je buurt» gelanceerd op tv en online. Dit initiatief is bedoeld om het bewustzijn van de Nederlanders te vergroten over (vormen van) georganiseerde ondermijnende criminaliteit in de buurt van burgers, zodat zij de signalen oppikken, dit melden en hun eigen buurten en wijken veiliger houden/worden.
Deelt u de mening dat een informatiepunt over de risico’s en gevaren van drugscriminaliteit bij specifieke studies behulpzaam zou zijn om studenten te wijzen op de gevaren en risico’s van drugsgebruik en -criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, wordt vanuit het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar geïnvesteerd in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Mede In het licht van bovengenoemde maatregelen zie ik daarom in een aanvullend informatiepunt specifiek voor studenten geen toegevoegde waarde.
Het bericht ‘Studenten boos om uitblijven loon bij stages in zorg’ |
|
Jimmy Dijk , Sarah Dobbe (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Studenten boos om uitblijven loon bij stages in zorg»?1
Ik heb er begrip voor dat studenten boos zijn over het niet ontvangen van een stagevergoeding en er verschil van inzicht is over de interpretatie van de cao op dit punt. De verantwoordelijkheid voor de uitleg, handhaving en naleving van de cao ligt bij cao-partijen. Ik heb begrepen dat er overleg plaats vindt tussen de NFU en vakbonden over deze kwestie.
Deelt u de analyse van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) dat de beslissing van de UMC’s om stagiairs van bepaalde opleidingen uit te sluiten van stagevergoedingen in strijd is met de cao?
Het is aan sociale partners om uit te leggen hoe deze afspraken geïnterpreteerd moeten worden. Ik wil en mag mij daar niet in mengen.
Is het toegestaan om op deze manier eenzijdig besluiten te nemen die tegen de cao ingaan? Zo nee, wat zijn hiervan de gevolgen?
De verantwoordelijkheid voor de uitleg, handhaving en naleving van de cao ligt bij cao-partijen. Ik heb begrepen dat er overleg plaats vindt tussen de NFU en vakbonden over de uitleg van de cao. Indien partijen er onderling niet uitkomen, kunnen ze naar de rechter stappen. Hopelijk is dat in dit geval niet nodig.
Deelt u de analyse dat het onwenselijk is als stagiairs in de zorg geen stagevergoeding ontvangen, aangezien zij hier vaak niet naast kunnen werken en dit zorgopleidingen minder aantrekkelijk maakt?
Het is aan sociale partners om afspraken te maken in de cao over eventuele stagevergoedingen. Ik mag mij op grond van internationale verdragen hier niet in mengen.
Bent u van plan om de UMC’s aan te spreken op het niet uitvoeren van de cao? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten? Zo nee, wie moet er dan voor zorgen dat de cao wordt nageleefd?
Nee. Als Minister van VWS ben ik geen partij aan de cao-tafel. De verantwoordelijkheid voor de handhaving en naleving van de cao ligt bij cao-partijen zelf. Indien partijen er onderling niet uitkomen, dan kunnen ze via de rechter naleving van de cao vorderen.
Welke stappen kunt u zetten om ervoor te zorgen dat studenten die nu ten onrechte geen stagevergoeding krijgen deze alsnog met terugwerkende kracht krijgen?
De cao-partijen gaan zelf over de uitleg van de cao en de naleving. Ik ben hierin geen partij.
Bent u bekend met de berichten «Wie betaalt voor zorg op school? In Limburg krijgen ouders van kwetsbare kinderen de rekening» en «Vage facturen en creatief boekhouden op Maastrichtse school voor gehandicapte kinderen: «Ouders staan met hun rug tegen de muur»»?1
Ja.
Klopt het dat deze financiële constructie momenteel op meerdere of zelfs veel plaatsen in Nederland gebruikt zou worden? Zo ja, kunt u hiervan een beeld schetsen?
Het is van belang om de verschillende financieringsstromen en -doelen naast elkaar te bezien:
In het artikel wordt aangegeven dat een Zuid-Limburgse school voor meervoudig beperkte kinderen ouders vroeg om een deel van het persoonsgebonden budget (pgb) aan de school over te dragen, voor zorg onder schooltijd. Constructies zoals deze zien we op meer plekken.
