Kosten voor schoolboeken die onterecht aan ouders worden doorberekend |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat leveranciers van schoolboeken ouders verplichten verzend- en administratiekosten te betalen, terwijl ouders hiertoe officieel niet toe verplicht zijn?1
Ik heb kennis genomen van het persbericht van de VOO waaraan u refereert. Mijn standpunt over verzend- en administratiekosten voor de «gratis schoolboeken» mag inmiddels bekend verondersteld worden: de schoolboeken zijn sinds het schooljaar 2009–2010 voor leerlingen/ouders gratis. Het is dus niet toegestaan om hier kosten voor in rekening te brengen, dus ook geen verzend- of administratiekosten. Het komt in de praktijk overigens vaak voor dat een boekleverancier onafhankelijk van de school ook andere diensten aan ouders aanbiedt. Het gaat dan om andere schoolbenodigdheden zoals woordenboeken en rekenmachines, die niet onder de gratis schoolboeken vallen en de ouder zelf dient aan te schaffen. Als een ouder besluit deze producten te bestellen bij een leverancier van schoolboeken, kunnen daarvoor uiteraard wel kosten in rekening gebracht worden. Zie ook de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3148, nr. 3513, en nr. 3760 en vergaderjaar 2009–2010, nr. 910 en 2501).
Als de inspectie in haar onderzoek naar de ouderbijdrage overtredingen tegenkomt, zoals het in rekening brengen van verzend- en administratiekosten voor «gratis schoolboeken», wordt dat niet geaccepteerd. Scholen waar (na hoor en wederhoor) overtredingen geconstateerd zijn, zijn er door de inspectie al op gewezen dat zij in strijd met de wet handelen. Zij krijgen de kans om de overtreding te herstellen. Als blijkt dat dit niet gebeurd is bij de hercontrole aan het begin van schooljaar 2010–2011, dan zal de inspectie handhavend optreden.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat scholen nog steeds in strijd met de wet handelen, doordat zij toelaten dat boekleveranciers werken met constructies op hun website waardoor ouders de bestelprocedure voor boeken niet kunnen afronden zonder in te moeten stemmen met de borg, vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten?
Als ouders geen «gratis schoolboeken» kunnen bestellen zonder in te stemmen met een vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten, is dat inderdaad een slechte zaak. Ik heb meermaals duidelijk gemaakt dat verzendkosten voor «gratis schoolboeken» niet zijn toegestaan. Het leveren van «gratis schoolboeken» kan natuurlijk niet afhankelijk gemaakt worden van instemming van ouders met bijdragen voor andere zaken. Zoals ook uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, treedt de inspectie daarom op tegen overtredingen.
Voor de borg ligt dat anders, omdat hier geen sprake is van een overtreding. Het is toegestaan dat een school een borg vraagt om ervoor te zorgen dat leerlingen zorgvuldig met het eigendom van de school omgaan. Dit stond al in het plan van aanpak voor de «gratis schoolboeken» die uw Kamer in 2006 ontving (Kamerstuk 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 78, bijlage). Uw Kamer heeft ook tijdens de behandeling van deze wet in de Tweede Kamer zelf expliciet gevraagd om borg voor «gratis schoolboeken» mogelijk te maken om te zorgen dat kinderen netjes met de schoolboeken om gaan (Handelingen 2007–2008, nr. 59, pag. 4140–4169). Ook heeft OCW in samenwerking met alle ouderverenigingen, inclusief de VOO die u in vorige vraag aanhaalt, een brochure gemaakt waarin duidelijk staat dat een borg toegestaan is (Kamerstuk 2008–2009, 31 325, nr. 31, bijlage). Als de oudergeleding van de Medezeggenschapsraad ingestemd heeft met een borgregeling, ga ik er van uit dat deze maatregel voldoende draagvlak heeft onder de ouders van die school. Scholen zijn op grond van de wet verplicht er voor te zorgen dat de leerlingen aan het begin van het schooljaar hun schoolboeken hebben, ook als ouders bij de school kenbaar hebben gemaakt dat zij de borg niet kunnen of willen betalen. Ik verwacht van scholen dat zij een regeling treffen voor ouders die de borg niet kunnen of willen betalen en dat de school helder communiceert naar ouders over deze regeling. Als aan deze voorwaarden voldaan is dan zal ik niet optreden tegen scholen die de borg verwerkt hebben in de bestelprocedures voor «gratis schoolboeken».
Bent u bereid alle scholen die deze constructie toelaten, hierop aan te spreken en te eisen dat zij per direct alle ouders laten weten dat de ouderbijdrage wel vrijwillig is?
Op basis van de resultaten van eerder inspectieonderzoek naar de ouderbijdrage heb ik in de beleidsreactie op het Onderwijsverslag geconcludeerd dat scholen beter informatie moeten verstrekken over de ouderbijdrage. Een deel van de scholen is onvoldoende transparant over de vrijwilligheid van de ouderbijdrage en/of de mogelijkheden voor reductie of kwijtschelding ervan. Ook is niet in alle gevallen de oudergeleding van de medezeggenschapsraad om instemming met de hoogte en bestemming van de ouderbijdrage gevraagd (Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32123-VIII, nr. 122). Zoals u weet doet de inspectie onderzoek naar de ouderbijdrage en de gratis schoolboeken en heeft daarbij overtredingen geconstateerd. Als de vrijwilligheid van de ouderbijdrage daadwerkelijk in het geding is of de schoolboeken niet gratis zijn, treedt de inspectie handhavend op.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er onvrijwillig een juridische relatie ontstaat tussen ouders en boekleverancier wanneer ouders vanwege de opmaak van de website worden gedwongen in te stemmen met het betalen van ouderbijdrage, borg of verzendkosten?
Een soortgelijke Kamervraag heb ik reeds beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3148). Door de invoering van de «gratis schoolboeken» is de school nu wettelijk verplicht om het voorgeschreven lesmateriaal gratis aan de leerling ter beschikking te stellen. Deze verplichting brengt met zich mee dat nu de school primair verantwoordelijk is voor heldere afspraken over de bestelprocedure, waarbij aan de ene kant de distributeur en aan de andere kant de leerlingen/ouders betrokken zijn.
