Aerosole transmissie en het belang van ventilatie |
|
Fleur Agema (PVV), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Virustransmissie via aerosolen. Zijn nieuwe maatregelen nodig?»1
Ja.
Kunt u een definitie geven van wat u verstaat onder ventilatie-eisen, luchtkwaliteit en infectiepreventie van SARS-CoV-2 via aerosolen?
Onder ventilatie-eisen worden bijvoorbeeld de eisen verstaan die zijn opgenomen in het Bouwbesluit. Daarnaast zijn aanvullende normen voor ventilatie opgenomen in geldende (arbo)richtlijnen. De ventilatie eisen zijn afgestemd op de functie van een ruimte, bijvoorbeeld sportfunctie, bijeenkomstfunctie, kantoor functie etc.
De mate van luchtkwaliteit wordt gebaseerd op de afwezigheid van luchtverontreiniging. Dit kan op verschillende manieren aangeduid worden, afhankelijk van wat gemeten wordt, bijvoorbeeld fijnstof, stikstofoxide of ozon.
Wat vindt u van de statements van internationale organisaties zoals het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), die erkent dat aerosole transmissie één van de belangrijkste transmissieroutes is van het coronavirus en US Centers for Disease Control and Prevention (CDC), die verder gaat en stelt dat aerosole de belangrijkste transmissieroute is van het coronavirus?2 3
De discussie op dit punt wordt bemoeilijkt door het gebruik van het begrip «aerosole transmissie». Internationaal is er consensus dat de overdracht van SARS-CoV-2 voornamelijk plaatsvindt op een korte afstand (ongeveer 1,5 meter) via directe transmissie met druppeltjes afkomstig uit de luchtwegen, waaronder aerosolen. Aerogene transmissie kan in bepaalde omstandigheden plaatsvinden, zoals in ruimtes waar geen of te weinig ventilatie is en/of veel mensen – vooral voor een langere tijd – bij elkaar zijn. Ook in het aangehaalde artikel van de CDC wordt gesteld dat de kans op transmissie groter is dicht bij de infectieuze bron en dat, hoewel infecties op meer dan «6 feet» minder waarschijnlijk zijn, het wel mogelijk is onder bepaalde omstandigheden, zoals bij slecht geventileerde binnenruimtes.
Wat heeft u tot zover gedaan om de aerogene transmissieketen te verbreken en met welke onderbouwing?
Het kabinet heeft maatregelen genomen om directe transmissie van SARS-CoV-2 op korte afstand zoveel als mogelijk te voorkomen. Deze maatregelen worden getroffen om situaties te voorkomen waarin mensen in ruimtes verblijven waar geen of te weinig ventilatie is en/of veel mensen- vooral voor een langere tijd- bij elkaar zijn.
Veel van deze maatregelen beperken ook aerogene transmissie van SARS-CoV-2. Deze maatregelen zijn onder andere het beperken van bijeenkomen van grote groepen mensen in binnenruimten, thuisblijven bij klachten en zo veel mogelijk thuiswerken. Ook is eerder geadviseerd over te nemen maatregelen in situaties, waarin meer aerosolen worden geproduceerd, zoals bij sporten en zingen. Ook wordt door het RIVM als ook op de website van de rijksoverheid geadviseerd binnenruimtes goed te ventileren. Ventileren helpt om aerogene transmissie te beperken.
Sinds juli van dit jaar is «Frisse lucht» opgenomen als vierde basismaatregel om het belang van goede ventilatie en luchten explicieter onder de aandacht te brengen.
Sinds begin oktober is een praktische handreiking «Ventileren zo gedaan» voor gebouwbeheerders/eigenaren beschikbaar met adviezen om de bestaande ventilatievoorzieningen voor publieke ruimten op de juiste wijze in te regelen.
Wat wordt uw toekomstig coronabeleid omtrent het aerogene karakter van SARS-CoV-2?
Het kabinet en OMT houden het epidemiologische verloop van Covid-19 nauwlettend in de gaten. We bereiden ons voor op een aanpak op de middellange en lange termijn. In de wetenschap dat we de komende tijd nog met deze pandemie te maken hebben.
Daarbij moeten wellicht ook maatregelen getroffen worden, waarbij voortdurend gekeken wordt of deze proportioneel en adequaat zijn. Het is niet mogelijk om daar op vooruit te lopen.
Gezien het belang van ventilatie voor een gezond binnenklimaat zal dat onderwerp onze blijvende aandacht houden.
Welke middelen kunt u inzetten voor het herzien van de coronamaatregelen, coronabeleid en aanpak nu er een wereldwijze consensus is over aerogene transmissie van SARS-CoV-2?
Het herzien van de coronamaatregelen, coronabeleid en aanpak is niet nodig. Wij hebben aerogene transmissie een plek gegeven in de maatregelen.
In de zomermaanden is gewerkt aan een mediacampagne om «frisse lucht» als basismaatregel onder de aandacht van het publiek te brengen.
Naast de publiekscampagne heeft TNO een handreiking ventilatie opgesteld.
Deze pragmatische handreiking voor gebouweigenaren, beheerders en eindgebruikers geeft handvatten hoe de aanwezige ventilatievoorzieningen op juiste wijze kunnen worden ingezet.
Kunt u uitleggen waarom u in het huidige beleid tot nu toe de rol van ventilatie, luchtkwaliteit en aerosolen niet in overweging nam voor uw coronabeleid om zoveel mogelijk besmettingen te voorkomen, los van het feit of er destijds geen bewijs was om de aerogene transmissie te bevestigen noch te ontkennen?
Wij hebben de rol van ventilatie en luchtkwaliteit wel degelijk meegenomen. Het RIVM adviseert al sinds de zomer van 2020 om voldoende te ventileren en te luchten. Daarover is zowel op de site van RIVM als op rijksoverheid.nl sinds die tijd informatie te vinden.
Wij hebben ons bij het nemen van maatregelen gericht op de transmissie route waarover internationaal consensus bestaat dat dit de voornaamste route is: op korte afstand met druppeltjes van verschillende afmetingen uit de luchtwegen (druppeltransmissie; zie antwoord 3).
Maatregelen die hierop gericht zijn, hebben het grootste effect op het verminderen van directe transmissie en daarmee verminderen ze het voornaamste risico om besmet te raken. De bundel van maatregelen heeft echter ook effect op het beperken van aerogene transmissie (zie antwoord 4).
Hoe staat u tegenover het erkennen dat aerosolen zeer mogelijk een rol spelen in overdracht van het virus om vervolgens uw beleid hierop aan te passen wanneer gesteld wordt dat het detecteren van virusdeeltjes in de lucht een uitdaging is vanwege methodologische kwesties waar vele wetenschappers zich over buigen?4
Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden op de vragen 3, 4, en 7.
Wat is uw reactie op het feit dat de conclusie van het Outbreak Management Team (OMT) haaks staat op wetenschappelijke publicaties waarbij ventilatie een rol speelt in het afvoeren van besmette lucht dat zo leidt tot een lagere kans op infectietransmissie, waarvan het OMT stelt dat dit nog niet is bewezen?5 6 7
Het OMT onderschrijft het belang van ventilatie. Zie de Annex Ventilatie bij OMT advies nr. 121.
Hoe verhoudt de internationale literatuur, globale positionering op ventilatie en aerosolen ten opzichte van SARS-CoV-2 zich tegenover het statement van het OMT (zie vorige vraag) omtrent ventilatie en de keuzes die u maakt om het coronabeleid aan te passen?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 9. Het OMT advies heeft er bijvoorbeeld toe geleid om de ventilatie eisen voor horeca op te nemen in de TRM.
Wat is uw beleid ten aanzien van ventilatie en luchtkwaliteit in publieke binnenruimtes zoals scholen en in de horeca?
Ons beleid ten aanzien van ventilatie heeft als uitgangspunt: minimaal voldoen aan de eisen uit regelgeving, waaronder het bouwbesluit, en geldende landelijke (arbo)richtlijnen. En daarnaast zorgen dat ventilatievoorzieningen op de juiste wijze worden ingeregeld, onderhouden en gebruikt.
Voor scholen is hiervoor een handreiking opgesteld en bij RuimteOK een helpdesk ingericht. Daarnaast is voor scholen de SUViS (Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen) regeling beschikbaar. Voor andere publieke situaties is een praktische handreiking ventileren beschikbaar voor gebouwbeheerders/eigenaren.
Hoe verhoudt het feit dat er 360 miljoen euro is uitgetrokken voor het verbeteren van ventilatie in schoolgebouwen met de informatie op de website van de rijksoverheid waarbij volgende is vermeld: «Het is op dit moment onduidelijk of kleine druppels, de zogenaamde aerosolen, een relevante rol spelen bij de overdracht van het virus»?8
Wij hebben de website rijksoverheid.nl aangepast voor deze specifieke zinsnede, want dat is niet conform de huidige inzichten. Die zijn: Aerogene transmissie (indirecte transmissie via aerosolen met voldoende infectieuze virusdeeltjes die voor langere tijd blijven zweven in de lucht en zich over langere afstand kunnen verspreiden) kan in bepaalde omstandigheden plaatsvinden, zoals in ruimtes waar geen of te weinig ventilatie is en/of veel mensen- vooral voor een langere tijd- bij elkaar zijn. Specifiek voor scholen heeft het Ministerie van OCW de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUViS) opgezet. Via deze regeling wordt in totaal 360 miljoen euro beschikbaar gesteld voor ventilatie verbetermaatregelen in scholen. Deze extra impuls was nodig omdat er bij scholen nog een inhaalslag te maken was om ervoor te zorgen dat zij minimaal kunnen voldoen aan de eisen uit het bouwbesluit en geldende landelijke (arbo)richtlijnen.
Welke rol speelt koolstofdioxidemeting als maatregel in het vormen van de adviezen omtrent ventileren op scholen en corona, aangezien op de website van de rijksoverheid staat dat scholen hun ventilatie moeten verbeteren en maatregelen moeten nemen, terwijl wetenschappelijke literatuur aangeeft dat koolstofdioxide een goed surrogaat is voor het meten van luchtvervuiling?
Koolstofdioxidemeting kan als indicator gebruikt worden om in scholen de kwaliteit van ventilatie in kaart te brengen. In de «Handreiking Optimaal Ventileren op Scholen»9 wordt toegelicht hoe CO2-meting kan worden gebruikt.
Wat is de reden dat u kijkt naar het terugdraaien van de ventilatie-eisen in de horeca, terwijl scholen de opdracht krijgen om meer te investeren in ventilatie? Hoe verklaart en onderbouwt u het verschil in ventilatiebeleid in deze verschillende settings, terwijl studies 3, 4 wijzen op het risico dat de kans op overdracht groter is bij slechte ventilatie?9 10
Voor zowel de horeca als voor scholen geldt het advies: minimaal voldoen aan eisen uit het bouwbesluit en geldende landelijke (arbo)richtlijnen. En zorgen dat ventilatievoorzieningen op de juiste wijze worden ingeregeld, onderhouden en gebruikt. Voor alcohol schenkende horeca waren in de Drank- en Horecawet ventilatienormen opgenomen. Bij het ingaan van de nieuwe Drank- en Horecawet per 1 juli zijn deze normen, in samenspraak met de sector en gemeenten, komen te vervallen. De conclusie was dat het bouwbesluit de juiste plek is voor ventilatie-eisen. Dit besluit was genomen voordat er sprake was van een Covid-19 pandemie en werd mede ingegeven doordat er inmiddels een rookverbod in de horeca van kracht is. In het licht van de huidige bestrijding van het SARS-CoV-2 virus zijn de oude normen uit de Drank- en Horecawet nu opgenomen in de Tijdelijke regeling maatregelen COVID-19.
Het bericht dat mbo-instellingen ook na corona verder gaan met online onderwijs, tegen de wil van de Kamer |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat dat mbo-instellingen ook na corona verder gaan met online onderwijs, tegen de wil van de Kamer?1
Ja.
Heeft u al stappen ondernomen of zijn er al gesprekken gevoerd met instellingen naar aanleiding van de motie-Kwint c.s. die opriep in gesprek te gaan met de MBO Raad, Vereniging Hogescholen en VSNU om ervoor te zorgen dat fysiek onderwijs de norm is, en behoudens dwingende omstandigheden alleen bij hoge uitzondering en met instemming van studenten en docenten tot afstandsonderwijs mag worden overgegaan?2
Ja, de eerste gesprekken zijn hierover gevoerd. De koepels en ik zijn het er over eens dat fysiek onderwijs belangrijk is voor het welzijn, het leren en de motivatie van studenten. In de regel vindt het onderwijs voor mbo- en ho-instellingen fysiek plaats. Ook voor de coronapandemie werd echter door verschillende instellingen al gewerkt met digitaal afstandsonderwijs in aanvulling op het fysieke onderwijs, in het kader van gepersonaliseerd leren, bpv-begeleiding en onderwijsinnovatie. Bij sommige onderwijsinstellingen, zoals de Open Universiteit, is online onderwijs de basis van het onderwijsconcept. Ik heb de koepels gewezen op het belang van het betrekken van studenten en docenten bij het kiezen voor het inzetten van digitaal afstandsonderwijs in aanvulling op het fysieke onderwijs. Ook heb ik gevraagd van instellingen dat zij bewust nagaan of de inzet van digitaal afstandsonderwijs toegevoegde waarde creëert. De aankomende maanden houd ik vinger aan de pols en ga ik ook gesprekken voeren met studentenorganisaties over afstandsonderwijs. Bij de evaluatie van de coronamaatregelen in het mbo en ho die nu wordt gehouden, wordt ook samen met de stakeholders uit het onderwijs gereflecteerd op het afstandsonderwijs. Ik wacht deze evaluatie af, en zal daarna de Tweede Kamer informeren over het verder uitvoeren van de motie.
Hoe valt het besluit van een aantal instellingen om vanaf het nieuwe schooljaar een deel van hun onderwijs permanent online te geven met de motie-Kwint c.s.?
Het uitgangspunt van fysiek onderwijs wordt door onderwijsteams in het mbo en ho breed onderschreven. Onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. De onderwijsteams hebben binnen de geldende kaders van de school professionele autonomie en daarmee zeggenschap over het «hoe» van het onderwijs. In het mbo is deze zeggenschap in het Professioneel Statuut belegd bij de docenten in onderwijsteams. De afweging om wel of geen digitaal afstandsonderwijs te verzorgen is dan ook geen besluit dat genomen kan worden zonder de onderwijsteams. Ook is het belangrijk dat de keuze voor afstandsonderwijs goed is afgestemd met de medezeggenschap. Ik zie daarmee voldoende waarborgen voor de uitvoering van de motie Kwint c.s.
Bent u bereid om met deze instellingen in gesprek te gaan om hen duidelijk te maken dat dit niet de bedoeling is? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteit van het onderwijs staat altijd voorop. Naar de effecten van afstandsonderwijs op de onderwijskwaliteit wordt nog onderzoek gedaan. Ook loopt het onderzoek naar de evaluatie van de coronamaatregelen nog. Deze wacht ik af, voordat ik de Kamer zal laten weten hoe ik verder uitvoering zal geven aan de motie Kwint. Ik hecht daarnaast veel waarde aan de vrijheid van de onderwijsteams om zelf te kunnen beslissen hoe zij het onderwijs inrichten. In contact met studentenorganisaties en onderwijskoepels houd ik vinger aan de pols opdat er geen instellingen zijn die om de verkeerde redenen, bijvoorbeeld bezuinigen, overgaan op afstandsonderwijs.
Welke lessen zijn getrokken met afstandsonderwijs voor studenten die om wat voor reden dan ook geen fysiek onderwijs kunnen volgen? Bent u bereid om samen met instellingen, studenten en docenten dwingende omstandigheden en uitzonderingen te specificeren, zodat er geen misverstand kan ontstaan over wanneer er mag worden overgegaan op afstandsonderwijs? Bent u bereid om studenten die juist baat hebben bij afstandsonderwijs volledig te ondersteunen?
Welke lessen er kunnen worden geleerd van het afstandsonderwijs van de afgelopen maanden en wat die uitkomsten betekenen voor de toekomst wordt onderzocht in het kader van een bredere evaluatie van de coronamaatregelen in het mbo en ho, en zal in het voorjaar van 2022 met de Kamer worden gedeeld. De toegankelijkheid van het onderwijs voor iedere student is en blijft belangrijk. Dat laat onverlet dat ik het niet wenselijk vind om structurele generieke omstandigheden en uitzonderingen hiervoor te formuleren. Van instellingen wordt verwacht dat zij middels maatwerk tot passende oplossingen komen voor studenten die vanwege de coronapandemie of vanwege een beperking geen fysiek onderwijs willen of kunnen volgen. Afstandsonderwijs kan dan een passende uitkomst zijn en ik ondersteun scholen die ervoor kiezen om om deze reden afstandsonderwijs in te zetten, volledig.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voor het commissiedebat over digitalisering in het onderwijs op 30 september a.s?
Ja.
Bent u bereid om samen met instellingen, docenten en studenten afspraken te maken over hoe digitaal danwel hybride onderwijs kan worden ingezet ten behoeve van de toegankelijkheid van onderwijs voor kwetsbare of zieke studenten, of studenten met een beperking?
De situatie van kwetsbare of zieke studenten, of studenten met een beperking, dient individueel te worden benaderd om tot maatwerkoplossingen te komen. Het is van belang dat het onderwijs voor zo veel mogelijk studenten toegankelijk is. In de servicedocumenten mbo en ho is (mede naar aanleiding van aangenomen motie Bikker, Kuiken, Westerveld) het volgende opgenomen: «Van de instelling wordt verwacht om met medewerkers en studenten die om gezondheidsredenen nog aarzeling of angst hebben om de 1,5 meter los te laten met maatwerk en vanuit gezond verstand en wederzijds respect tot passende oplossingen te komen.» Naar aanleiding van het evaluatieonderzoek van de coronamaatregelen in het mbo en ho dat in het voorjaar van 2022 wordt verwacht, zal ik de Kamer informeren over de stappen die ik zal nemen ten aanzien van de inzet van afstandsonderwijs in de structurele situatie na afloop van de servicedocumenten.
De extra beloningsregeling voor docenten op het speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso). |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de gehanteerde verdeelsleutel voor scholen voor speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso) afwijkt van de verdeling op reguliere scholen, in het kader van de extra beloning voor docenten op scholen met veel achterstanden?
Nee, Voor het bepalen van de selectie van de vestigingen is gekeken naar de 15%-vestigingen (per schoolsoort) met relatief de meeste leerlingen met een risico op een onderwijsachterstand. De 15%-vestigingen in het regulier onderwijs met de relatief hoogste achterstandsscores en de 15%-vestigingen met het relatief hoogste aantal cumi-leerlingen per vestiging binnen enerzijds het speciaal basis onderwijs (hierna: sbao) en anderzijds het (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna: (v)so) zijn geselecteerd, waarbij is gecorrigeerd voor de grootte van de vestiging. De gehanteerde verdeelsleutel is dus hetzelfde.