Wanneer een leerling meer nodig heeft dan wat binnen de basisondersteuning en aanvullende ondersteuning van het gespecialiseerd onderwijs geboden kan worden, kunnen scholen in afstemming met ouders afspraken maken over de inzet van een deel van het pgb. Waarbij het moet gaan om ondersteuning of zorg die valt onder de verantwoordelijkheid van de Wlz, de Jeugdwet en/of de Zvw en deze ondersteuning of zorg nodig is om onderwijs te kunnen volgen. Scholen of samenwerkingsverbanden mogen geen financiële bijdrage uit het pgb aan ouders vragen voor een onderwijstaak, of de onderwijsondersteuning. In het geval van de Jeugdwet dient de gemeente als verstrekker goedkeuring te geven op de aanvraag voor pgb in het onderwijs.
Vindt u het toelaatbaar en bevredigend dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een toelaatbaarheidsverklaring afgeeft aan het bevoegd gezag voor de zwaarste categorie ondersteuning, terwijl op voorhand duidelijk is dat de school dit geld niet direct zal gaan besteden aan de leerling en het probleem ondanks de afgegeven hoge bekostiging verplaatst wordt naar de ouders? Hoe is deze praktijk te rijmen met het uitgangspunt dat de zorgmiddelen van ouders niet mogen worden meegewogen in de keuze van de bekostigingscategorie?2
Het samenwerkingsverband geeft toelaatbaarheidsverklaringen af. DUO registreert deze en berekent op basis daarvan de bekostiging voor de school.
Het geld dat een school ontvangt, is niet gebonden aan specifieke leerlingen, het is een lumpsum. Het staat het samenwerkingsverband vrij om een betalingsconstructie met een school af te spreken waarbij budget wordt teruggestort. Dit is een privaatrechtelijke overeenkomst. De school heeft in samenwerking met het samenwerkingsverband de taak om ervoor te zorgen dat de leerlingen de juiste onderwijsondersteuning krijgen in het kader van passend onderwijs. Hoe zij die financiering hiervoor regelen, is aan deze partijen.
Is de door het bevoegd gezag gehanteerde financiële constructie voorafgaand aan de toepassing voorgelegd aan de medezeggenschapsraden? Zo ja, wanneer is dat gebeurd en wat waren de reacties? Zo nee, waarom niet?
Voor zover bekend is hierover in de medezeggenschapsraad (MR) van de school gesproken. De Inspectie van het Onderwijs heeft in april 2021 in antwoord op vragen van een toenmalig lid van de MR aangegeven dat de financiële constructie rechtmatig was.
Mogen scholen de persoonsgebonden budget (pgb) middelen van ouders bundelen om zorgpersoneel aan te nemen? Klopt het dat scholen de ouders niet kunnen verplichten een deel van het persoonsgebonden budget aan de school over te dragen indien de middelen niet individueel worden besteed?
Het klopt dat de school ouders niet kan verplichten om pgb-middelen in te zetten op school.
Zoals in vraag 2 is toegelicht, kan de school in overleg met ouders wel tot overeenstemming komen om middelen uit het pgb in te zetten voor zorg en ondersteuning op school. Waarbij in afstemming met ouders ook afspraken gemaakt kunnen worden over het bundelen van de pgb middelen om zorgpersoneel collectief in te zetten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs in de afgelopen jaren onderzocht in hoeverre sprake is van individuele besteding van de middelen van ouders, gezien de aanhoudende aandacht voor deze situatie?
De Inspectie van het Onderwijs heeft naar de besteding van zorgmiddelen geen onderzoek gedaan. Het gaat niet om bekostiging als bedoeld in de WEC en daarop gebaseerde regelgeving. De Inspectie van het Onderwijs heeft hier dus geen wettelijk taak en is dus ook niet bevoegd om onderzoek te doen naar de inzet van zorgmiddelen op school.
Welke rol hebben de leerplichtambtenaren in de regio in de afgelopen jaren vervuld, gelet op de mogelijke gevolgen voor kinderen van de weigering van ouders om een deel van het budget over te dragen?
Er zijn mij geen signalen bekend waarin kinderen gedupeerd zijn door de weigering van ouders om een deel van het pgb af te staan voor de financiering van zorg onder schooltijd.