Bent u bereid alle scholen die deze constructie toelaten, hierop aan te spreken en te eisen dat zij zorgen dat de boekenleverancier per direct de website aanpast, zodat het ook mogelijk is de bestelprocedure af te ronden zonder in te stemmen met betaling van de borg, vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten?
Als de inspectie constateert dat een school de levering van «gratis schoolboeken» afhankelijk gesteld heeft van het instemmen met een vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten, zal zij de school hier op aanspreken. Voor borg ligt dit anders, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de bestelprocedures voor schoolboeken te verbieden waarin het onmogelijk is de bestelprocedure af te ronden zonder in te stemmen met betaling van de borg, vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten? Zo neen, waarom laat u de situatie voortduren, terwijl het probleem u al lange tijd bekend is?2 Zo ja, wanneer kunnen wij uw voorstellen tegemoet zien?
Het is niet nodig om de huidige bestelprocedure voor de schoolboeken te verbieden, tenzij deze de levering van «gratis schoolboeken» afhankelijk maakt van de instemming met een vrijwillige ouderbijdrage of er verzendkosten in rekening gebracht worden. Voor een toelichting hierop verwijs ik u naar mijn antwoord op de voorgaande vragen.
Het lageniveau van burgerschapscompetenties onder Nederlandse scholieren |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit artikel over de score van Nederlandse scholieren op het gebied van burgerschapscompetenties ten opzichte van Europese Leeftijdsgenoten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten die voortkomen uit een studie van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (IEA), waarin naar voren komt dat Nederlandse scholieren op het vlak van burgerschapscompetenties lager scoren dan Europese leeftijdsgenoten?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat de wetswijziging in 20062 – waarmee actief burgerschap nadrukkelijker een plek kreeg in het onderwijs – voldoende mogelijkheden biedt voor scholen om lesuren in het kader van burgerschapscompetenties in te passen en vorm te geven? Zo ja, hoe verklaart u de score van Nederlandse scholieren ten opzichte van scholieren in andere landen die geen burgerschapslessen hebben gehad?
De wettelijke taak van scholen om burgerschap te bevorderen is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Hierbij is aangegeven dat burgerschap geen apart vak is maar onderdeel van het totale onderwijsproces. Aspecten van burgerschap zoals kennis over de democratische rechtsstaat komen terug in de kerndoelen en in de inhouden van verschillende vakken, zoals geschiedenis, wereldoriëntatie en maatschappijleer. Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen.
Hoe kijkt u tegen de stelling aan dat er een relatie bestaat tussen de achterblijvende democratische burgerschapscompetenties van Nederlandse scholieren en hun gebrekkige kennis over internationale mensen- en kinderrechten, internationale verhoudingen etc., wanneer dit vergeleken wordt met Europese leeftijdsgenoten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze matige score niet los gezien kan worden van de meermaals getrokken conclusies van de onderwijsinspectie3 dat de ontwikkeling van burgerschap langzaam gaat, er nauwelijks sprake is van een heldere visie en heldere doelen en er sprake is van losse projecten in plaats van samenhang? Zo ja, hoe gaat u hier dan concreet mee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Het ontwikkelen van een visie op burgerschap en het in praktijk brengen hiervan is een lastig proces, zoals de Inspectie terecht opmerkt. Het vraagt veel voorbereidingswerk van scholen en een degelijke evaluatie. Gelet op het korte tijdsbestek sinds de inwerkingtreding van de wettelijke bepaling lijkt het goed scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren.
Hoe kan het dat deze conclusie in het betreffende onderwijsverslag voor de derde maal op rij is gemaakt en toch geen verbetering of inzet tot verbetering heeft gebracht? Is er sprake van een uitvoeringsprobleem bij het ministerie van OCW of spelen er andere omstandigheden mee die vooruitgang bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in dat licht de, in het artikel geuite opvatting dat burgerschap wel een plek heeft gekregen in de taken, maar nauwelijks in het curriculum van scholen, waardoor er onvoldoende aandacht en focus bestaat over burgerschapsonderwijs aan scholieren?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat is er concreet gedaan met de aanbevelingen van de onderwijsinspectie m.b.t. de evaluatie naar aanleiding van het gebrek aan vooruitgang en de wens tot verbetering?3
In de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2008–20095 is ingegaan op de bevindingen van de Inspectie van het onderwijs over burgerschap. Wij beschouwen deze bevindingen in het licht van het feit dat 80 procent van alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs een visie op burgerschap heeft ontwikkeld en verder uitgewerkt. De aanbevelingen van de Inspectie kunnen daarnaast worden betrokken bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming.
Bent u voornemens meer focus en een duidelijkere definiëring aan te brengen m.b.t. de onderwijsopgave rond burgerschapszin, zeker in de geest van de wetswijziging2 in 2006?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor het huis van het «Huis van de Democratie?»
De stichting Huis voor democratie en rechtsstaat heeft ten doel het overdragen van kennis over de democratische rechtsstaat, de werking van de instituten daarvan, de Grondwet en het constitutioneel bestel in ruime zin, het vergroten van vaardigheden om deel te nemen aan democratische processen en het bevorderen van actief democratisch burgerschap. Hierbij richt het Huis zich op verschillende doelgroepen, waaronder scholieren. Het Huis gaat zich derhalve actief richten op het bevorderen van actief democratisch burgerschap onder scholieren. Het Huis zal op dit punt een belangrijke bijdrage kunnen leveren. De wijze waarop het huis dit gestalte zal geven, zal worden uitgewerkt in het jaarplan 2011 en de bijbehorende meerjarenvisie. Dit jaarplan en meerjarenvisie zullen volgens plan dit najaar worden opgesteld door de nieuwe directie van het Huis.
Ziet u daarnaast ook mogelijkheden om ouders nadrukkelijker te betrekken bij de ontwikkeling van burgerschap bij hun kinderen, gelet op het grote belang van ouders bij burgerschapsontwikkeling? Zo ja, welke?
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen tot volwaardig burgers. Op de manier waarop scholen ouders kunnen betrekken bij het onderwijs zal het nieuwe kabinet ingaan in de te verschijnen reactie op het advies «Ouders als partners» van de Onderwijsraad6.