Er is gekozen voor 15%-vestigingen (per schoolsoort) om zo de beschikbare middelen gericht in te zetten op die vestigingen die dit gezien de achterstanden het hardst nodig hebben. De middelen verdelen over een groter aantal vestigingen zou immers leiden tot een lagere toelage per leerkracht en daarmee minder bijdragen aan het zorgen voor voldoende personeel op die vestigingen.
Klopt het dat voor reguliere scholen gebruik is gemaakt van «achterstandenscores» om te bepalen welke docenten extra beloond worden, terwijl voor het so en vso gebruik wordt gemaakt van de regeling culturele minderheden (cumi)? Zo ja, waarom?
Ja, voor het regulier onderwijs wordt een CBS-indicator voor risico op onderwijsachterstanden gehanteerd, die de verwachte achterstandsproblematiek op vestigingen uitdrukt. Voor sbao en voor (v)so wordt hiervoor de cumi-regeling gehanteerd.
De bekostiging voor de inzet van de arbeidsmarkttoelage is gericht op vestigingen met relatief veel leerlingen met een risico op onderwijsachterstanden. Voor de verschillende onderwijssoorten is vanwege de herkenbaarheid en uitvoering zoveel mogelijk aangesloten bij de reguliere bekostiging en bestaande methodieken om het risico op onderwijsachterstanden in beeld te brengen. Op basis van de huidige gegevens is het niet mogelijk om de CBS-indicator ook toe te passen op het sbao en (v)so omdat er geen goede schoolresultaten/testen zijn waartegen de scores kunnen worden afgezet1. Daarmee is de cumi-regeling op dit moment de beste methode die er voor handen is om het risico op onderwijsachterstanden te identificeren binnen het sbao en (v)so.
Klopt het dat bij de cumi-regeling met name wordt gekeken naar het land van herkomst van de ouders van de leerlingen en dat dit wordt gekoppeld aan het begrip achterstanden, terwijl voor het regulier onderwijs het land van herkomst al enige tijd is losgelaten als bepalende factor?
Bij beide indicatoren wordt het land van herkomst van ouders van leerlingen meegewogen, hoewel de manier waarop verschilt. Bij de CBS-indicator is de herkomst van de ouders één van de bepalende factoren. Bij de cumi-regeling wordt als bepalende factor alleen gekeken naar het land van herkomst van de ouders om het risico op een onderwijsachterstand te uiten.
Kunt u bevestigen dat door deze verschillende regelingen te hanteren, so- en vso-scholen vaak de middelen van de extra beloningsregeling mislopen?
Nee, voor alle schoolsoorten ontvangt 15% van de vestigingen extra middelen voor een arbeidsmarkttoelage. Dit geldt zowel voor het regulier onderwijs als voor het so en (v)so. Hiermee worden het regulier en het speciaal onderwijs gelijk behandeld.
Bent u van mening dat dit leidt tot ongelijkheid tussen het regulier en speciaal onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het regulier onderwijs en het speciaal onderwijs gelijkwaardig behandeld moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bereiken?
Ja, ik deel de mening dat het regulier onderwijs en het speciaal onderwijs gelijkwaardig behandeld moeten worden. Aangezien in zowel het regulier onderwijs als het so en het (v)so 15% van de vestigingen een arbeidsmarkttoelage ontvangen is hiervan ook sprake en is er geen noodzaak voor het aanpassen van deze systematiek.
Bent u bereid de regeling aan te passen?
Nee, zie het antwoord op vraag 4 tot en met 6. Voor de arbeidsmarkttoelage staat de selectie van vestigingen voor de schooljaren 2021–2022 en 2022–2023 vast, zodat de vestigingen die middelen ontvangen direct zekerheid hebben dat ze dit voor 2 jaar kunnen inzetten. Daarnaast zorgt een tweejarige selectie voor een goede monitoring op de effecten.
Tegelijkertijd ben ik me ervan bewust dat de cumi-regeling niet in alles perfect is. Ik ga daarom met de betrokken onderwijsorganisaties op zoek naar een alternatief voor de cumi-regeling zodat die kan worden gebruikt bij de reguliere bekostiging van onderwijsachterstanden. Over de uitkomsten hiervan zal ik u nader informeren.
Het artikel ‘Het grootste onderwijsprobleem is niet het lerarentekort’ |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het grootste onderwijsprobleem is niet het lerarentekort» van Johannes Visser?1
Ja.
Vindt u de enorme stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven van 25.685 in 2007 naar 106.830 begin 2021 ook zeer onwenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBS, waarop het aantal van 106.830 is gebaseerd, hanteert een brede definitie van (commerciële) «onderwijsbedrijven». De definitie omvat namelijk «alle vormen van openbaar en particulier onderwijs, op elk niveau en voor elk beroep, zowel mondeling en schriftelijk als via radio en televisie; zowel het onderwijs door de instellingen op de verschillende niveaus van het normale schoolstelsel als volwasseneneducatie, alfabetiseringsprogramma's e.d.» en ook «het overige onderwijs, zoals autorijscholen».2 Daarbij gaat het zowel om commerciële bedrijven of bureaus en zzp’ers als om reguliere scholen en onderwijsinstellingen. Het aantal «onderwijsbedrijven» dat onder deze CBS-definitie valt stijgt al geruime tijd: van 25.685 in het eerste kwartaal van 2007 tot de genoemde 106.830 in het tweede kwartaal van 2021 (en 109.435 in het derde kwartaal van dit jaar). De stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven is dus niet zonder meer te relateren aan bedrijven die actief zijn binnen het funderend onderwijs.
Sommige ouders kiezen ervoor om gebruik te maken van aanvullende begeleiding, zoals het ouders ook vrijstaat hun kinderen in hun vrije tijd naar voetbal, bijbelles of gitaarles te sturen. Tevens werken scholen samen met (commerciële) aanbieders van aanvullend onderwijs. Zo lang de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd is, kan de inzet van commerciële onderwijsbedrijven een aanvullende betekenis hebben voor de ontwikkeling van kinderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het bekostigd onderwijs.
Ik ben van mening dat de inhuur van externen om een goede afweging van schoolbesturen vraagt. Daarom heb ik hiervoor samen met sociale partners in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) een handreiking opgesteld.3
Ik zie immers bij aanvullend onderwijs waarvoor ouders moeten betalen ook een risico op vergroting van de kansenongelijkheid. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 oktober 2019, waarin ik nader ben ingegaan op dit vraagstuk.4
Wat is volgens u de reden van deze explosie van nieuwe commerciële onderwijsbedrijven? Waarom is er zoveel vraag naar? Wie maken er het meest gebruik van? hoeveel geld gaat erin om?
Uit de laatste monitor over aanvullend en particulier onderwijs, die in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plaatsvond, bleek dat de deelname van leerlingen aan en kosten van ouders voor aanvullend onderwijs in het schooljaar 2018/2019 niet significant was toe- of afgenomen ten opzichte van de monitor in 2016/2017. Het onderzoek toont bovendien aan dat betaalde deelname aan aanvullend onderwijs samenhangt met het opleidingsniveau van ouders. Hoe hoger opgeleid de ouders, hoe meer gebruik wordt gemaakt van betaalde deelname. In het havo en vwo vindt meer deelname aan betaalde vormen van aanvullend onderwijs plaats dan in het vmbo. Ook maken leerlingen uit de Randstad, met name de G4, vaker gebruik van aanvullend onderwijs dan leerlingen daarbuiten.5 Hetzelfde onderzoek laat ons zien dat de totale, geschatte kosten voor aanvullend onderwijs in het funderend onderwijs liggen tussen de 155 en 232 miljoen euro, waarvan het merendeel wordt besteed aan de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het onderzoek naar de omvang van aanvullend en particulier onderwijs zal in 2022 worden herhaald.
In hoeverre is er sprake van een verband tussen de stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven naar 106.830 begin 2021 en de opgelopen onderwijsachterstanden door het sluiten van de scholen door de corona-pandemie? Zien commerciële onderwijsbedrijven een gat in de markt?
Zie ook het antwoord op vraag 2.
In de periode sinds het uitbreken van de corona-pandemie is het aantal kleine onderwijsbedrijven weliswaar verder gestegen, maar er lijkt daarbij geen sprake te zijn van een trendbreuk ten opzichte van de stijging van 2007 waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat er sprake is van een direct verband tussen de stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven en de opgelopen onderwijsachterstanden door het sluiten van de scholen door de corona-pandemie.
Hoeveel geld geven scholen uit aan commerciële onderwijsbureaus uit het budget van het Nationaal Programma Onderwijs? Op welke wijze beperkt u schoolbesturen hierin?
We weten dat in het kader van de subsidieregeling Inhaal- en ondersteuningsprogramma's onderwijs scholen en instellingen gebruik maken van de diensten van (al dan niet commerciële) derde partijen.6 In het verdiepend implementatieonderzoek bij scholen is de inzet van derde partijen één van de aspecten die wij laten onderzoeken. Hierover zal ik uw Kamer in de eerste tussenrapportage nader informeren. Deze rapportage ontvangt u nog dit najaar. Daarnaast vragen wij schoolbesturen in hun jaarverslag 2021 aan te geven hoeveel van de extra middelen aan personeel niet in loondienst is besteed. Deze gegevens krijgen wij in de loop van 2022.
De menukaart van het NPO biedt duidelijke richtlijnen om te zorgen dat scholen hun middelen inzetten voor interventies die evidence-based zijn. Voor de inhuur van externe partijen is daarnaast een handreiking opgesteld (zie ook antwoord op vraag 2).7 Scholen moeten de inhuur van externe partijen opnemen in het schoolprogramma en de medezeggenschapsraad moet instemmen met de inhuur. De inzet van derden is op zich geen probleem, zolang de eigen leraren hierbij goed betrokken worden. Ook kunnen leraren, indien mogelijk, zelf extra onderwijs verzorgen, en daarvoor dan ook een financiële vergoeding krijgen.
Zou het geven van bijles wat u betreft een beroep moeten zijn waarbij aan bepaalde opleidingseisen moet worden voldaan? Zo ja, hoe ziet u dit voor zich? Zo nee, waarom niet, aangezien dit wel een vorm van onderwijs is die op dit moment door iedereen gegeven kan worden zonder enige onderwijsachtergrond?
Nee. Scholen en schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om met het reguliere aanbod onderwijs van voldoende kwaliteit aan te bieden.
Zou wat u betreft de Inspectie van het Onderwijs commerciële onderwijsbedrijven die bijles of andere vormen van aanvullend onderwijs verzorgen, moeten controleren op kwaliteit? Zo ja, hoe ziet u dit voor zich? Zo nee, waarom niet, aangezien iedereen zonder enige onderwijsachtergrond op dit moment een onderwijsbedrijf kan starten en aanvullend onderwijs kan aanbieden?
Nee. Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Kwint/Westerveld over het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken? Welke afspraken zijn er intussen gemaakt? hoe staat het met de pilot waarmee schoolbesturen personeel dat niet in loondienst is kunnen categoriseren, zodat ook die informatie opgevraagd kan worden?2 3
Schoolbesturen zijn primair verantwoordelijk voor het personeelsbeleid waaronder ook het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten valt. Collectieve afspraken over het aanstellen van personeel liggen vast in de cao; individuele afspraken worden binnen de kaders van de cao gemaakt tussen werkgevers en werknemers. Ik ben met u van mening dat het gebruik van uitzendkrachten in evenwicht moet zijn met de inzet van vast personeel. Dat is belangrijk voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Het is aan de schoolbesturen om daarin verstandige keuzes te maken. Zoals eerder gemeld aan de Kamer, zie ik dat besturen steeds vaker gezamenlijk afspraken maken over de inschakeling van uitzendbureaus, bijvoorbeeld in de gemeente Amsterdam.10 Ik vind dat positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Richting de werkgeversvertegenwoordigers en de schoolbesturen zal ik aandacht blijven vragen voor een evenwichtige en doelmatige inzet van personeel.
Bij de Kamerbrief over het lerarenbeleid en de onderwijsarbeidsmarkt uit december 2020 heb ik u een update gegeven over de pilot over personeel niet in loondienst (PNIL).11 Uit de pilot bleek bereidheid bij schoolbesturen om mee te werken, maar ook dat het leveren van informatie over PNIL niet eenvoudig is. De pilot is dit kalenderjaar vervolgd. Ik verwacht de Kamer dit najaar te kunnen informeren over de resultaten van dit vervolg van de pilot. De PNIL-uitvraag krijgt vanaf 2022 een structureel karakter, waardoor inzicht ontstaat in PNIL (bijvoorbeeld in welke functiecategorieën en voor hoeveel uren personeel wordt ingehuurd).
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat docenten steeds minder zeggenschap over hun beroep hebben? Zo ja, wat kunt u doen om dit te verbeteren, ook buiten de formele rol van de medezeggenschapsraad?
Leraren zijn van doorslaggevend belang voor goed onderwijs. Om hun werk goed te kunnen doen heeft een leraar voldoende professionele ruimte nodig. Om te zorgen dat leraren zeggenschap over hun beroep houden is in 2017 expliciet in de onderwijswetten opgenomen dat leraren – binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school – verantwoordelijkheid dragen voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de school. Als leraren onvoldoende professionele ruimte of zeggenschap ervaren, zijn zij niet goed in staat om hun werk te doen. Het bevoegd gezag van elke school is dan ook verplicht om hierover met hun leraren in gesprek te gaan en afspraken hierover in een professioneel statuut op te nemen. Met onder andere het uitbrengen van de handreiking «ruimte in regels» heb ik voor leraren expliciet gemaakt wat er vanuit de wet van leraren wordt verwacht en met name waar dus de professionele ruimte zit om eigen keuzes te maken.12 Ik zou leraren willen oproepen om hierover in het team het gesprek aan te gaan en afspraken te maken.
Deelt u de analyse dat door invoering van de lumpsumsystematiek de zeggenschap en controle van het ministerie over het onderwijs verschoven is naar de schoolbesturen en het ministerie dus in feite een leraar zonder lesboek is die enkel de toets afneemt, aldus Visser? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling in combinatie met de toenemende marktwerking in het onderwijs? Zo nee, waarom deelt u deze analyse niet?
Sturing bestaat uit meerdere elementen, waar de lumpsumsystematiek er één van is. Naast de lumpsum basisbekostiging onderscheiden we immers ook nog instrumenten zoals bijzondere en aanvullende bekostiging (voor een specifiek doel of een specifieke doelgroep) en het instrument subsidies. In het kader doelfinanciering dat eerder is gedeeld met de Kamer is verder uitgewerkt hoe financieel kan worden gestuurd in het huidige bekostigingssysteem.13 Bovendien is sturing breder dan enkel via financiële sturingsinstrumenten. Het ministerie stuurt ook op het onderwijskwaliteit middels afspraken, wetten en de Inspectie van het Onderwijs. In de miljoenennota 2022 is aangekondigd dat in 2022 een Interdepartementaal Beleidsonderzoek zal plaatsvinden gericht op de sturing van onderwijskwaliteit in het funderend onderwijs.14
Ik erken dat ieder bekostigingssysteem voor- en nadelen kent. De lumpsumbekostiging doet recht aan twee belangrijke principes van het Nederlandse onderwijsstelsel: de autonomie van instellingen en stabiele bekostiging. Lumpsumbekostiging stelt besturen in staat stabiel beleid te voeren, met beperkte administratieve lasten. Ook zorgt het ervoor dat besturen flexibel kunnen zijn wanneer nodig. Dit stelt besturen in staat maatwerk te leveren door aan te sluiten bij de regionale vraagstukken en context. Door besturen financiële ruimte te geven kunnen zij beleidskeuzes maken, dicht op de onderwijspraktijk van elke dag, die ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs.
Wat vindt u ervan dat bij grote investeringen in het onderwijs al enkele keren achteraf niet gecontroleerd kon worden of dat het geld goed was besteed, omdat schoolbesturen geen fatsoenlijke verantwoording af hoefden te leggen? Vindt u dat acceptabel als het gaat om geld dat opgebracht wordt door ons allemaal?
Net zoals de lumpsum een belangrijk element van ons stelsel is, is verantwoording over de gemaakte keuzes dat ook. Het is belangrijk dat schoolbesturen zich verantwoorden over de inzet van deze middelen, niet alleen naar het ministerie maar ook naar de belangrijkste betrokkenen in de directe omgeving.
Die verantwoording van besturen kan beter. Het is niet de bedoeling dat er discussie ontstaat over het handelen van besturen en het stelsel als zodanig. De versterking van de verantwoording is essentieel voor het borgen van het stelsel van autonomie en lumpsumbekostiging. De ontwikkeling van benchmarking en benchlearning draagt bij aan het verbeteren van de horizontale en verticale verantwoording.
Ik verwacht van schoolbesturen dat zij transparant en helder uitleggen hoe zij de middelen besteden en hoe dat het onderwijs ten goede komt. Schoolbesturen doen dit door middel van hun jaarverslag.
Op specifieke onderwerpen, zoals werkdruk en het Nationaal Programma Onderwijs (maatschappelijke thema’s), vraag ik besturen zich extra te verantwoorden in het jaarverslag. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs bijvoorbeeld vraag ik besturen zich aanvullend in XBRL te verantwoorden over waar de middelen aan zijn besteed en of er instemming is van de medezeggenschapsraad op de inzet van middelen.
Op deze manier verstevig ik de verantwoording op deze investeringen en wordt beter inzichtelijk waar de middelen aan besteed worden.
Vindt u dat concurrentie thuishoort binnen een publieke voorziening, zoals onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een scholenbestel dat uitgaat van de vrijheid van onderwijs wordt per definitie gekenmerkt door een drive tot verscheidenheid tussen scholen, en een zekere mate van concurrentie tussen aanbieders van bijvoorbeeld leermaterialen en administratie systemen. Dit zorgt voor een kwalitatief en gevarieerd onderwijsaanbod, dat aansluit bij de wensen van leerlingen en ouders.
Wat heeft volgens u de concurrentie tussen scholen ons onderwijs gebracht in de afgelopen decennia? Bestempelt u dat als positief of negatief? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 12.
Wat ligt volgens u ten grondslag aan de dalende onderwijskwaliteit in de afgelopen 20 jaar, ondanks de enorme stijging in budget, en in hoeverre heeft de marktwerking in het onderwijs hier een aandeel in tot op de dag van vandaag? Of bent u nog steeds van mening dat de ambitie van schoolbesturen de oorzaak hiervan is?