Vindt u het ook onwenselijk dat grote verschillen kunnen ontstaan tussen ouders afhankelijk van de vraag of zij in staat en bereid zijn zich juridisch te verweren tegen aanspraken van het bevoegd gezag? Is het acceptabel dat een deurwaarder wordt ingezet om ouders onder druk te zetten?
Het is vanzelfsprekend dat afspraken over de inzet van pgb in overleg met ouders worden gemaakt.
Ik ga er daarbij vanuit dat scholen en ouders hier zorgvuldige en duidelijke afspraken over maken met elkaar en deze schriftelijk vastleggen. Ik verwacht van scholen dat zij een zorgvuldig proces doorlopen, voordat zwaardere middelen worden ingezet. Het is uiteraard onwenselijk dat ouders zonder dergelijke formele afspraken via bijvoorbeeld een deurwaarder onder druk worden gezet.
In hoeverre is sprake van rechtmatige en doelmatige bekostiging door samenwerkingsverbanden bij een kwijtschelding voor de aangesloten scholen bij het realiseren van lagere opbrengsten uit overdrachten van persoonsgebonden budget door ouders?
Uit het artikel blijkt niet dat het samenwerkingsverband iets heeft kwijtgescholden.
Kunt u aangeven hoe de gewraakte constructie zich verhoudt tot de contouren van de nieuwe wetgeving inzake de bekostiging van onderwijs en zorg? Vindt u ook dat de nieuwe wetgeving in ieder geval een einde zou moeten maken aan de schijn van schimmigheid en volstrekt transparant dient te zijn?
Met de verbeteraanpak Zorg in Onderwijstijd wordt gewerkt aan een oplossing waarbij de organisatie en financiering van zorg onder schooltijd eenvoudiger en administratief armer georganiseerd wordt. Als de zorg collectief in natura beschikbaar is voor de leerlingen, hoeft er in beginsel geen pgb meer worden ingezet voor zorg in onderwijstijd. Ik onderschrijf dat transparantie altijd het uitgangspunt moet zijn bij de ontwikkeling van nieuw beleid en nieuwe wetgeving.
Het bericht ‘Minister scheldt FINEB-schulden Bonaire kwijt’ |
|
Claire Martens-America (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister scheldt FINEB-studieschulden Bonaire kwijt»?1
Ja.
Wat was de reden voor het Bestuurscollege van Bonaire om een kwijtschelding van deze FINEB-studieschulden bij u aan te vragen en deed zij dit mede namens de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba?
FINEB-studieleningen werden tussen 2004 en 2010 verstrekt door de stichting Fundashon Finansiamentu di Estudio di Bonaire (FINEB) aan studenten van Bonaire die gingen studeren op Bonaire, Curaçao, Aruba of in Europees Nederland. De stichting FINEB werd gefinancierd door Bonaire. Na de staatkundige hervorming van 2010 heeft de Nederlandse Staat de vorderingen die de stichting FINEB had op de studenten overgenomen. Dit is vastgelegd in een akte van cessie. Met Bonaire is destijds overeengekomen dat de Staat, en in dit geval de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de studieschulden int en dat de opbrengsten met aftrek van de gemaakte uitvoeringskosten, werden afgedragen aan het Openbaar Lichaam Bonaire. In de praktijk werden de FINEB-schulden geïnd door de Rijksdienst Caribisch Nederland namens DUO. Inmiddels zijn de opbrengsten van het innen van studieleningen dusdanig teruggelopen dat deze niet meer in verhouding staan tot de kosten van de inning. Het innen van deze schulden heeft daarmee geen financiële meerwaarde meer.
Het Bestuurscollege van Bonaire heeft begin 2024 aan mij een verzoek gedaan tot kwijtschelding van de openstaande FINEB-studieschulden. In haar verzoek vraagt het Bestuurscollege aandacht voor deze studieschulden, omdat zij de situatie rondom het terugbetalen van deze studieleningen zorgelijk achtte. Dat kwam onder meer omdat een deel van de FINEB-debiteuren door de geldende terugbetaalvoorwaarden problemen hadden met het terugbetalen van deze studieschulden en daardoor in financieel schrijnende situaties terecht zijn gekomen. Aangezien de FINEB alleen betrekking had op Bonairiaanse studenten, zijn de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba niet betrokken.