Subsidie voor het aantreken en begeleiden van niet-westerse allochtone studenten |
|
Paul de Krom (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie: Miljoenen voor meer allochtonen op universiteit»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het waar dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap € 3 mln. beschikbaar stelt aan universiteiten in de Randstad om meer niet-westerse allochtonen naar de universiteit te krijgen en om uitval onder deze groep te verminderen?
Op 23 november 2007 is met de Tweede Kamer gesproken over een breed en samenhangend pakket aan maatregelen om het studiesucces in het hoger onderwijs te verbeteren (Kamerstuk vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 2. In dat kader stelt het ministerie van OCW van 2011 tot 2014 € 3 mln. per jaar beschikbaar aan de universiteiten in de Randstad om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verbeteren. Voor het hbo zijn met dit doel overigens ook middelen beschikbaar gesteld en zijn afspraken gemaakt met de betreffende hogescholen.
Achtergrond hiervan is dat in de vier grote steden de samenstelling van de bevolking in de afgelopen jaren sterk is veranderd. Meer dan de helft van de jongeren in de grote steden heeft inmiddels een niet-westerse allochtone achtergrond. Dat zien we terug in de schoolpopulatie en inmiddels ook in de instroom in het hbo en het wo. De middelen zijn bedoeld om elke student die de capaciteiten en de ambitie heeft om een diploma in het hoger onderwijs te halen te stimuleren en te ondersteunen. We hebben immers alle talenten hard nodig om Nederland te ontwikkelen tot een toonaangevende kenniseconomie.
Voor veel studenten van niet-westerse komaf geldt dat zij (meer dan studenten van autochtone komaf) met factoren te maken hebben die studievoortgang kunnen belemmeren, zoals lager opleidingsniveau van ouders, andere thuistaal dan het Nederlands, onbekendheid met het hoger onderwijs en langere studieduur door stapelen in de beroepskolom.
Uit de cijfers (bron 1cijferHO) blijkt dat het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten achterblijft ten opzichte van de autochtone studenten.
De universiteiten en hogescholen in de Randstad staan door de diverse studentenpopulatie voor een grotere uitdaging dan instellingen buiten de Randstad, vandaar dat ik hierin extra investeer.
Ook autochtone studenten die extra begeleiding nodig hebben kunnen gewoon deelnemen aan de projecten.
Daarnaast heeft het ministerie van OCW meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en HBO-Raad om het studiesucces van alle studenten te verbeteren. Vanaf 2008 hebben alle (bekostigde) hogescholen en universiteiten extra middelen gekregen voor dit doel (het budget bedraagt vanaf dit jaar structureel ruim € 80 mln. per jaar). Hogescholen en universiteiten kunnen de financiële middelen gebruiken om diverse projecten op te zetten om studenten te ondersteunen bij hun studie.
Op welke wijze dienen de universiteiten deze subsidie te besteden? Op welke resultaten worden zij afgerekend?
De komende periode maak ik prestatieafspraken met de universiteiten in de Randstad over concrete streefcijfers (met betrekking tot o.a. vermindering van uitval en verbetering van rendement binnen de groep niet-westerse allochtone studenten) en de wijze waarop de universiteiten resultaten willen bereiken. Deze zullen realistisch en ambitieus moeten zijn. Ik denk hierbij aan projecten, zoals summercourses om meer sociale en academische binding te creëren met de instelling, meer aandacht voor studiekeuzeprocessen en mentoring en tutoring van studenten die dat nodig hebben.
Eind 2013 vindt, op basis van de resultaten en de evaluatie van de inspectie, besluitvorming plaats over de vraag of het arrangement wordt voortgezet en zo ja, in welke vorm.
Kunt u uiteenzetten hoe de universiteiten constateren dat er sprake is van een niet-westerse allochtone student in plaats van een autochtone student?
Universiteiten werken met de geanonimiseerde data van 1cijferHO2. Daarin staan de persoonsgegevens van studenten, zoals geboorteland van de ouders en de student. Op basis hiervan wordt bepaald of een student «niet-westerse allochtoon» is. Deze gegevens worden geanonimiseerd en zijn verder niet herleidbaar tot personen. De universiteiten kunnen op basis van deze gegevens monitoren aan welke opleidingen niet-westerse allochtone studenten studeren en wanneer ze hun studie (al dan niet) met een diploma afronden. De universiteiten kunnen hun interventies daarop aanpassen.
Waarom wordt deze subsidie exclusief beschikbaar gesteld voor niet-westerse allochtone studenten? Is uitval bij autochtone studenten geen probleem? Hebt u ook een subsidieregeling opgezet voor het bevorderen van wetenschappelijk onderwijs voor autochtone studenten? Zo nee, waarom niet?
Uitval bij alle studenten in het hoger onderwijs vind ik problematisch. Ik wil dat het studiesucces van studenten over heel de linie omhoog gaat. Daarom heb ik ook ambitieuze meerjarenafspraken gemaakt met de HBO-Raad en VSNU om het studiesucces van alle studenten te verbeteren, zie antwoord op vraag 2.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn de projecten voor niet-westerse allochtone studenten een verbijzondering van de afspraken over studiesucces. De studentenpopulatie in het hoger onderwijs wordt steeds diverser en daarom worden instellingen in staat gesteld om maatwerk te leveren voor diverse groepen zoals niet-westerse allochtone studenten. Er zijn ook andere (mogelijk overlappende) groepen waar specifieke aandacht voor is zoals internationale- excellente- en volwassen studenten.
Het gaat er uiteindelijk om dat instellingen maatwerk kunnen bieden om de talenten van studenten tot uiting te laten komen door meer studiesucces.
Deelt u de mening dat het beschikbaar stellen van subsidie voor het aantrekken van niet-westerse allochtone studenten oneerlijk is voor autochtone studenten, die dit voordeel niet genieten, en impliciet niet-westerse allochtone studenten neerzet als een groep die zonder extra hulp niet in staat zou zijn een studie af te ronden?