De afgelopen jaren heeft de inspectie in de jaarlijkse Staat van het Onderwijs gewezen op de prestaties op basisvaardigheden, waarvan in internationaal opzicht op sommige gebieden sprake is van een daling. In beleidsreacties op de Staat van het Onderwijs, zoals die van 2018, is aangegeven waar de uitdagingen liggen en in verschillende brieven aan uw Kamer is aangegeven hoe ik deze wil aanpakken.15
Deelt u de analyse van Visser dat de marktwerking in het onderwijs meer kwaad dan goed heeft gedaan en we dit een halt moeten toeroepen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse deel ik niet. Zoals ik hierboven heb toegelicht bestaat de autonomie die scholen hebben al langer dan de in het artikel genoemde periode; deze is al meer dan honderd jaar vastgelegd in onze Grondwet. Op de werking van de lumpsum, die in het artikel wordt genoemd als grote drijfveer achter de veronderstelde marktwerking, ben ik in de brief «Versterking verantwoording van en inzicht in onderwijsgelden» nader ingegaan.16
Hoe kijkt u terug op het gevoerde onderwijsbeleid van de afgelopen 30 jaar en meer specifiek dat van uzelf in de afgelopen 4,5 jaar? Hoe kan het dat de onderwijskwaliteit tijdens Rutte-III niet is gestegen, het lerarentekort niet is gedaald en er nog steeds duizenden kinderen thuiszitten zonder onderwijs?
Het onderwijs en het onderwijsbeleid zijn dermate verstrekkende en veelomvattende onderwerpen dat de vorm en het tijdspad voor het beantwoorden van een Kamervraag zich niet leent om een vraag als deze te beantwoorden. Over de verschillende onderwerpen die in deze vraag specifiek worden genoemd, is meermaals met uw Kamer gedebatteerd en is per onderwerp ook ingegaan op de genoemde vragen.
Het bericht ‘Grote hack bij ROC Mondriaan: computers plat en bestanden ontoegankelijk’ |
|
Queeny Rajkowski (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Zohair El Yassini (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote hack bij ROC Mondriaan: computers plat en bestanden ontoegankelijk»?1
Ja.
Is er sprake van ransomware (gijzelsoftware)? Indien er sprake is van ransomware, zijn er al losgeldeisen van de criminele hackers bekend bij ROC Mondriaan en/of de Minister?2
Er is inderdaad sprake van ransomware. Hierbij is er losgeld gevraagd aan ROC Mondriaan.
Indien er al losgeldeisen bekend zijn, heeft ROC Mondriaan het losgeld aan de hackers al betaald? Zo nee, heeft ROC Mondriaan besloten het losgeld te betalen?
ROC Mondriaan heeft geen losgeld betaald aan de hackers.
Wat is het beleid van de Minister omtrent de betaling van losgeld aan criminelen om schoolsystemen weer toegankelijk te maken? Deelt u de mening dat er geen losgeld betaald dient te worden, omdat misdaad niet mag lonen?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat het onwenselijk is om losgeld te betalen, omdat de regering van mening is dat er geen geld naar criminelen toe moet vloeien.
Is er ook sprake van een datalek, nu de systemen zijn gehackt? Zo ja, is er data buitgemaakt van de 20.000 studenten, 5.000 cursisten en/of 2.100 medewerkers? Zo ja, zijn alle studenten, cursisten en/of medewerkers hier inmiddels van op de hoogte gesteld?
De hackers hebben op 14 september 2021 voor het eerst gegevens op het internet gepubliceerd. Op dit moment wordt door een gespecialiseerd IT-bedrijf onderzocht om welke informatie het precies gaat. Het is al wel duidelijk dat het om informatie gaat zoals klassenlijsten, mails en financiële gegevens van ROC Mondriaan. ROC Mondriaan zal de studenten, cursisten en medewerkers die het betreft zo snel mogelijk hierover informeren.
Is er contact geweest tussen het sectorale computer emergency response team SURFcert en ROC Mondriaan? Zo ja, heeft het ROC Mondriaan dit geïnitieerd om het beveiligingsincident te melden? Wat is er uit dit contact gekomen qua ondersteuning vanuit SURFcert?
Zodra ROC Mondriaan de hack constateerde, heeft de instelling SURFcert ingelicht en een gespecialiseerd forensisch IT-bedrijf ingeschakeld. SURF ondersteunt ROC Mondriaan in het onderzoek naar de oorzaak en omvang van de hack.
Is het datalek al gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, is er verder contact geweest tussen ROC Mondriaan en Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, waarom niet?
ROC Mondriaan heeft meteen na het ontdekken van de hack de Autoriteit Persoonsgegevens ingelicht. Vrijdag 4 september en dinsdag 14 september is er wederom contact geweest met de Autoriteit Persoonsgegevens om hen bij te praten met de laatste stand van zaken. Ook is de afspraak gemaakt dat ROC Mondriaan de Autoriteit Persoonsgegevens informeert zodra er meer relevante informatie beschikbaar is.
Kunt u aangeven welk volwassenheidsniveau ROC Mondriaan heeft met het oog op de benchmark IBP-E op basis van de toetsingskaders Informatiebeveiliging, Privacy en Examinering, waarvan het maturity level 1 het laagst en 5 het hoogst is?3
Uitsluitend de instelling zelf ziet de eigen scores en kan deze vergelijken met het landelijk gemiddelde. De scores van de benchmark IBP-E van de individuele instellingen zijn niet openbaar en ik kan dan ook geen uitspraken doen over de scores van individuele instellingen.
Welk benchmark IBP-E-resultaat had ROC Mondriaan in 2018, 2019 en 2020? Is er de afgelopen jaren sprake geweest van groei en verbetering van de resultaten van de benchmark IBP-E?
De scores van de benchmark IBP-E van de individuele instellingen zijn niet openbaar. Ik kan dan ook geen uitspraken doen over de scores van individuele instellingen. In algemene zin is het volwassenheidsniveau van de benchmark IBP-E de afgelopen jaren gegroeid: voor informatiebeveiliging was de gemiddelde score in 2018 een 2,4, in 2019 een 2,5 en in 2020 een 2,8 op een schaal van 1 tot 5.
Klopt het dat het eindresultaat van de benchmark IBP-E MBO voor alle onderdelen in 2020 uitkwam op een gemiddelde volwassenheid van 2,8? Heeft u inzichtelijk wat de resultaten van de benchmark IBP-E van individuele mbo-instellingen zijn? Zo ja, bent u bereid dit met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De benchmark IBP-E meet aan de hand van ruim 100 statements de volwassenheid van de informatiebeveiliging van de instelling op een schaal van 1 tot 5. Daarbij is niveau 3 het ambitieniveau. Een gemiddeld volwassenheidsniveau van 3 wordt beschouwd als een goede balans tussen kosten en baten van de informatiebeveiliging. Het klopt dat het volwassenheidsniveau van de benchmark IBP-E gemiddeld uitkwam op 2,8. Net onder het gestelde ambitieniveau. De benchmark IBP-E heeft een tweeledig doel. Enerzijds geeft deze een goed beeld van de gemiddelde volwassenheid van de mbo-sector op het gebied van informatiebeveiliging. Anderzijds geeft deze benchmark individuele mbo-instellingen inzicht in de mate waarin hun maatregelen rond informatiebeveiliging succesvol zijn geïmplementeerd en levert zo een roadmap voor de mbo-instelling. Voor de betrouwbaarheid – en daarmee het nut – van deze benchmark is het belangrijk dat de mbo-instellingen zonder enige terughoudendheid hun kwetsbaarheden kunnen aangeven. Daarom is ervoor gekozen om de resultaten anoniem te verwerken: uitsluitend de instelling zelf ziet de eigen scores en kan deze vergelijken met het landelijk gemiddelde. Een tweede belangrijke reden om deze resultaten niet openbaar te maken is dat het hier om gevoelige informatie gaat.
Ik ga met de mbo-sector in gesprek over de impact van de hack bij ROC Mondriaan op de door de sector te nemen maatregelen. Ik neem hierin de aanbevelingen uit het Inspectierapport over de digitale weerbaarheid in het Hoger Onderwijs mee4.
Hoeveel werknemers van ROC Mondriaan zijn doorgaans betrokken bij het informatieveiligheidsproces?
Bij ROC Mondriaan zijn vijf personen betrokken bij de informatiebeveiliging. Een incident zoals de hack bij ROC Mondriaan is vaak het gevolg van menselijk handelen. Informatiebeveiliging gaat daarmee elke medewerker, docent en student aan.
Worden de gegevens van de studenten, cursisten en medewerkers al op internet aangeboden? Zo ja, zijn de studenten, cursisten en medewerkers hiervan op de hoogte gesteld?
De hackers hebben op 14 september jl. buitgemaakte gegevens op het internet gepubliceerd. Op dit moment wordt door een gespecialiseerd IT-bedrijf onderzocht om welke informatie het precies gaat. Het is al wel duidelijk dat het om informatie gaat zoals klassenlijsten, mails en financiële gegevens van ROC Mondriaan. ROC Mondriaan zal de studenten, cursisten en medewerkers die het betreft zo snel mogelijk hierover informeren.
Kunnen de studenten van ROC Mondriaan vanaf maandag 30 augustus 2021 wel gewoon naar school en krijgen ze fysiek les van docenten? Wat houdt les krijgen in een «aangepaste vorm» precies in?
Maandag 30 augustus jl. zijn de scholen van ROC Mondriaan open gegaan en kregen de studenten ook weer fysiek les. Dit ging wel in aangepaste vorm, omdat bestanden en de meeste applicaties niet toegankelijk waren. De vorm waarin het onderwijs wordt gegeven hangt uiteraard af van hoe afhankelijk een opleiding is van de geautomatiseerde systemen. Een ict-opleiding is uiteraard meer afhankelijk van de inzet van digitale leermiddelen dan andere mbo-opleidingen.
Aangezien benodigde bestanden, applicaties en systemen volgens ROC Mondriaan vooralsnog ontoegankelijk zijn, kan er al een inschatting worden gemaakt van de verwachte onderwijsachterstand van studenten en cursisten eind 2021? Zo nee, wanneer kan zo’n inschatting wel worden gemaakt?
Op dit moment is er nog geen duidelijk beeld of en in welke mate er sprake is van door deze situatie ontstane onderwijsachterstanden. ROC Mondriaan zet alles op alles om er voor te zorgen dat het onderwijs zo goed mogelijk door gaat. Om dit te bereiken worden bijvoorbeeld, in het belang van de continuïteit van het onderwijs, examens afgenomen bij andere instellingen.
Kunt u al een inschatting maken van de schade en kosten die deze hack heeft veroorzaakt?
ROC Mondriaan is nog druk bezig met de herstelwerkzaamheden als gevolg van de hack. Er is nog geen inschatting van de schade en kosten.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u bovenstaande vragen voor het commissiedebat «Digitalisering in het onderwijs» van 30 september 2021 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het ROC Mondriaan in Den Haag is gehackt. |
|
Lisa van Ginneken (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «ROC Mondriaan in Den Haag gehackt: «Medewerkers staan werkloos bij de vestigingen»»?1
Ja.
Welke gevolgen heeft de hack tot op heden voor docenten en studenten?
Zodra ROC Mondriaan de hack ontdekte, heeft het uit voorzorg alle systemen dichtgezet. Hiermee konden docenten en studenten niet meer bij hun documenten en veel van de applicaties werkten niet. In de week voorafgaand aan de opening van het nieuwe schooljaar heeft ROC Mondriaan er hard aan gewerkt om er voor te zorgen dat de school op maandag 30 augustus wel open kon gaan. Dit is gelukt. Het onderwijs aan de studenten is grotendeels doorgegaan, maar wel zonder gebruik van de bestanden en de meeste applicaties. Zodra het veilig kan, worden systemen, bestanden en applicaties toegankelijk gemaakt. Zo is op 6 september jl. weer een wifi-netwerk beschikbaar gesteld voor studenten en beschikken steeds meer docenten weer over een laptop. Ook worden alternatieve oplossingen gezocht in het kader van het waarborgen van de continuïteit van het onderwijs. Zo worden bijvoorbeeld examens afgenomen bij andere instellingen.
Wanneer verwacht u dat de systemen weer volledig toegankelijk zijn?
Dat is op dit moment niet te zeggen. ROC Mondriaan heeft een gespecialiseerd forensisch IT-bedrijf ingeschakeld en SURF ondersteunt ROC Mondriaan in het onderzoek naar de oorzaak en omvang van de hack. Geleidelijk aan gaan er meer systemen open, maar alleen als dit veilig kan. ROC Mondriaan heeft aangegeven dat het een aantal weken duurt voordat alle systemen weer opnieuw zijn opgebouwd. Daarbij voert ROC Mondriaan meteen verbeteringen door in de informatiebeveiliging zoals multifactor authenticatie (MFA) voor studenten.
Welke acties onderneemt u om de start van het schooljaar in goede banen te leiden?
ROC Mondriaan heeft er hard aan gewerkt om het nieuwe schooljaar zo goed mogelijk te beginnen. Ik sta in nauw contact met de instelling en waar nodig zal ik ROC Mondriaan ondersteunen.
Wanneer wordt de uitkomst verwacht van het digitaal onderzoek naar de omvang van de hack?
Dat is op dit moment niet te zeggen.
Is al duidelijk of er bij de hack ook gegevens over studenten of docenten zijn buitgemaakt en zo ja om welk soort gegevens gaat het dan en wanneer worden studenten en docenten hierover geïnformeerd?
De hackers hebben op 14 september 2021 voor het eerst gegevens op het internet gepubliceerd. Op dit moment wordt door een gespecialiseerd IT-bedrijf onderzocht om welke informatie het precies gaat. Het is al wel duidelijk dat het om informatie gaat zoals klassenlijsten, mails en financiële gegevens van ROC Mondriaan. ROC Mondriaan zal de studenten, cursisten en medewerkers die het betreft zo snel mogelijk hierover informeren.
Zijn andere ROC ’s goed toegerust op het voorkomen van een soortgelijke hack?
Er worden binnen de mbo-sector diverse initiatieven genomen om het risico op dit soort aanvallen te beperken. De mbo-instellingen vormen op het gebied van informatiebeveiliging een hecht netwerk, gefaciliteerd door saMBO-ICT. Binnen dit netwerk wordt kennis gedeeld en worden gemeenschappelijke activiteiten georganiseerd. Er wordt veel samengewerkt met SURF en gebruikgemaakt van diverse diensten van SURF. Zo dragen veel mbo-instellingen bij aan het Cyberdreigingsbeeld van SURF en hebben 11 mbo’s dit jaar meegedaan aan de tweejaarlijkse cybercrisisoefening OZON, die SURF samen met de instellingen organiseert. Ook bereiden de eerste mbo’s zich voor op aansluiting op SURFsoc, het via SURF aangeboden Security Operations Centre dat de instellingen in staat stelt om tijdig inbraakpogingen in het netwerk te signaleren en in te grijpen.
Binnen de mbo-sector wordt jaarlijks een benchmark afgenomen op het gebied van informatiebeveiliging, privacy en examinering, de Benchmark IBP-E. Sinds 2019 doen alle mbo-instellingen hieraan mee.
De lessen die we leren uit dit incident zullen benut worden voor de informatiebeveiliging van de gehele MBO-sector.
Hoe voorkomt u dat een dergelijke hack in de toekomst nogmaals plaatsvindt op een ROC?
Helaas zijn dergelijke incidenten nooit uit te sluiten. Dat neemt niet weg dat er altijd aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om de beveiliging te verbeteren, zoals bijvoorbeeld de hiervoor genoemde dienst SURFsoc. Ik zal met de MBO Raad in gesprek gaan over eventuele drempels die de mbo-instellingen ervaren bij de implementatie van dergelijke beveiligingsoplossingen en wat nodig is om deze weg te nemen. Ik neem hierin de aanbevelingen uit het Inspectierapport over de digitale weerbaarheid in het Hoger Onderwijs mee2.
Het bericht dat drie studenten in de problemen komen door sluiting lerarenopleiding Hogeschool INHolland |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de ontstane situatie op Hogeschool INHolland waarbij drie studenten door de sluiting van de afdeling onderwijs en het ontbreken van één examen hun diploma niet kunnen behalen, omdat zij worden uitgeschreven, met alle gevolgen van dien?1
In mei 2017 (collegejaar 2016–2017) heeft het College van Bestuur van Inholland besloten om de tweedegraads lerarenopleidingen af te bouwen. Op dat moment is de instroom van studenten gestopt en is conform de wettelijke bepalingen een einddatum voor de betreffende opleidingen bepaald (31 augustus 2021). Op grond van de wet is de instelling bij de beëindiging van een opleiding verplicht de aan die opleiding ingeschreven studenten in de gelegenheid te stellen hun opleiding zonder onderbreking bij die instelling te vervolgen. De termijn die daarbij in acht moet worden genomen is de ten hoogste voor de betrokken studenten resterende studieduur, vermeerderd met één jaar. Uit de informatie die ik van de instelling heb ontvangen blijkt dat de studenten aan de betreffende opleiding derhalve tot en met 31 augustus 2021 de tijd hadden om hun studie af te ronden. Hierover zijn de studenten aan het einde van hun eerste jaar ingelicht, nadat het College van Bestuur van Inholland het besluit had genomen de lerarenopleiding te beëindigen. Aansluitend is hen aangeboden over te stappen naar de Hogeschool van Amsterdam (HvA), met behoud van de reeds behaalde studiepunten in de propedeutische fase (instroom 2016–2017). Vanaf 2017, is de begeleiding van studenten aan de desbetreffende opleiding geïntensiveerd. Verder zijn voor het laatste jaar aanvullende maatregelen genomen. Zo konden instellingstoetsen vier keer in plaats van twee keer per jaar worden afgelegd. Voor de landelijke kennisbasistoetsen en het Cambridge Proficiency Exam (CPE) werden drie (in plaats van twee) kansen geboden. Ik vind dat de instelling de studenten voldoende mogelijkheden heeft geboden om de studie vóór 31 augustus 2021 af te ronden.
Klopt het dat niveau C1 van de Engelse taal volgens de Cambridge English Qualifications bewijs is van voldoende kennis van de Engelse taal voor een tweedegraads leraar Engels? Zo ja, waarom stelt de Hogeschool INHolland dan de eis om C2 te behalen voor een diploma? Is het C2 certificaat landelijk verplicht, zoals Hogeschool INHolland stelt? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, dat klopt niet. Wat betreft taalvaardigheid Engels heeft de instelling Cambridge Proficiency Exam (CPE) op niveau C2 gesteld. Dit is conform de landelijk door de lerarenopleidingen Engels ontwikkelde kennisbasis Engels.2 Voor alle hbo-lerarenopleidingen zijn kennisbases vastgesteld, die de minimale kennisvereisten vastleggen voor studenten aan iedere opleiding. Dit is gedaan om op landelijk niveau de kennis te borgen van aanstaande leerkrachten. Aan alle hbo-lerarenopleidingen Engels is dit dan ook een vereiste.
