Een hoger collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het voor leraren die zich willen bijscholen «funest» is dat zij voor een tweede studie een veel hoger collegegeld moeten betalen? Zo ja, bent u bereid om het wettelijk collegegeld te hanteren voor leraren die een tweede graad willen halen?1
Zoals bij de behandeling van de Wet versterking besturing is uiteengezet, is vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Een student die een bacheloropleiding tot leraar heeft afgerond in het hbo kan dus tegen wettelijk collegegeld een masteropleiding tot leraar in het wo volgen.
De collegegeldsystematiek hoeft niet ertoe te leiden dat een student die bewust voor een tweede studie kiest altijd op hoge kosten wordt gejaagd. Wanneer iemand het instellingscollegegeld verschuldigd is, dan kan hij/zij een beroep doen op fiscale voorzieningen zoals de scholingsaftrek, waardoor de financiële drempel minder hoog is. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat in de praktijk werkgevers vaak bereid zijn financieel bij te dragen aan een dergelijke opleiding. Voorts stelt OCW Lerarenbeurzen beschikbaar.
Deelt u de mening dat een hoger collegegeld voor een tweede studie haaks staat op het beleid om leraren verder bij te scholen door middel van de lerarenbeurs? Zo ja, wat gaat u doen om dit recht te zetten?
Neen, ik deel die mening niet, maar er zijn situaties denkbaar, bijvoorbeeld als een leraar een tweede leraren bachelor wil volgen, dat de drempel hoger wordt, als er een hoog instellingscollegegeld gevraagd wordt. In welke mate dit het geval zal zijn, wordt duidelijk aan het eind van 2010.
Wat gaat u doen om de grote verschillen in collegegeld tussen instellingen en opleidingen inzichtelijk te maken?2
Het is de verantwoordelijkheid van de instelling de (aanstaande) studenten te informeren over de omvang van het instellingscollegegeld dat bij de betreffende universiteit of hogeschool in rekening wordt gebracht zoals dat nu ook al het geval is. OCW heeft in dezen geen rol.
Is het waar dat het collegegeld voor een tweede studie in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs niet wordt verhoogd?3
Het collegegeld voor een tweede studie in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs wordt niet verhoogd. Per 1 september 2010 is een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt en bij inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald bij een opleiding op deze gebieden (maar wellicht wel bij een opleiding in de andere gebieden)het wettelijk collegegeld verschuldigd .
Hoe kan het dat een student met een HBO-diploma in Logopedie 4.900 euro moet betalen voor een Pabo-studie? Deelt u de mening dat dit vanwege de tekorten in zorg en onderwijs niet overeenkomt met uw eigen wens om in deze sectoren toegankelijk onderwijs te bieden, c.q. het wettelijk collegegeld van 1.672 euro?4
Zoals bij vraag 4 is aangegeven is sprake van een uitzonderingsbepaling voor het collegegeld voor een tweede studie in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs.
De bijzondere arbeidsmarkttekorten die zich in het onderwijs en de gezondheids-zorg voordoen, zijn voor de regering voldoende reden geweest voor deze uitzon-deringsbepaling. Indien studenten die een graad in een van beide sectoren is verleend alsnog een tweede studie in die sector kunnen volgen tegen wettelijk collegegeld, draagt dat niet bij aan het oplossen van bedoelde arbeidsmarkt-tekorten, maar leidt dat tot een verschuiving van problemen binnen de sectoren.
Deelt u de mening dat uw eigen beleid consistenter zou zijn als studenten die een tweede studie willen volgen in zorg of onderwijs, het wettelijk collegegeld betalen? Zo nee, hoe voorkomt u dat studenten afzien van een tweede studie in zorg of onderwijs vanwege het hogere instellingscollegegeld?
Neen, zie het antwoord op de vragen 1 en 4.
Zijn de recente collegegeldverhogingen in overeenstemming met het bekostigingsakkoord van 22 oktober 2007, waarin staat dat instellingen geen hoger collegegeld mogen vragen aan studenten die hun tweede studie zijn begonnen tijdens hun eerste studie? Zo nee, bent u bereid instellingen hierop aan te spreken?
Ja. Het convenant ziet toe op de omgang met studenten die een parallel begonnen tweede studie willen afronden en dit conform de afspraken met universiteiten en hogescholen tegen een bedrag gelijk aan het wettelijk collegegeld kunnen doen. Ik heb geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat instellingen zich hieraan niet houden.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat studenten die nu bezig zijn aan een tweede studie, komend jaar onverwacht geconfronteerd kunnen worden met een hoger collegegeld? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals ik in mijn antwoorden van 7 mei 2010 op de vragen van het Kamerlid Jasper van Dijk heb gemeld is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aandacht gevraagd voor de omgang met zittende studenten: «Het instellings-bestuur bepaalt, zoals gezegd, zelf de hoogte van het instellingscollegegeld. De instelling kan differentiëren in de hoogte van het instellingscollegegeld voor onderscheiden groepen studenten en opleidingen. Het is daarbij aan het instellingsbestuur om nut en noodzaak van een (gefaseerde) stijging van het collegegeld vast te stellen met inachtneming van een mogelijk onderscheid tussen zittende en nieuwe studenten.» Het is aan de instellingen om in dezen hun finale afweging te maken.
Is het waar dat mensen die voor 1991 een HO-diploma hebben gehaald, tegen wettelijk collegegeld een tweede studie mogen volgen? Zo ja, hoe legitimeert u deze ongelijke behandeling tegenover studenten die na 1991 hun HO-diploma hebben behaald?
Ja, het Centraal register inschrijving hoger onderwijs bevat gevalideerde gegevens over studenten en studieresultaten vanaf 1991. Over de periode daarvoor zijn geen gegevens beschikbaar op basis waarvan een universiteit of hogeschool gerechtvaardigde en handhaafbare uitspraken kan doen over het verschuldigde collegegeld op basis van dit register.
Deelt u de mening dat het onduidelijke beleid van de instellingen en de forse collegegeldverhogingen van duizenden euro's, ambitieuze studenten afschrikt waardoor zij afzien van een tweede studie? Hoe verhoudt zich dit tot uw ambitie voor meer excellentie?5
Neen, ik verwijs u hiervoor naar de behandeling van het wetsvoorstel versterking besturing. Het wetsvoorstel versterking besturing is op 2 februari 2010 door de Eerste Kamer aanvaard en op 18 maart 2010 gepubliceerd in het Staatsblad (Sb. 2010, 119).
Bent u bereid om uw beleid rond het collegegeld voor een tweede studie grondig te heroverwegen?
Neen. Gelet op de behandeling van het wetsvoorstel versterking besturing zie ik daartoe geen aanleiding.
De vele havisten die afstromen naar het vmbo |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Kwart van havisten zakt af naar vmbo»?1
Ik heb kennisgenomen van deze publicatie.
Kunt u de cijfers die in het artikel staan bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de correcte cijfers?
De in het artikel aangegeven afstroom van 10 000 leerlingen is gebaseerd op een combinatie van diverse bronnen en te typeren als een schatting. De schrijver heeft Stateline (CBS) informatie over doorstroom van leerlingen gecombineerd met cijfers uit een niet recent schoolloopbaanonderzoek door het GION en een kleine raadpleging bij 20 scholen.
Zoals in het artikel wordt aangegeven ontbreken harde cijfers over afstroom. De doorstroom (en dus ook de afstroom) vanuit de eerste twee brede leerjaren in het voortgezet onderwijs is moeilijk te bepalen. Op basis van de onderwijsmatrix 2008 is bekend dat vanaf leerjaar 3 havo slechts 2 600 leerlingen naar het vmbo (3+4) gaan. In de loop van de jaren is dit aantal nauwelijks toegenomen. Ten opzichte van het totaal aantal leerlingen in het havo 3, 4, 5 is de afstroom maximaal 2% en redelijk stabiel. Ik herken op basis van de onderwijsmatrix de genoemde aantallen niet.
Deelt u de mening dat het voor sommige leerlingen beter is een jaar te blijven zitten dan hen te laten afstromen naar een lager niveau?
De (brede) onderbouw in het voortgezet onderwijs is duidelijk (ook) bedoeld voor selectie en determinatie. Het is dus in het geheel niet vreemd dat voor een behoorlijke groep leerlingen in de loop van de onderbouw blijkt dat een aanvankelijk gekozen onderwijssoort toch beter kan worden omgezet naar een andere. Er worden kansen geboden, die soms wel en soms niet succesvol zijn; er is dus sprake van opstroom én afstroom. Scholen zijn goed in staat om samen met de leerlingen en ouders te bepalen wat voor een leerling, mede op basis van de prestaties in de onderbouw en de onderwijssituatie van de leerling, de beste vervolgstap is. Een algemene uitspraak over wat beter is voor leerlingen is niet te geven.
Wat is uw mening over de suggestie dat scholen havoleerlingen laten afstromen naar het vmbo in plaats van hen te laten doubleren, niet omdat dit meer recht doet aan de leerlingen, maar uit vrees voor een negatief oordeel van de onderwijsinspectie?
Scholen verkeren soms onterecht in de veronderstelling dat ze door leerlingen te laten afstromen een betere beoordeling van hun opbrengsten door de Inspectie kunnen krijgen dan wanneer een leerling doubleert. Dat is een misvatting.
De Inspectie vergelijkt de positie die een leerling in het derde leerjaar heeft met het advies van de basisschool. Als een leerling op dezelfde positie zit, dan leidt dat tot een neutrale score; als de leerling is opgestroomd dan scoort dat positief, is een leerling afgestroomd dan scoort dat negatief. Heeft een leerling gedoubleerd, dan scoort dat op dezelfde manier negatief als bij afstromen. Voor de beoordeling is er dus géén verschil tussen doubleren en afstromen, beide worden op dezelfde manier negatief gewaardeerd.
Ik heb met de Inspectie afgesproken dat de Inspectie nagaat wat de mogelijkheden zijn om afstromen en doubleren anders te betrekken bij de opbrengstbeoordeling en wat die andere manier voor (maatschappelijke) effecten zal hebben. Ik heb u daarover al geïnformeerd in mijn brief aan u over een betere beoordeling van leeropbrengsten in het voortgezet onderwijs van 15 juni 2010 (VO/BVB/202279).
Bent u bereid te onderzoeken wat de invloed is van de manier waarop de onderwijsinspectie scholen beoordeelt, op de afweging van scholen om leerlingen te laten afvloeien naar een lager niveau in plaats van hen te laten zitten?
De Inspectie is al enige tijd bezig met onderzoek naar en in overleg met het veld over ongewenste effecten van de manier waarop de Inspectie de opbrengsten beoordeelt. Het gaat hierbij niet alleen om de problematiek van afstroom, maar om alle elementen uit de opbrengstbeoordeling. Ik heb er vertrouwen in dat de aandacht van de Inspectie voor deze kwesties tot een goed resultaat zal leiden.
Fraude bij Hogeschool Windesheim |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een voormalig directeur van de Hogeschool Windesheim voor meer dan 800.000 euro heeft gefraudeerd in de periode van 2002 tot 2005?1
In oktober 2009, kort na de ontdekking van de fraude bij Hogeschool Windesheim
ben ik op de hoogte gesteld. Over de duur van de fraude en het daarmee
gemoeide bedrag was op dat moment nog niets bekend. Inmiddels richt het onderzoek naar de fraude zich op de periode januari 2002 tot en met september 2009. Niettemin acht ik fraude van welke omvang dan ook onacceptabel.
Deelt u de mening dat de fraude bij Winsdesheim onaanvaardbaar is, zeker vanwege het feit dat het om belastinggeld gaat, bestemd voor onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verklaart u de fraude bij Windesheim? Heeft dit te maken met de wijze van financiering van hogescholen (de lumpsum)? Heeft het te maken met de schaalvergroting en het feit dat managers relatief eenvoudig grote bedragen kunnen uitgeven zonder deugdelijke verantwoording? Zo ja, welke maatregelen gaat u daartegen nemen?
Hoe de fraude bij Hogeschool Windesheim heeft kunnen plaatsvinden is op dit moment niet te verklaren. Het College van Bestuur van Hogeschool Windesheim heeft direct na de melding van de FIOD aan een extern bureau de opdracht verstrekt om een forensisch onderzoek naar de onderhavige fraude te laten uitvoeren. Ik wacht de resultaten van dat onderzoek met belangstelling af.
Onderwijsinstellingen nemen de nodige maatregelen om fraude te voorkomen. Het helemaal uitsluiten ervan acht ik niet haalbaar, maar ik ben wel van mening dat instellingen alert(er) moeten zijn om fraude zoveel mogelijk tegen te gaan.
In hoeverre heeft de Raad van Toezicht adequaat toezicht gehouden op het financiële beleid van Windesheim?
Of het toezicht door de Raad van Toezicht op het financiële beleid van Hogeschool
Windesheim adequaat is geweest zal moeten blijken uit het forensisch onderzoek waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 3 heb verwezen.
Hoe gaat u voorkomen dat directeuren en managers van onderwijsinstellingen grote uitgaven kunnen doen zonder deugdelijke verantwoording? Bent u het eens dat het toezicht op dit soort uitgaven moet worden verbeterd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Onderwijsinstellingen worden jaarlijks gecontroleerd door een accountant, die al dan niet een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgeeft. Een van de toetspunten bij die controle betreft de inrichting en de werking van de administratieve organisatie. Hiermee moet worden geborgd dat uitgaven rechtmatig tot stand zijn gekomen.
Na een signaal over (vermoedens van) fraude voert de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uit. Bij een werknemersfraude, zoals in het onderhavige geval, dan volgt de inspectie de handelingen van het bestuur dat in een dergelijke zaak meestal zelf een onderzoek ter hand neemt. Ingeval het een fraude op bestuurdersniveau betreft, voert de inspectie het onderzoek zelf uit.
Zijn u meer gevallen van fraude bekend zoals bij Hogeschool Windesheim? Zo ja, welke?
Ja, de Inspectie van het Onderwijs heeft in het Onderwijsverslag 2008/2009 (Tweede Kamer 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 122) melding gemaakt van 9 signalen in 2009: 4 gevallen van werknemersfraude, waaronder die van Hogeschool Windesheim en 5 gevallen van bestuurdersfraude.