Ik wil benadrukken dat talentontwikkeling van alle studenten mijn inzet is. Mijn ambitie is dat studiesucces van alle studenten op een hoger niveau wordt getild. De instellingen kunnen de extra financiële middelen inzetten om alle studenten die het nodig hebben extra steun en begeleiding te geven, met daarbij de mogelijkheid om maatwerk te bieden. Verschillende instellingen hebben verschillende studentenpopulaties. Er moet daarom maatwerk geleverd worden om het studiesucces van studenten te verhogen. We kunnen het ons momenteel niet veroorloven om de talenten die we hebben verloren te laten gaan. Het is niet mijn bedoeling om studenten uit te sluiten of studenten weg te zetten als slachtoffers. Wat mij betreft gebeurt dat ook niet met de uitvoering van deze projecten.
Het bericht dat spijbelen een gezin de kinderbijslag kan kosten |
|
Manja Smits , Sadet Karabulut (SP), Nine Kooiman |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spijbelen kost gezin kindbijslag»?1
Ja.
Bij hoeveel kinderen is de kinderbijslag reeds stopgezet vanwege het spijbelen? Kunt u hiervan per deelnemende gemeente de Kamer een overzicht doen toekomen? Kunt u aangeven welke inkomensgroepen zijn getroffen door de opgelegde maatregel? Hoeveel bedraagt de kinderbijslag die hierdoor niet is uitgekeerd aan ouders? Wat gebeurt er met de niet uitgekeerde kinderbijslag?
De Sociale Verzekeringsbank heeft op melding van leerplichtambtenaren van de desbetreffende gemeenten bij drie ouders aangekondigd dat de kinderbijslag over het 3e kwartaal 2010 voor hun 16- of 17-jarig kind niet wordt uitbetaald, tenzij de leerplichtambtenaar in dit kwartaal meldt dat het kind weer aan de kwalificatieplicht voldoet. Het gaat om drie meldingen in drie verschillende gemeenten. Er is niets bekend over de inkomenssituatie van deze drie gezinnen. Op dit moment is er dus nog geen kinderbijslag stopgezet. Inmiddels is bekend dat in 1 geval weer aan de vereisten voor de kinderbijslag wordt voldaan en deze zal kunnen worden uitbetaald over het 3e kwartaal.
De kinderbijslag bedraagt voor een kind van 16 of 17 jaar € 278,55. De niet uitgekeerde kinderbijslag wordt zoals gebruikelijk verrekend via de jaarrekening van de SVB met de rijksoverheid en vloeit terug naar de rijkskas.
Is er inzicht hoe de leerplicht functioneert in gemeenten die graag willen korten op de kinderbijslag? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid dat inzicht te verschaffen?
De handhaving van de Leerplichtwet 1969 is een taak die opgedragen is aan de gemeenten. De gemeenten spelen zo in op de prioriteiten van en de diversiteit aan lokale leerplichtproblematiek. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het leerplichtbeleid en leggen hiervoor jaarlijks verantwoording af aan de gemeenteraad. Gemeenten financieren de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 uit het Gemeentefonds. Vanaf 2008 ontvangen gemeenten hiervoor jaarlijks 13 miljoen euro extra van het Rijk. Met de meest recente voortgangsbrief over de integrale aanpak van schoolverzuim bent u geïnformeerd over het functioneren van de leerplicht in algemene zin.2
Op grond van de Leerplichtwet 1969 moeten ouders erop toezien dat hun kind bij een school is ingeschreven én de school bezoekt. Leerlingen zijn vanaf de leeftijd van 12 jaar medeverantwoordelijk voor het bezoeken van de lessen. Ouders en leerlingen zijn primair zelf verantwoordelijk voor naleving van de leerplicht.
Bij beginnend schoolverzuim (minder dan 16 uren ongeoorloofde afwezigheid in vier weken) dient de school het verzuim aan te pakken. Wanneer de wettelijke termijn van 16 uren verzuim in vier weken wordt overschreden, meldt de school dit via het digitale meldloket aan de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar heeft tot taak, na een melding van ongeoorloofd verzuim door de school, eerst een onderzoek in te stellen en de ouders en de jongere te bewegen alsnog hun verplichtingen na te komen. Hierbij worden de ouders en de jongere geïnformeerd over mogelijke gevolgen van overtreding van de Leerplichtwet 1969. Indien er sprake blijkt van achterliggende problematiek kan de leerplichtambtenaar voor de jongere bemiddelen, overleggen in bestaande netwerken van onderwijs en zorg en zoeken naar passende voorzieningen en trajecten. Het lokale maatwerk van de aanpak van schoolverzuim is cruciaal en dit maatwerk ligt impliciet besloten in de uitoefening van de taak van de leerplichtambtenaar op basis van de Leerplichtwet 1969. Het doel hierbij is dat het ongeoorloofde schoolverzuim stopt en de jongere met een startkwalificatie het onderwijs verlaten kan. Indien vervolgens aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969 geen gehoor wordt gegeven, zendt de leerplichtambtenaar een proces verbaal van zijn bevindingen aan de officier van Justitie en kan de leerplichtambtenaar een melding doen aan de Sociale Verzekeringsbank. De Sociale Verzekeringsbank besluit over het inhouden van de kinderbijslag.
Artikel 16 van de Leerplichtwet 1969 verplicht burgemeester en wethouders een instructie vast te stellen voor leerplichtambtenaren met daarin de wijze waarop de leerplichtambtenaren uitvoering geven aan hun taken. De VNG heeft dit voorjaar een door Ingrado3 geactualiseerde modelambtsinstructie onder de aandacht gebracht van burgemeester en wethouders. Deze instructie is tot stand gekomen door subsidie van het ministerie van OCW. In deze modelambtsinstructie is de melding aan de Sociale Verzekeringsbank beschreven. In de instructie staat dat als blijkt dat sprake kan zijn van verwijtbaar handelen of nalaten van de ouders en/of de jongere die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, de medewerker een melding kan doen bij de Sociale Verzekeringsbank. Alvorens de medewerker een melding doet bij de Sociale Verzekeringsbank, roept hij de ouders en jongere behoorlijk op om hen van de voorgenomen melding op de hoogte te brengen. Tevens worden afspraken gemaakt binnen welke termijn onder welke voorwaarden de ouders en de jongere de melding kunnen voorkomen.
Hoeveel ouders en kinderen zijn getroffen door een boete, vanwege herhaaldelijke overtreding van de Leerplichtwet? Hoe effectief zijn deze boetes als het gaat om het voorkomen van recidive? Hoe groot is het bedrag van deze boetes bij elkaar op jaarbasis?