Klopt het dat de Hogeschool INHolland ook op het diploma mag noteren dat niveau C1 van de Engelse taal volgens de Cambridge English Qualifications is behaald en daarmee dus wel de graad van Bachelor of Education toekennen met als specialisatie Engels? Zo ja, waarom wordt dit niet als optie aangedragen door de Hogeschool INHolland?
Nee, dit mag niet. Voor deze opleiding is CPE, niveau C2, vereist. Het niet beschikken over het nodige niveau heeft tot gevolg dat een student geen getuigschrift, c.q. diploma, mag krijgen. In dit concrete geval mogen de studenten een verklaring van de instelling krijgen, met daarin de tentamens die met goed gevolg zijn afgelegd.
Overigens hebben studenten de mogelijkheid tegen een besluit van de examencommissie in beroep te gaan. Uit de informatie van de opleiding is mij gebleken dat twee van de drie studenten daarvan gebruik hebben gemaakt. In beide gevallen is het beroep ongegrond verklaard.
Klopt het dat de Hogeschool INHolland tot 31 oktober 2022 diploma’s mag uitreiken voor de betreffende opleiding? Zo ja, waarom krijgen deze studenten dan niet de mogelijkheid om tot dan hun diploma te behalen, omdat zij worden uitgeschreven? Zo nee, hoe zit het dan?
Aan de betreffende opleiding aan deze instelling is tot 31 oktober 2022 accreditatie verleend. Deze termijn ziet niet op de termijn waarbinnen diploma’s uitgereikt kunnen worden. Zodra de opleiding is beëindigd is er uiteraard ook geen sprake meer van accreditatie. Na beëindiging van de opleiding – in dit geval op 31 augustus 2021 – kan Inholland geen diploma’s meer uitreiken voor de betreffende opleiding.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om deze gemotiveerde studenten niet de mogelijkheid te bieden om hun diploma te halen met het niveau C1 van de Engelse taal gezien het grote lerarentekort?
Ik vind het ontzettend jammer voor deze studenten dat zij er niet in zijn geslaagd om hun studie binnen de gestelde periode af te ronden en hun diploma te halen. Ik hoop van harte dat deze tijdelijke tegenslag deze gemotiveerde studenten er niet van weerhoudt om hun studie te vervolgen.
Ik ben van mening dat de kwaliteit van het onderwijs geborgd moet zijn. Het tekort aan beroepsbeoefenaren mag geenszins leiden tot het afgeven van diploma’s aan studenten die niet aan de gestelde eisen voldoen. Dit geldt niet alleen voor het lerarentekort, maar voor alle andere beroepen en sectoren waarin we tekorten zien. De maatschappij is gebaat bij goed opgeleide professionals. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat er een coulanceregeling zou zijn afgesproken, maar één student twaalf vakken over zou moeten doen? Wat vindt u hiervan? Is dit volgens u coulance?
De coulanceregeling hield in dat studenten de optie werd geboden om aan het einde van het eerste jaar naar de HvA over te stappen, zonder dat dat puntenverlies zou betekenen. Desbetreffende studenten hebben geen gebruik gemaakt van de geboden optie.
Indien studenten om wie het hier gaat er nu voor kiezen om hun studie aan de HvA af te ronden, dan dienen ze aan de eisen te voldoen zoals deze door de HvA zijn gesteld. De studenten dienen alsnog Cambridge Proficiency Exam op niveau C2 te halen en een aantal extra vakken. Dit laatste komt door accentverschillen in de curricula van HvA en Inholland.
Bent u bereid om voor 1 september 2021 een oplossing te presenteren? Zo nee, waarom niet, gezien de omvang van het lerarentekort?
Toen ik het signaal kreeg dat er mogelijk drie studenten benadeeld zouden worden door de sluiting van de lerarenopleiding aan Inholland, heb ik mij onmiddellijk laten informeren over de mogelijkheden die de studenten is geboden hun opleiding af te ronden. Uit de informatie die ik heb verkregen (mondeling en via relevante documenten als de OER van de instelling) leid ik af dat de instelling al het mogelijke heeft gedaan om de studenten tijdig te begeleiden naar het diploma. Het spijt mij dat de studenten dat niet voor 31 augustus 2021 hebben kunnen realiseren. Er is voor mij dan ook geen mogelijkheid in te grijpen in deze situatie.
Hoe zorgt u er vanuit uw systeemverantwoordelijkheid voor dat er voldoende opleidingsplekken blijven voor mensen die Engels willen doceren op het vmbo, havo en vwo onderbouw en het middelbaar beroepsonderwijs?
Inholland heeft besloten tot afbouw van de lerarenopleiding, omdat de opleiding door het beperkte aantal studenten op termijn de kwaliteit niet meer kon garanderen. Vervolgens heeft de instelling zorg gedragen voor een zorgvuldige afbouw. Daarbij is goed gekeken naar het aanbod in de regio.
Het bericht dat het lerarentekort een basisschool dwingt tot het vormen van een megaklas |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat basisschool De Boeier in Lelystad genoodzaakt is om twee groepen 8 samen te voegen tot een megaklas van 52 leerlingen, omdat zij geen leraar kunnen vinden door het lerarentekort?1
Ik vind het heel vervelend voor de school dat een leraar vlak voor het begin van het nieuwe schooljaar heeft gezegd toch niet te komen, waardoor er een knelpunt in de formatie ontstond. De school heeft ervoor gekozen dit op te lossen door op een andere manier les te geven en twee groepen 8 samen te voegen. De school zet extra ondersteunend personeel in om de kwaliteit te borgen.
Op hoeveel scholen speelt dit probleem van klassen samenvoegen tot megaklassen, omdat er te weinig leraren zijn?
Dit zijn vaak tijdelijke oplossingen, die niet landelijk geregistreerd worden. Wel registreert en publiceert OCW jaarlijks de leerling-leraar ratio, bijvoorbeeld per bestuur.2 Deze ratio’s laten de afgelopen jaren landelijk een lichte daling zien.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het onderwijs hiermee noodgedwongen in gevaar komt, met name voor leerlingen die al extra begeleiding en ondersteuning nodig hebben? En hoe verhoudt zich dit tot de extra begeleiding die scholen bieden in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs om onderwijsachterstanden vanwege corona weg te werken?
De mening dat grotere groepen de kwaliteit in gevaar brengt, deel ik in algemene zin niet. Er zijn verschillende vormen mogelijk waarbij een team van leraren en ondersteuners kwalitatief goed onderwijs bieden aan een grotere (kern)groep, ook voor kinderen die extra begeleiding nodig hebben. Dit geldt ook voor het wegwerken van de onderwijsachterstanden vanwege corona.
Vindt u inmiddels al dat er een maximale groepsgrootte per klas moet komen juist om de werkdruk van leraren te verlagen en het onderwijs daarmee aantrekkelijker te maken voor nieuwe leraren? Zo ja, hoe ziet u dit voor zich? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben er geen voorstander van dat de overheid een maximale groepsgrootte voorschrijft. Het is aan de scholen om in overleg met de leraren en ouders de inrichting en organisatie van de school vorm te geven. Zoals in het antwoord op de vorige vraag staat, kan kwalitatief goed onderwijs ook worden geboden in een grote klas. Het werken in een team, samen met een aantal (gespecialiseerde) leraren en ondersteuners voor een grotere groep, kan voor een startende leraar ook aantrekkelijk zijn om te leren en zich verder te bekwamen in het vak.
Hoe heeft het lerarentekort zich ontwikkeld sinds het aantreden van kabinet Rutte III? Is het lerarentekort groter of kleiner geworden in de verschillende onderwijssectoren?
De voorspelde tekorten voor komende jaren in het po zijn lager dan de ramingen aan het begin van de kabinetsperiode lieten zien, maar zijn nog steeds hoog. Zoals vermeld in de Kamerbrief in december 2020 wordt in het schooljaar 2025/2026 in het po een tekort van 1.439 fte aan leraren en directeuren verwacht, bovenop de huidige situatie aan tekorten. Vergeleken met de ramingen van vorig jaar, waarin vijf jaar later een tekort van 1.971 fte bovenop de huidige situatie werd geraamd, is dit een verbetering.3 Dit komt met name door de verhoging van het aantal zij-instromers en herintreders. In het vo is er nog geen significante verbetering en dat is zorgwekkend. In december ontvangt de Kamer zoals bekend de nieuwe arbeidsmarktramingen.
Op welke manier wordt het lerarentekort op dit moment bijgehouden door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Kwint c.s. over de registratie van het actuele lerarentekort?2
In juni heb ik de Kamer geïnformeerd over de stappen om een actueel beeld te krijgen van de tekorten ter uitvoering van de motie van het lid Kwint.5 Ik deel de wens met de Kamer om tot een beter zicht te komen, maar het in beeld brengen van de tekorten is ook complex. Naast door de definitie van wat een tekort is, is dat ook lastig door de zogenoemde «verborgen» tekorten. Dit zijn (nood)oplossingen die scholen kiezen om de continuïteit van het onderwijs te borgen zonder dat er een vacature wordt opengesteld, zoals het samenvoegen van klassen en de inzet van onderwijsassistenten. Deze zomer is gewerkt aan de verbreding van de uitvraag en op 1 oktober a.s. krijgen alle besturen en scholen een uitnodiging om de actuele tekorten aan leraren en schoolleiders te registreren. In december ontvangt uw kamer de jaarlijkse arbeidsmarktramingen, waarin ook de uitvraag naar de actuele tekorten wordt meegenomen.
Hoeveel fte aan vacatures staan nog open in het funderend onderwijs voor aankomend schooljaar?
Zoals bekend rapporteer ik uw Kamer jaarlijks in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren. In december ontvangt uw Kamer de nieuwe onderwijsarbeidsmarkt ramingen.
Hoe spoort u scholen aan om leraren in vaste dienst te nemen, aangezien er – met name in het voortgezet onderwijs – sprake is van een lerarenlek?3
Het aanbieden van een vaste baan is onderdeel van goed werkgeverschap. Gelukkig zijn ook steeds meer besturen en scholen zich steeds hiervan bewust. Dat zien we ook aan de toename van het percentage vaste contracten. In het vo is de stijging beperkt van 74% naar 79%. In het po is de stijging aanzienlijk. Het aandeel vaste contracten van starters de afgelopen jaren gestegen van 33% in 2015 naar 83% in 2019. Ook is het aandeel tijdelijke en flexibele contracten flink gereduceerd.7
Wat vindt u ervan dat basisscholen in Amsterdam noodgedwongen onbevoegden voor de klas zetten, zodat ze geen leerlingen naar huis hoeven te sturen? En deelt u de mening dat de inzet van onbevoegden niet meer mag zijn dan een ultieme noodgreep en dus niet een standaard onderdeel van de lesweek?4
Het doel is dat iedere klas een bevoegde leraar heeft. Daar werken heel veel partijen hard aan: besturen, scholen, opleidingen, ministerie en ook ik. Toch kan het, mede door combinatie van corona en het lerarentekort voorkomen dat een onbevoegde moet bijspringen. Indien dit gebeurt is goede begeleiding belangrijk. Zoals beschreven in het artikel, zijn er daarnaast situaties/scholen waar bewust wordt gekozen om het onderwijs anders te organiseren. Naast bevoegde leraren worden hier andere vakkrachten ingezet. Ook dat kan een manier zijn om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs te garanderen.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie nauwelijks nog handhaaft op de wettelijke verplichting dat leraren bevoegd voor de klas dienen te staan? Worden scholen er überhaupt nog op aangesproken als zij onbevoegden voor de klas zetten wordt het volledig losgelaten?
De Onderwijsinspectie toetst via de gebruikelijke route de kwaliteit van onderwijs, maar gaat niet actief op scholen af om dit te controleren. Wanneer de inspectie bij een schoolbezoek signaleert dat onbevoegden voor de klas staan, dan worden scholen hier op aangesproken. Dat geldt ook wanneer er klachten bij de Onderwijsinspectie binnen komen.
Welke conclusies trekt u uit de berichtgeving waar deze schriftelijke vragen op gebaseerd zijn? Heeft uw beleid in de afgelopen 4,5 jaar gewerkt ten aanzien van de aanpak lerarentekort? Waren de investeringen die gedaan zijn voldoende en is de aanpak van het lerarentekort succesvol geweest wat u betreft? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen hebben effect. Er is een toename aan onderwijsgevend personeel per saldo van 1100 fte (2017–2020) in het po. Het onderwijsondersteunend personeel is in het po zelfs met 6.600 fte toegenomen in deze periode. De ramingen laten echter zien dat de tekorten bij ongewijzigd beleid de komende jaren verder toenemen. De aanpak van de tekorten blijft dan ook urgent komende periode.
In hoeverre rinkelen uw alarmbellen nog aangaande het lerarentekort ondanks uw demissionaire status en bent u op korte termijn van plan om extra actie te ondernemen om het tekort zo snel als mogelijk in te dammen? Zo ja, welke actie(s) gaat u ondernemen? Zo nee, acht u het wenselijk het onderwijs in deze staat achter te laten voor uw opvolger waar dagelijks leraren en leerlingen de dupe van zijn?
De aanpak van de tekorten is vanaf mijn aantreden een urgent thema geweest en zal dat blijven tot mijn vertrek, demissionair of niet. De aanpak van de tekorten is complex en niet met enkele maatregel op te lossen. De afgelopen jaren hebben Minister van Engelshoven en ik dan ook een groot aantal maatregelen ingezet om de tekorten aan te pakken. Denk aan de halvering van het collegegeld, de investeringen in salaris en werkdruk. In de G4 en Almere (G5) waar de tekorten het meest urgent waren, hebben we de aanpak gericht geïntensiveerd. De succesfactoren die we daar zien, verbreden we binnen en buiten de G5. Daarnaast werken wij samen met de vak- en sectororganisaties het vervolg van het rapport van mevrouw Van Vroonhoven langs drie lijnen uit: de regionale aanpak, het beroepsbeeld en breed betrekken van de beroepsgroep en landelijke regie/taskforce.
Het opiniestuk ‘Scholen, aarzel niet tegengif te bieden aan desinformatie uit rechts-radicale hoek’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk «Scholen, aarzel niet tegengif te bieden aan desinformatie uit rechts-radicale hoek»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat een schoolleider van de meest prominente middelbare school van Nederland – prominent omdat drie prinsessen van ons koningshuis daar naar school zijn gegaan – zichzelf diskwalificeert als leraar en opvoeder door te stellen dat het diploma van een jongen die in een waardige toespraak kritiek had op de linkse vooringenomenheid van het genoten onderwijs, had moeten worden afgepakt bij de uitgang?
Diploma’s worden behaald doordat leerlingen hebben voldaan aan de daarvoor geldende normen. Dat een leerling ervaringen deelt over het genoten onderwijs en de schoolcultuur kan nooit een reden zijn om een diploma ongeldig te verklaren. Leerlingen hebben ruimte zich uit te spreken over hoe zij het onderwijs en de schoolcultuur ervaren. Tegelijkertijd staat het ook leraren en schoolleiders vrij zich in het openbaar te uiten en daarbij hun zorgen te uiten over tendensen die zij waarnemen in het onderwijs en bij leerlingen.
Deelt u de mening dat een leraar die twijfel en het stellen van kritische vragen in de wetenschap wil verbieden, nota bene de basis van de wetenschappelijke methode, die zijn eigen vrijheid van meningsuiting bovendien aanwendt om de vrijheid van meningsuiting van anderen te verbieden, als leraar en pedagoog zich op het pad begeeft van intolerantie, gewetens- en gedachtendwang?
Vrijheid van meningsuiting is een groot goed. Het is van belang dat leerlingen in het onderwijs aan het denken worden gezet en leren tot zelfstandige meningsvorming te komen. Dit is een essentieel onderdeel van burgerschapsvorming en daarmee van het burgerschapsonderwijs. Leraren hebben een belangrijke rol om dit te stimuleren en te faciliteren. Hen komt daarbij veel vrijheid toe om de lesvorm en benadering te hanteren die zij vanuit hun professionele autonomie wenselijk vinden.
De Inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) ziet er op toe of het burgerschapsonderwijs en de schoolcultuur in lijn zijn met de wettelijke voorschriften. Onderdeel hiervan is dat de school als democratische oefenplaats fungeert waarbij leerlingen in vrijheid, solidariteit en gelijkwaardigheid in aanraking komen met maatschappelijke kwesties en onwelgevallige meningen. Hierin is geen ruimte voor intolerantie, gewetens- en gedachtendwang.
Deelt u de mening dat de uitlatingen van deze afdelingsleider een bewijs zijn van de door de PVV in verschillende debatten geopperde stelling dat er maar één groep in Nederland is die institutioneel en systematisch wordt gediskwalificeerd, gediscrimineerd en wordt uitgesloten, namelijk PVV’ers? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten aan de hand van voorbeelden van mensen die openlijk sympathiseren met de PVV en die werkzaam zijn in het openbaar bestuur, onderwijs en justitie en politie of deelt u juist de mening dat voor dergelijke functies PVV’ers niet in aanmerking zouden moeten komen?
Alle functies in Nederland – en dus ook de in de vraag aangehaalde voorbeelden – zijn in de basis toegankelijk voor eenieder. Onderscheid maken op basis van kenmerken als politieke gezindheid, godsdienst of ras is onacceptabel en tevens in strijd met artikel 1 van de Grondwet. Dergelijke kenmerken worden dan ook niet geregistreerd, mede om te voorkomen dat iemand hier op enige wijze nadeel van kan ondervinden. Over de representatie van mensen die op de PVV stemmen of actief zijn voor de partij zijn dan ook geen gegevens beschikbaar.
Deelt u de zorgen dat het normaliseren van dergelijk gedrag door een afdelingsleider kan leiden tot discriminatie en uitsluiting van andersdenkenden? Zo ja, want bent u voornemens hiertegen te doen?
Onderdeel van een vrije en democratische schoolcultuur is dat in vrijheid en gelijkwaardigheid gesproken kan worden over maatschappelijke kwesties of zaken die op school spelen. Leerlingen hebben ruimte zich hierover uit te spreken, maar ook leraren en schoolleiders hebben de vrijheid zich te uiten en gedrag of opvattingen van leerlingen te normeren. Dergelijke gesprekken kunnen soms gepaard gaan met spanningen en meningsverschillen. Van belang is dat dit op een fatsoenlijke manier gebeurt met wederzijds begrip en inachtneming van de basiswaarden van een vrije samenleving. Discriminatie en uitsluiting zijn daar uiteraard geen onderdeel van. Mocht de inspectie constateren dat er op een school sprake is van discriminatie en uitsluiting, dan zal zij handhaven.