Het bericht dat de Isaac Beeckman Academie wordt gedwongen zijn deuren te sluiten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Manja Smits , Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Alexander Pechtold (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Is het waar dat u op 11 juni 2010 besloten heeft dat de Isaac Beeckman Academie de startvergoeding over het schooljaar 2009/2010 spoedig moet terugbetalen? Zo ja, hoe verhoudt dit besluit zich tot de artikelen 5 en 6 van de beleidsregel startbekostiging waarin staat dat het definitieve besluit over bekostiging in december moet worden meegedeeld?
Nee.
De Isaac Beeckman Academie is in december 2008 na debat in uw Kamer over het ontwerp plan van scholen 2009, 2010, 2011 alsnog op het plan van scholen geplaatst. De school heeft in april 2009 en in maandelijkse termijnen van augustus tot en met december 2009 in totaal € 423.830,97 ontvangen voor het opstarten van een school (startbekostiging) en voor het geven van onderwijs aan 85 leerlingen (reguliere bekostiging voor de eerste vijf maanden van het schooljaar).
Vanaf 1 augustus 2009 is op deze school geen onderwijs gegeven. Daarom heeft deze school geen recht de uitgekeerde bekostiging. Het bevoegd gezag heeft echter aangegeven wel te starten per 1 augustus 2010. Ik heb uit coulance besloten de uitgekeerde bekostiging in 2009 niet terug te vorderen maar door te schuiven naar de maanden augustus tot en met december 2010, om de school tevens de onnodige administratieve lasten te besparen.
Vanzelfsprekend krijgt een startende school niet tweemaal de aanvangsbekostiging uitgekeerd. Hiervoor bestaat geen juridische titel en dat zou dus onrechtmatig zijn. Als blijkt dat de school wederom niet start in augustus 2010 zal de eerder verstrekte bekostiging alsnog moeten worden teruggevorderd.
Na verwerking van de telgegevens van 1 oktober 2009 bleek dat er geen leerlingen waren ingeschreven. Daaruit trek ik de conclusie dat er geen sprake is van een gestarte school. Hierover is met het bevoegd gezag van Isaac Beeckman op 30 november 2009 gecommuniceerd.
Het bevoegd gezag heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat zij het niet eens was met deze uitleg van de wetgeving. Zij meende dat, hoewel de school geen leerlingen had in het schooljaar 2009/2010 en dus geen onderwijs verzorgde, er wél sprake was van een gestarte school en zodoende recht had op een deel van de reguliere bekostiging (de vaste voet) voor 2010.
Deze lezing van het bevoegd gezag is onjuist. De aanspraak op bekostiging is gerelateerd aan het geven van onderwijs en de werkzaamheden die daaruit voortvloeien. Aangezien er vanaf 1 augustus 2009 geen onderwijs is gegeven betekent dit dat de school gedurende het gehele schooljaar 2009/2010 geen recht heeft op bekostiging door de overheid. Zonder juridische titel is dat onrechtmatig.
Volgens de ministeriële regeling aanvullende bekostiging nevenvestiging en start- en aanvullende bekostiging nieuwe school VO geldt dat de leerlingafhankelijke onderdelen van de startbekostiging in december van het eerste schooljaar definitief worden vastgesteld op basis van de leerlingtelling op 1 oktober in het eerste schooljaar.
Omdat er geen sprake is van een gestarte school, is er geen sprake van een eerste schooljaar. De uitgekeerde bekostiging op basis van deze regeling is doorgeschoven naar schooljaar 2010/2011. In december 2010 kan de Isaac Beeckman Academie de definitieve vaststelling van de leerlingafhankelijke onderdelen van de uitgekeerde startbekostiging van mij verwachten.
Is het waar dat u op 26 februari 2009 het bestuur van de Isaac Beeckman Academie hebt ingelicht over het door u in november 2008 genomen besluit dat de school in september 2009 van start kon? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot artikel 70 WVO (oude stijl), waarin staat dat het besluit binnen vier weken aan het bestuur moet worden verzonden?
Mijn besluit om de Isaac Beeckman Academie alsnog op het plan van scholen 2009-2010-2011 te plaatsen heb ik op 12 november 2008 aan uw kamer medegedeeld per brief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 135, nr. 15). Vervolgens heb ik dit besluit op 22 december 2008 gepubliceerd in de staatscourant (Stscrt. 2008, nr. 248).
Het plan van scholen 2009-2010-2011 is verlaat vastgesteld, mede door het overleg in uw kamer op 25 september 2008 en 30 september 2008. Ik heb naar aanleiding daarvan onder meer de aanvraag van de Isaac Beeckman academie opnieuw beoordeeld en mijn aanvankelijke beslissing herzien. Hierdoor kon het plan van scholen 2009-2010-2011 niet voor 1 oktober 2008 worden vastgesteld.
Door een omissie heeft de verzending van het besluit de school in Kapelle op het plan van scholen te plaatsen naar de aanvrager enige vertraging opgelopen. Normaal gebeurt dit gelijktijdig met de publicatie van mijn besluit in de staatscourant.
Uit correspondentie met het bevoegd gezag blijkt echter dat het bevoegd gezag kennis heeft genomen van de publicatie in de staatscourant van 22 december 2008. Er is op 23 januari 2009 (dus voorafgaand aan de officiële brief) een aanvraag ingediend voor startbekostiging om te starten met het geven van onderwijs op 1 augustus 2009.
Bent u het er mee eens dat het bestuur na 26 februari jl. geen redelijke kans meer had nog leerlingen te werven, omdat de inschrijving op 1 april sluit en de open dagen van andere scholen allemaal al achter de rug waren?
Nee.
Mijn besluit de Isaac Beeckman Academie op het plan van scholen 2009-2010-2011 te plaatsen is op 22 december gepubliceerd in de staatscourant. Uit een brief van het bevoegd gezag aan DUO blijkt dat het bevoegd gezag op de hoogte was van mijn besluit zoals gepubliceerd in de staatscourant op 22-12-2008. Er is op 23 januari 2009 een aanvraag ingediend voor startbekostiging om te starten met het geven van onderwijs op 1 augustus 2009.
Van overheidswege bestaat geen sluitingsdatum voor inschrijving op 1 april. Gedurende het gehele schooljaar kunnen leerlingen worden in- en uitgeschreven. Alleen voor de bekostiging van kalenderjaar t, is van belang hoeveel leerlingen er op 1 oktober t-1 staan ingeschreven.
De startende school bepaalt zelf of en wanneer er een redelijke kans bestaat om te starten. In mijn voornoemde brief van 12 november 2008 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat het ook mogelijk was de school zonder datum op het plan van scholen te plaatsen indien er geen passende huisvesting beschikbaar was. De school en de gemeente beslissen dus over het jaartal waarmee de school op het plan van scholen wordt geplaatst.
Is het waar dat u tenminste in december 2009 op de hoogte was van het feit dat de school hierdoor dit schooljaar geen leerlingen had?
De teldatum van 1 oktober 2009 heeft voor mij uitgewezen dat er in het schooljaar 2009/2010 geen onderwijs werd verzorgd door de Isaac Beeckman Academie. Op 30 november 2009 is hierover contact opgenomen met het bevoegd gezag.
De school wist dit vanzelfsprekend al eerder, maar heeft dit mij niet gemeld. Op het moment dat een school weet dat de start niet doorgaat maar wordt doorgeschoven naar een later tijdstip verwacht ik dat de school OCW hier onmiddellijk van op de hoogte stelt.
Wat is de reden voor het te laat communiceren van uw besluit over de start van de school en het besluit over de startbekostiging? Wat gaat u doen om in de toekomst tijdig uw besluiten te nemen en te communiceren?
Door een omissie is het besluit over plaatsing van de school op het plan van scholen te laat verzonden naar de aanvrager. Ik ben van mening dat de aanvrager hiervan geen nadelige gevolgen heeft ondervonden. Mijn besluit is op tijd gepubliceerd in de staatscourant en daar heeft de aanvrager kennis van genomen. Zie het antwoord op vraag 3.
Het besluit over de startbekostiging is tijdig gecommuniceerd.
Hoe verhoudt het te late besluit over de startbekostiging zich tot uw normen voor betrouwbaar bestuur door de overheid? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen in de toekomst uit kunnen gaan van de wet en van de beleidsregels?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat u op 11 juni 2010 besloten heeft dat de Isaac Beeckman Academie over 2009/2010 noch de reguliere vaste personele bekostiging, noch de reguliere vaste bekostiging exploitatiekosten ontvangt, omdat de school nog geen leerlingen had en daardoor geen werkzaamheden zou hebben voortvloeiend uit het geven van onderwijs? Zo ja, hoe verhoudt zich dit besluit tot de Wet voortgezet onderwijs (WVO) art. 84 lid 3 en art. 86 lid 3a, waarin sprake is van een vaste vergoeding ongeacht het aantal leerlingen? Hoe verhoudt dit besluit zich tot de blijkens www.cfi.nl op 4 februari 2010 aan het schoolbestuur toegekende subsidie (108.000 euro) voor het verbeteren van het schoolgebouw (binnenklimaat) onder de voorwaarde dat het schoolbestuur tenminste een vrijwel even groot bedrag zou bijdragen uit zijn reguliere bekostiging? Hoe verhoudt zich dit besluit tot de beleidsvrijheid binnen de lumpsum-regeling, waarin een schoolbestuur de gelegenheid heeft om de reguliere bekostiging te gebruiken voor investeringen, bijvoorbeeld in de huisvesting?
Ik ben in gesprek met het bevoegd gezag van de Isaac Beeckman Academie en kan dan ook niet ingaan op inhoudelijke details van deze individuele zaak. Overigens doet dit gesprek niets af aan het feit dat het bevoegd gezag van de Isaac Beeckman Academie zelfstandig een oordeel kan vormen of zij wel of niet in bezwaar gaat tegen mijn beslissing.
Ook heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd te onderzoeken of het bedrag van € 423.830,97 dat is uitgekeerd voor het geven van onderwijs en het opstarten van een nieuwe school in 2009 rechtmatig is besteed, daar er tot op heden geen onderwijs is verzorgd.
In algemene zin kan ik opmerken dat er in de artikelen 84 en 86 van de WVO wordt uitgegaan van de bekostiging aan een school. Mijn standpunt is dat er geen sprake is van een school op het moment dat er geen onderwijs wordt gegeven en dat er om die reden geen aanspraak kan worden gemaakt op een vaste voet. Overigens is de vaste voet, hoewel niet gerelateerd aan het aantal leerlingen, wel gebaseerd op het feit dat er onderwijs wordt gegeven.
De gemeente dient voor onderwijs geschikte huisvesting beschikbaar te stellen en is tevens verantwoordelijk voor de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair. Dit blijkt uit respectievelijk artikel 76m, lid 2 en artikel 76c, lid 1 van de Wet Voortgezet Onderwijs.
Op grond van de Regeling Energiezuinigheid en Binnenmilieu kan een school subsidie krijgen voor het doen van bepaalde specifieke aanpassingen aan het schoolgebouw. De regeling voorziet in een subsidie voor 60% van de kosten van de goedgekeurde verbetermaatregelen. De overige 40% dient uit cofinanciering te worden bekostigd. Dit laatste kan bijvoorbeeld zijn uit eigen reserves of door derden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat een school de middelen die bedoeld zijn voor het geven van onderwijs hiervoor gebruikt. De continuïteit van het onderwijs mag niet in gevaar komen.
Bent u bekend met de berichten in de pers1 waaruit blijkt dat de school zeer succesvol is in het aantrekken van zowel leerlingen als docenten en in september 2010 van start kan gaan? Is het waar dat volgens de school de start echter onmogelijk is geworden door de precaire financiële situatie? Klopt het dat het schoolbestuur de verwachte reguliere bekostiging heeft gebruikt voor investeringen in het schoolgebouw, mede in het licht van WVO art.84 lid 3 en 86 lid 3a en in het licht van de voorwaarden van de door u verstrekte subsidie? Deelt u de mening dat door uw besluit om de reguliere bekostiging niet toe te kennen over schooljaar 2009/2010 er een tekort is en de school niet van start kan gaan? Bent u in het belang van de leerlingen en gezien uw late communicatie, bereid dit besluit in te trekken?
Ik ben bekend met de berichten in de pers.
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Is het waar dat u ondanks de veel te late berichtgeving over de bekostiging weigert een betalingsregeling met het schoolbestuur te sluiten? Zo ja, kunt u aangeven waarom u een betalingsregeling weigert en bent u alsnog bereid een betalingsregeling af te sluiten met het schoolbestuur?
Zie het antwoord op vraag 1, 5, 6 en 7.
De effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de inaugurele rede van prof. dr. Jaap Dronkers over de effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties?1
Ja.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat een grotere etnische diversiteit van scholen de onderwijsprestaties belemmert van zowel leerlingen met een immigrantenachtergrond als van autochtone leerlingen?
Over de effecten van de mate van de etnische diversiteit van scholen wordt door wetenschappers zeer verschillend gedacht. De onderzoeksresultaten variëren sterk, afhankelijk van de gehanteerde bronnen, het onderzoeksdesign en de gebruikte analysemethode. Daarom is het op dit moment praktisch niet mogelijk om op basis van wetenschappelijk onderzoek eenduidige conclusies te trekken over de effecten van segregatie op de cognitieve prestaties van leerlingen.
Professor Dronkers laat zien dat de sociaal-culturele samenstelling van een school (met name het opleidingsniveau van de ouders) de belangrijkste factor voor onderwijsrendement is, belangrijker dan etnische diversiteit. Dit is volgens professor Dronkers in de wetenschap een onomstreden inzicht. OCW hanteert deze factor als basis voor de bekostiging van het onderwijsachterstandenbeleid.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat er onvoldoende empirische steun is voor een afgedwongen vergroting van diversiteit van scholen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de conclusie van prof. Dronkers dat een duidelijk conceptueel en beleidsmatig onderscheid tussen diversiteit en samenstelling van scholen noodzakelijk is en dat het huidige onderzoek en beleid niet voldoen? Welke implicaties heeft dat voor het gevoerde beleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van prof. Dronkers dat etnische diversiteit van wezenlijk belang is bij de beoordeling van leerresultaten? Op welke wijze wordt in de bestaande beoordelingssystematiek met deze conclusie rekening gehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt zich de analyse van prof. Dronkers tot de wijziging van de gewichtenregeling, waarbij in plaats van etniciteit het criterium opleidingsniveau centraal wordt gesteld? Welke conclusie verbindt u aan de stelling dat het maken van onderscheid naar landen van herkomst noodzakelijk is?