De Leerplichtwet maakt onderscheid tussen «luxeverzuim» (art. 2 lid 1) en «signaalverzuim» (art. 2 lid 3). Volgens gegevens van het Parket-Generaal vond in het jaar 2008 1284 keer een transactie met het Openbaar Ministerie plaats wegens luxeverzuim en 855 keer wegens signaalverzuim. In 2009 betrof het resp. 1182 en 798 transacties. In het jaar 2008 waren er wegens luxeverzuim 1637 strafopleggingen door de rechter, en wegens signaalverzuim 2233. In 2009 betrof het resp. 1400 en 2091 strafopleggingen. Transacties met het Openbaar Ministerie en strafopleggingen door de rechter bij luxeverzuim betreffen met name geldboetes die aan ouders worden opgelegd. Bij signaalverzuim gaat het voornamelijk om taakstraffen die aan kinderen worden opgelegd. In de «Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim» zijn het strafvorderings- en transactiebeleid bij overtreding van de Leerplichtwet vastgelegd. Daarin worden onder meer de maximale bedragen voor transacties en geldboetes genoemd. Voor luxeverzuim kan dit oplopen tot 1500 euro per gezin bij meermalen recidive. Bij recidive van signaalverzuim is de richtlijn om slechts dan een geldboete te vorderen, indien een taakstraf met begeleiding door de jeugdreclassering niet mogelijk is.
Over de effectiviteit van boetes in verband met schoolverzuim zijn geen onderzoeksgegevens bekend. De strafdreiging wordt vooral gebruikt als stok achter de deur om ouders, scholen en gemeenten ertoe te bewegen om eerst zelf het nodige te doen om verzuim tegen te gaan.
Volgens het Centraal Justitieel Incasso Bureau lag het initieel boetebedrag aan boetevonnissen en transactievoorstellen in de jaren 2008 en 2009 opgeteld op € 589 106,– resp. € 600 163,– per jaar. Soms wordt een boete opgelegd in het kader van een veroordeling die ook andere delicten betreft, waarbij de opgelegde boete voor het geheel geldt. In die zaken kunnen de boetebedragen dus slechts voor een deel worden toegerekend aan overtreding van de Leerplichtwet.
Acht u het wenselijk dat ouders van spijbelende kinderen met deze maatregel in de portemonnee worden getroffen, terwijl deze maatregel niet leidt tot het oplossen van het basisprobleem? Zo nee, deelt u de mening dat daadwerkelijke hulpverlening voor ouders en kind veel effectiever kan werken en het probleem bij de oorsprong kan oplossen? Zo ja, waarom? Kunt u dit toelichten?
Het parlement heeft in 2010 ingestemd met de uitbreiding van de instrumenten die de leerplichtambtenaar kan toepassen in de verzuimketen bij 16- en 17-jarigen door een wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet te aanvaarden. Bij de behandeling van deze wetswijziging is de visie van het kabinet met betrekking tot dit instrument diverse malen aan de orde geweest. Er is daarbij o.a. aangegeven dat het in de verzuimketen eerst en vooral de bedoeling is het 16- of 17-jarige kind weer naar school te krijgen zodat het kind minimaal een startkwalificatie heeft als het onderwijs wordt verlaten. Het kabinet wil met deze wetsaanpassing een bijdrage leveren aan de strijd tegen schooluitval en het bevorderen van het behalen van een startkwalificatie. De verzuimketen is zodanig ingericht dat het in eerste instantie ouders en scholen zijn die het verzuim zelf te lijf gaan. Lukt dat niet, dan komt de gemeente en daarmee de leerplichtambtenaar in beeld. Deze bepaalt op individueel niveau of het verzuim en de achterliggende problematiek ernstig genoeg zijn om een proces-verbaal op te maken. In veel gevallen echter is het opmaken van een proces-verbaal niet aan de orde en is inzet van een zorgtraject nodig en/of kan worden volstaan met het optreden van de leerplichtambtenaar zelf. De rol van de leerplichtambtenaar wint aan effectiviteit, wanneer deze een middel ter beschikking heeft, om in een vroeg stadium te voorkomen dat het verzuim verder escaleert. Uiteraard verdient het altijd de voorkeur dat het probleem opgelost wordt aan de basis. Het is daarbij de wettelijke taak van de leerplichtambtenaar om tot eigen beoordelingen te komen op basis van maatwerk. Hij kan ingrijpen, hij kan ook een ander traject, bijvoorbeeld een zorgtraject, inzetten, afhankelijk van de situatie die hij aantreft en van de omstandigheden in het specifieke geval. Het lokale maatwerk is cruciaal en dit maatwerk ligt impliciet besloten in de uitoefening van de taak van de leerplichtambtenaar op basis van de Leerplichtwet 1969. Ook de beoordeling of ouders bereid zijn om mee te werken aan een oplossing van het verzuim en hoe zij daar verder bij gestimuleerd kunnen worden, behoort tot de professionele vaardigheden van de leerplichtambtenaar.
Deelt u de mening dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ouders en verzorgers een tegemoetkoming biedt in de kosten die het opvoeden en verzorgen van kinderen met zich mee brengt, en niet moet degraderen tot een dreigmiddel om ouders en kinderen voor spijbelgedrag te straffen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid gemeenten op te roepen zich vooral te richten op maatregelen die het probleem van spijbelen structureel en menselijk oplost (zoals bijvoorbeeld gepaste hulpverlening) in plaats van het inzetten van eerder genoemd dreigmiddel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat Nederlandse scholieren wat betreft burgerschapsvaardigheden onder het Europees gemiddelde scoren |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de uitkomsten van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement1 zich verhouden tot eerdere waarschuwingen van de Vice-president van de Raad van State, de Ombudsman en de Onderwijsinspectie over burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Uit vraag 1 valt niet op te maken welke uitspraken van de Vice-president van de Raad van State en van de Ombudsman over burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren worden bedoeld.
Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Deze wettelijke taak is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Onderdeel van het toezichtkader is onder meer of de school een visie heeft geformuleerd op de wijze waarop de school invulling wil geven aan de bevordering van burgerschap, en hoe ze daaraan in het onderwijs uitwerking geeft. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Veel scholen zijn bezig hun visie op burgerschap in praktijk te brengen. Het lijkt goed, mede gezien de relatief korte periode sinds de invoering van de opdracht, scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat scholen voldoende aandacht besteden aan burgerschapsvorming onder scholieren? Zo ja, waarop baseert u die mening? Zo nee, kunt u aangeven wat volgens u de oorzaak van die gebrekkige aandacht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe het komt dat scholieren in andere Europese lidstaten zoals bijvoorbeeld de Scandinavische landen veel hoger schoren op verschillende burgerschapsvaardigheden?
Wat kan Nederland volgens u leren van andere Europese lidstaten om de burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren te versterken?
Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen. Dit wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Wat gaat u doen om de aandacht voor burgerschapsvorming in het Nederlandse onderwijs te versterken?
Zie antwoord vraag 4.
Berichtgeving dat de AIVD aangeeft dat universiteiten op moeten passen voor buitenlandse studenten die mogelijk spioneren |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het signaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) m.b.t. buitenlandse studenten die spioneren voor hun land?1 en 2
Ja.
Hoe beoordeelt u dit signaal van de AIVD richting universiteiten?
Het kabinet neemt dit signaal uit het rapport «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» van de AIVD en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties serieus en is dan ook bezig met het formuleren van een reactie op dit rapport.
Heeft de AIVD universiteiten hier actief over benaderd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, gaat de AIVD richtlijnen opstellen voor de universiteiten en treedt zij binnenkort actief met ze in contact om ze te informeren?
Ja, er is in het kader van de «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» met diverse universiteiten en andere instellingen in de kennis- en innovatiesector gesproken. De uitkomsten van deze gesprekken hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de duiding van kernbelangen en kwetsbaarheden ten aanzien van het in Nederland aanwezige technisch-wetenschappelijk potentieel. Daarnaast heeft de AIVD regelmatig contact met universiteiten in het kader van incidentmeldingen en om het bewustzijn van spionagerisico’s te verhogen.
Deelt u de mening dat universiteiten niet toegerust zijn om op dit terrein op te treden? Zo, nee waarom niet?
Het onderkennen van inlichtingenactiviteiten is geen primaire taak van een universiteit. Voor het onderkennen van inlichtingenactiviteiten zijn veelal specialistische kennis en middelen nodig die een organisatie als de AIVD tot zijn beschikking heeft.
Tot de kerntaken van universiteiten behoort het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs. Wel vormt het scheppen van voorwaarden om onderzoek en onderwijs soepel te laten verlopen deel van het instellingsbeleid. Universiteiten kennen daarom een veiligheidsbeleid, dat aanvankelijk vooral gericht was op de fysieke veiligheid van studenten en medewerkers, maar zich evenwel steeds meer tot een integraal veiligheidsbeleid ontwikkelt.
Het veiligheidsbeleid dat OCW voor de onderwijsinstellingen nastreeft, is gestoeld op de kernwaarden: Vrijheid van uitwisseling van kennis en informatie, ruimte voor wetenschappelijke en culturele uitingen en een kwalitatief hoogwaardig aanbod van onderwijs, cultuur en wetenschap. OCW heeft in maart van dit jaar de «OCW beleidsvisie Veiligheid en Radicalisering» uitgebracht. Dit document sluit nauw aan bij de Strategie Nationale Veiligheid (SNV) en stelt OCW en de OCW-sectoren in staat om gestructureerd beleid te ontwikkelen en te implementeren.
Hoe zouden universiteiten spionage door buitenlandse studenten moeten constateren?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat het bewaken van informatie en het ontdekken van spionage tot de verantwoordelijkheden of taken van universiteiten behoren? Zo ja, hoe ziet u deze taken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe dit signaal van de AIVD zich verhoudt tot de noodzaak voor de Nederlandse kenniseconomie dat er een vruchtbare uitwisseling van kennis en studenten is met buitenlandse universiteiten?
Voor de ontwikkeling van de Nederlandse kenniseconomie is het opdoen, verspreiden en delen van kennis over de grenzen heen een onmiskenbare voorwaarde. Universiteiten zijn in dat opzicht bij uitstek instituten van kenniscirculatie. In de nota die de Kamer is toegezonden over internationale aspecten van het hoger onderwijs- onderzoek- en wetenschapsbeleid «Het grenzeloze goed» (10 november 2008 kamerstuk 2008–2009, 31 288 nr. 44) is de betekenis ervan nog eens duidelijk geformuleerd.
Aan internationalisering zijn ook risico’s verbonden. Het recente AIVD-onderzoek «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» heeft in kaart gebracht welke informatie in Nederland kwetsbaar is voor spionage. Het rapport stelt de verantwoordelijke professionals bij onder meer instellingen voor hoger onderwijs in staat om eigen belangen en kwetsbaarheden beter te kunnen identificeren en te beschermen. In die zin draagt het rapport bij aan het verhogen van de »awareness» van betrokkenen om de weerbaarheid tegen spionage te verhogen. In de reactie op de «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage», die momenteel wordt opgesteld, zal nader worden ingegaan op de beleidsopvolging van de aanbevelingen.