De coronamaatregelen in het onderwijs en de start van het nieuwe studiejaar |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Welke maatregelen heeft u genomen waaruit blijkt dat de prioriteit ligt bij het openen van scholen en onderwijsinstellingen het aankomend school-/collegejaar?1 2
Fysiek onderwijs is het beste voor de ontwikkeling en het welzijn van leerlingen en studenten, dit heeft het kabinet altijd benadrukt. Hierom heeft het kabinet altijd prioriteit gegeven aan het onderwijs, door continu te bezien hoe zoveel mogelijk fysiek onderwijs voor zoveel mogelijk leerlingen en studenten plaats kan vinden, onder verantwoorde omstandigheden voor leerlingen, studenten en personeel. Het primair en voortgezet onderwijs zijn volledig open, hier worden de maatregelen die sinds 26 juni gelden bij de start van het nieuwe schooljaar grosso modo voortgezet. Voor het tertiair onderwijs is de belangrijkste versoepeling het loslaten van de anderhalvemeter-afstandsnorm per 30 augustus. Op dit moment is deze norm, naast plekken waar gewerkt wordt met coronatoegangsbewijzen, alleen in het onderwijs losgelaten. Dit zorgt ervoor dat meer studenten gelijktijdig fysiek onderwijs kunnen krijgen en daarmee aanzienlijk meer fysiek onderwijs mogelijk wordt. Om het risico op verspreiding te verkleinen worden mitigerende maatregelen getroffen, zoals het instellen van een maximale groepsgrootte van 75 personen, het dragen van mondkapjes in de gangen en het continueren van het zelftestbeleid. Dit moet ervoor zorgen dat fysiek onderwijs verantwoord kan plaatsvinden voor studenten en personeel.
In hoeverre is het (her)openen van de scholen en onderwijsinstellingen na de zomervakantie de prioriteit van het hele kabinet en niet enkel die van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Waar blijkt dit uit?
Het kabinet besluit in gezamenlijkheid over de coronamaatregelen en heeft in zijn uitingen richting de Tweede Kamer en de samenleving altijd het cruciale maatschappelijke belang van het onderwijs benadrukt. Hierbij is altijd ingezet op optimale continuïteit van onderwijs voor leerlingen en studenten, binnen verantwoorde condities voor de volksgezondheid, op een wijze die zo goed mogelijk uitvoerbaar was voor scholen en instellingen. Sluiting van het onderwijs kwam altijd pas als een van de laatste maatregelen in beeld, en altijd is erop ingezet om het onderwijs zo snel als mogelijk weer verantwoord te heropenen voor zoveel mogelijk leerlingen en studenten. Fysiek primair onderwijs werd als één van de eerste versoepelingen na de lockdown doorgevoerd in februari 2021, het voortgezet onderwijs volgde in maart. In juni konden alle leerlingen in het voortgezet onderwijs weer gelijktijdig onderwijs krijgen. Bij het laatste besluitvormingsmoment op 13 augustus kon worden besloten om de anderhalvemeter-afstandsnorm in het tertiair onderwijs los te laten, om zo de grootste belemmeringen voor het nieuwe studiejaar weg te nemen.
Met welke organisaties uit het onderwijs heeft u op welke momenten overleg gevoerd over de coronamaatregelen in het onderwijs sinds de uitbraak van het coronavirus in Nederland? En op welke wijze werden en worden deze organisaties meegenomen in de besluitvorming, zoals bij het loslaten van de anderhalvemetermaatregel in het voortgezet (speciaal) onderwijs? Kunt u hier een overzicht van geven?
Sinds de zomer van 2020 is vrijwel elke week één of meerdere keren overleg gevoerd met de verschillende vertegenwoordigende organisaties in het funderend onderwijs en de kinderopvang over de stand van zaken met betrekking tot het coronavirus deze sectoren, en later ook over de inrichting van het Nationaal Programma Onderwijs. Het betreft vaste overlegmomenten in de week. De volgende organisaties nemen hieraan deel:
In het tertiair onderwijs vindt wekelijks overleg plaats met de onderwijskoepels van zowel het bekostigde als niet-bekostigde onderwijs. Tweewekelijks wordt er gesproken met de studentenorganisaties, evenals met de vakbonden. De volgende organisaties nemen aan deze overleggen deel:
Op het moment dat kabinetsbesluitvorming aan de orde was die de kinderopvang, het funderend onderwijs en/of het tertiair onderwijs betrof, is nagenoeg altijd aanvullend overleg gevoerd om de genoemde partijen te consulteren of te informeren. Hierbij is in de regel gesproken over de epidemiologische situatie, hoe de onderwijscontinuïteit optimaal bevorderd kon worden op verantwoorde wijze, de denkbare uitkomsten van besluitvorming, de uitvoerbaarheid van maatregelen in de betreffende sectoren en de hulp en ondersteuning die geboden kan worden. In deze overleggen komen de aandachtspunten, signalen, vragen en eventuele zorgen van de achterbannen van de betreffende organisaties aan de orde, en worden waar mogelijk opgelost. De inbreng en expertise van deze organisaties wordt ook benut om in de communicatie richting het onderwijs en de kinderopvang zo goed mogelijk te voorzien in de informatiebehoefte van scholen, onderwijsinstellingen, kinderopvanglocaties, personeel, studenten, leerlingen en ouders.
Wat is de laatste stand van zaken van het onderzoek naar ventilatie in schoolgebouwen? Worden op dit moment in alle schoolgebouwen waar de ventilatie niet op orde was aanpassingen gedaan? Zo ja, is dit voor het einde van de zomervakantie op orde? Zo nee, waarom niet? En hoe kan het dat dit nog steeds niet op orde is?
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft u voor de zomer geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS).3 Door dit onderzoek is nu grotendeels bekend welke gemeenten en schoolbesturen aan de slag moeten met de ventilatie in schoolgebouwen. Op ruim 600 scholen is men al aan de slag behulp van de middelen uit de Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUViS). De orde van grootte van de werkzaamheden, en daarmee de looptijd, verschillen per project: planvorming met betrokken partijen, werkzaamheden en realisatie kunnen enige tijd in beslag nemen, zoals dit ook geldt voor huisvestingsopgaven in andere sectoren. Om het handelingsperspectief voor schoolbesturen verder te vergroten voert kenniscentrum Ruimte-OK op dit moment een verdiepend onderzoek uit naar de kwaliteit van luchtverversing en mogelijke noodzakelijke interventies. Zodra de uitkomsten hiervan bekend zijn, zullen deze met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat goede ventilatie een belangrijke basisvoorwaarde is om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het pas in 2022 en 2023 beschikbaar komen van het grootste deel van het extra vrijgemaakte budget voor ventilatie in schoolgebouwen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening delen wij. Goede ventilatie is van belang voor een gezond binnenklimaat, ook in scholen. Het kan helpen om de overdracht van luchtweginfecties te beperken. Het is echter nog niet bekend in welke mate ventilatie helpt om de verspreiding van het virus daadwerkelijk tegen te gaan. Om scholen tegemoet te komen in de kosten voor ventilatiemaatregelen, is in januari de SUViS-regeling geopend. Hiervoor was in overleg met uw Kamer in eerste instantie € 100 miljoen beschikbaar, van een totaal aan € 360 miljoen euro om de ventilatie in schoolgebouwen te verbeteren. Zoals eerder aangekondigd in de brief van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs d.d. 13 augustus jl. wordt, gezien het grote aantal aanvragen van gemeenten en schoolbesturen, binnen deze regeling nogmaals € 100 miljoen beschikbaar gesteld.4 Hiermee kunnen alle overtekende aanvragen worden gehonoreerd, en kan een tweede tijdvak met een aanvraagtermijn tot en met 31 januari 2022 worden opengesteld. Daarmee komt er over 2021 € 85 miljoen en over 2022 € 15 miljoen beschikbaar op de BZK-begroting. Deze middelen waren oorspronkelijk begroot in 2023. Naar verwachting wordt met dit bedrag een oplossing geboden voor de gevallen waar de nood nu het hoogst is. Niet alle scholen waar stappen gezet moeten worden zullen direct een aanvraag doen: soms bieden andere oplossingen (zoals natuurlijke ventilatie) uitkomst, en in andere gevallen is er in het lopende jaar niet op een brede investering in ventilatie gerekend. Ventilatie is vaak niet het enige wat moet worden aangepakt in een schoolgebouw, dan kan het nodig zijn om investeringen in de onderwijshuisvesting in samenhang te doen. Mede hierom zijn er ook nog middelen gereserveerd voor 2022 en 2023 (in totaal € 160 miljoen) voor een vervolgregeling, waarin de ervaringen met de SUViS en de uitkomsten van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting worden meegenomen.
Zijn er scholen die gebruik maken van de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs om de ventilatie van het schoolgebouw op orde te brengen? Zo ja, om hoeveel scholen en om welk totaalbedrag gaat dit?
Nee. De middelen uit het NP Onderwijs zijn bestemd voor interventies om de vertragingen in te lopen die als gevolg van corona zijn ontstaan.5 Deze middelen zijn niet bedoeld voor ventilatie.
Hoe hoog is de vaccinatiegraad onder docenten in de verschillende onderwijssectoren op dit moment? Kunt u dit in tabelvorm weergeven?
Tijdens het Rijksvaccinatieprogramma worden geen gegevens verzameld over beroepen. Het is daarom niet mogelijk om de vaccinatiegraad onder docenten te specificeren. Uit het vaccinatiedashboard van het RIVM blijkt tot en met 22 augustus een oplopende vaccinatiegraad van 64 procent (geboortejaar 1991–1995) tot 91 procent (geboortejaar 1956–1960) onder volwassenen in de leeftijd 25 t/m 65. Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft gemeld in zijn brief van 13 augustus, komt uit een peiling van CNV Onderwijs onder hun leden een vaccinatiegraad naar voren van boven de 90 procent.6
In welke mate werd er gebruik gemaakt van de gratis zelftests in het primair en voortgezet onderwijs door scholieren en docenten? Wat is hier het effect van geweest?
Het monitoringsonderzoek naar het gebruik van de zelftesten in het onderwijs loopt op dit moment nog. We verwachten in september de eindrapportage van dit onderzoek te ontvangen, deze wordt met uw Kamer gedeeld. In een tussentijdse enquête gehouden in juni, om een indicatie van de testbereidheid onder leerlingen en onderwijspersoneel te krijgen, gaf ongeveer 44 procent van de reagerende leerlingen aan dat men tweemaal per week preventief gebruik maakte van de zelftesten.7 20 procent gaf aan de testen eenmaal per week te gebruiken. Bij docenten lagen deze percentages lager: in het primair onderwijs maakte 37 procent één à twee keer per week gebruik van de zelftesten, en in het voortgezet onderwijs 53 procent. Zelfselectie kan in deze uitkomsten in enige mate een rol hebben gespeeld, bij afronding van het onderzoek in september verwachten we een scherper beeld te kunnen geven.
Uit de modelleringsstudie van Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) die ook aan uw Kamer is aangeboden, blijkt dat ook bij een relatief geringe deelname aan het preventief testen (10 tot 30 procent), een substantiële bijdrage wordt geleverd aan het voorkomen van verdere verspreiding van besmettingen.8 Voor gevaccineerde personen is het niet nodig om nog preventief te testen. Met name onder het onderwijspersoneel, waar de vaccinatiegraad hoog is, zal preventief testen niet of nauwelijks meer aan de orde zijn. Bij leerlingen, waar de vaccinatiegraad sterk oploopt maar nog wel lager is, zal preventief testen bij de start van het schooljaar nog een effectief instrument zijn. Zoals gemeld worden alle maatregelen, waaronder dit testbeleid, op 20 september opnieuw bekeken.
Op welke wijze heeft u ingezet op het gebruik van zelftesten onder scholieren en studenten? Wat is de reden dat er zo weinig gebruik van is gemaakt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de testbereidheid hoger wordt?
Vanaf het voorjaar is ingezet op grootschalige verspreiding van zelftesten. Alle scholen en instellingen hebben kosteloos zelftesten ontvangen, en via een bestelmodule kunnen ze nog altijd gratis extra zelftesten bestellen. Studenten in het mbo en ho kunnen via het online portaal www.zelftestonderwijs.nl testen bestellen, waarna ze kosteloos worden opgestuurd naar het huisadres. Via de scholen en onderwijsinstellingen, de studentenorganisaties en via sociale media is veelvuldig opgeroepen tot het gebruik van zelftests, en is de waarde ervan continu benadrukt. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van OCW een sociale mediacampagne opgezet onder de naam #Daaromtestik, gericht op middelbare scholieren. Hiernaast zijn via LinkedIn uitingen verspreid gericht op leraren, docenten en overig onderwijspersoneel. In de afgelopen maanden is de bredere communicatie vanuit de rijksoverheid rondom het gebruik van zelftesten geïntensiveerd. Op radio en tv wordt aan mensen uitgelegd in welke situaties zelftesten gebruikt kunnen worden, en aan alle huishoudens is een brief gestuurd met informatie over het gebruik van zelftesten en de mogelijkheid om gratis zelftesten te bestellen.
Leerlingen in het vo die niet aan het preventief testen deelnemen, geven aan dat voor hen niet duidelijk is waarom het testen nodig is als ze géén klachten hebben, en ook dat niet helder is waarom dan tweemaal per week getest moet worden. In de communicatie die we nu na de zomer inzetten, zullen deze aspecten daarom extra aandacht krijgen. Uit de gehouden pilots in het hoger onderwijs kwam het gebrek aan een «beloning» naar voren als mogelijke beperkende factor in de testbereidheid: (vrijwillig) gebruik van zelftests levert voor een student geen uitzonderingen op de geldende maatregelen op. Uit de eerste resultaten van de monitor zelftesten in het mbo en ho, blijkt eveneens dat studenten weinig testen omdat zij slechts één dag per week naar de instellingen mochten komen; in die fase ging de beschikbaarheid van zelftesten nog niet gepaard met meer fysiek onderwijs. De resultaten uit de monitor worden gebruikt om ook voor het mbo en het ho de communicatie, via de eerder genoemde kanalen, nog beter af te stemmen op de doelgroep.
Bent u tevreden over de uitkomsten van de algemene vaccinatiecampagne vanuit de overheid onder scholieren en studenten gezien de huidige vaccinatiegraad onder deze betreffende leeftijdsgroepen?3
Het bereiken van een hoge vaccinatiegraad onder jongeren is een prioriteit voor het kabinet, en het is bemoedigend om te zien dat de vaccinatiebereidheid onder jongeren met 85 procent hoog is, en dat de daadwerkelijke vaccinatiegraad in de zomermaanden snel is gestegen, met name bij jongeren van 12 t/m 17 jaar.10 We zijn er echter nog niet. De GGD’en zetten zich in om de vaccinatiegraad te verhogen, hiertoe werken zij onder meer samen met scholen en onderwijsinstellingen, waar voorlichting wordt gegeven. Bij het antwoord op vraag 11 gaan wij hier nader op in. Tot en met 22 augustus was de opkomst onder jongeren – tenminste 1 prik – in de leeftijd 12 t/m 17 jaar 49 procent.11 Hier bovenop staan nog ongeveer 16.000 eerste prikken gepland tot 12 september (peildatum 21 augustus). De opkomst onder jongeren in de leeftijd 18 t/m 25 jaar was tot en met 22 augustus 65 procent, voor deze groep staan tot en met 12 september nog 9.000 aanvullende prikken gepland (peildatum eveneens 21 augustus). Daarnaast zien we ook een steeds grotere toename bij de vrije inloop op GGD-locaties; specifiek deze groepen, 12- t/m 17-jarigen en 18- t/m 25-jarigen, maken veel gebruik van de vrije inloop.
Op welke wijze heeft u specifiek ingezet op het stimuleren van vaccineren onder scholieren en studenten sinds zij aan de beurt zijn voor een vaccinatie? En hoe gaat u dit in de komende maanden nog meer stimuleren?
Vanuit het hele kabinet wordt het belang van vaccinatie al geruime tijd benadrukt. Met het nieuwe studiejaar op komst slaan de universiteiten, hbo’s, mbo’s en GGD’en de handen ineen om de vaccinatiegraad onder studenten verder te verhogen. De Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), Vereniging Hogescholen (VH) en GGD-GHOR Nederland hebben afgesproken om regiospecifiek passende afspraken te maken tussen onderwijsinstellingen en GGD’en. Tijdens de introductieweken van universiteiten en hogescholen op verschillende locaties informatiestands van de GGD zijn geplaatst om voorlichting en informatie te bieden. Tevens zijn er mobiele priklocaties of vrije inloopuren georganiseerd zodat studenten zich kunnen laten vaccineren. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op het Utrecht Science Park, bij de Universiteit Amsterdam en bij de Radboud Universiteit in Nijmegen. Ook met de MBO Raad wordt een dergelijke samenwerking georganiseerd. Deze initiatieven juichen we van harte toe, we vragen instellingen die dit nog niet hebben gedaan om contact te zoeken met GGD GHOR of de lokale GGD om passende mogelijkheden te vinden. In het voortgezet onderwijs werken GGD’en en scholen vaak samen om voorlichting te bieden; hierbij tekenen wij aan dat leerlingen van 16 jaar en jonger hun besluit tot vaccinatie altijd in overleg met hun ouders dienen te maken.
Naast de bovenstaande activiteiten zijn er filmpjes gemaakt gericht op jongeren waarin informatie wordt gegeven over vaccinatie. Ook is vanuit de hoger onderwijssector een campagne gestart «Ga je studeren? Laat je vaccineren!», aanvullend op de campagnes die vanuit de Rijksoverheid worden verspreid. De komende maanden zal specifieker worden gekeken onder welke doelgroepen of in welke regio’s de vaccinatiegraad achterblijft en wij zullen daarop acteren.
Blijft ook in het nieuwe schooljaar het advies gelden dat (ongevaccineerde) kinderen tussen 0–12 jaar met een neusverkoudheid naar school mogen terwijl het effect van de deltavariant van het coronavirus in deze leeftijdsgroep nog onduidelijk is? Waarom is de maatregel dat deze kinderen thuis moeten blijven per 12 juli jl. opgeheven? In hoeverre is de Kamer hierbij betrokken geweest?4
De handreiking neusverkouden kinderen (de «snottebellenrichtlijn») is op advies van het OMT per 12 juli aangepast, vanwege de lagere incidentie van het coronavirus op dat moment en met het oog op de zomervakantie, waardoor er minder contactmomenten zijn tussen kinderen in deze leeftijd. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de Kamer hier op 6 juli over geïnformeerd.13 Het OMT geeft in zijn 118e advies aan dat heroverweging van deze richtlijn aan de orde kan zijn indien de epidemiologische situatie hier aanleiding toe geeft, dit is sindsdien niet het geval geweest.