De gewichtenregeling is ervoor bedoeld om basisscholen van extra middelen te voorzien om de onderwijsachterstanden aan te pakken. Deze middelen worden toegekend op basis van het opleidingsniveau van de ouders en niet op basis van etniciteit. Dit criterium opleidingsniveau is, ook volgens professor Dronkers, de belangrijkste voorspeller van onderwijsachterstanden.
Welke concrete correctiefactoren past de Inspectie voor het onderwijs toe om leerresultaten te corrigeren naar sociale en maatschappelijke achtergronden van leerlingen? Hoe toont de Inspectie aan dat zij voldoende correctiefactoren heeft toegepast om te kunnen spreken van een eerlijke en objectieve systematiek die recht doet aan de complexe sociale werkelijkheid van het onderwijs?
De correctiefactor die de inspectie bij het beoordelen van opbrengsten van basisscholen toepast voor sociale en maatschappelijke achtergronden is met ingang van het schooljaar 2009–2010 de samenstelling van de school naar opleidingsniveau van ouders. In de schooljaren daarvoor kon naast deze correctiefactor in het basisonderwijs nog gebruik worden gemaakt van de correctiefactor samenstelling van de schoolbevolking naar etniciteit.
De inspectie corrigeert bij het beoordelen van opbrengsten van scholen voor voortgezet onderwijs voor het percentage lwoo-leerlingen (voor de leerwegen in het vmbo) en het percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied. De correctie vindt plaats bij de indicatoren bovenbouwrendement en gemiddeld centraal examencijfer. De indicator onderbouwrendement wordt alleen gecorrigeerd voor het percentage lwoo-leerlingen. Na correctie wordt berekend wat van de betreffende afdeling verwacht mag worden.
Welke correctiefactor ook wordt gebruikt, wat opvalt zijn de aanzienlijke verschillen in het niveau van leerprestaties tussen individuele scholen met in dat opzicht vergelijkbare leerlingenpopulaties. Daarom richt het toezicht van de inspectie zich met name op de individuele school, die na correctie van de leerprestaties, gedurende drie jaar ver onder het niveau presteert van scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie en die fundamentele tekortkomingen laat zien in haar onderwijsproces.
Is het niet opmerkelijk dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over de wetenschappelijke onderbouwing van de methodiek van de Onderwijsinspectie verwijst naar een algemene publicatie waarin zelfs tegengestelde opinies te vinden zijn?2 Kunt u een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing leveren voor de specifieke opbrengstsystematiek die door de Onderwijsinspectie wordt gehanteerd?
Gezien de gegevens waarover de inspectie op dit moment beschikt, is dit de best mogelijke aanpak.
De inspectie laat zich met regelmaat door vooraanstaande wetenschappers adviseren over haar wijze van opbrengstbepaling. Daarnaast worden onderzoeksresultaten gepresenteerd op bijvoorbeeld de onderwijsresearchdagen (Nederlands-Vlaamse conferentie van onderwijsonderzoekers). Recent heeft de Inspectie met de Standing conference of Inspectorates (de internationale samenwerking van onderwijsinspecties) een conferentie over opbrengstberekening georganiseerd, waar elf Europese inspecties hun opbrengstenmethodiek hebben gepresenteerd. Andere Europese inspecties werken op een vergelijkbare manier.
Hoe verdedigt u uw opvatting dat door de mogelijkheid van bijstelling van de opbrengstsystematiek juist sprake is van verhoogde rechtszekerheid2, wanneer men bijvoorbeeld let op een school die als zeer zwak wordt behandeld op basis van een systematiek die enkele jaren later door gewijzigd inzicht een ander resultaat kan geven?
De rechtszekerheid wordt verhoogd doordat ten gevolge van de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» vanaf 1 augustus 2010 de beoordeling door de inspectie van de opbrengsten een directe verankering in de WPO en WVO heeft gekregen. Wijzigingen hierin kunnen in de toekomst alleen via besluitvorming door de wet- en regelgever worden aangebracht. Binnen deze kaders is de opbrengstsystematiek van de inspectie voortdurend in ontwikkeling. Verbeterde gegevens (onder meer door het onderwijsnummer) en nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen tot aanpassing van de systematiek leiden. Het is nog niet voorgekomen dat scholen die voorheen een basisarrangement kregen door wijziging van de systematiek een aangepast arrangement «zeer zwak» hebben gekregen.
Tot slot wijst de inspectie erop dat scholen die als zeer zwak worden beoordeeld doorgaans in korte tijd hun resultaten weten te verbeteren door gerichte verbetering in hun onderwijsproces. Zie hiervoor het rapport over zeer zwakke scholen dat recent aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Het bericht dat een succesvol concept voor het opvangen van kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs na achttien jaar gedwongen wordt te stoppen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit dat de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam per 15 oktober 2010 niet langer bekostiging «speciaal onderwijs» ontvangt om kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs op te vangen?
Ik ben bekend met de melding van de inspectie dat op openbare basisschool het Pluspunt in Rotterdam onderwijs gegeven wordt aan leerlingen met een lichamelijke handicap die staan ingeschreven bij de school voor speciaal onderwijs. Deze situatie is in strijd met de wettelijke regelingen die bepalen dat leerlingen onderwijs moeten volgen bij de school waar zij staan ingeschreven.
Kunt u aangeven waarom deze school na 18 jaar moet stoppen met het concept voor opvang van deze kinderen in het reguliere onderwijs?
De opvang voor kinderen met een lichamelijke handicap binnen het regulier onderwijs hoeft niet te worden stopgezet, maar dient op een andere wijze te worden ingericht en daarmee bekostigd. De huidige situatie is onrechtmatig. Op dit moment staan de leerlingen ingeschreven bij het speciaal onderwijs en worden daar ook bekostigd, terwijl ze onderwijs volgen op een reguliere basisschool. Dit kan binnen de huidige wet- en regelgeving niet. Leerlingen moeten onderwijs volgen op de plek waar ze staan ingeschreven. Indien ouders van leerlingen met een lichamelijke handicap kiezen voor het reguliere onderwijs dan heeft de leerling recht op leerlinggebonden financiering. De school krijgt dan extra middelen om deze leerling te ondersteunen en daarnaast heeft de leerling vanuit het speciaal onderwijs recht op ambulante begeleiding. Op deze wijze kunnen leerlingen met een lichamelijke handicap binnen de openbare basisschool Pluspunt onderwijs blijven volgen.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot het feit dat de school al 18 jaar succesvol kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs opvangt en hoe verhoudt dit besluit zich tot de positieve beoordelingen door de Onderwijsinspectie (in april 2010 en september 2004)?
In de Wet op het onderwijstoezicht staan de taken van de inspectie beschreven. Het toezicht van de inspectie omvat met name de taak toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs op openbare basisschool het Pluspunt is beide keren positief beoordeeld door de inspectie.
Met de komst van het geïntegreerd toezicht zal de inspectie naast het beoordelen van de kwaliteit ook het beoordelen en handhaven van de (financiële) rechtmatigheid tot taak krijgen. Vooruitlopend daarop en na attent te zijn gemaakt op verschillende onrechtmatige situaties, waar leerlingen staan ingeschreven in het vso en onderwijs volgen op een reguliere school, is aan de inspectie gevraagd een inventarisatie te maken van vergelijkbare onrechtmatige situaties. In het kader van deze inventarisatie is bij een kwaliteitsonderzoek op de school voor speciaal onderwijs de onrechtmatige situatie op openbare basisschool het Pluspunt aan het licht gekomen.
Kunt u aangeven waarom deze school niet eerder te horen heeft gekregen dat de manier van werken niet strookt met de artikelen 11 en 12 van de Wet op de expertisecentra (WEC)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de school moet doen om als een «rechtmatige dependance» (speciaal onderwijs) geregistreerd te worden en hoe deze oplossing zich volgens u verhoudt tot de doelstelling om kinderen met een lichamelijke handicap bij hun leeftijdsgenoten zonder handicap in de klas op te nemen?
Het is onder bepaalde voorwaarden (zie artikel 76a, van de WEC) mogelijk om een nevenvestiging van het speciaal onderwijs in te richten en deze te huisvesten bij het regulier onderwijs. In dat geval moeten de leerlingen les krijgen van leerkrachten die in dienst zijn van het speciaal onderwijs en kunnen zij niet geïntegreerd onderwijs volgen in het regulier onderwijs.
Het probleem op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam kan worden opgelost door deze leerlingen in te schrijven op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam en op grond van hun indicatie cluster 3 leerlinggebonden financiering aan te vragen. Op deze manier kunnen de leerlingen onderwijs volgen in het reguliere onderwijs.
Zijn er bij u meer scholen bekend die tegen dit probleem aanlopen? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ja, er zijn intussen meer situaties bekend, waarbij leerlingen ingeschreven staan bij het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijs volgen bij een reguliere school. (Zie ook het antwoord op vraag 3). Aangezien het gaat om onrechtmatige situaties, dienen deze geregulariseerd te worden. Regularisering is mogelijk door de leerlingen in te schrijven bij de reguliere school en gebruik te maken van leerlinggebonden financiering.
Deze situaties zijn voor mij overigens een bevestiging van de noodzaak van passend onderwijs. De huidige regelgeving en bekostiging zijn complex. De regelgeving moet eenvoudiger en meer ruimte bieden aan het veld om aan alle leerlingen een passend aanbod te kunnen bieden. Wat bekostiging betreft wordt ruimte gecreëerd door de invoering van budgetfinanciering. De middelen gemoeid met de leerlinggebonden financiering, inclusief de middelen voor de ambulante begeleiding worden vanaf dat moment voor het grootste deel aan de samenwerkingsverbanden toegekend. Met de daarmee gepaard gaande afschaffing van de landelijke indicatiestelling, ontstaat meer ruimte voor de samenwerkingsverbanden om ondersteuning op maat te bieden. Daarmee wordt het ook mogelijk om de zorgmiddelen in het reguliere onderwijs flexibeler in te zetten.
Het Top Instituut Pharma |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de door de ministerraad van 28 mei jl. in het kader van Fes500 Selectieve Continuering tranche 3 toegekende overbruggingsfinanciering van 6 miljoen euro voor het Top Instituut Pharma (TI Pharma) voldoende is om de continuïteit van het instituut te zeker te stellen? Zo ja, waarop baseert u dat?
Het kabinet heeft in 2005 € 130 mln. uit het Fes ter beschikking gesteld van TI Pharma. Deze bijdrage is toegekend – conform de gebruikelijke criteria – als impulsfinanciering ten behoeve van structuurversterking van de Nederlandse economie. In 2008 is € 500 mln. voor selectieve continuering van FES-projecten op het gebied van kennis en innovatie beschikbaar gekomen. In dat kader heeft een kabinetsbesluit van 10 juli 2009 de mogelijkheid geboden aan de technologische instituten TI Pharma en TTI Groene Genetica om voorstellen in te dienen voor zgn. overbruggingsfinanciering. Hiervoor is toen maximaal € 10 mln. gereserveerd, op voorwaarde van een positieve midterm review.
Het bedrag van € 6 mln. is gebaseerd op een minimumvariant in het voorstel voor overbruggingsfinanciering dat door TI Pharma is opgesteld en past binnen het eerder genoemde kabinetsbesluit. Het overbruggingsbedrag van € 6 mln. is niet bedoeld om de langetermijncontinuïteit van TI Pharma zeker te stellen; het waarborgt de continuïteit van TI Pharma op de korte termijn en stelt zo een volgend kabinet in staat zo snel mogelijk te besluiten over mogelijke vervolgfinanciering voor de continuïteit van het instituut op de lange termijn.
Welk bedrag had TI Pharma aangegeven nodig te hebben om zijn continuïteit te verzekeren? Waarom heeft de ministerraad besloten om daartoe slechts een bedrag van 6 miljoen euro ter beschikking te stellen?
Het oorspronkelijke voorstel voor selectieve continuering van TI Pharma, binnen een breder voorstel voor Life Sciences & Health, ging uit van € 60 mln. De Commissie van Wijzen, die adviseert over FES-voorstellen op het gebied van kennis en innovatie, vond dit voorstel vorig jaar onbeoordeelbaar omdat er toen nog geen midterm review van TI Pharma beschikbaar was. Een soortgelijke redenering gold voor TTI Groene Genetica. Het kabinet heeft daarom dat voorstel toen niet gehonoreerd. Omdat beide instituten echter wel voor het destijds voorziene einde van de kabinetsperiode zouden aflopen, en het kabinet het onwenselijk vond dat zij zouden worden geconfronteerd met een onderbreking in de looptijd, heeft het kabinet vorig jaar besloten maximaal € 10 mln. te reserveren voor overbruggingsfinanciering van TI Pharma en TTI Groene Genetica, op voorwaarde van een positieve midterm review.1
Heeft u kennisgenomen van de brief van 29 maart jl. aan de ministers van VWS, EZ en OCW, waarin het TI Pharma en een aantal in het instituut deelnemende partijen hebben aangegeven dat de Nederlandse overheid tot nog toe niet heeft laten zien dat ze het belang van de publiek-private samenwerking in TI Pharma op eenzelfde wijze waardeert als de andere partners? Wat is uw mening over deze in de brief naar voren gebrachte ernstige klacht? Hoe verhoudt de door de ministerraad toegekende overbruggingsfinancering van 6 miljoen euro zich naar uw mening tot de bereidheid van de andere partners om onder voorwaarden meer dan 50 miljoen euro in het instituut te investeren, en tot hun bereidheid om voor een vervolgfase te komen tot een grotere bijdrage dan de gevraagde overheidsbijdrage?
Wij hebben kennisgenomen van de brief van 29 maart. Wij zijn blij met de daarin door het bedrijfsleven geuite steun voor TI Pharma. Uit de verstrekking van overbruggingsfinanciering, de initiële overheidsbijdrage van € 130 mln. aan TI Pharma en de financiering van € 81 mln. uit FES-middelen voor het Life Sciences & Health programma blijkt dat dit kabinet veel waarde hecht aan de publiek-private samenwerking op het gebied van life sciences en gezondheid (zie ook het antwoord op vraag 4). Overigens is het logisch dat in een vervolgfase het relatieve aandeel van de private financiering toeneemt. Het is aan een nieuw kabinet om te besluiten over een eventuele toekomstige overheidsbijdrage.