Op welke wijze denkt u dat voorkomen kan worden dat er onbalans ontstaat tussen de noodzakelijke veiligheid en zorgvuldigheid met betrekking tot informatie die niet ongewenst verspreid mag worden en de wens om als kennisland tot internationale samenwerking en uitwisseling te blijven komen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat "scholieren weinig hebben met politiek, media en migranten." |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er volgens u de oorzaak van dat Nederlandse scholieren slecht scoren op het gebied van burgerschap in vergelijking met hun Europese leeftijdsgenoten, zoals blijkt uit het onderzoek International Civics and Citizenship Education Study uitgevoerd door International Association for the Evaluation of Educational Achievement?1
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Deze wettelijke taak is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Onderdeel van het toezichtkader is onder meer of de school een visie heeft geformuleerd op de wijze waarop de school invulling wil geven aan de bevordering van burgerschap, en hoe ze daaraan in het onderwijs uitwerking geeft. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod (zie ook het antwoord op vraag 4). Veel scholen zijn bezig hun visie op burgerschap in praktijk te brengen. Het lijkt goed, mede gezien de relatief korte periode sinds de invoering van de opdracht, scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Onderschrijft u de bevindingen van onderzoeker Ralf Maslovski dat onduidelijk is wat scholen moeten onderwijzen op het gebied van burgerschap en dat er geen tijd is vrijgemaakt in het curriculum? Zo ja, wat gaat u doen om duidelijk te maken aan welke eisen scholen moeten voldoen in het onderwijzen van burgerschap?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich de constatering van de Inspectie van het Onderwijs dat de ontwikkeling van burgerschap in het onderwijs stagneert tot de opmerking dat burgerschap gewoon in het onderwijs is gedumpt? Zou het kunnen dat scholen zich geen raad meer weten met alle extra taken die zij de afgelopen jaren erbij hebben gekregen?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft u de motie4, die verzoekt kansrijke initiatieven van scholen en maatschappelijke organisaties, die bijdragen aan actief burgerschap en sociale integratie te ondersteunen, uitgevoerd? Wat gaat u in de toekomst doen om deze motie uit te voeren?
De ministeries van BZK en OCW alsmede het programmaministerie van WWI hebben de afgelopen jaren vele organisaties en initiatieven ondersteund die burgerschap en sociale integratie stimuleren. Zo kan gewezen worden op het in oprichting zijnde Nationaal Historisch Museum en het Huis voor democratie en rechtsstaat, dat zich ondermeer gaat richten op het bevorderen van actief democratisch burgerschap onder scholieren.
Over de uitvoering van de door u genoemde motie is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief van de minister van OCW d.d. 7 juli 20064. Zoals aangegeven in deze brief zijn handreikingen en kernleerplannen ontwikkeld voor scholen om invulling te geven aan burgerschap. Ook is de Alliantie Burgerschapsvorming ingesteld, een samenwerkingsverband van onder meer de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO), die scholen ondersteunt bij de invulling van de burgerschapsopdracht.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse scholieren samen met hun Belgische leeftijdsgenoten mondiaal het slechtst scoren op het gebied van tolerantie tegenover minderheden? Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken hiervan? Wat gaat de minister doen om dit te verbeteren?
In de eerste bevindingen van de ICCS wordt geconstateerd dat leerlingen uit veel Europese landen in grotere mate afwijzend staan tegenover gelijke rechten voor immigranten dan leerlingen uit andere continenten. Uit de rapportage blijkt niet duidelijk in hoeverre onderwijs invloed heeft op attitudes van jongeren. De rol van ouders, die primair verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen, moet niet worden onderschat. Daarnaast hebben ook scholen, mede in het kader van burgerschapsvorming, tot taak hun leerlingen voor te bereiden op het pluriforme karakter van de samenleving. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Deelt u de mening dat gemengde scholen een belangrijke bijdrage leveren aan de integratie tussen bevolkingsgroepen en tolerantie onder scholieren verhogen? Zo ja, wat gaat u doen om het aantal gemengde scholen te vergroten?
Er zijn geen eenduidige onderzoeksresultaten over de invloed van etnisch of sociaal-economisch gemengde scholen op de integratie tussen bevolkingsgroepen en op tolerantie onder scholieren. Zoals aangegeven in mijn brief van 18 maart 20105 wordt de verdere besluitvorming over het bevorderen van integratie in het onderwijs overgelaten aan het volgende kabinet.
Het bericht dat Engelse les aan kleuters beter kan |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek van prof. Janet van Hell van de Radboud Universiteit Nijmegen naar het leren van Engels op de basisschool voor uw beleid met betrekking tot Engelse les op basisscholen? Hoe gaat u de kwaliteit van de Engelse les op de basisschool versterken?1
Het onderzoek van dr. Janet van Hell kijkt naar het leren en vervolgens het gebruik van een tweede taal zoals dat op dit moment in het Nederlandse primair onderwijs gebeurt. Hieruit blijkt dat het leren van een tweede taal op de basisschool, in dit geval het Engels vanaf groep 7, positief is. Het kinderbrein blijkt prima in staat om de taallessen op school op een goede manier te verwerken. Ook blijkt dat de realistische, aantrekkelijke methoden die in het primair onderwijs worden gebruikt, goed zijn. Nederland doet het in dat opzicht goed.
Verder komt uit het onderzoek naar voren dat wanneer we het nog beter willen doen, en dan met name op het gebied van de Engelse uitspraak, het beter zou zijn om eerder te beginnen (vanaf groep 1) en om (near) native speakers de lessen Engels te laten verzorgen.
De uitkomst van dit onderzoek heeft geen gevolgen voor het beleid dat ik op dit moment voer rondom het vroeg vreemdetalenonderwijs (vvto).
Er is een verplichting om Engels aan te bieden in het primair onderwijs; de meeste scholen doen dit vanaf groep 7 maar een groeiend aantal scholen begint vanaf groep 1 met Engels. Scholen houden zich aan de Wet op het primair onderwijs en de kwaliteit is voldoende2.
Van de 279 scholen die het afgelopen schooljaar Engels hebben aangeboden vanaf groep 1, maakte ongeveer de helft gebruik van (near) native speakers.
Daarnaast worden de leerkrachten die nu werken op scholen waar vroeg Engels wordt aangeboden, geschoold via speciale cursussen om hun didactische kennis te verbreden en om hun taalvaardigheid te vergroten naar minimaal B2-niveau (het niveau van een onafhankelijke gebruiker), maar vaak ook naar C1-niveau (het niveau van een vaardige gebruiker).
Bent u van mening dat de pabo-opleidingen voldoende aandacht besteden aan beheersing van de Engelse taal om kwaliteit van de Engelse lessen op basisscholen te garanderen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u doen om daarin verandering te brengen?
In haar brief van 5 juni 2009 (31700-VIII-186) heeft staatssecretaris Van Bijsterveldt aangegeven dat alle pabo’s tijdens de opleiding Engels aanbieden.
In 2009 heeft de NVAO3 besloten over de meeste accreditatieaanvragen van pabo’s; een aantal pabo’s was daarvoor al geaccrediteerd. De NVAO neemt een positief besluit indien zij de opleiding voldoende in staat acht studenten voor te bereiden op het lesgeven in alle vakken in het primair onderwijs die binnen de bevoegdheid van de leraar basisonderwijs vallen.