Klopt het dat u in uw meest recente brief over studiefinanciering en -schulden niets heeft gedeeld over uw voornemen om de FINEB-studieschulden kwijt te schelden?2
Ja, dat klopt. Vanwege de complexiteit van de (juridische) vormgeving van de FINEB-leningen heeft het enige tijd geduurd voordat ik een beslissing kon nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire. Op het moment dat de in de vraag genoemde Kamerbrief over studiefinanciering naar de Kamer werd verstuurd was nog onduidelijk hoe de kwijtschelding van de openstaande FINEB-schulden zou kunnen worden vormgegeven.
Kunt u uw overwegingen om deze studieschulden kwijt te schelden delen met de Kamer?
Ik heb het besluit genomen om de nog openstaande FINEB-studieschulden per 1 januari 2025 kwijt te schelden, omdat de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd is en niet meer bij deze tijd past. Deze leningen zijn niet verstrekt op basis van OCW-wetgeving, maar op basis van een individuele overeenkomst gesloten tussen de stichting FINEB en de student. De voorwaarden die van toepassing waren op de FINEB-studieleningen passen dan ook niet goed binnen het systeem van de studiefinanciering zoals we dat nu kennen. Zo moesten FINEB-debiteuren een rente van 10% betalen en moest er altijd iemand als borg fungeren. In de praktijk waren dat meestal de ouders. Als de debiteur zelf niet kon betalen, werd de schuld bij de borg geïnd. Dit kon tot financieel schrijnende situaties leiden. Studieleningen die worden verstrekt op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of de Wet studiefinanciering BES (WSF BES) verschillen, zowel juridisch als in de uitwerking, dan ook sterk van FINEB-leningen.
Kunt u aangeven om hoeveel FINEB-studieschulden het ging? Zo nee, waarom niet?
Nadat het Ministerie van OCW na 2010 de vorderingen die de FINEB had op de studenten heeft overgenomen waren er nog 650 openstaande dossiers (debiteuren). Het gemiddelde leenbedrag was op dat moment $ 13.941.3 Van de 650 dossiers zijn er tot en met 31 december 2024 277 afgehandeld en gesloten. Dit als gevolg van volledige afbetaling van de schuld of bijvoorbeeld overlijden van de debiteur. Per 1 januari 2025 zijn de nog openstaande studieschulden van de resterende 373 debiteuren kwijtgescholden. Het gaat om een totaalbedrag van $ 4.378.045. Het gemiddelde leenbedrag per 31 december 2024 bedroeg $ 11.737.
Klopt het dat de gemiddelde lening 17.500 dollar (± € 16.972,–) bedroeg?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u schetsen hoeveel in totaal nu kwijtgescholden is?
Zie antwoord vraag 5.
Uit welk begrotingsartikel wordt het kwijtschelden van deze schulden gedekt?
Een beperkt deel van het totaalbedrag aan openstaande schulden stond op de begroting van OCW. Het gaat om een bedrag van $ 368.853. De rest, $ 4.009.192, stond op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire.
De gelden voor het verstrekken van de leningen zijn destijds aan de FINEB verstrekt door Bonaire. Nadat het Ministerie van OCW de vorderingen op de studenten heeft overgenomen van de FINEB werden de opbrengsten – na aftrek van de uitvoeringskosten – nog steeds overgemaakt aan Bonaire, conform hetgeen was overeengekomen in de akte van cessie. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft de nog openstaande post inmiddels afgeschreven op de begroting.
Voor het Ministerie van OCW geldt dat het tussen 2010 en 2011 met de overgang naar de WSF BES tijdelijk heeft voorzien in een voortzetting van de rechten die studenten onder de FINEB hadden opgebouwd. Daarvan stond op 31 december 2024 nog een bedrag van $ 368.853 open. Kwijtschelding van deze schulden wordt altijd op artikel 11 verwerkt.
Klopt het dat er voor BES-studenten drie varianten studieleningen zijn: WSF BES, DUO en FINEB?
Studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius komen in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF BES als zij ervoor kiezen om op een van deze drie eilanden te gaan studeren,4 in een van de andere landen van het Koninkrijk, in de overige Caribische regio, bijvoorbeeld Colombia, Puerto Rico of de Dominicaanse Republiek, of in Canada of de VS. Als studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius in Europees Nederland gaan studeren, komen zij in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Het gaat dus altijd om één van de twee.