In hoeverre is er sprake geweest van een stijging van het aantal besmettingen in de jongere leeftijdsgroepen door het loslaten van de maatregel dat kinderen met een neusverkoudheid niet naar school mogen in het primair onderwijs en het loslaten van de anderhalvemetermaatregel in het voortgezet (speciaal) onderwijs? Hoe weegt u dit en wat betekent dit voor komend schooljaar mede gezien de opkomst van de deltavariant van het coronavirus?
In de leeftijdsgroepen 0 t/m 3 jaar, 4 t/m 11 jaar en 12 t/m 17 jaar is sinds 12 juli een afname van het aantal positieve coronatests te zien. In de twee weken hiervoor was sprake van een lichte stijging van het aantal positieve tests, waar het aantal besmettingen in de samenleving als geheel in die weken sterker was gestegen. Het kabinet eerder aangegeven dat het niet mogelijk is om een direct causaal verband te leggen tussen het op- of afschalen van bepaalde maatregelen en de incidentie van het coronavirus binnen bepaalde leeftijdsgroepen. Zoals altijd volgt het kabinet de epidemiologische situatie nauwgezet, waaronder de ontwikkeling van nieuwe virusvarianten; indien de incidentie van het virus toeneemt, nieuwe inzichten bekend worden en/of het OMT hiertoe adviseert, worden aanvullende maatregelen overwogen.
Hoe houdt u momenteel zicht op de coronabesmettingen opgelopen in het buitenland in aanloop naar de start van het nieuwe school-/collegejaar? In hoeverre wordt het advies om een (zelf)test te doen op dit moment opgevolgd door mensen die terugkeren van vakantie uit het buitenland? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de (her)opening van het onderwijs in de komende weken?
Het kabinet houdt zicht op de besmettingen die in het buitenland zijn opgelopen via de meldingen die ons hierover via het RIVM bereiken. GGD’en voeren vliegtuigcontactonderzoek uit bij een deel van de overige passagiers, als een positief geval bekend wordt dat in de besmettelijke periode een vliegreis heeft afgelegd. In hoeverre het advies om een zelftest af te nemen wordt opgevolgd is niet exact bekend: onderzoek van de gedragsunit van het RIVM over de periode 28 juli t/m 1 augustus laat wel zien dat 26 procent van de mensen die uit een oranje of rood gebied terugkwamen een zelftest heeft gedaan, voor gele en groene gebieden was dit respectievelijk 13 procent en 12 procent. Uit informatie van GGD’en blijkt dat bij 32 procent van de confirmatietesten die in de periode 9 tot en met 15 augustus als gevolg van een positieve zelftest, wordt aangegeven dat de index in de afgelopen 14 dagen in het buitenland is geweest. Omdat het hier in beide gevallen om steekproeven over een afgebakend tijdsbestek gaat, moeten we terughoudend zijn met de conclusies de hieraan verbonden worden. In de week van 16 augustus ging het bij 42 procent van het totaal aan positieve tests om een confirmatietest.
Specifiek in het onderwijs zijn voorafgaand aan de zomer extra zelftesten gedistribueerd ten behoeve van het advies om te zelftesten bij terugkomst van een vakantiebestemming. Veel scholen en onderwijsinstellingen hebben gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. Het is niet bekend in hoeverre het advies in de thuissituatie wordt opgevolgd. Mede vanwege de grote verspreiding en de preventieve inzet van zelftesten in het onderwijs wordt de besluitvorming van 13 augustus over de start van het nieuwe school- en studiejaar verantwoord geacht.
Deelt u de analyse dat het tekenend is voor de prioriteit die dit kabinet geeft aan het onderwijs gedurende de coronacrisis dat er ondertussen van alles weer mag, maar dat er aan simpele basisvoorwaarden die onderwijs zo veilig mogelijk zouden kunnen maken nog niet is voldaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse delen wij niet. Dat leerlingen en studenten onderwijs kunnen volgen, en liefst zo veel als mogelijk fysiek, is altijd een topprioriteit van het kabinet geweest. De maatregelen die zijn getroffen, zijn er altijd op gericht om optimale onderwijscontinuïteit te bevorderen, onder verantwoorde condities voor personeel, studenten en leerlingen. Dit gold bij het loslaten van de anderhalve meter in het vo, met instemming van een aanzienlijke meerderheid van uw Kamer, toen het OMT adviseerde dat dit verantwoord was, dit geldt ook nu bij de verdere heropening van het tertiair onderwijs. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 wordt gemeld, is het funderend onderwijs in het afgelopen schooljaar open geweest, afgezien van de tweede lockdown in december en januari; in vergelijking met andere OESO-landen kende Nederland één van de laagste aantallen sluitingsdagen.14 Ten aanzien van de continuïteit van onderwijs in algemene zin was Nederland in OESO-verband één van de best presterende landen.
Hiernaast zijn er door dit kabinet aanzienlijke bedragen vrijgemaakt om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen voor scholen, instellingen, leerlingen en studenten te ondersteunen in de afgelopen periode: € 24 miljoen voor zo n 75.000 devices, € 280 miljoen voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s, € 210 miljoen voor extra hulp in de klas, € 21 miljoen aan aanvullende middelen voor nieuwkomersonderwijs en, zoals eerder genoemd, € 360 miljoen om eraan bij te dragen om de ventilatie op scholen op orde te brengen. Het mag gevoeglijk bekend zijn dat het kabinet in de komende jaren € 8,5 miljard vrijmaakt om de opgelopen leervertragingen als gevolg van corona in te lopen.
Herkansingen in het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Hoeveel staatsexamenkandidaten waren er dit jaar? Hoeveel daarvan zijn leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso)? Kan dit worden uitgesplitst naar diploma-kandidaten en certificaatkandidaten?
Op dit moment zijn de staatsexamens vo nog niet volledig afgerond. Zoals ieder jaar zijn de cijfers over deelname en slagingspercentages in november beschikbaar. Ik zal uw Kamer hier zoals gebruikelijk nader over informeren.
Is bekend wat de slagingspercentages van de afgelopen jaren zijn? Is ook bekend hoeveel leerlingen één of meerdere deelcertificaten hebben gehaald?
Deze informatie is reeds in uw bezit. Zie de rapportage met kamernummer 31 289, nr. 443, bijlage nr. 969579.
Zijn er examens niet doorgegaan omdat er onvoldoende bevoegde examinatoren waren?
Nee, er zijn geen examens afgezegd wegens onvoldoende bevoegde examinatoren. Wel meldden zich onverwacht veel examinatoren af dit jaar, soms op het laatste moment. Hierdoor was er een extra wervingsactie nodig om dit weer in voldoende mate aan te vullen. Ook was het in een enkel geval nodig om de samenstelling van de commissie van examinatoren aan te passen om het examen te kunnen laten doorgaan. Door een combinatie van een grote extra inspanning vanuit de uitvoering, de extra wervingsactie en de aanpassingen was het net aan mogelijk alle examens af te nemen.
Hoeveel examinatoren heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) die bevoegd zijn om leerlingen in het vso te examineren?
Jaarlijks maakt het CvTE gebruik van tussen de 1300 en 1500 examinatoren voor de afname van staatsexamens bij zowel vso-kandidaten als overige kandidaten. Het aantal benodigde examinatoren in een bepaald jaar is op voorhand nooit precies te voorspellen. Het is namelijk afhankelijk van de combinatie van de volgende factoren: het aantal leerlingen dat zich aanmeldt, 2) het aantal vakken waar leerlingen aan willen deelnemen, 3) het benodigde niveau1, 4) de regio en 5) de afnameperiode.
Hoeveel examinatoren waren er afgelopen jaar te weinig om vso-kandidaten een extra herkansing te geven?
Wanneer we alle vso-leerlingen een extra herkansing hadden geboden dan zou dat een toename van 35% in het aantal benodigde examinatoren ten opzichte van de 1300–1500 examinatoren betekenen die het CvTE op dit moment jaarlijks inzet.
De regelgeving biedt op dit moment geen ruimte voor het maken van een onderscheid in herkansingsmogelijkheden tussen vso-leerlingen die deelnemen aan het staatsexamen en andere type staatsexamenkandidaten. Om álle certificaatkandidaten een herkansing te bieden is er naar schatting ruim 50% meer examinatoren nodig.
Daarnaast vraagt het faciliteren van extra herkansingen meer dan alleen het werven van examinatoren. Ook de invulling van andere randvoorwaarden is noodzakelijk. Het gaat daarbij om o.a. surveillanten, locatievoorzitters, correctoren, uitvoerende medewerkers van CvTE/DUO, beschikbare en geschikte school- en/of andere examenlocaties, bijzondere voorzieningen in verband met te leveren maatwerk, beschikbaarheid van examenopgaven etc.
Ik zal uw Kamer in het najaar informeren naar aanleiding van de motie Westerveld over de inventarisatie van de specifieke subgroepen (zie ook antwoord bij vraag 8).
Hoeveel examinatoren zijn er het afgelopen jaar geworven door «gerichte acties»?1 Zijn leerkrachten proactief benaderd om examinator te worden? Heeft u net als ons ook signalen ontvangen dat leerkrachten zich hebben aangemeld bij het CvTE om examinator te worden, maar nooit een reactie hebben gekregen?
Via diverse wervingsacties zijn er dit jaar ongeveer 450 nieuwe examinatoren geworven. Het grootste deel hiervan moest worden ingezet om te compenseren voor de plotselinge afmeldingen zoals beschreven bij vraag 3. Het kan voorkomen dat leerkrachten die zich hebben gemeld als examinator voor dit examenjaar niet konden worden ingezet, gelet op de inhoudelijke eisen (zoals hierboven geschetst) of omdat zij niet beschikbaar waren op specifieke data of specifieke locaties. Om alle examenafnames te kunnen faciliteren moeten er dus altijd meer examinatoren worden geworven dan het concrete aantal dat nodig is.
Bij mij zijn geen signalen bekend dat leerkrachten die zich hebben aangemeld geen reactie hebben gekregen. Navraag bij het CvTE leert dat dergelijke signalen daar ook niet bekend zijn. Een grote meerderheid van de groep examinatoren die is geworven, heeft bij het CvTE aangegeven interesse te hebben om ook op langere termijn bij te dragen aan het afnemen van staatsexamens. In het najaar start de werving voor examenjaar 2022 en daarbij wordt deze groep betrokken.
Wat wordt er het komende jaar gedaan om actief examinatoren voor het vso te werven?
Het CvTE is op dit moment bezig met het uitvoeren van de toezeggingen zoals gedaan in de Kamerbrief over het staatsexamen van 12 februari 2021.3 Deze zien op de verbetering van de staatsexamenorganisatie op korte én langere termijn. We onderzoeken de mogelijkheden om het examineren in het vso efficiënter en effectiever uit te voeren. Het gericht werven van examinatoren voor het vso maakt onderdeel uit van de projecten. Op dit moment wordt er geen onderscheid gemaakt tussen examinatoren voor het vso of voor andere staatsexamens.
Welke stappen zijn gezet om leerlingen in het vso de komende twee jaar wel een herkansing aan te kunnen bieden zoals ook de motie Van Meenen c.s. vraagt?2
Zoals gemeld in vraag 5 zal in de uitvoering van de motie Westerveld worden bezien of het haalbaar is om voor een specifieke subgroep van de deelcertificaatkandidaten een herkansingsmogelijkheid te bieden, die het certificaat nodig hebben voor studie of beroep.5 In het najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze inventarisatie. Dit is een eerste stap in het verkennen van de mogelijkheden voor het uitbreiden van de herkansingsmogelijkheden voor kandidaten die niet opgaan voor het diploma. Tevens wordt in het najaar gewogen of het noodzakelijk is om volgend jaar opnieuw eventuele aanpassingen te doen aan het eindexamen. Hierbij zal een integrale afweging worden gemaakt om te bepalen of volgend jaar opnieuw aanpassingen aan het eindexamen, en daarmee ook voor de deelcertificaatkandidaten, passend zijn. Ook wordt nagedacht over de structurele houdbaarheid van dit systeem van examineren voor de leerlingen in het vso.
Klopt het dat het deel van de particuliere kandidaten dat uiteindelijk niet komt opdagen groter is dan kandidaten van vso-scholen? Zo ja, is hier nog winst te behalen zodat in ieder geval kandidaten van vso-scholen een herkansing kunnen krijgen? Is het een optie om herkansingen (net als in de eerste periode) ook op zaterdag af te nemen zodat meer examinatoren beschikbaar zijn?
Cijfers over afmeldingen voor de staatsexamens en de uitsplitsing naar verschillende groepen zijn op dit moment niet beschikbaar omdat er in september nog herkansingen plaatsvinden. In de bij vraag 7 genoemde onderzoeken naar het examenproces en de uitvoering ervan in het vso wordt bekeken of het CvTE het examenproces in het vso effectiever en efficiënter kan uitvoeren en zal zij, waar relevant, deze aspecten meenemen. Voor de afnames op vso-locaties wordt tijdens het derde tijdvak al gebruik gemaakt van de zaterdagen.
De klachtenrapportage 2021 van JOB |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de klachtenrapportage medio 2021 van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?1
Ja.
Herkent u de klacht dat instellingen lijken in te zetten op het onnodig voortzetten van digitaal onderwijs na de zomer? Bent u bereid om nog voor aanvang van het nieuwe cursusjaar, mede op basis van informatie van de JOB, instellingen aan te spreken op het belang van zoveel mogelijk fysiek onderwijs?
Op 18 juni jongstleden heb ik de instellingen in een brief gevraagd zich voor te bereiden op een scenario waarin de anderhalvemeterafstandsnorm wordt losgelaten en benoemd dat het kabinet medio augustus zou besluiten of dat daadwerkelijk kan.2 Op 13 augustus jl. heeft het kabinet besloten dat de anderhalvemeterafstandsnorm in het mbo en ho per maandag 30 augustus ook daadwerkelijk wordt opgeheven. Hierover is uw kamer op 13 augustus geïnformeerd.3 Ik ben hierover verheugd en ga ervan uit dat instellingen nu ook zullen inzetten op volledig of zoveel mogelijk fysiek onderwijs. Om veilig de anderhalvemeterafstandsnorm los te kunnen laten vraag ik instellingen in mijn brief van 13 augustus wel om maatregelen te nemen.4 Naast de reeds bekende hygiënemaatregelen, looproutes en goede ventilatie, is een aantal andere maatregelen van belang: het continueren van het vrijwillige preventieve zelftestbeleid, het dragen van mondneusmaskers wanneer men zich tussen de onderwijsactiviteiten verplaatst, en een maximale groepsgrootte van 75 studenten per zelfstandige ruimte waar onderwijsactiviteiten plaatsvinden. Hiermee wordt het na een lange periode weer mogelijk om meer fysiek onderwijs te organiseren.
Bent u ook van mening dat instellingen zich vooral moeten voorbereiden op het scenario dat het onderwijs na de zomer zonder afstandsregels doorgang kan vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de klacht dat studenten nog steeds plots en onterecht worden uitgeschreven? Hoe kan het dat het traject om de rechtsbescherming van studenten te verbeteren nog steeds tot dergelijke situaties leidt?
Ik ben bekend met de signalen uit de monitor over uitschrijvingen. Ik vind het niet wenselijk als een uitschrijving voor studenten onverwacht komt. Op dit moment wordt in de onderwijsovereenkomst geregeld onder welke voorwaarden de overeenkomst kan worden ontbonden. De studentenraad heeft een instemmingsrecht op het beleid omtrent schorsing en verwijdering.5 Ten aanzien van studenten die leer- of kwalificatieplichtig zijn, heeft de instelling een zorgplicht die inhoudt dat gezocht moet worden naar een andere onderwijsinstelling alvorens de student definitief kan worden verwijderd.6 Verwijdering van studenten die nog geen startkwalificatie hebben moet worden meegedeeld aan de gemeente, zodat de gemeente ondersteuning kan bieden aan de jongere.
In de Wet educatie- en beroepsonderwijs (Web) zijn over schorsing en verwijdering slechts in beperkte mate voorschriften opgenomen. Ik ben daarom voornemens de regels rond verwijdering te verduidelijken door middel van het wetsvoorstel Versterken rechtsbescherming mbo studenten, dat uw Kamer vorig jaar heeft ontvangen. Om de rechtspositie van de mbo-student te versterken wordt een aantal waarborgen voor een zorgvuldige schorsings- en verwijderingsprocedure in de WEB opgenomen.7
Treedt de inspectie handhavend op indien zich situaties voordoen waarin het uitschrijvingsbeleid strijdig is met de wet en worden de signalen uit deze rapportage gebruikt om zulke situaties aan te pakken? Vindt u ook dat de inspectie herstelacties voor individuele studenten kan opdragen om te voorkomen dat studenten gedupeerd worden door onrechtmatig beleid van de instelling?
De inspectie ziet in haar toezicht uiteraard ook toe op het in- en uitschrijfbeleid van instellingen. Voor het mbo maken zij daarbij ook gebruik van de signalen uit de JOB klachtenrapportage. Daarnaast is er periodiek overleg met JOB en de MBO Raad waarin de diverse signalen worden besproken. De inspectie spreekt zich niet uit over individuele situaties van studenten. Daarvoor zijn beroeps -en bezwaar commissies waarbij eerder genoemd wetsvoorstel er op gericht is deze procedures voor studenten te verhelderen en meer bescherming te bieden.
Het LinkedIn-bericht ‘Grote flyeractie in boekenpakketten!’ van 'Mr. Chadd'. |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint , Gert-Jan Segers (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het – inmiddels verwijderde – LinkedIn-bericht «Grote Flyeractie in boekenpakketten!» van «Mr. Chadd»?1
Ja.
Wordt er vaker reclame gemaakt voor schaduwonderwijs via met publiek geld gefinancierde schoolboekenpakketten?
Ik zal hierover navraag doen bij de VO-raad en u daarover op een later moment informeren. Scholen kiezen zelf de leverancier van het lesmateriaal. Het Ministerie van OCW is hierin geen partij.
Bent u het ermee eens dat huiswerkbegeleiding waarbij leerlingen, volledig buiten school om, tegen betaling binnen tien seconden digitaal contact hebben met een coach om al hun vragen te stellen een vorm van schaduwonderwijs is? Waarom?
Ja. Onderwijs buiten schooltijd, zoals digitale huiswerkbegeleiding, dat ondersteunend is aan het reguliere onderwijs, valt onder aanvullend onderwijs.
Bent u het ermee eens dat deze vorm van schaduwonderwijs een inbreuk is op de verantwoordelijkheid die scholen en schoolbesturen hebben voor het geven en verzorgen van goed onderwijs? Waarom?
Scholen en schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om met het reguliere aanbod onderwijs van voldoende kwaliteit aan te bieden. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat deze kwaliteit gewaarborgd blijft. Ouders kiezen er soms voor om gebruik te maken van aanvullende begeleiding, ter aanvulling op het reguliere onderwijs. Dat doet niets af aan de verantwoordelijkheid die scholen en schoolbesturen hebben voor het geven en verzorgen van goed onderwijs.