Welke waarde kent de ministerraad toe aan het bestaan en het voortbestaan van het TI Pharma? En wat is de betekenis van TI Pharma nu en in de toekomst voor de Nederlandse kenniseconomie? Bent u van mening dat de toegekende overbruggingsbijdrage van 6 miljoen euro daarmee in overeenstemming is?
De ministerraad onderschrijft het belang van het door TI Pharma georganiseerde publiek-private onderzoek. De midterm review van TI Pharma, die in januari van dit jaar beschikbaar kwam, maakt dat belang heel duidelijk: wetenschappelijk, economisch en maatschappelijk. TI Pharma organiseert excellent onderzoek en levert een sterk opgeleide groep geneesmiddelenonderzoekers op. Deze publiek-private samenwerking trekt internationale investeringen aan voor Nederland. Bovendien heeft TI Pharma een onderzoeksagenda die gebaseerd is op het WHO-rapport Priority Medicines for Europe and the World dat op initiatief van Nederland is opgesteld.
De overbruggingsbijdrage van € 6 mln. dient slechts om de kortetermijncontinuïteit van TI Pharma zeker te stellen tot het moment waarop een nieuw kabinet kan besluiten over mogelijke vervolgfinanciering. Het is geen maatstaf voor de juiste omvang van een eventuele vervolgfinanciering.
Onderschrijft u het belang dat nieuwe resultaten die de wetenschap in de tussentijd heeft opgeleverd in TI Pharma projecten tot nieuwe concepten voor geneesmiddelenontwikkeling gebracht worden? Bent u van mening dat naast de particuliere partners ook de overheid daarin een redelijke financiële bijdrage zou moeten leveren?
Wij onderschrijven dat belang. Het lopende onderzoek van TI Pharma is grotendeels gebaseerd op kennisvragen uit 2006. Als men geen nieuwe onderzoeksprojecten kan beginnen raakt de onderzoeksportfolio gedateerd. Het is aan het volgende kabinet om zich uit te spreken over het genoemde belang en daarvoor eventueel middelen vrij te maken.
Bent u bereid u tot het uiterste in te spannen om in overleg met de andere partners het voortbestaan van TI Pharma zeker te stellen?
Wij zijn bereid in overleg te treden met partijen om eventuele knelpunten te bezien, mocht daaraan behoefte zijn. Wij zullen dit dan doen in samenhang met de toekomstplannen van de andere op innovatieve medische producten gerichte publiek-private consortia zoals, onder andere, op het gebied van diagnostiek (CTMM) en regeneratieve geneeskunde en biomaterialen (BMM). Het gaat ons daarbij dan niet zozeer alleen om het voortbestaan van TI Pharma als instituut, maar vooral om het voortbestaan van de opgebouwde kennisinfrastructuur op het gebied van life sciences en gezondheid.
Het beperken van de instroom van studenten op succesvolle opleidingen van de TU Delft |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het voornemen van de TU Delft om vanaf 2011 een numerus fixus in te stellen op de bacheloropleidingen Lucht- en Ruimtevaarttechniek, Industrieel Ontwerpen en Bouwkunde?1
Een instellingsbestuur heeft een eigen bevoegdheid jaarlijks het aantal studenten vast te stellen dat ten hoogste voor de eerste keer kan worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding. Dat is geregeld in artikel 7.53 van de Wet op het Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Elke instelling stelt binnen de beschik-bare hoeveelheid financiële middelen eigen prioriteiten en maakt afwegingen over de aard en de omvang van haar onderwijsaanbod en de inzet van mensen en middelen die daarbij nodig is. Voor keuzes die zij in het kader van die beleids-vrijheid maakt, draagt de instelling een eigen verantwoordelijkheid. De instelling heeft deze keuze gemaakt omdat de fors gegroeide instroom van studenten leidt tot capaciteitsproblemen. Daarbij gaat het zowel om faciliteiten (practicum-ruimten, ontwerpstudios e.d.) als beschikbare personele capaciteit. De keuze om de groei van de instroom te beperken, omdat deze anders de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt, kan ik billijken.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat een universiteit om financiële redenen gedwongen wordt om de instroom van studenten op succesvolle studies te beperken?
De afgelopen jaren is de toename van het aantal studenten in het hoger onderwijs door de regering gefinancierd. In aanvulling daarop is door het kabinet Balkenende IV voor de jaren 2008–2010 in het wetenschappelijk onderwijs en -onderzoek een bedrag van € 228 miljoen geïnvesteerd. Bij de TU Delft maar ook bij andere universiteiten was sprake van financiële problematiek vanwege de overgangsmaatregel invoering bachelor-master-structuur. Deze problematiek is opgelost via een met alle universiteiten afgesproken compensatiemaatregel.
Dit financiële kader is een gegeven voor elke instelling in het hoger onderwijs. De TU Delft maakt hierin zijn eigen keuzes. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om tot een doelmatige inzet van mensen en middelen te komen, gegeven het beschikbare financiële kader, met inachtneming van de gevolgen van deze inzet voor de kwaliteit van het onderwijs.
Kunt u aangeven hoe het besluit van de universiteit zich verhoudt tot het besluit van uw voorganger om een fout in de financiering van universiteiten over een zeer lange termijn van veertien jaar recht te zetten en over het te weinig uitbetaalde bedrag geen rente te berekenen?2
Ik zie geen wezenlijke relatie tussen het besluit van het instellingsbestuur om een capaciteitsfixus in te stellen en de omgang met de effecten van de overgangs-maatregel invoering bachelor-masterstructuur. Over de achtergronden van de totstandkoming, uitvoering en beëindiging van deze maatregel is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief van 14 september 2009 (Tweede Kamer, 2008-2009, 29 281, nr. 17).
Is de fout in de berekening ondertussen hersteld zodat de problemen zich in de toekomst niet opnieuw zullen voordoen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt het besluit van de TU Delft zich tot uw doelstelling om meer bèta’s op te leiden zoals geformuleerd door het platform Bèta Techniek?
In 2004 is het Platform Bèta Techniek van start gegaan met de uitvoering van het Deltaplan Bèta/Techniek. Eén van de doelstellingen van het Deltaplan Bèta/Techniek is het verhogen van de instroom van studenten met 15% in 2007 ten opzichte van 2000. Deze doelstelling is al in 2005 behaald. De instroom in het bèta/technische wetenschappelijk onderwijs is het afgelopen jaar met maar liefst 51% toegenomen ten opzichte van 2000. De instroom bij de andere opleidingen van TU Delft wordt overigens niet beperkt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de instroom van bètastudenten niet afneemt?
De komende jaren zal het Platform Bèta Techniek zich onder andere richten op het waarborgen en verankeren van het beleid en de resultaten die de afgelopen jaren zijn bereikt. Daarnaast is in het wetenschappelijk onderwijs het sectorplan Natuur- en Scheikunde ontwikkeld. Met dit sectorplan hebben de instellingen het initiatief genomen in het verlengde van het Sprint-programma van het Platform Bèta Techniek instroom en rendement van de bèta-opleidingen te verhogen. Met een sterkere koppeling tussen onderzoek en onderwijs wordt beoogd te komen tot 500 extra BSc afgestudeerden per jaar vanaf 2016 en fundamenteel onderzoek dat zich internationaal blijvend kan meten met de topinstituten in de wereld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat voldoende financiële middelen beschikbaar zijn, zodat universiteiten niet op basis van financiële tekorten de instroom in hun opleidingen moeten beperken?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven acht ik de omvang van de financiële middelen die instellingen ter beschikking staan niet alles bepalend bij de besluitvorming over een capaciteitsfixus: de kwaliteit van het onderwijs, beschikbare faciliteiten en personele capaciteit nemen niet vanzelfsprekend toe bij een toename van financiële middelen. Dit laat onverlet dat het overigens gelet op de demissionaire status van deze regering niet aan mij is uitspraken te doen over het toekomstige financiële perspectief van de universiteiten.
Bezuinigingen op het volwassenenonderwijs |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «School voor volwassenen in trek als bezuinigingspost»?1
Ja.
Deelt u de mening dat volwassenenonderwijs bij uitstek geschikt is voor doorstroming naar een hoger onderwijsniveau en dus voor tweedekansonderwijs?
Volwassenenonderwijs is voor een groep leerlingen een manier om een startkwalificatie te behalen of door te kunnen stromen naar een hoger onderwijsniveau. Er zijn echter meerdere mogelijkheden die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zoals een middelbare beroepsopleiding.
Is het waar dat in veel gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat? Hoe staan de door veel gemeenten toegepaste bezuinigingen op het volwassenenonderwijs in relatie tot de inzet voor een leven lang leren van dit kabinet, een inzet die immers door ontgroening, vergrijzing en flexibilisering van de arbeidsmarkt vereist is?
Ik ben niet van mening dat bij gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat of onvoldoende prioriteit krijgt. Gemeenten zijn verplicht het volledige bedrag dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen bij een roc aan educatie te besteden. Het is voor gemeenten dus niet mogelijk om te bezuinigen door minder geld aan educatie te besteden dan dat zij vanuit het participatiebudget voor educatie ontvangen. Gemeenten zijn vrij om, als de noodzaak daartoe is, bovenop het educatiebudget extra geld uit het participatiebudget te gebruiken voor de inkoop van educatie. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk welke participatiemiddelen zij inkopen en wie hun doelgroepen zijn. Hiermee hebben zij de mogelijkheid om in te spelen op regionale ontwikkelingen en die groepen met een passend aanbod binnen het tweedekansonderwijs te bedienen dat bij hen past en hen op weg helpt naar een baan of vervolgonderwijs.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte mening dat zorgleerlingen (voor wie volwassenenonderwijs een laatste mogelijkheid is om een hoger opleidingsniveau te bereiken) door de bezuinigingen in de kou komen te staan?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zorgleerlingen in het volwassenenonderwijs komen door de bezuinigingen niet in de kou te staan. De kandidaten in het volwassenenonderwijs zijn samengesteld of uit meerderjarigen die zich rechtstreeks bij de vavo-instellingen gemeld hebben of uit jongeren van 16- of 17- jaar die door een school voor voortgezet onderwijs uitbesteed worden, op basis van het besluit samenwerking VO-BVE. De door een vo-school uitbestede leerlingen blijven op de eigen school ingeschreven staan, waarbij de vo-school verantwoordelijk blijft voor deze leerling. De vo-school ontvangt bekostiging voor deze leerlingen, mogelijk inclusief LWOO en lgf-middelen (leerwegondersteunende en leerlinggebonden middelen) als de leerling daarvoor in aanmerking komt. Bij de uitbesteding naar het volwassenenonderwijs maken de vo-school en de vavo-instelling afspraken over de middelen die de vo-school overdraagt aan het vavo voor de begeleiding en ondersteuning van de betreffende uitbestede vo-leerling. Deze zorgmiddelen kunnen eveneens overgedragen worden aan het vavo.
Hebben gemeenten naar uw mening voldoende budget via het participatiebudget om tweedekansonderwijs en onderwijs ten behoeve van een leven lang leren voldoende te kunnen uitvoeren? Ziet u hier nog een rol weggelegd voor uzelf nu blijkt dat veel gemeenten onvoldoende prioriteit geven aan dit beleid? Is hierover overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de MBO Raad?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de VNG en MBO Raad over het participatiebudget, educatie, laaggeletterdheid en de samenwerking tussen gemeenten en roc’s. De VNG en MBO Raad hebben onlangs een handreiking laten schrijven over deze samenwerking op het gebied van educatie (zie verder het antwoord op vraag 3).
Het op de plank blijven liggen van geld in het speciaal onderwijs |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat er veel geld op de plank blijft liggen in het speciaal onderwijs?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht van de Algemene Onderwijsbond (AOB). De AOB concludeert dat de instellingen geld overhouden. Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het onnodig reserveren van geld is dan ook volstrekt niet de bedoeling. Overigens kunnen kengetallen op zichzelf een vertekend beeld geven van de werkelijke situatie. Vandaar ook dat de commissie Don heeft geadviseerd om deze gegevens altijd in samenhang te bezien. Maatwerk is hier altijd nodig: verwachtingen voor de toekomst (zoals groei of juist krimp van het leerlingenaantal) en de omvang van de financiële risico’s die een individuele instelling loopt, hebben invloed op de gewenste omvang van het eigen vermogen en de voorzieningen op de balans.
Wat is volgens u een aanvaardbare «oppotnorm» voor het speciaal onderwijs?
In de eerste plaats is het belangrijk om vast te stellen dat er geen sprake is van financiële «normen». Wel worden er signaleringswaarden gehanteerd. Waar het om gaat is dat iedere instelling een gezond financieel beleid voert. Dan is enerzijds geen sprake van onnodige reserveringen en komt anderzijds de continuïteit van de organisatie niet plotseling in gevaar omdat men zich onvoldoende heeft voorbereid op een bepaalde situatie. «Normen» zouden per definitie aanduiden dat een bepaald financieel kengetal «goed» danwel «fout» is, zonder hierbij rekening te houden met de specifieke situatie. Zoals in het artikel van de AOB ook is verwoord, is er voor het speciaal onderwijs nog geen signaleringsgrens opgesteld. Het rapport van PriceWaterhouseCoopers2 (waarop de commissie Don zich mede heeft gebaseerd), heeft gesteld dat de verschillen met het regulier onderwijs (qua diversiteit en bekostigingsvoorwaarden) dusdanig groot zijn dat hier niet zondermeer dezelfde signaleringsgrenzen voor kunnen worden gehanteerd. Daarom wordt er dit jaar, conform het advies van PWC, een apart onderzoek uitgevoerd in het (v)so. De resultaten hiervan worden aan het eind van dit jaar verwacht.
Is het waar dat het «grillige proces»2 van passend onderwijs ervoor zorgt dat besturen in onzekerheid leven en daardoor middelen naar de reserves doorsluizen?
De overwegingen waarom scholen middelen reserveren kunnen erg verschillen. Dat is afhankelijk van de situatie waarin de school verkeert. Ook uit de voorbeelden die worden aangehaald in het artikel van de AOB, blijkt deze diversiteit. De vraag in hoeverre het proces van passend onderwijs voor besturen hierin een rol speelt is dan ook niet eenduidig te beantwoorden.
Kan een school de levensovertuiging als excuus gebruiken om middelen naar de reserves te sluizen, zoals de directeur van Stichting so/vso Veluwe dat doet? Zo ja, vindt u het een wenselijke situatie dat een school op basis hiervan geen verzekering afsluit voor de inboedel, aansprakelijkheid en vervanging van personeel?