Als deze studenten in Europees Nederland gaan studeren komen ze wel ook in aanmerking voor een (eenmalige) opstarttoelage op grond van de WSF BES. Deze toelage is er om te kunnen voorzien in de eerste kosten voor de reis naar Europees Nederland en de kosten voor bijvoorbeeld (winter)kleding en de inrichting van de studentenkamer.
Voor FINEB-studieleningen kwamen alleen studenten van Bonaire in aanmerking. Deze leningen worden sinds 2010 niet meer uitgegeven.
Klopt het dat de taak van de FINEB als verstrekker van studiefinanciering is overgegaan naar DUO?
DUO heeft de FINEB niet overgenomen, maar voorziet in het verstrekken van studiefinanciering voor studenten van Caribisch Nederland op grond van de WSF BES of de WSF 2000.
De stichting FINEB verstrekte tussen 2004 en 2010 studieleningen aan studenten van Bonaire. Bonaire voorzag in de financiering van deze stichting. Na de staatkundige herinrichting van 2010 heeft de FINEB haar taken gestaakt en is de stichting opgeheven. Na 2010 zijn geen FINEB-leningen meer verstrekt. Daarnaast werd met de staatkundige herinrichting het Ministerie van OCW verantwoordelijk voor de studiefinanciering van de studenten op Caribisch Nederland. Sinds 2010 is de WSF BES van toepassing op studenten van Caribisch Nederland die in de regio gaan studeren. Deze regelgeving wordt uitgevoerd door DUO en de Rijksdienst Caribisch Nederland.
Tot wanneer konden BES-studenten een FINEB-studiefinanciering krijgen?
FINEB-studieleningen werden verstrekt tussen 2004 en 2010.
Kunt u aangeven wat de leenvoorwaarden voor een FINEB-studielening waren?
Destijds zijn de FINEB-leningen afgesloten onder de voorwaarden zoals neergelegd in de overeenkomst tussen de FINEB en de student. Op deze overeenkomsten waren de Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB van toepassing.5 Zo werd de FINEB-lening afgesloten tegen 10% rente en werd er een borg aangesteld. Ook moest bijvoorbeeld, afhankelijk van de hoogte van de lening, de schuld in een vastgesteld aantal maanden worden terugbetaald.
De terugbetalingsvoorwaarden zijn in oktober 2013 op enkele punten versoepeld. Zo werd de terugbetalingsperiode verlengd, en gold vanaf die tijd dat de nog openstaande FINEB-lening werd kwijtgescholden als de debiteur kwam te overlijden. Tot die tijd ging de schuld bij overlijden over op de borg. In de bijlage treft u de herziene terugbetalingsvoorwaarden zoals die golden vanaf oktober 2013 tot en met 31 december 2024. Voor de punten die niet zijn versoepeld, zoals de hoogte van de rente en het aanstellen van een borg, golden nog steeds de eerder genoemde Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB.
Bestond er in de terugbetalingsregeling de mogelijkheid tot opschorting van terugbetaling indien terugbetalen tijdelijk niet wenselijk was?
Nee, deze mogelijkheid bestond niet.
Klopt het dat u een beleidsreactie op een vergelijkend onderzoek naar de WSF 2000 en de WSF BES heeft toegezegd voor het voorjaar van 2025?
Ja, dat klopt.
Vond u het niet passender om een verzoek tot kwijtschelding uit te stellen tot de resultaten van dit onderzoek binnen waren en de Kamer zo beter deelgenoot te maken van uw afwegingen? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot kwijtschelding van de nog openstaande FINEB-schulden staat los van de afwegingen die ik nog zal maken in het kader van het vergelijkend onderzoek naar de WSF BES en de WSF 2000, omdat de FINEB-leningen sterk verschillen van leningen aangegaan onder de WSF BES of de WSF 2000.
Ik vond het daarnaast belangrijk om zo snel mogelijk een beslissing te nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire over deze kwijtschelding. In het bijzonder met het oog op de belangen van de FINEB-debiteuren. Zoals hiervoor aangegeven was de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd en passen de voorwaarden van deze leningen niet meer bij deze tijd.