Bent u het ermee eens dat deze vorm van betaald schaduwonderwijs en reclame daarvoor leidt tot onderwijs dat steeds meer kenmerken krijgt van een vrije markt, met alle kansen voor wie de weg kent, maar ook met alle voorspelbare achterblijvers en vergroting van kansenongelijkheid?2
Sommige ouders kiezen ervoor om gebruik te maken van aanvullende begeleiding. Tevens werken scholen constructief samen met (commerciële) aanbieders van aanvullend onderwijs. Tegelijkertijd zie ook ik hierbij een risico op vergroting van de kansenongelijkheid. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 oktober 2019 (ref. 16549882)3, waarin ik nader ben ingegaan op dit vraagstuk.4
Ik hecht aan de bevordering van kansengelijkheid, zodat leerlingen, ongeacht hun achtergrond, in het onderwijs tot bloei kunnen komen. Dit geldt ook voor extra ondersteuning die leerlingen wellicht nodig hebben, maar waarvan ouders niet altijd beschikken over de middelen om gebruik te maken van aanvullend aanbod. Met onder andere de onderwijsachterstandsmiddelen kunnen scholen ook investeren in onbetaalde vormen van aanvullend onderwijs.
Vindt u het acceptabel dat ouders en/of leerlingen via een met publiek geld gefinancierd schoolboekenpakket ongevraagd reclame ontvangen voor schaduwonderwijs? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het onwenselijk als door reclame de indruk wordt gewekt dat aanvullend onderwijs noodzakelijk is voor kinderen om de schoolloopbaan succesvol te doorlopen. Uw Kamer heeft mij, middels de aangenomen motie Westerveld/Kwint (31 293, nr. 507)5, gevraagd om ervoor te zorgen dat scholen geen reclame maken voor aanvullend onderwijs. Eerder dit jaar heb ik uw Kamer via een Verzamelbrief (ref. 26704845) geïnformeerd dat we de uitvoering van deze motie gefaseerd zullen oppakken in verband met de prioriteit bij het draaiende houden van het onderwijs.6 Dit is gebeurd in afstemming met de sector. Eind 2021 zal, conform toezegging, het onderzoek naar de omvang van aanvullend onderwijs herhaald worden. Hierin worden de lessen van het Nationaal Programma Onderwijs en de Inhaal- en Ondersteuningsprogramma’s meegenomen. In het voorjaar van 2022 zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken bij het onderzoek en de stappen die ik met de VO-raad zet om reclame voor betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen.
Hoeveel geld is er betaald voor het verspreiden van de flyers van Mr. Chadd via boekenpakketten? Hoeveel financieel profijt en welke eventuele andere belangen heeft VanDijk van en bij deze flyeractie?
Het antwoord op deze vragen is mij niet bekend. Dit is een zaak tussen de distributeur en de aanbieder. Zie ook antwoord bij vraag 2.
Vindt u het een goed idee om de door de uitgever ontvangen publieke vergoeding te verlagen met het bedrag dat voor deze commerciële flyeractie is betaald, zodat scholen bij de aanschaf van schoolboekenpakketten niet direct of indirect bijdragen aan reclame voor schaduwonderwijs?
In het voorjaar van 2022 zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken bij het onderzoek en de stappen die ik met de VO-raad zet om reclame voor betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen (zie het antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om bij de uitvoering van de motie Westerveld-Kwint over het maken van afspraken met scholen met als doel dat er geen reclame wordt gemaakt voor private aanbieders van schaduwonderwijs, ook afspraken te maken met aanbieders van publiek gefinancierde schoolboeken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van de motie Westerveld en Kwint (31 293, nr. 507)7 zal ik ook de aanbieders van lesmateriaal betrekken.
Emancipatie |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Hoe kan het integreren van de genderdimensie in het onderwijs en onderzoek slechts als aanbeveling geformuleerd worden indien het zo zou zijn dat het inhoudelijke oordeel hierover onderdeel vormt van de erkenningscriteria?2 Bent u bereid de Europese Commissie om opheldering te vragen?
De Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.3 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Er zijn vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Daarnaast doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Het integreren van de genderdimensie in onderwijs en onderzoek valt in deze categorie en is dus niet verplicht.
Wat is uw mening over de situatie dat de Europese Commissie de inhoudelijke criteria voor projecten en onderzoeken binnen Horizon Europe wil koppelen aan het voldoen aan specifieke gendercomponenten? Deelt u de mening dat het bijzonder risicovol is wanneer de kansen voor wetenschappelijk onderzoek vertroebeld gaan worden door bemoeienis op grond van politieke ambities? Gaat u bezwaar maken in Brussel over deze aantasting van de vrijheid van onderzoek en de vrije competitie?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen, maar de inhoud van plan wordt niet beoordeeld door de Europese Commissie.5 Zie ook het antwoord op vraag 1. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel.
Beseft u dat de Europese Commissie zich met haar gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 specifiek richt op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen? Hoe waarborgt u dat de Nederlandse vertaling van het beleid niet verder gaat dan uit de Europese plannen volgt?
Ja dat besef ik mij. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven stelt de Europese Commissie vier minimumeisen (publiek document, budget, data en training). Deze zien alleen toe op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen. Het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek hanteert echter bewust een definitie6 van diversiteit en inclusie die breder is dan alleen de man-vrouwverhouding, met als doel om obstakels die gelijke kansen in de weg staan voor zo veel mogelijk mensen aan te pakken of weg te nemen. De nationale adviescommissie heeft er op basis van het actieplan voor gekozen om deze breedte ook mee te nemen in de handreiking, zodat universiteiten handvatten krijgen om een gendergelijkheidsplan op te stellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. Daarmee is het aan de instellingen zelf om de Europese plannen te vertalen op hun eigen manier, met inachtneming van de eerdergenoemde minimale eisen.
Waarom doet de handreiking genderneutrale aanbevelingen, terwijl dat voor het bevorderen van gelijke kansen van mannen en vrouwen niet nodig is? Hoe past dit bij uw opvatting dat het gebruik van het woord genderneutraal onwenselijk is omdat het een verkeerde uitstraling heeft?
In de Emancipatienota staat dat het kabinet de voorkeur geeft aan de term genderdiversiteit in plaats van de term genderneutraliteit; het doel is niet eenvormigheid, maar juist ruimte voor meer keuzes.7 Ook de handreiking gaat voor het grootste deel uit van die brede diversiteit en ruimte voor keuze. Er wordt in de handreiking wel gerefereerd aan genderneutrale vacatures en -aanbevelingen bij benoemingen. In die gevallen is een genderneutrale benadering wenselijk, omdat een onderscheid ongelijkheid in de hand kan werken. Juist door genderneutrale formuleringen te gebruiken, wordt ruimte geboden aan diversiteit: mannen, vrouwen, en non-binaire personen.
Kunt u begrijpen dat mensen in het hoger onderwijs zich op goede gronden onprettig kunnen voelen bij het feit dat de handreiking zelfs controle wil over de fysieke omgeving, onder meer door kunst, namen en foto’s? Houdt u het voor mogelijk dat er voldoende verstandige mensen in de instellingen werken die ook zonder deze betutteling goede keuzes kunnen maken over dit soort punten?
De handreiking van de adviescommissie is bedoeld om instellingen handvatten te geven waarmee zij zelf een genderdiversiteitsplan kunnen opstellen. Van controle is dus geen sprake. Het reflecteren op de fysieke omgeving, bijvoorbeeld waar het gaat om zaken als toegankelijkheid, bewegwijzering en zichtbaarheid van rolmodellen, is iets waar de instellingen zelf over gaan. De handreiking biedt op dat gebied slechts enkele inspirerende voorbeelden om deze reflectie te faciliteren en schrijft niets voor.
Het bericht ‘Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie’ |
|
Hatte van der Woude (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het Europese innovatie- en onderzoeksprogramma Horizon Europe per 2022 geldt dat deelnemers, zoals onderzoeksorganisaties en hoger onderwijsinstellingen, moeten beschikken over een «Gender Equality Plan (GEP)» als verplicht criterium bij een onderzoeksaanvraag?
Ja. Een instelling dient een gendergelijkheidsplan te hebben bij het aanvragen van onderzoeksfinanciering, maar de Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.2 Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat een GEP moet voldoen aan vier voorwaarden, namelijk dat het een «publiek document» is, er «budget» is voor uitvoering van het plan, dat er «data» verzameld dient te worden over de medewerkers en hierop beleid moet worden gemaakt en dat er «trainingen» worden gegeven?2
Ja, dit zijn de vier door de Europese Commissie verplicht gestelde elementen.
Waarom heeft u ervoor gekozen hier bovenop een handreiking te vragen aan de adviescommissie van het «Actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek» waaruit extra maatregelen voortvloeien bovenop de eisen die door de Europese Commissie worden gesteld aan een GEP?
In het nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek (hierna: actieplan) heb ik u geïnformeerd dat we al onze talenten en hun perspectieven moeten benutten om ons onderzoek en onderwijs aan de wereldtop te houden. Omdat de Europese Commissie voornemens was een gendergelijkheidsplan verplicht te stellen en we als Nederland succesvol willen blijven meedoen in het Europese onderzoek, heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking te schrijven om de instellingen ondersteuning te bieden bij het schrijven van een gendergelijkheidsplan. Met deze handreiking kunnen instellingen een gendergelijkheidsplan opstellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. De handreiking bevat geen extra verplichte maatregelen of eisen buiten de vier elementen (publiek document, budget, data en training) gesteld door de Europese Commissie. Op alle overige punten biedt de handreiking slechts inspiratie door het vermelden van goede voorbeelden.
Kunt u aangeven wat de «minimale» eisen zijn van de Europese Commissie waaraan een GEP dient te voldoen en welke maatregelen uit de handreiking van de adviescommissie verder gaan dan deze «minimale» eisen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht.
Waarom kiest de handreiking voor een zogenaamde «intersectionele aanpak», terwijl de Europese handreiking spreekt over het promoten van meer vrouwen in onderzoeks- en innovatieprogramma’s?3 Is de «intersectionele aanpak» een vereiste vanuit de Europese Commissie of enkel de invulling vanuit de adviescommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven zijn er drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. De suggesties van de adviescommissie sluiten aan bij het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Het actieplan gaat uit van een brede definitie van diversiteit, die daarom vraagt om een intersectionele aanpak. Zoals in de handreiking staat vermeld gaat intersectionaliteit uit van het gegeven dat gender, culturele achtergrond, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking nauw met elkaar zijn verweven en dat dus ook binnen de categorie «gender» sprake is van diversiteit. Gender is altijd gekoppeld aan deze andere sociale categorieën.6 Dit maakt een intersectionele aanpak volgens de adviescommissie noodzakelijk voor het opstellen van een goed gendergelijkheidsplan. Dit is echter geen vereiste van de Europese Commissie.
Klopt het dat de handreiking van de adviescommissie enkel een suggestie is voor instellingen om op basis daarvan een GEP te maken? Op welke manier wordt dit voor instellingen duidelijk gemaakt?
Ja, de handreiking is bedoeld om instellingen op weg te helpen bij het opstellen van een gendergelijkheidsplan. De handreiking biedt instellingen concrete handvatten door te verwijzen naar literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Dit staat ook in de handreiking vermeld en het is ook op die manier door het ministerie gecommuniceerd aan de instellingen en aan uw Kamer.7 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is de handreiking bedoeld om te zorgen dat alle instellingen zonder problemen onderzoeksgeld kunnen blijven aanvragen in de EU.
Worden instellingen, naast de handreiking van de adviescommissie, ook geïnformeerd over wat de «minimale» eisen zijn die de Europese Commissie aan een GEP stelt? Zo ja, op welke manier?
Ja. Het Ministerie van OCW heeft na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe in mei 2021 een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen. Daar is door het ministerie een presentatie gegeven over de eisen die de Europese Commissie aan gendergelijkheidsplan stelt. De Europese Commissie heeft een uitgebreide website met informatie en bied ook ondersteuning.8 Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Deelt u de mening dat het goed is om talentvolle vrouwen, net als talentvolle mannen, aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s, maar dat bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten de kwaliteit van het onderzoek voorop dient te staan en niet de mate waarop een Gender Equality Plan spreekt over bijvoorbeeld «intersectionaliteit»? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.9 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel. Verder onderschrijf ik dat het goed is om talentvolle vrouwen aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s.
Kunt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u op 1 september 2020 een nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek naar de Kamer stuurt en dat u daarin met geen woord rept over het voornemen van de Europese Commissie om met ingang van 2022 elke publieke juridische entiteit moet beschikken over een gendergelijkheidsplan (gender equality plan – GEP) om in aanmerking te komen voor onderzoeksfinanciering vanuit Horizon Europe, terwijl u in het vroege voorjaar van 2020 al van dit voornemen afwist?1
Ik heb op 1 september 2020 een nationaal actieplan voor meer diversiteit in onderwijs en onderzoek gelanceerd omdat onderwijs en onderzoek worden verrijkt door de aanwezigheid van diversiteit in perspectieven, en een diverse en inclusieve werk- en leeromgeving zorgt ervoor dat talent optimaal kan worden benut. Ik heb uw Kamer in september 2020 via het actieplan geïnformeerd over het voornemen van de Europese Commissie. Op pagina 13 van het actieplan staat onder de vierde ambitie: «De Europese Commissie overweegt om institutionele genderplannen verplicht te stellen voor financiering uit Horizon Europe, het nieuwe Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie.» In november 2020 heb ik u hier nogmaals over geïnformeerd in de beantwoording van uw schriftelijke vragen over het nationale actieplan: «De Europese Commissie zet ambitieuze stappen op het gebied van genderdiversiteit. Zo worden diversiteitsplannen vanaf 2022 verplicht gesteld voor alle universiteiten die financiering uit Horizon Europe willen verkrijgen. Met dit actieplan positioneren we onze instellingen om hier op tijd klaar voor te zijn.»2 Om de instellingen goed voor te bereiden heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking op te stellen. De stakeholders zijn daarin zorgvuldig meegenomen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nu, na de tekorten op de begroting ondanks de 8,5 miljard euro van het Nationaal Programma Onderwijs, voor de tweede keer in korte termijn blijkt dat u de Kamer onvolledig informeert? Hoe duidt u dit in relatie tot de urgente opgave om de rol van de Kamer als tegenmacht tegenover de regering te versterken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat heeft u gedaan naar aanleiding van het verzoek van de commissie OCW van 11 juni 2020 om de Kamer te informeren over het verloop van de discussies over de gendergelijkheidsstrategie en eventuele nieuwe wetsvoorstellen en beleidsvoorstellen die voortkomen uit deze strategie?2
Het kabinet heeft haar positie over de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 bekendgemaakt middels het betreffende BNC-fiche dat uw Kamer ontving op 14 april 2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 2861). Op 3 december 2020 vond een informele Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (WSBVC) plaats, waar een beleidsdebat over de implementatie van de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 stond geagendeerd. Middels de geannoteerde agenda is de inzet van Nederland (in lijn met de BNC-fiche) voor het beleidsdebat aan de Kamer gecommuniceerd. Het verslag van de informele Raad WSBVC van 3 december 2020, met onder andere een terugkoppeling van het beleidsdebat over de gendergelijkheidsstrategie, is op 15 december met uw Kamer gedeeld.
Wanneer zijn de relevante stakeholders, zoals de universiteiten, op de hoogte gesteld van deze voorwaarde?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De stakeholders waren tijdens het schrijven van het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie op de hoogte van het voornemen van de Europese Commissie om institutionele genderplannen verplicht te stellen voor financiering uit Horizon Europe. Vervolgens zijn de koepelorganisaties tijdens reguliere overleggen met het ministerie meegenomen in de ontwikkelingen. Tot slot heeft het ministerie in mei 2021 na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen om de eisen en de handreiking toe te lichten. Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Wat zijn precies de vereisten vanuit de Europese Commissie en wat zijn daadwerkelijk vereisten en wat zijn wensen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen door de Europese Commissie, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld. 5 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ondanks de verplichtingen vanuit Horizon toch voldaan wordt aan de motie van het lid Wiersma c.s. die de regering verzoekt om geen cijfers bij te houden met betrekking tot de etnische of migratieachtergrond van studenten en medewerkers?3
De Europese Commissie vraagt om het bijhouden van cijfers over de man-vrouwverhouding van verschillende functiecategorieën. Deze cijfers worden nu reeds door alle instellingen bijgehouden. De motie van het lid Wiersma cs. vraagt om geen cijfers bij te houden met betrekking tot etnische of migratieachtergrond. Dit soort cijfers zijn geen onderdeel van de eisen van de Europese Commissie inzake het gendergelijkheidsplan.
Welke rol heeft u in relatie tot de beoordelingscriteria die de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) opstelt? Aan welke wettelijke kaders moet de NWO zich houden met betrekking tot het opstellen van beoordelingscriteria?
Onderdeel van de wettelijke taak van NWO is het toewijzen van middelen voor wetenschappelijk onderzoek. Die taak is vastgelegd in de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Verder dienen alle (zelfstandige) bestuursorganen zich bij het verstrekken van subsidie te houden aan de Algemene wet bestuursrecht. De wijze waarop NWO het beoordelen van voorstellen invult, valt binnen de vrijheid van NWO als zelfstandig bestuursorgaan. Ik heb dus geen directe rol in relatie tot de beoordelingscriteria die NWO opstelt.
Het bericht ‘Pijnlijke ironie: de coronamiljarden voor scholen vergroten het lerarentekort' |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pijnlijke ironie: de coronamiljarden voor scholen vergroten het lerarentekort»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Heeft u zich gerealiseerd dat dit onbedoelde neveneffect kon optreden?
Allereerst is het van belang dat wij met het Nationaal Programma Onderwijs (hierna: Nationaal Programma) het mogelijk maken voor scholen om de opgelopen achterstanden in te halen. Ik ben mij er van bewust dat het voor scholen, die te maken hebben met een lerarentekort, het inlopen van de achterstanden een extra uitdaging is. Met de mix van maatregelen in de menukaart bied ik ruimte aan scholen om maatregelen te nemen die het beste aansluiten bij hun situatie. Scholen die te maken hebben met tekorten zullen mogelijk andere maatregelen kiezen dan scholen die daar geen last van hebben. Tegelijkertijd vragen de meeste van de interventies op de menukaart geen extra leraren, dat is wel het geval bij klassenverkleining. De overige maatregelen op de menukaart zijn in te vullen door het eigen personeel met mogelijk extra training, of door bijvoorbeeld vakkrachten, onderwijsassistenten en ander personeel.
Om te stimuleren dat leraren blijven werken op de scholen waar de uitdagingen het grootst zijn, heb ik € 375 mln. vrijgemaakt voor een arbeidsmarkttoelage. Hiermee kan het personeel op deze scholen extra beloond worden wat kan bijdragen aan het behouden van leraren op deze scholen.