Scholen krijgen een lumpsumfinanciering en zijn, binnen de wettelijke kaders, vrij in de besteding daarvan. Het bestuur van een school is verantwoordelijk voor het bieden van goed onderwijs aan de leerlingen en de continuïteit van de organisatie. Dat betekent dat er ook rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde risico’s zich kunnen voordoen. Een mogelijkheid is dat men zich hiervoor verzekert. In dat geval drukken de verzekeringskosten op de schoolorganisatie en bevindt het verzekeringskapitaal zich bij de verzekeraar. Indien ervoor gekozen wordt om zich niet te verzekeren, dan zal de instelling zelf het benodigde kapitaal moeten hebben om dit risico af te dekken. Dit kapitaal zal dan ook zichtbaar zijn op de balans. De keuze om al dan niet te verzekeren is aan het bestuur, uiteraard in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor de verzekering van vervangingskosten en kosten van werkloosheid, bieden artikel 169 en artikel 170 van de Wet op de Expertisecentra (WEC) aan schoolbesturen de mogelijkheid om op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden zelf de risico’s te dragen.
Wat is de oorzaak van het feit dat veel regionale expertisecentra geen personeel hadden om daadwerkelijk in te zetten in het basisonderwijs waardoor het geld dat daarvoor bedoeld was rechtstreeks verdween naar de reserves? Hoe is de situatie daaromtrent nu? Is er voldoende ambulante begeleiding beschikbaar vanuit de regionale expertisecentra?
De situatie waar dit artikel op doelt heeft betrekking op het schooljaar 2006–2007. In die periode gaven regionale expertisecentra (rec’s) aan dat men moeite had met het vinden van voldoende bekwame ambulante begeleiders. Destijds heeft daarover ook overleg plaatsgehad met de WEC-raad om te zoeken naar oplossingen. In praktijk wordt ook van deze oplossingen gebruik gemaakt. In het artikel van de AOB van vorig jaar over de vermogenspositie van het speciaal onderwijs3, werd eveneens melding gemaakt van een aantal instellingen dat in eerste instantie geen goed aanbod kon realiseren door het gebrek aan personeel, maar waar inmiddels de situatie weer sterk verbeterd was.
In het artikel van dit jaar geeft de AOB zelf aan dat de rec’s er «nu blijkbaar beter in slagen om hun geld aan onderwijskundige activiteiten uit te geven»1.
Is het waar dat de samenwerkingsverbanden WSNS3 met een gemiddelde rentabiliteit van 5 procent te veel geld overhouden op de jaarlijkse begroting? Zo ja, wat is de oorzaak van het feit dat de middelen bij de samenwerkingsverbanden blijven hangen? Welke taken heeft het samenwerkingsverband in de huidige situatie precies?
Zoals gezegd is het belangrijk om kerngegevens altijd in samenhang en in de context te bezien. Het berekenen van een gemiddelde over 257 samenwerkingsverbanden doet hieraan geen recht. Daarnaast meldt het artikel ook duidelijk dat de verschillen tussen samenwerkingsverbanden erg groot zijn, zowel in omzet als in resultaat. Een algemene uitspraak over alle samenwerkingsverbanden is dan ook niet mogelijk. Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor het positieve of negatieve resultaat over het jaar. Hierbij geldt het eerder geformuleerde uitgangspunt dat het niet de bedoeling is dat er onnodig middelen worden gereserveerd. De taken van het samenwerkingsverband WSNS zijn vastgelegd in de artikelen 18 – 28 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO).
Vindt u het onwenselijk dat veel geld bedoeld voor zorgleerlingen in het basis en speciaal onderwijs hen vanuit de samenwerkingsverbanden niet bereikt? Zo ja, welke maatregelen gaat de minister nemen om ervoor te zorgen dat deze middelen ingezet worden waarvoor ze bedoeld zijn?
Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het is in geen geval de bedoeling dat er onnodig middelen worden gereserveerd. Juist ook in het kader van passend onderwijs is het een belangrijke doelstelling dat de beschikbare middelen op de meest efficiënte en meest effectieve wijze worden ingezet. De verantwoording over de beschikbare zorgmiddelen vormt dan ook een belangrijk onderdeel van de uitwerking van «passend onderwijs». Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, een aanvullend onderzoek naar het (v)so gedaan, om zo de ontwikkeling van signaleringswaarden mogelijk te maken.
Een cluster 3 school in Losser |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Anja Timmer (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het initiatief van de Twentse Zorgcentra en de Stichting Edukint in Losser, waardoor sinds februari 2009 een school is gestart voor kinderen die binnen het speciaal onderwijs niet mee kunnen komen vanwege hun lage IQ (35 of lager)?1
Ik heb kennis genomen van de brief die het lid Omtzigt (CDA) heeft ontvangen van De Twentse Zorgcentra.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat ook deze kinderen, die vanwege hun verstandelijke en sociale beperking niet mee kunnen komen op een reguliere cluster 3 school, onderwijs wordt geboden?
Ik ben met u van mening dat ook kinderen met verstandelijke en sociale beperkingen en een IQ lager dan 35 gestimuleerd moeten worden om zich maximaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de school geen onderwijserkenning heeft ontvangen van de gemeente Losser? Is deze onderwijserkenning wel op korte termijn te verwachten?
Op grond van artikel 76a van de Wet op de expertisecentra, kan het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs bij het regionaal expertisecentrum (rec) waaronder de school valt, een verzoek indienen voor het inrichten van een nevenvestiging. Het rec neemt het verzoek op in haar plan met betrekking tot vestiging van nevenvestigingen dat ter goedkeuring wordt gestuurd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verzoek wordt in bovenbedoeld plan opgenomen als overeenstemming is bereikt met de gemeente waar de nevenvestiging wordt ingericht en met de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen het betreffende rec en in de omringende rec’s behorend tot hetzelfde cluster over het inrichten van de nevenvestiging. Reden dat er overeenstemming met de gemeente moet zijn, is dat de gemeente zorgplichtig wordt voor de huisvesting van de nevenvestiging. Of de gevraagde overeenstemming met de gemeente op korte termijn te verwachten is, is onderdeel van de besluitvorming van de betreffende gemeente.
Kunt u bevestigen dat, sinds de pakketmaatregelen van kracht zijn, er inderdaad geen structurele financiering meer is voor de zorgactiviteiten op deze school, waardoor deze cluster 3 kinderen tussen wal en schip vallen?
Nee. Het is niet bekend of er geen of minder structurele middelen zijn als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 voor de zorgactiviteiten op de school. Extra zorgactiviteiten op school worden ingezet met behulp van (een deel) van de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van de leerlingen. Hoeveel pgb per leerling wordt ingezet op school is een individuele, jaarlijkse afspraak tussen ouders en een school. Landelijk zijn er geen afspraken over en wordt er ook geen administratie van bijgehouden. Hierdoor is er weinig bekend over hoeveel leerlingen, op welke scholen en op welke wijze een pgb of een deel daarvan inzetten op school. De pakketmaatregel AWBZ 2009 heeft geleid tot veranderingen van de indicatiecriteria. Dit betekent niet dat ouders niet meer (een deel) van het pgb van hun kind kunnen laten inzetten op school voor zorgactiviteiten die de mogelijkheden van de school zelf overstijgen. Zie verder ook vraag 5.
Waarom is er niet voor gekozen een uitzondering te maken voor deze groep kinderen waarvoor de combinatie van onderwijs en zorg noodzakelijk is en daarom zwaar worden getroffen door de pakketmaatregelen?
De AWBZ is bedoeld voor onverzekerbare hulp aan mensen met ernstige beperkingen. Dit is ook het uitgangspunt van de pakketmaatregel AWBZ 2009. Mensen met lichte beperkingen verliezen met de pakketmaatregel hun aanspraak op AWBZ-Begeleiding. Toen bij de start van de pakketmaatregel AWBZ 2009 bleek dat deze een ongewenst effect had voor kinderen met ernstige beperkingen en hun mogelijkheid pgb in te zetten op school, is per 1 juli 2009 de maximering van de functie Begeleiding gericht op toezicht met één klasse verhoogd van klasse 2 (3,9 uur/per week) naar klasse 3 (6,9 uur/per week). (Beleidsregels van de Staatssecretaris van VWS d.d. 16 juni 2009, houdende vervanging van de bijlagen 6 en 8 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ).
Naast deze aanpassing voor kinderen met ernstige beperkingen, stelt het ministerie van OCW jaarlijks €10 miljoen beschikbaar voor extra ondersteuning van zorgleerlingen op school. Scholen kunnen hierop een beroep doen voor zorgleerlingen die zonder extra ondersteuning niet aan het onderwijs kunnen deelnemen, maar die als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 geen of onvoldoende AWBZ-Begeleiding krijgen om in de vorm van een pgb nog (een deel) op school te kunnen inzetten. (Regeling subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregelen AWBZ 2009, Staatscourant 2010, 6640, d.d. 29 april 2010).
De getroffen maatregelen leiden er toe dat het maken van uitzonderingen niet noodzakelijk is.
Is het waar dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onvoldoende aanknopingspunten heeft om de zorgactiviteiten te dekken?
Voor leerlingen met lichte beperkingen die een beroep doen op AWBZ-Begeleiding kan het inderdaad zo zijn dat het CIZ onvoldoende aanknopingspunten heeft. De pakketmaatregel AWBZ sluit immers mensen met lichte beperkingen uit van een aanspraak op AWBZ-Begeleiding.
Kunt u aangeven wat de precieze gevolgen van de heroverweging binnen passend onderwijs zijn voor deze specifieke groep kinderen met een IQ van 35 of lager?
Doel van passend onderwijs is dat aan elke leerling, ongeacht zijn of haar
beperkingen, een passend onderwijsaanbod wordt gedaan. Met de heroverweging
binnen passend onderwijs is dit doel niet veranderd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de problematiek rondom het combineren van onderwijs en zorg voor deze kinderen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Het combineren van onderwijs en zorg blijkt in de praktijk lastig te zijn. Per leerling kan de behoefte aan zorg en onderwijs verschillen, wat betekent dat scholen en zorgaanbieders zoeken naar mogelijkheden om per leerling maatwerk te leveren. De beide betrokken ministeries voeren regelmatig overleg om te bezien hoe de bestaande mogelijkheden om zorg en onderwijs te combineren verder geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven, zijn in dit kader inmiddels maatregelen getroffen.
Het bericht "Schoolstage: pornofilms bewerken" |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schoolstage: pornofilms bewerken»?1
Ja.
Kunt u een toelichting geven op de gang van zaken rond de invulling en beëindiging van de stage?
Tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv), bestaande uit een stage of leerbaan, krijgt een mbo-student bij een leerbedrijf onderricht in de praktijk van het beroep als onderdeel van de beroepsopleiding. Deze bpv wordt verzorgd door het leerbedrijf, onder begeleiding en eindverantwoordelijkheid van de mbo-instelling, op basis van een overeenkomst. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van partijen (student, leerbedrijf en mbo-instelling) vastgelegd, evenals dat deel van de kwalificatie(s) die de student tijdens de praktijkperiode dient te leren.
Bij de desbetreffende studente aan de mbo-opleiding Multimedia en Gamedesign maakte onder andere de bewerking van films onderdeel uit van de bpv. Op het moment dat de studente bij haar mbo-instelling aangaf tijdens de bpv in aanraking te komen met pornofilms, heeft de mbo-instelling navraag gedaan bij het leerbedrijf. Uit die navraag bleek dat het bij de streaming van films door de mbo–studente ook pornofilms hebben gezeten. Het zou daarbij gegaan zijn om technische bewerkingen waarbij de studente zelf overigens geen beelden heeft gezien. Desalniettemin heeft de mbo-instelling aangegeven richting het leerbedrijf dat toekomstige stagiaires op generlei wijze in aanraking hiermee mogen komen.
De desbetreffende studente is door de mbo-instelling een vervangende bpv-plaats aangeboden. Dit had veeleer van doen met een niet zo goede stagerelatie tussen leerbedrijf en deze studente dan met dit incident.
Zijn u ten aanzien van stages in het onderwijs, in het bijzonder binnen de multimediale sector, soortgelijke gevallen bekend? Welke richtlijnen worden gehanteerd als het gaat om de inhoudelijke werkzaamheden tijdens de stage?
Nee.
Desgevraagd heeft GOC, het kenniscentrum van de grafimediabranche, bericht dat er geen soortgelijke gevallen bekend zijn.
Bedrijven of organisatie mogen uitsluitend de beroepspraktijkvorming (stage of leerbaan) voor mbo-studenten verzorgen indien zij door het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn erkend als leerbedrijf. Een relevant erkenningscriterium in deze kwestie is dat het leerbedrijf een veilige leeromgeving moet bieden voor de mbo-student. Onder dit criterium wordt niet alleen verstaan het voorkomen van ongevallen, maar ook het bieden van sociale veiligheid
Bij de invulling van dit criterium hanteren de kenniscentra zware maatstaven, aangezien de mbo-student veelal onervaren en soms erg jong is. Dit maakt ze kwetsbaar. Overigens betrof het hier volgens de mbo-instelling een meerderjarige mbo-studente. Als het leerbedrijf niet (meer) een veilige leeromgeving biedt, wordt de erkenning door het desbetreffende kenniscentrum ingetrokken.
Het kenniscentrum heeft inmiddels over deze kwestie contact opgenomen met de mbo-instelling en het leerbedrijf om te bezien of dit een eenmalig incident was of dat er redenen is om het leerbedrijf de erkenning te ontnemen.
Bent u ook van mening dat het zelfs in het kader van een stage binnen een multimediabedrijf niet normaal is dat leerlingen geconfronteerd worden met pornofilms en ook verwacht worden aan de bewerking ervan mee te werken? Bent u bereid hierover met de betrokkenen in contact te treden?
Ja.
Dergelijke activiteiten passen niet binnen een sociaal veilige leeromgeving, zeker als het gaat om minderjarige mbo-studenten.
De mbo-instelling heeft aangegeven de kwestie uitgebreid te hebben besproken met het leerbedrijf, waarbij het leerbedrijf heeft aangegeven dat in de toekomst eventuele mbo-stagiaires hier niet meer mee in aanraking zullen komen.
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 3 al aangaf, beziet daarnaast het kenniscentrum, dat wettelijk belast is met de kwaliteitszorg voor de leerbedrijven in deze sector, de kwestie nog nader.
Is het waar dat de instelling heeft aangedrongen op beëindiging van de stage? Bent u ook van mening dat de instelling eerst naar een andere invulling van de stage bij hetzelfde bedrijf had moeten streven? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
Ja.
De instelling heeft gezorgd voor een vervangende, passende bpv-plaats voor deze mbo-studente. Hieraan lag als belangrijkste overweging ten grondslag dat de stagerelatie tussen de mbo-studente en het leerbedrijf ook in andere opzichten was verstoord.
De open brief van de onderwijsbonden |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de open brief van de onderwijsbonden over de onduidelijkheid bij het onderwijspersoneel over hun loonontwikkeling in 2010?1
Ja.
Deelt u de mening dat aan deze onduidelijkheid over dit lopende jaar zo snel mogelijk een einde moet worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De onderwijsbonden vragen van het kabinet duidelijkheid over de loonontwikkeling in 2010. Deze is gegeven in de Voorjaarsnota die op 31 mei jl. aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstuk 32 395, nr. 1).
Wat is uw reactie op deze brief?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan de aangenomen motie Azough2 over het onverkort van toepassing verklaren van het referentiemodel uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
In het aanvullend beleidsakkoord 2009 verwachtte het kabinet dat in nieuwe cao’s voor 2010 – in zowel markt als overheid – een beperkte loonontwikkeling zou worden afgesproken. Daarmee zou automatisch een besparing worden gerealiseerd voor de rijksbegroting. De loonontwikkeling in de markt werkt immers via het toepassen van de referentiesystematiek door in de kabinetsbijdrage voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de overheidssectoren. Deze besparing treedt vooralsnog echter zeer beperkt op omdat op basis van CEP-ramingen gebleken is dat de loonontwikkeling in de markt in 2010 op jaarbasis nog uitkomt op 1,25%. In het aanvullend beleidsakkoord is voorts afgesproken dat het kabinet in het geval er geen nominale nullijn tot stand komt, mede in zijn rol als overheidswerkgever, op enigerlei wijze vanuit de collectieve sector zal bijdragen aan solidariteit met de marktsector. Het inhouden van de loonbijstelling 2010 vloeit voort uit het streven een nominale nullijn te realiseren. Mede in het licht van de staat van de overheidsfinanciën heeft het kabinet daarom besloten de loonbijstelling 2010 niet uit te keren. De referentiesystematiek biedt de mogelijkheid om bij het bepalen van de kabinetsbijdrage aan de overheidswerkgevers voor arbeidsvoorwaardenverbeteringen af te wijken van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de marktsector.
Het kabinet acht, mede gegeven de staat van de overheidsfinanciën, een algemene nullijn op alle kabinetspersoneel noodzakelijk. Het is onwenselijk om op deze algemene nullijn een uitzondering te maken voor het onderwijspersoneel.
Het kabinet wenst ook ten principale de mogelijkheid te behouden om beleidsmatig in te grijpen als de omstandigheden dat vereisen. Het kabinet kan daarom nimmer toezeggen onder alle omstandigheden onverkort het referentiemodel toe te passen. Het kabinet kan de motie Azough daarmee niet uitvoeren.
Bent u bereid deze vragen op zeer korte termijn, namelijk vóór het Verantwoordingsdebat van 20 mei 2010, te beantwoorden?
Deze vraag is al beantwoord in de brief van 20 mei jongstleden (Kamerstuk 32 124, nr. 15).
Het aansmeren van verzekeringspolissen aan scholieren |
|
Jack Biskop (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bij wie is door uw ministeries nagevraagd of verzekeringspolissen worden aangesmeerd tijdens de lessen? Heeft u een adequaat inzicht in het al dan niet voorkomen van deze in de ogen van sommigen kwalijke praktijk op ROC’s?1
Naast het regionaal opleidingscentrum (ROC) Nijmegen – waarvan ROC De Maasvallei deel uitmaakt – is ook navraag gedaan bij de andere roc’s met een defensieopleiding. Er zijn geen aanwijzingen dat tijdens de lessen op roc’s verzekeringen worden verkocht. Voorts heeft het ministerie van Defensie naar alle roc’s met een defensieopleiding een brief gestuurd met daarin het verzoek erop toe te zien dat de opleidingen niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden.
Acht u het wel toelaatbaar dat een bedrijf leerlinggegevens verzamelt tijdens lessen op een ROC met als doel leerlingen na de les te kunnen benaderen voor het aanpraten van commerciële producten?2
Neen, zoals ik de Kamer heb gemeld op 19 april 2010 (Handelingen TK 2009-2010, aanhangsel nr. 2267) acht ik commerciële activiteiten op een roc niet toelaatbaar. Overigens is door het ROC Nijmegen met het betreffende bedrijf de afspraak gemaakt dat het geen voorlichting meer geeft op de opleiding.
Past het verzamelen van leerlinggegevens voor commerciële doeleinden binnen het curriculum van de opleiding Veiligheid & Vakmanschap?3
Neen, het verzamelen van gegevens over leerlingen door derden voor commerciële doeleinden past niet binnen het curriculum van de opleiding Veiligheid en Vakmanschap.
Omstreden pijnexperimenten bij muizen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de McGill University in Canada, waarbij ernstige pijn aan muizen wordt toegebracht voor de codering van gezichtsuitdrukkingen van muizen die pijn lijden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onderzoek, waarbij muizen onder meer azijnzuur in de buik gespoten hebben gekregen en zenuwen zijn beschadigd, waardoor de dieren ernstige pijn is berokkend? Kunt u in uw antwoord ingaan op nut, noodzaak en ethische aanvaardbaarheid van deze pijnexperimenten?
Volgens de in Nederland geldende regelgeving is de afweging tussen ethische aanvaardbaarheid van de experimenten en het ongerief voorbehouden aan de Dierexperimentencommissie (DEC). Elk onderzoeksvoorstel waarin sprake is van dierproeven moet worden beoordeeld door een DEC. Op haar beurt maakt deze per voorstel een afweging op ethische aanvaardbaarheid. Deze proef is in Canada uitgevoerd en daarom is dit niet ter beoordeling van een Nederlandse DEC.
Deelt u de verbazing dat, ondanks de honderden miljoenen experimenten op muizen wereldwijd, er kennelijk nog steeds (apart) onderzoek wordt verricht naar de herkenning van pijn bij muizen in laboratoria? Zo nee, waarom niet?
Exacte gegevens over pijnexpressie bij proefdieren zijn mij niet bekend omdat vanuit de overheid geen specifieke onderzoeksprogramma’s op dit gebied worden gefinancierd. Er wordt echter in Nederland op proefdierkundig gebied veel onderzoek gedaan om pijn te verminderen bij proefdieren en er bestaan veel artikelen over pijnbestrijding en pijnmanagement bij proefdieren.
Hoe beoordeelt u het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen met aanleg voor migraine, waardoor ze voortdurend pijn hebben?
Het is niet mijn taak om het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen te beoordelen; deze verantwoordelijkheid ligt bij de DEC.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar proefdierkunde, mevr. M. R. van het Radboud UMC, dat zij het toebrengen van ernstige pijnprikkels voor dit onderzoek «ethisch problematisch» vindt?2 Kunt u zich vinden in die opvatting? Zo nee, kunt u uitleggen waarop niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Acht u het denkbaar dat een Dierexperimentencommissie in Nederland toestemming zou hebben gegeven voor dit onderzoek? Zo ja, op welke gronden zou dat zijn en op welke wijze zou de ethische afweging dan hebben plaatsgevonden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb te weinig kennis van dit, in het buitenland uitgevoerde, onderzoek om hier een uitspraak over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het Leids Universitair Medisch Centrum betrokken is bij het onderzoek naar pijnherkenning bij muizen? Zo ja, waaruit bestaat die betrokkenheid en hoe oordeelt u over deze betrokkenheid gelet op het omstreden karakter van de experimenten?
Het LUMC is niet actief betrokken in de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De Canadese onderzoekers hebben gegevens gebruikt uit migraine experimenten van onderzoekers van het LUMC.
Kunt u aangeven of Nederland dit onderzoek (mede) financiert? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Dit onderzoek wordt niet (mede)gefinancierd vanuit de Nederlandse overheid of vanuit het LUMC.
Kunt u aangeven welke beoordelingscriteria in de «McGill University animal care and use committee» hanteert bij het toetsen van een dierproevenonderzoek, en op grond van welke argumenten is besloten dit onderzoek toe te laten? Heeft de commissie in brede zin gekeken naar alternatieven voor dit onderzoek, en zo ja, wat was de uitkomst van die zoektocht?
Omdat het onderzoek in het buitenland heeft plaatsgehad ben ik niet bekend met de criteria die deze commissie hanteert bij het toetsen van dierproevenonderzoek.
Deelt u de mening dat pijnexpressie bij muizen ook op een andere manier had kunnen worden onderzocht, zoals bij dierproeven die al werden uitgevoerd voor een ander onderzoek?
Ik ben niet op de hoogte van de details van het onderzoek. Daarom kan ik geen oordeel vellen over de mogelijk alternatieve methoden voor dit onderzoek, noch over de afwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven van de afgelopen jaren om gegevens over pijnexpressie bij proefdieren te verzamelen en te analyseren? Zo ja, kunt u daarbij aangeven in welke mate die kennis is gedeeld met wetenschappers over de hele wereld? Zo nee, betekent het feit dat u een dergelijk overzicht niet kunt geven ook dat de Nederlandse kennisinstellingen u niet van deze informatie kunnen voorzien? Kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Deelt u de mening dat initiatieven om pijnexpressie bij proefdieren in kaart te brengen allang van de grond hadden moeten komen in lopend onderzoek? Zo ja, welke verantwoordelijkheid heeft u hiervoor gevoeld, en op welke wijze heeft u vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Wat is uw algemene oordeel over de kennis van pijnherkenning bij proefdieren onder (Nederlandse) wetenschappers? Acht u die kennis van voldoende niveau? Kunt u dit toelichten?
Pijnherkenning bij knaagdieren muizen is erg moeilijk. Die dieren zullen zo min mogelijk tonen dat ze pijn hebben omdat ze dan een gemakkelijker prooi worden voor hun aanvaller. Daarom wordt in proefdierkundig Nederland de regel gehanteerd dat als bij de mens ingrepen pijn zouden veroorzaken dat bij dieren ook het geval is en er dan sprake zou moeten zijn van pijnbestrijding.
Hier wordt in de opleidingen ook aandacht aan besteed.
Bent u tevreden over de ontwikkeling en toepassing van, en kennis over, 3V-alternatieven voor dierproeven door de wetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op, mede in het licht van deze pijnexperimenten die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden als de benodigde gegevens op andere wijze waren verzameld? Zo nee, welke concrete inspanningen mag de Kamer van u verwachten om serieus werk te maken van het terugdringen van het proefdiergebruik?
De ontwikkeling van kennis van 3V-alternatieven is een continue proces, waarin altijd wordt gestreefd naar verbetering. In 2008 heeft het kabinet de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven naar de Kamer gestuurd. In deze visie staan actiepunten benoemd waarmee het kabinet bijdraagt aan alternatieven voor dierproeven. Een aantal van deze punten zijn al uitgevoerd, zoals de oprichting van het Nationaal kenniscentrum alternatieven voor dierproeven. Deze zomer wordt de programmeringsstudie verwacht die kan worden ingezet voor het formuleren van een breed onderzoeksprogramma. Hiernaast zet ik mij in voor (mede)financiering van het ASAT (Assuring Safety without Animal Testing) programma.
Het instandhouden dan wel bevorderen van openbaar onderwijs |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Jasper van Dijk |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel waarin het interim-bestuur van Stichting «Akkoord! po» aangeeft dat de statuten naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State uit oktober 2007 zijn gewijzigd en de stichting daardoor niet langer het openbaar onderwijs mag bevorderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat, in tegenstelling tot besturen in het bijzonder onderwijs, verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs het openbaar onderwijs niet mogen bevorderen?
De uitspraak van de Raad van State waar in de eerste vraag naar wordt verwezen is een uitspraak van 9 januari 2008 (ABRvS nr. 200703448/1). Uit die uitspraak komt niet naar voren dat het bevorderen van het openbaar onderwijs als statutaire taak van verzelfstandigde besturen zondermeer in strijd zou zijn met de Wet op het primair onderwijs. Het is dan ook primair aan het betrokken schoolbestuur om dit oogmerk, met instemming van de gemeente, al dan niet in de statuten op te nemen. Dit uiteraard met inachtneming van de wettelijke bepalingen over de positie van het openbaar onderwijs. Wel is het zo dat het op dit moment niet mogelijk is voor verzelfstandigde besturen om een verzoek in te dienen bij de gemeente tot het stichten van een nieuwe openbare school. De wettelijke taak van verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs is, het onder toezicht van de gemeente, zorgen voor de instandhouding van openbare scholen en voor een goede kwaliteit van het onderwijs. Als er behoefte is aan openbaar onderwijs is het aan de gemeente om na te gaan hoe in deze behoefte kan worden voorzien. Deze opdracht ligt besloten in artikel 23, vierde lid, van de Grondwet. Als met «bevorderen» dus wordt bedoeld «stichten» van openbare scholen door verzelfstandigde besturen, is in de huidige wettelijke constellatie het formele initiatief voorbehouden aan de betreffende gemeente.
Wel heeft voormalig staatssecretaris Dijksma hierover een wetswijziging aan uw Kamer in het vooruitzicht gesteld in de brief over de positie van het openbaar onderwijs in de sector PO (TK 2008–2009, 31 293, nr. 40) en het Algemeen Overleg daarover van 9 september 2009. Met die wetswijziging kunnen verzelfstandigde besturen voor openbaar onderwijs – naast de gemeente – een actievere, initiërende rol vervullen bij het stichten van openbare scholen. Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Over het al dan niet indienen van de wetswijziging beslist het nieuwe kabinet.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de door voormalig staatssecretaris Dijksma toegezegde wetswijziging waarmee de verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs evenals de besturen in het bijzonder onderwijs scholen via de gangbare procedure kunnen stichten, als deze besturen het openbaar onderwijs niet mogen bevorderen?
De mogelijke waarde van de onder 2 genoemde wetswijziging is dat verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs de mogelijkheid krijgen een verzoek in te dienen bij de gemeente tot opname van een openbare school op het plan van scholen. In de totstandkomingfase van een nieuwe school kan daarmee het bestuur zich – indien nodig – initiatiefrijker opstellen.