Deelt u de constatering dat het lerarentekort op bepaalde scholen juist toeneemt door de extra steun?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat de ongerichte wijze waarop de coronamiljarden in de markt worden gezet voor veel meer ongewenste effecten kunnen zorgen, waardoor het onderwijs per saldo meer schade op middellange termijn dan voordeel op korte termijn van deze steun ondervindt?
Het is duidelijk dat leerlingen door de coronacrisis achterstanden hebben opgelopen, waardoor niets doen geen optie is. Juist door de wijze waarop het Nationaal Programma is vormgegeven, kunnen scholen gericht een gedragen en passende effectieve aanpak kiezen, die het beste aansluit bij hun situatie. Daarbij rekening houdend met de lokale (mogelijk zeer krappe) onderwijsarbeidsmarkt. Scholen kunnen daarnaast gebruik maken van handreikingen en ondersteuning die te vinden zijn op nponderwijs.nl. De inzet en de effecten van het Nationaal Programma worden breed gemonitord. Over de resultaten zal ik de Kamer informeren.
Waarom kiezen docenten in uw ogen massaal voor een overstap van scholen uit de zogenaamde G5 (G4 plus Almere) naar scholen in randgemeenten, zoals reeds duizend duizend docenten deden in de periode 2015–2019 en nu zelfs versneld lijkt plaats te vinden?
Door de krapte op de arbeidsmarkt kunnen leraren vaker kiezen bij welke school zij willen werken. Bij deze keuze spelen meerdere factoren mee, bijvoorbeeld reistijd en leerlingenpopulatie. Zowel in de aanpak lerarentekort als in het Nationaal Programma nemen wij gerichte maatregelen, waarmee leraren gestimuleerd worden om op scholen met de grootste uitdagingen te blijven en te gaan werken. Uiteindelijk blijft het de keuze van de leraren zelf waar zij willen werken.
Ziet u, als u naar de kaart van Nederland met de lerarentekorten per regio kijkt, ook een verband tussen regio's waar de lerarentekorten het meest nijpend zijn en de demografische samenstelling van de regio's in kwestie?
Er is een verband tussen demografische samenstelling van een regio en het lerarentekort. In een regio waar bijvoorbeeld een toenemende vergrijzing is, neemt de uitstroom van leraren toe en zijn komende periode meer leraren nodig. Is er in een regio sprake van een daling van leerlingen, dan wordt ook vraag naar leraren lager. Het lerarentekort is een combinatie van verschillende factoren, waaronder demografische samenstelling.
Erkent u dat de grootscheepse uitstroom van docenten uit scholen in regio's met relatief veel achterstandsleerlingen erop duidt dat het werken op dergelijke scholen als lastiger en minder aantrekkelijk wordt ervaren, denk aan minder ouderbetrokkenheid, minder respect voor gezag en meer incidenten, taalachterstanden etc.?
In de onlangs verstuurde Kamerbrief heb ik u gemeld dat we bij de uitvraag naar de actuele tekorten in de G5 zien dat op scholen met een veel leerlingen met risico op onderwijsachterstanden, de tekorten doorgaans groter zijn.2 In het najaar rapporteer ik de Kamer, net als in het najaar 2020 over de mobiliteit van leraren tussen regio’s. De motivatie van leraren om op een specifieke school te gaan werken verschilt. Om leraren te stimuleren om op scholen met extra uitdagingen te blijven en te gaan werken, neem ik binnen de aanpak lerarentekort en het Nationaal Programma maatregelen die dit stimuleren, zoals de arbeidsmarkttoelage.
Zo nee, hoe verklaart u dan dat de scholen net buiten deze G5 (bijvoorbeeld Haarlem, Leiden, Alphen aan de Rijn) juist laag scoren als het gaat om lerarentekorten? Zo ja, wat gaat u eraan doen teneinde het vak van docent ook in de G5 weer aantrekkelijk te maken?
Samen met de G5 hebben wij vorig jaar convenanten afgesloten met maatregelen om de tekorten in de steden aan te pakken. Hiervoor is € 116 mln. vrijgemaakt.3 Amsterdam zet bijvoorbeeld in op een toeslag voor leraren om personeel vast te houden en de andere steden nemen een mix van maatregelen: inzet van meer klassenassistenten en vakkrachten en het verbeteren van (bovenschoolse) begeleiding van startende leraren en zij-instromers. In het najaar informeer ik u over de voortgang van de convenanten in de jaarlijkse brief over de onderwijsarbeidsmarkt.
Het bericht ‘Lerarentekort alleen maar groter door coronamiljarden’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljarden voor onderwijs: Lerarentekort wordt er alleen maar groter door»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u aangeven op hoeveel scholen er sprake is van oplopende lerarentekorten en hoe vaak wordt gekozen voor vierdaagse schoolweken en digitaal les? Gaat het hierbij vooral om basisonderwijs of ook om voortgezet onderwijs en wat is de verdeling onderling?
Scholen in het primair onderwijs hebben ruimte om maximaal zeven weken per jaar een vierdaagse schoolweek in te roosteren. In het voortgezet onderwijs gaat veelal om uitval een vak (lesuur) en leidt dit niet tot een vierdaagse schoolweek of digitaal les. In het najaar ontvangt u de meest recente cijfers over onderwijsarbeidsmarkt. Het aantal scholen dat een vierdaagse schoolweek of digitaal les inzet als noodmaatregel maakt daar geen onderdeel van uit.
Kunt u bevestigen dat scholen vooral op papier geld hebben uitgegeven aan extra vacatures, maar deze niet (allemaal) kunnen opvullen? Gaat het hierbij om scholen die ervoor hebben gekozen om vooral in te zetten op extra personeel of gaat het ook om scholen die een mix van maatregelen hebben gekozen uit de zogenaamde menukaart om de achterstanden weg te werken?
De scholen starten in het nieuwe schooljaar met hun programma’s om de corona-gerelateerde vertragingen te herstellen. De periode tot de zomer hebben scholen gebruikt om op basis van de schoolscan en de menukaart met het team te bepalen welke maatregelen zij na de zomer willen inzetten. Gezien de krappe arbeidsmarkt is het opvullen van de vacatures inderdaad een uitdaging. Scholen krijgen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (hierna: Nationaal Programma) handvatten om ze hierbij te ondersteunen en er is ruimte om maatregelen te kiezen die passen bij hun situatie. Scholen die te maken hebben met tekorten zullen mogelijk andere maatregelen kiezen dan scholen die daar geen last van hebben. Tegelijkertijd vragen veel interventies op de menukaart geen extra leraren, dat is wel het geval bij klassenverkleining. De overige maatregelen op de menukaart zijn in te vullen door het eigen personeel met mogelijk extra training, of door bijvoorbeeld vakkrachten, onderwijsassistenten en ander personeel.
Kunt u bevestigen dat deze problemen vooral op scholen met een moeilijker leerlingenpopulatie speelt, zoals scholen in achterstandswijken en het speciaal onderwijs? Zo ja, komt dit doordat leraren nu vanwege de krappe arbeidsmarkt ook vaker ervoor kiezen om zich als zzp-er te laten inhuren en kieskeuriger zijn waar ze werken, of spelen er ook andere factoren mee, zoals minder uren kunnen werken voor hetzelde salaris?
In de onlangs verstuurde Kamerbrief heb ik u gemeld dat we bij de uitvraag naar de actuele tekorten in de G5 zien, dat doorgaans op scholen met veel leerlingen met risico op onderwijsachterstanden, en dus een complexe leerlingenpopulatie, de tekorten groter zijn.2 Daarom ondersteun ik in het Nationaal Programma scholen met extra uitdagingen, waar het lerarentekort doorgaans groter zijn. Deze scholen krijgen ook extra geld om het personeel extra te belonen met een arbeidsmarkttoelage. Hiervoor is € 375 mln. vrijgemaakt. Door de krapte op de arbeidsmarkt kunnen leraren vaker kiezen bij welke school zij willen werken. Bij het maken van de keuze op een bepaalde school te gaan werken en in welke contractvorm- en omvang spelen voor leraren meerdere factoren mee. Een school dichter bij huis, het concept van de school en kenmerken van de leerlingenpopulatie zijn een paar van die factoren.
Kunt u aangeven in hoeverre deze beweging ook al zichtbaar was na de salarisverhogingen onder Rutte-III, doordat leraren voor hetzelde werk minder uren konden gaan werken en ook kieskeuriger werden waar ze gingen werken? Zo ja, waarom is met dit effect geen rekening gehouden bij de besteding van het Nationaal Programma Onderwijs?
Zoals in het vorige antwoord staat, hebben leraren door de krapte op de arbeidsmarkt meer te kiezen waar het gaat om de school waar zij willen werken. Ook de keuze om minder te gaan werken, al dan niet door een salarisverhoging is een individuele keuze van leraren. Scholen en besturen stimuleren leraren juist ook om (tijdelijk) meer uren te gaan werken om zo tekorten aan te pakken.
Deelt u de mening dat de inzet op alleen meer personeel, niet gaat zorgen voor het wegwerken van achterstanden in het onderwijs, ook omdat het gaat om incidentele gelden? Deelt u de mening dat eveneens ingezet moet worden op betere scholing van het eigen personeel en andere interventies uit de menukaart die ook zonder extra personeel of minder extra personeel uitgevoerd kunnen worden?
Net als u ben ik van mening dat alleen meer personeel niet zorgt voor het inhalen van achterstanden. Juist daarom werken we met een menukaart met effectieve maatregelen en hebben scholen de ruimte om die maatregelen te kiezen die het beste aansluiten bij hun specifieke situatie. Op schoolniveau kan namelijk, door de teams, worden gekozen hoe de middelen worden ingezet (conform de huidige werkdruksystematiek). Het Nationaal Programma biedt ook de ruimte om te investeren in scholing van personeel.
Bent u bereid om samen met het onderwijsveld te bekijken hoe deze negatieve effecten van de coronamiljarden kunnen worden opgevangen om het verder oplopen van achterstanden op de scholen in het algemeen, en de achterstandscholen en speciaal onderwijs in het bijzonder, tegen te gaan? Bent u bereid om te bekijken hoe banen op deze scholen aantrekkelijker gemaakt kunnen worden, zittend personeel verleid kan worden meer uren te gaan werken en meer ingezet kan worden op andere maatregelen van de menukaart die samen met andere scholen vormgegeven kunnen worden? Bent u bereid te bekijken hoe met specifieke scholing van docenten de achterstanden het beste kunnen worden ingelopen? Zo nee, waarom niet?
Met de mix van maatregelen op de menukaart bied ik ruimte aan scholen om maatregelen te nemen die het beste aansluiten bij hun situatie. Scholen gaan na de zomervakantie starten met de uitvoering van hun plannen. Om te stimuleren dat leraren op deze scholen blijven werken, kunnen scholen door middel met de al eerder genoemde arbeidsmarkttoelage het personeel extra belonen. Daarnaast zie ik dat schoolbesturen het personeel stimuleert om meer te gaan werken. Ik monitor het Nationaal Programma en kan hierop eventueel op bijsturen. Het is aan scholen om samen met hun personeel te bespreken welke maatregelen het beste aansluiten om de achterstanden te herstellen, en welke scholing daarvoor eventueel nodig is. Hier is ruimte voor binnen het Nationaal Programma.
Bent u tevens bereid het bovenstaande punt mee te nemen in het tussentijdse monitoring-moment van begin volgend jaar?
Ik monitor de aanpak van de tekorten en het Nationaal Programma breed en zal u hier ook over informeren.
Het bericht ‘Het is nog altijd onrustig op het Haga Lyceum’ |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het is nog altijd onrustig op het Haga Lyceum1»?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering van het NRC waaruit blijkt dat het nog altijd onrustig is op het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam, op basis van meerdere bezoeken en gesprekken met achttien personeelsleden?
De berichtgeving in NRC onderstreept het belang van scherp toezicht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
Welke signalen heeft de Inspectie van het Onderwijs hierover ontvangen? Waarom bezocht de Inspectie van het Onderwijs het Cornelius Haga Lyceum? Wanneer kan de Kamer hierover meer informatie verwachten?
De inspectie heeft signalen ontvangen over mogelijke onrust/onveiligheid en lesuitval. Deze signalen waren voor de inspectie aanleiding de school te bezoeken en daar gesprekken te voeren. Op basis van deze gesprekken heeft de inspectie geconcludeerd dat er geen aanleiding is om direct nader onderzoek te doen. De inspectie heeft besloten de verkregen informatie te gebruiken bij de inrichting van de eerder aangekondigde twee onderzoeken bij het bestuur en de school die na de zomer plaatsvinden. Over de resultaten van deze onderzoeken zal de inspectie conform de daarvoor geldende procedure rapporteren, dat wil zeggen met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake de vaststelling en openbaarmaking van rapporten.
Hoe verhoudt deze berichtgeving in het NRC en het aangekondigde bezoek van de Inspectie van het Onderwijs aan het Cornelius Haga Lyceum zich tot het in mei 2020 gepubliceerde rapport van de Inspectie van het Onderwijs dat er een «positieve indruk» was van de leskwaliteit en een «meer ontspannen sfeer» onder de docenten?2 Wat is er in de tussentijd veranderd en wat betekent dit voor het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de school?
De inspectie heeft in februari 2021 een kwaliteitsonderzoek bij het Cornelius Haga Lyceum uitgevoerd. In het daarover gepubliceerde rapport van 13 april 2021 staat dat de inspecteurs een «positieve indruk hebben gekregen van de digitale lessen» en dat «docenten spreken (...) van een meer ontspannen sfeer op school». Het is mogelijk dat het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomsten van een deel van de docenten heeft geleid tot onrust onder docenten, leerlingen en ouders.
De inspectie heeft nog geen eindoordeel gegeven over de kwaliteit van het onderwijs op de school, omdat zij de voor dat oordeel relevante standaarden Didactisch handelen en Veiligheid niet heeft kunnen beoordelen als gevolg van de coronapandemie en de impact daarvan op het onderwijs en op het inspectietoezicht. De inspectie heeft besloten na de zomer een herstelonderzoek te doen; dan zal zij komen tot een eindoordeel over de onderwijskwaliteit. Dit herstelonderzoek is gepland in de week van 4 oktober 2021.
In hoeverre komen door de onrust op het Cornelius Haga Lyceum de aanbevelingen van de Inspectie van het Onderwijs in gevaar als het gaat om de herstelopdrachten waaraan het Haga Lyceum op 1 september 2021 moet voldoen, namelijk oordeel voldoende op de standaard Kwaliteitscultuur?3 Wanneer gaat de Inspectie van het Onderwijs hier onderzoek naar doen en wanneer kan de Kamer hierover nadere informatie verwachten?
De inspectie heeft in het rapport over het laatste onderzoek bij het bestuur (d.d. 10 mei 2021) de standaard Kwaliteitscultuur als onvoldoende beoordeeld. In de week van 27 september 2021 vindt herstelonderzoek plaats, dat is in de week voorafgaande aan die waarin het herstelonderzoek op de school plaatsvindt. Over de resultaten van dit onderzoek bij het bestuur zal de inspectie conform de daarvoor geldende procedure rapporteren.
Het lerarentekort |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eindelijk geld, maar geen leraar te vinden»1?
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat vindt u van het feit dat het onderwijsveld de extra investering als volgt omschrijft: «We gaan hier straks op terugkijken als een gigantische politieke misser»?
Het is duidelijk dat leerlingen door de coronacrisis achterstanden hebben opgelopen, waardoor niets doen geen optie is. Scholen doen al heel veel om de opgelopen vertragingen te herstellen. De extra middelen stellen hen in staat om op basis van een goede analyse de juiste maatregelen te kiezen om daar komende twee schooljaren extra op in te zetten. Wij houden met verschillende onderzoeken een vinger aan de pols om te zien of en hoe de vertragingen worden ingelopen. Ik ben mij bewust dat het onderwijsveld vraagt om een structurele oplossing en structureel geld. Echter, het is aan een nieuw kabinet om te besluiten over het eventueel continueren van het Nationaal Programma Onderwijs (hierna: Nationaal Programma) en de bijbehorende middelen.
Heeft u de bereidheid om de extra middelen te bevriezen en met een gedegen plan van aanpak te komen om het lerarentekort te bestrijden, waarbij het extra geld uitgesmeerd over meerdere jaren, in plaats van het in 2,5 jaar rücksichtslos uit te geven? Kunt u dit toelichten?
Met het Nationaal Programma stel ik scholen in staat om op basis van beschikbare kennis over effectieve aanpakken, de corona gerelateerde vertragingen te herstellen. Daarnaast was al eerder de aanpak van de tekorten in gang gezet. In december heb ik de resultaten van de aanpak naar de Kamer gestuurd. Deze aanpak loopt door omdat ook komende jaren er nog tekorten voorspeld worden.2 Ik heb de Kamer eerder geïnformeerd over de looptijd van het Nationaal Programma.3 In het voorjaar van 2022 informeer ik u over de voortgang. Op basis daarvan kan, zoals met de Kamer is afgesproken, besloten worden of verlenging van de termijn waarin scholen de middelen kunnen besteden aan de orde moet zijn. Binnen het Nationaal Programma willen wij zo veel mogelijk recht doen aan de mate waarin het lerarentekort het inlopen van de achterstanden bemoeilijkt. Daarom ondersteun ik scholen met extra uitdagingen, mede door het lerarentekort, door het personeel extra te belonen met een arbeidsmarkttoelage. Hiervoor is € 375 mln. vrijgemaakt. De scholen die eventueel in aanmerking zullen komen voor een toelage, staan ook veelal in de grote steden. Over de nadere uitwerking van deze arbeidsmarkttoelage zal ik u op korte termijn informeren.4
Heeft u de bereidheid om in ieder geval in het plan van aanpak tegen het lerarentekort op te nemen dat leraren, die in de grote steden voor grote en zeer diverse klassen staan, een bonus krijgen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord 3.
Wilt u met de extra middelen de de vele parttimers die het onderwijs kent verleiden om fulltime te gaan werken, zodat het lerarentekort bestreden wordt? Kunt u dit toelichten?
Binnen de huidige aanpak van de tekorten zetten wij onder meer in op het verhogen van de deeltijdfactor. Het meer willen werken is een individuele keuze van een leraar en is afhankelijk van meerdere factoren. Afgelopen periode hebben wij samen met een schoolbestuur in Den Haag interventies ontwikkeld, die het onderwijspersoneel kan stimuleren om meer te gaan werken. Vanaf het nieuwe schooljaar worden deze interventies getest in de praktijk om te onderzoeken wat daadwerkelijk het effect is. Over deze resultaten en eventuele verbreding wordt de Kamer in het najaar geïnformeerd in de jaarlijkse onderwijsarbeidsmarkt brief.