Bent u bereid de artikelen 47 en 48 van de wet Primair onderwijs en 42a en 42b van de wet Voortgezet onderwijs bij gelegenheid van de bovengenoemde wetswijziging zodanig aan te passen dat «bevorderen van het openbaar onderwijs» expliciet wordt genoemd?
Indien de genoemde wetswijziging door het nieuwe kabinet wordt ingediend kan de noodzaak en wenselijkheid van een dergelijke aanpassing van de wet worden bezien en zonodig worden meegenomen in de wetswijziging. In het licht van de strekking van de wetswijziging, waarbij zoals hiervoor al aangegeven verzelfstandigde besturen de bevoegdheid krijgen een verzoek bij de gemeente in te dienen tot het opnemen van een nieuwe openbare school op het plan van scholen, is het de vraag of het nodig is een dergelijke passage in de wet op te nemen.
Kunt u laten weten op welke termijn de bovengenoemde wetswijziging en de daarna genoemde aanvulling tegemoet kunnen worden gezien dan wel kracht van wet moeten krijgen?
Nee, daar kan geen mededeling over worden gedaan aangezien de indiening van het wetsvoorstel, waaronder een eventuele wetswijziging bedoeld in vraag 4, een zaak is voor het nieuwe kabinet.
Het bericht dat een kinderdagverblijf zonder vergunning toch kinderen opvangt |
|
Marianne Langkamp |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Netwerk van 4 mei waarin duidelijk wordt dat kinderdagverblijf «t Ukkeltje illegaal toch kinderen blijven opvangen?1
Dit is een economisch delict, waarop strafrechtelijk kan worden gereageerd dan wel een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Voorts is bestuurlijke handhaving mogelijk, waarop ik hierna zal ingaan.
Is het waar dat er nu geen sancties zijn op te leggen aan iemand die ondanks een afgenomen vergunning wel doorgaat met het opvangen van kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is zeker niet zo dat er geen sancties zijn op te leggen aan iemand die ondanks een afgenomen vergunning wel doorgaat met het opvangen van kinderen. Er is – zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 van het lid Langkamp d.d. 27 april 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2679) – de mogelijkheid van een strafrechtelijke sanctie zowel als die van de bestuurlijke boete. Daarnaast is er de mogelijkheid voor gemeentebesturen om handhavend op te treden tegen een illegale situatie. Grondslag daartoe vormen artikel 125 van de Gemeentewet en de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht, die daarop aansluiten (5:21 t/m 5:31). Ontduiking van het vergunningenstelsel behoeft dus geenszins ongestraft te blijven.
Enigszins samengevat zijn de mogelijkheden tot handhaving de volgende. In artikel 125 Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien die last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Dat begrip «bevoegd zijn» is echter enigszins misleidend. De Gemeentewet spreekt wel van een bevoegdheid tot handhaven, maar de gemeente heeft, als ze een illegale situatie aantreft, in beginsel ook de plicht om te handhaven. Immers, het gedogen van een illegale situatie ten behoeve van de een kan tot (veel) last leiden voor een ander of domweg gevaar opleveren voor bijvoorbeeld de volksgezondheid of openbare orde. In de rechtspraak wordt dat standaard als volgt verwoord: «Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.»
Een gemeentebestuur kan – en behoort dus – een illegale situatie op kosten van de overtreder te beëindigen of te gelasten dat de overtreder die situatie beëindigt onder oplegging van een dwangsom voor het geval de overtreding (te lang) voortduurt. Die dwangsom mag zodanig hoog zijn dat het doorgaan met de illegale activiteiten (kinderopvang zonder registratie etc.) niet meer winstgevend is. De bevoegdheid om dat te doen is discretionair. Dat wil zeggen dat Burgemeester en wethouders zich een oordeel zullen moeten vormen of de overtreding «te repareren» is of van zodanig geringe omvang dat ingrijpen als onevenredig moet worden aangemerkt.
In het licht van de hier geschetste mogelijkheden tot sanctioneren of handhaven acht ik het niet opportuun om de Kamer voorstellen te doen om deze nog aan te vullen.
Wat is in uw oordeel de waarde van een vergunningenstelsel als ontduiking ongestraft kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat mensen of organisaties die na het verliezen van een vergunning, toch doorgaan kunnen worden gesanctioneerd? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de wijziging verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid om gemeenten de mogelijkheid te bieden om de locaties, websites en andere zaken te kunnen sluiten of opheffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Problemen bij het aanvragen van meeneembare studiefinanciering |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek van NEWS is gebleken dat eenderde van de Nederlandse masterstudenten heeft aangegeven problemen te ervaren bij het aanvragen van meeneembare studiefinanciering?1
Het onderzoek is mij bekend. Het dateert van 12 oktober 2009 en is reeds tweemaal eerder onderwerp geweest van kamervragen waarop reeds eerder door respectievelijk mijn voorganger en mijzelf is gereageerd.
Is het u bekend dat het soms maanden duurt voordat er een beslissing wordt genomen door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ondanks een tijdige aanvraag van de student?
Op 1 april heb ik uw kamer hierover het volgende gemeld:
Ter toelichting schets ik u de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Verreweg het grootste aantal studenten uit Nederland wenst daar een masteropleiding te volgen. Op dit moment bestaan er in het Verenigd Koninkrijk 106 universiteiten en 170 andere instellingen, die op enigerlei wijze hoger onderwijs aanbieden. Het aantal verschillende opleidingen en de inhoud ervan varieert in grote mate. Naar alle waarschijnlijkheid bestaan er momenteel meer dan 20.000 verschillende opleidingen. Voor elk van deze opleidingen kan meeneembare studiefinanciering worden aangevraagd en voor elke toewijzing daarvan moet zoveel mogelijk duidelijk zijn dat de individuele opleiding van voldoende kwaliteit en niveau is.
Bent u bekend met het feit dat de termijn niet «in zeer bijzondere gevallen» wordt overschreden, maar dat hier structureel sprake van is?
Zoals ik in mijn antwoord op uw vragen van 12 maart heb aangegeven, heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) acht weken de tijd om een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering af te handelen, inclusief een eventuele beoordeling van de gewenste opleiding door de Nuffic. Indien de aanvraag niet volledig of anderszins onduidelijk is, wordt de student bevraagd. Het moge duidelijk zijn dat de termijn van acht weken in dat geval wordt opgeschort.
Slechts in zeldzame gevallen komt het voor dat de termijn van acht weken niet kan worden behaald. Ik herken mij dan ook niet in het beeld dat structureel sprake is van overschrijding van de termijn. Wel moet gezegd dat de Nuffic (en daarmee ook DUO) afhankelijk is van instellingen in het buitenland en zowel Nuffic als DUO geen middelen hebben om deze partijen tot spoed te manen. Desondanks doen beide organisaties er alles aan een aanvraag binnen de termijn van acht weken afgehandeld te hebben.
Bent u bekend met het feit dat elke opleiding per student opnieuw getoetst wordt ondanks eerdere toetsing van dezelfde opleiding?
Ja. Een opleiding wordt met een bepaalde frequentie geaccrediteerd. Daarnaast onstaan er met regelmaat nieuwe opleidingen en zullen andere opleidingen ophouden te bestaan. Het kan dus zeer goed het geval zijn dat voor een opleiding waarvoor eerder meeneembare studiefinanciering werd toegekend, een aantal jaren later geen meeneembare studiefinanciering kan worden verkregen. Overigens is wel afgesproken dat indien een student bij de start van een opleiding meeneembare studiefinanciering voor die opleiding toegekend krijgt, de studiefinanciering niet tijdens de opleiding wordt ingetrokken.
Overigens heb ik het belang van een zorgvuldige toetsing en de daaraan inherente problematiek ook toegelicht in mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Van der Ham van 3 augustus 2009. Ik heb toen het volgende aangegeven:
Is het u bekend dat dit onnodig werk oplevert en onnodige tijd in beslag neemt?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ik zie een dergelijke nieuwe toetsing niet als onnodig werk.
Bent u bereid iets aan dit probleem te doen?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid echt actie te ondernemen en een maximumtermijn voor beslissingen op te leggen aan DUO?
Zoals ik op 12 maart heb aangegeven geeft de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) al een maximumtermijn aan, waaraan ook DUO zich te houden heeft. De AWB stelt dat een primaire aanvraag in principe binnen acht weken moet zijn afgehandeld (art. 4.13 AWB). DUO doet zijn uiterste best om een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering binnen deze termijn te behandelen en in verreweg de meeste gevallen lukt dat ook. In 2009 bedroeg de gemiddelde behandeltijd van een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering iets minder dan 6 weken. Echter, er zijn verschillende situaties waarin de termijn van acht weken niet bindend is. Deze termijn wordt ingevolge art. 4.15 AWB verlengd op het moment dat de DUO de aanvrager verzoekt om nadere informatie. Dit kan extra tijd kosten, vooral als deze informatie moet worden verkregen van buitenlandse organisaties. Ook is het mogelijk om in zeer bijzondere gevallen de termijn van acht weken te overschrijden, maar dan rust op het uitvoerende orgaan de verplichting dit aan de aanvrager te melden.
Bent u bereid een schadevergoeding toe te kennen aan studenten indien DUO de maximumtermijn van acht weken overschrijdt?
Er bestaat reeds een mogelijkheid voor burgers van wie de verzoeken aan de overheid, zoals hierboven omschreven, niet tijdig worden beantwoord. In december 2009 is de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatsblad 2009, 542) van kracht geworden. Deze aanpassing van eerdergenoemde Algemene wet bestuursrecht, maakt het voor burgers, en daarmee ook voor studenten, mogelijk onder bepaalde omstandigheden het te laat beschikkende orgaan te verzoeken om een dwangsom uit te betalen. Dit geldt ook voor DUO.
Het artikel "Vette onvoldoende voor onderwijsinspectie" |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vette onvoldoende voor onderwijsinspectie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat er in Nederland geen onafhankelijke wetenschapper te vinden is die de opbrengstbepaling van de inspectie kan onderbouwen? Kunt u een onafhankelijke onderbouwing leveren voor de methodiek van de inspectie? Bent u ook van mening dat de onderbouwing verder zal moeten voeren dan de mededeling van de inspecteur-generaal van het onderwijs «dat de inspectie anders denkt over de waardevastheid van de methodiek van de inspectie dan de heer Godlieb.»?2
De opbrengstbepaling maakt, sinds de invoering van het integraal schooltoezicht in 1998, deel uit van het toezichtkader van de inspectie. In 2001 kwam de publicatie «Het oog der natie: scholen op rapport» uit, waarin de wetenschappelijke stand van zaken rond het bepalen van opbrengsten van scholen is beschreven. Uit deze publicatie blijkt dat er verschillende opvattingen zijn over wat de opbrengsten van scholen zijn, hoe deze te meten zijn en welke relatie ze hebben met onderwijskwaliteit. De werkwijze van de inspectie sluit aan bij de wetenschappelijke inzichten in deze publicatie.
Verder vindt er, ook na 2001, voortdurend overleg plaats met wetenschappers en het Cito. Ook presenteert de inspectie haar methodiek voor risicoanalyse en opbrengstbeoordeling op nationale en internationale (wetenschappelijke) congressen en is ze voortdurend in overleg met andere toezichthouders, zowel op nationaal als internationaal niveau.
Gegeven het voorgaande is er afdoende onderbouwing voor de methodiek van de inspectie.
Op welke wijze wordt de opbrengstbepaling van de inspectie voortdurend geëvalueerd? Is het waar dat de aangepaste berekeningswijze van opbrengsten voor kleine scholen recent is aangepast naar aanleiding van het onderzoek «De weging gewogen» van de heer Godlieb? Hoe voorkomt u dat dergelijke noodzakelijke aanpassingen over het hoofd gezien worden?
De inspectie overlegt en evalueert (wijzigingen in) haar methodiek met de Ringen, waarin vertegenwoordigers van het onderwijsveld zitting hebben. Daarnaast evalueert de inspectie zelf haar jaarlijkse risicoanalyse en de beoordeling van opbrengsten. Daarbij wordt nadrukkelijk aangesloten bij de meest recente stand van zaken in de wetenschap en in het beleid. Als er belangwekkende nieuwe inzichten zijn, past de inspectie haar beoordelingswijze daarop aan, indien de (opbrengst)gegevens waarover de inspectie kan beschikken dit toelaten. Dit is ook gebeurd bij de beoordeling van de opbrengsten van kleine scholen.
De veronderstelling dat het onderzoek van de heer Godlieb aanleiding heeft gegeven tot een aanpassing in de berekeningswijze van opbrengsten voor kleine scholen is niet juist. Er zijn twee andere redenen voor deze aanpassing. Ten eerste maakte de gewijzigde gewichtenregeling continuering van de berekeningswijze voor kleine scholen onmogelijk. Ten tweede bleek uit een evaluatie van de risicoanalyse 2009 dat een eerdere aanpassing van de werkwijze om tot een meer betrouwbare meting voor kleine scholen te komen voor de risicoanalyse bevredigend werkte. Bij de feitelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs op kleine scholen werkte deze werkwijze echter te langdurig door in het nadeel van deze scholen.
De opbrengstbepaling door de inspectie is transparant vastgelegd in de notitie «Analyse en waarderingen van opbrengsten primair onderwijs». De methodiek en de onderbouwing van de opbrengstbepaling staat in deze notitie beschreven en is vrij toegankelijk via de website van de inspectie.
Deelt u de analyse dat hogere scores op scholen ook gepaard kunnen gaan met slechter onderwijs? Welke meetinstrumenten heeft u om te voorkomen dat deze ontwikkeling zich voordoet?
In het algemeen geldt dat er een relatie is tussen leerresultaten van leerlingen en de kwaliteit van het onderwijsleerproces. Deze relatie is echter complex, waardoor het soms kan voorkomen dat een school hoge opbrengstscores heeft terwijl het onderwijsleerproces tekortkomingen laat zien. Ik deel echter niet de analyse van de heer Godlieb dat hogere scores op scholen slechter onderwijs tot gevolg hebben.
Een van de belangrijkste meetinstrumenten om eventuele ongewenste ontwikkelingen vroegtijdig te signaleren is de jaarlijkse rapportage van de inspectie over de staat van het onderwijs in Nederland. De inspectie onderzoekt daartoe via een representatieve steekproef van scholen niet alleen het niveau van de opbrengsten, zij rapporteert ook over andere aspecten van onderwijskwaliteit zoals het aanbod, het onderwijsleerproces, de leerlingenzorg, de kwaliteitszorg en de naleving van wet- en regelgeving. Deze monitoring biedt op stelselniveau goede aangrijpingspunten om tijdig maatregelen te kunnen treffen indien mocht blijken dat de kwaliteit van het onderwijs achteruit gaat.
Verder heeft de Tweede Kamer bij de invoering van het risicogerichte toezicht nadrukkelijk verzocht dat alle scholen ten minste een keer in de vier jaar bezocht worden. Dit gebeurt proportioneel of naar aanleiding van een themaonderzoek. Door ten minste eens per vier jaar alle scholen te bezoeken, is de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen goed in beeld, ook wanneer er geen ernstige tekortkomingen zijn.
Hoe garandeert u dat in het beleid niet onevenredig veel tijd wordt gestoken om enkele delen van vakgebieden iets te laten stijgen? Welke inspanningen verricht u om te controleren of het brede onderwijscurriculum niet komt te lijden onder de toegenomen aandacht voor rekenen en taal?
Uit internationaal vergelijkend onderzoek zien we dat de prestaties van Nederland bij lezen en rekenen terugzakken. Vanuit dat perspectief gezien is de aandacht die deze vakken krijgen in het nationale beleid zonder meer gewenst. Ook is het terecht dat deze basisvaardigheden een belangrijk deel van het curriculum uitmaken. Voor de verdere schoolloopbaan van leerlingen is een goede beheersing van de basisvaardigheden onontbeerlijk.
Het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is daarom de laatste jaren gericht geweest op het versterken van taal en rekenen. De veronderstelling dat scholen te veel tijd aan taal en rekenen zouden besteden is niet juist. Afhankelijk van de leerlingenpopulatie besteden scholen ongeveer 40 tot 60% van de beschikbare onderwijstijd aan taal en rekenen. De resterende tijd wordt besteed aan de andere vakgebieden, waaronder de vakken die worden genoemd in artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs. Als andere terreinen te weinig aandacht krijgen dan rapporteert de inspectie daarover. Er zijn geen signalen dat dit het geval is.
Deelt u de mening dat, naarmate het beleid ten aanzien van zwakke en zeer zwakke scholen wordt aangescherpt, de vereiste zorgvuldigheid nog zwaarder moet wegen? Hoe is deze zorgvuldigheid in het huidige beleid verwerkt? Hoe verdedigt u uit het oogpunt van rechtszekerheid het meten van leerresultaten als bekostigingsvoorwaarde als blijkt dat in de systematiek niet alleen sprake kan zijn van verfijning maar ook van een gewijzigd inzicht, zoals bij de wijziging van de gewichtenregeling het geval was?3
Het is juist dat deze beleidsontwikkeling een zeer zorgvuldige risicoanalyse en opbrengstbepaling vereist en daar wordt ook voor gezorgd. Met de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» (Stb. 2010, nr. 80) zijn de minimum leerresultaten als bekostigingsvoorwaarde opgenomen in onder andere de Wet op het primair onderwijs. De vaststelling van de wijze van meting en de beoordeling van deze leerresultaten door de onderwijsinspectie is uitgewerkt in een AMvB, waarvan het ontwerp onlangs heeft voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De variabele elementen van de meetsystematiek die periodiek (meestal jaarlijks) bijstelling behoeven, worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze verankering van de beoordeling van leerresultaten in wet- en regelgeving leidt juist tot grotere rechtszekerheid voor scholen en besturen.
De inspectie heeft bij haar opbrengstbepaling zowel als uitgangspunt dat het onderwijsveld op continuïteit in werkwijze en norm(bepaling) mag rekenen, als het uitgangspunt dat nieuwe inzichten en mogelijkheden die tot verbetering leiden in de methodiek opgenomen moeten worden. Indien dit tot een inhoudelijke wijziging van de systematiek van meting en beoordeling van leerresultaten leidt, dan gebeurt dit via de weg van aanpassing van de AMvB. Bij een dergelijke wijziging voorziet de AMvB ook in een procedure voor overleg met het onderwijsveld.
Verder is het zo dat er nieuwe toetsinstrumenten op de markt kunnen komen, waarvoor nieuwe normen moeten worden vastgesteld. Door in de toekomst de ministeriële regeling periodiek te wijzigen wordt ook aan de eisen van zorgvuldigheid voldaan.
Overigens komt een bekostigingsmaatregel pas in beeld als scholen ernstig of langdurig onvoldoende onderwijskwaliteit leveren, wat betekent dat zowel de leeropbrengsten als het onderwijsleerproces onder de maat zijn.
Het bericht dat basisscholieren lijden onder klasgenoten met een probleemetiket |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport van NRCV Rondom 10 en CNV Onderwijs?1 Deelt u de mening van CNV voorzitter Rog dat het onderzoek bewijst dat de bereidheid in de school om kinderen extra zorg te bieden groot is, maar dat het ook aantoont dat leerkrachten tegen de eigen grenzen aanlopen?
Van de 2317 leraren uit het basisonderwijs die aan het onderzoek hebben deelgenomen geeft 86% aan dat kinderen met een probleemlabel voor extra werkdruk zorgen. Dit is een serieus signaal en ik deel dan ook de zorgen die CNV voorzitter Rog hierover uitspreekt. Het beeld dat veel leraren zich onvoldoende in staat voelen om goed met kinderen om te gaan die extra ondersteuning nodig hebben kwam ook naar voren in het advies van de Onderwijsraad «De school en leerlingen met gedragsproblemen». Dit advies heeft uw Kamer in februari ontvangen (bijlage bij Kamerstuk 31 497, nr. 23). De heroverweging van het beleid rond passend onderwijs van mei 2009 was mede ingegeven door soortgelijke signalen. Het versterken van de deskundigheid van leraren is daarom een speerpunt in het beleid rond passend onderwijs.
In de brief over de voortgang van de heroverweging van passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie (Kamerstuk 31 497, nr. 23) op het advies van de Onderwijsraad is aangegeven wat er door verschillende partijen gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, te weten:
Wat is uw oordeel over de opmerking van onderwijsontwikkelaar Paul Jansen dat er prikkels zijn om kinderen in een klas een etiket te geven, al is het maar omdat de school er een bedrag per leerling voor krijgt? Is hier sprake van een bekostigingsprikkel? Zo ja, kunt u de garantie geven dat de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» een einde gaat maken aan deze etikettering?2
Ik onderschrijf de opmerking dat er in de huidige rugzakfinanciering sprake is van een bekostigingsprikkel om kinderen een etiket te geven. Daarnaast zijn er andere problemen met de huidige rugzakfinanciering. In de uitzending van NCRV Rondom 10 wordt terecht gesteld dat het aanvragen van rugzakbekostiging veel administratieve lasten met zich mee brengt. Daarnaast gaat de huidige landelijke indicatiestelling uit van slagboomdiagnostiek (ja/nee-indicatie) en vaste bedragen per rugzak. Hierdoor zijn er onvoldoende mogelijkheden voor maatwerk. De bekostigingsprikkel, de grote administratieve lasten en het ontbreken van mogelijkheden voor maatwerk hebben geleid tot het voornemen om de landelijke indicatiestelling te laten vervallen. Door de invoering van budgetfinanciering wordt dit mogelijk gemaakt. Uw Kamer is in de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) geïnformeerd over dit voornemen.
Wat is uw reactie op de opmerking van lerares Miranda Bakker dat zij de zogenoemde «labelkinderen» liever in een klas van 20 leerlingen heeft zonder label, dan in een klas van 26 leerlingen met extra zorg beschikbaar? Deelt u de mening van Paul Jansen dat scholen te grote klassen hebben en te weinig middelen om didactisch goed te handelen?
Geen twee scholen zijn hetzelfde. De ervaring van de leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. Onderdeel van de plannen rond passend onderwijs is juist het erkennen van deze verscheidenheid. Door de landelijke indicatiestelling af te schaffen moet meer maatwerk voor scholen mogelijk worden. In de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) is uw Kamer bovendien geïnformeerd over het voornemen om het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding voortaan naar het regulier onderwijs over te hevelen, waardoor scholen niet meer automatisch gedwongen zijn om ambulante begeleiding bij het (voortgezet) speciaal onderwijs «in te kopen». Hierdoor krijgen scholen nog meer mogelijkheden om het onderwijs in te richten zoals zij dat zelf het beste achten. De ene school kan er bijvoorbeeld voor kiezen om de zorgmiddelen in te zetten voor kleinere klassen, terwijl een andere school kiest voor extra inzet van een (intern) begeleider.
Deelt u de analyse van het onderzoek dat pedagogische academies voor het basisonderwijs (pabo’s) in grote mate niet goed voorbereiden op de omgang met kinderen met een probleemlabel? Zo ja, wat zijn uw plannen om de opleidingen op dit punt te verbeteren? Op welke wijze worden huidige docenten bijgeschoold en hoe vrijblijvend is deze bijscholing?3
Een aanzienlijk deel van de ondervraagde leraren (63%) geeft aan dat de opleiding hen onvoldoende heeft voorbereid op de omgang met kinderen met een label. Ik wil daarover een enkele opmerking maken. De ondervraagde leraren hebben niet allemaal heel recent het getuigschrift van de opleiding voor leraren basisonderwijs behaald. Zij doen uitspraken over de opleiding die zij zelf hebben gevolgd. Dat zegt niet alles over de actuele kwaliteit van die opleidingen. De opleidingen voor leraren basisonderwijs zijn recent, op één na, geaccrediteerd, waarmee wordt vastgesteld dat zij aan eisen van basiskwaliteit voldoen.
Sinds studiejaar 2006–2007 gelden wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voor leraren. Opleidingen moeten hun studenten voorbereiden op het omgaan met verschillen in de klas. Voldoende aandacht in de initiële opleidingen voor het omgaan met zorgleerlingen is essentieel voor het slagen van passend onderwijs. Daarom ben ik blij met het initiatief van de HBO-raad om bij het vormgeven van de generieke kennisbasis voor initiële opleidingen dit onderwerp als prioriteit mee te nemen. Uw Kamer is eerder per brief (Kamerstuk 31 497, nr. 21) hierover geïnformeerd. In de generieke kennisbasis wordt vastgelegd wat een student aan het eind van de lerarenopleiding basisonderwijs zou moeten beheersen op het gebied van onderwijskunde, pedagogiek en psychologie. Deze kennisbasis zou volgens planning eind 2010 klaar moeten zijn.
Daarnaast is het van belang dat ook zittende leraren goed geschoold zijn in het omgaan met kinderen met een probleemlabel. De belangstelling voor de masteropleiding Special Educational Needs is onveranderd groot, zoals ook blijkt uit het feit dat veel leraren daarvoor een beroep doen op de lerarenbeurs. Daarnaast verplicht de wet schoolbesturen om vast te leggen welke maatregelen en instrumenten zij inzetten om de bekwaamheid van het personeel te onderhouden. De resultaten daarvan worden vastgelegd in bekwaamheidsdossiers per personeelslid. Scholen hebben daarvoor, o.a. op basis van het convenant over professionalisering en begeleiding van onderwijspersoneel, middelen beschikbaar in de lumpsum. Uit onderzoek blijkt dat scholing gericht op leerlingenzorg en -begeleiding nu al een van de inhoudelijke speerpunten is van het scholingsbeleid. Om een extra impuls te geven aan het voorbereiden van (zittende) leraren op passend onderwijs, krijgen alle samenwerkingsverbanden vo, wsns en rec’s bovendien met ingang van het komende schooljaar een bedrag van € 10 euro per leerling.
Hoe verklaart u dat ruim 30% van de leerkrachten in het basisonderwijs vindt dat hun school hen onvoldoende toerust op het werken met kinderen met een probleemlabel? Welke maatregelen gaat u nemen om deze leerkrachten alsnog voldoende toe te rusten op het werken met deze kwetsbare groep?
De leraar hoort er niet alleen voor te staan: het team van leraren, de directeur en het schoolbestuur moeten zich allen inzetten om de individuele leraar te ondersteunen in dit werk.
Dat een meerderheid (54%) van de leraren in het onderzoek aangeeft door de school voldoende toegerust te worden in het omgaan met kinderen met een probleemlabel, is dan ook een bemoedigend signaal.
Echter, het feit dat bijna een op de drie leraren aangeeft dat de school hen niet voldoende toerust geeft aan dat er nog veel valt te verbeteren. In het kader van passend onderwijs zijn verschillende partijen bezig om verbeteringen aan te brengen. In de beantwoording op vraag 1 is hier een kort overzicht van gegeven.
Hoe verklaart u dat de helft van de leerkrachten aangeeft dat de andere kinderen in de klas lijden onder de hoeveelheid kinderen met een probleemlabel? Deelt u de mening dat nu dit het geval is, het onverstandig is om nog meer leerlingen die extra zorg nodig hebben naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan, zonder dat hier navenant geld voor beschikbaar komt?4
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit juist ook goed is voor de andere kinderen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook een belangrijk onderdeel van de benodigde deskundigheidsbevordering van leraren. Deskundigheidsbevordering van leraren is een belangrijk speerpunt van het beleid rond passend onderwijs. In de beantwoording op de voorgaande vragen is aangegeven op welke wijze verschillende partijen de verantwoordelijkheid nemen om aan deze deskundigheidsbevordering te werken.
Het is onjuist om te stellen dat er geen extra geld beschikbaar komt voor een reguliere school die meer leerlingen opneemt die een extra zorgbehoefte hebben. In de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) is uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding voortaan naar het regulier onderwijs over te hevelen. Hierbij geldt het principe dat het geld de taken en de leerling volgt.
Deelt u de mening dat kleinere klassen een positieve bijdrage kunnen leveren aan het indammen van het aantal diagnoses en zorgen voor genoeg aandacht voor alle leerlingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om voor kleinere klassen te zorgen?
Nee. Er is geen onderzoek bekend waarin een causale relatie tussen de grootte van de klassen en het aantal diagnoses onder leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn dus niet per se de oplossing. Door het afschaffen van de landelijke indicatiecriteria, het overhevelen van het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding naar het regulier onderwijs, en het invoeren van budgetbekostiging, kunnen scholen die dat wensen mogelijk wel tot een dergelijke maatwerkoplossing komen. Overigens zien we de laatste jaren een sterke groei van het aantal indicaties, terwijl juist in de periode voor de invoering van de leerlinggebonden financiering een klassenverkleining heeft plaatsgevonden.