Verder werken de pabo’s gezamenlijk aan de invoering van een kennisbasis, waaronder ook voor Engels. Daarmee wordt vastgelegd welke kennis de student aan het einde van opleiding moet bezitten. Tot slot zal binnen het samenwerkingsverband dat het Europees Platform met een aantal pabo’s heeft gesloten, een standaard voor vvto-scholen worden ontwikkeld.
Het bericht "Miljoenenfraude met bureaus voor gastouders" |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenfraude met bureaus voor gastouders»?1
Ja. Dit artikel is geschreven vóór de uitspraak van de rechter in deze zaak.
Deelt u de mening dat de grootschalige zwendel met kinderopvangtoeslag te vuur en te zwaard moet worden bestreden? Zo ja, hoe kan het dan zijn dat de spin in het web van dubieuze gastouderbureaus nog steeds actief is in de kinderopvangbranche?
Ik deel uw mening dat fraude met kinderopvangtoeslag moet worden bestreden. Het toezicht door de Belastingdienst en de gemeenten/GGD-en is mede hierop gericht. Zo heeft toezicht door de Belastingdienst aan het licht gebracht dat in de door u bedoelde casus sprake was van mogelijke strafbare feiten. Vervolgens hebben de Belastingdienst en het OM een opsporingsonderzoek ingesteld op basis waarvan twee personen zijn veroordeeld tot 4,5, respectievelijk 3 jaar celstraf, waarvan 1 jaar voorwaardelijk.
De rechtbank vorderde op de datum van de uitspraak de onmiddellijke gevangenneming van de hoofdverdachte. De hoofdverdachte is voortvluchtig, maar zal in die positie naar verwachting niet meer in staat zijn om actief te opereren in de kinderopvangmarkt.
Wilt u een landelijke zwarte lijst van dubieuze gastouderbureaus opzetten, waarmee we fraudeurs kunnen weren uit de kinderopvangmarkt?
Een zwarte lijst van dubieuze gastouderbureaus leidt niet zonder meer tot het beoogde doel om fraudeurs te weren uit de kinderopvangmarkt. Een dergelijke lijst sluit immers niet uit dat (potentiële) fraudeurs een nieuw gastouderbureau starten, al dan niet op naam van (zaken)partners. Het systeem van toezicht en handhaving is er daarom op gericht de kwaliteit van gastouderbureaus te verbeteren en inzichtelijk te maken voor belanghebbenden. Het opsporen van fraude is daar vanzelfsprekend onderdeel van.
Juist met ingang van dit jaar is een aantal aanvullende maatregelen getroffen die het toezicht op de kinderopvang naar verwachting aanzienlijk zullen verbeteren:
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er geen enkele maatschappelijke sector met een door de overheid samengestelde zwarte lijst van personen die in de betreffende sector worden geweerd. Wel komt het voor dat een lijst wordt bijgehouden door partijen in het veld zelf. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) publiceert een register waarin protocollen zijn opgenomen voor zwarte lijsten waarvoor het CBP een verklaring omtrent rechtmatigheid heeft afgegeven. Deelnemers die een protocol hebben onderschreven zijn in dit register eveneens terug te vinden Dit register geeft een goed beeld van organisaties die dergelijke lijsten bijhouden en van de achterliggende overwegingen om dit te doen (zie http://www.cbpweb.nl/Pages/ind_reg_zwl.aspx).
Mijn beleid is om de kwaliteit van kinderopvangorganisaties te laten vastleggen in GGD-rapporten. Deze GGD-rapporten komen met ingang van volgend jaar beschikbaar voor alle belanghebbenden via het LRK. Marktpartijen kunnen deze rapporten desgewenst gebruiken om ranglijsten samen te stellen van kwaliteitscores van kinderopvangorganisaties (bijv. conform de jaarlijkse bijlage in dagblad Trouw over de kwaliteit van het voortgezet onderwijs). Zij kunnen desgewenst ook een zwarte lijst samenstellen van personen die in de sector zouden moeten worden geweerd. Gegeven de bestaande rolopvattingen in sectoren die ten principale als markt opereren, acht ik het niet mijn taak om dat zelf te doen.
Voor het overige is het volgende nog van belang:
Welke actie gaat u ondernemen tegen gastouderbureaus die op hun website zeggen een erkend bureau te zijn, maar waarvan bij controle blijkt dat ze niet zijn opgenomen in het register kinderopvang van de gemeente?
Vanaf 1 januari 2011 hebben ouders alleen recht op toeslag als hun gastouder is geregistreerd in het LRK. Aanvragers van kinderopvangtoeslag moeten zelf nagaan of hun gastouder is geregistreerd. Ze worden hierop gewezen door de Belastingdienst bij het doen van een aanvraag voor kinderopvangtoeslag. De aanvrager kan dit nagaan door het LRK te raadplegen. Het LRK zal naar verwachting een bekend fenomeen worden.
Er wordt momenteel hard gewerkt door alle gemeenten om het LRK te vullen. In het LRK worden kinderdagverblijven, organisaties voor buitenschoolse opvang, gastouderbureaus en voorzieningen voor gastouderopvang geregistreerd die voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Zodra het LRK is gevuld kunnen ouders zelf nagaan of ze via een geregistreerd gastouderbureau opvang afnemen. Vanaf dat moment zal het voor een gastouderbureau bijzonder moeilijk zijn om onopgemerkt te beweren dat het is geregistreerd.
Een hoger collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het voor leraren die zich willen bijscholen «funest» is dat zij voor een tweede studie een veel hoger collegegeld moeten betalen? Zo ja, bent u bereid om het wettelijk collegegeld te hanteren voor leraren die een tweede graad willen halen?1
Zoals bij de behandeling van de Wet versterking besturing is uiteengezet, is vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Een student die een bacheloropleiding tot leraar heeft afgerond in het hbo kan dus tegen wettelijk collegegeld een masteropleiding tot leraar in het wo volgen.
De collegegeldsystematiek hoeft niet ertoe te leiden dat een student die bewust voor een tweede studie kiest altijd op hoge kosten wordt gejaagd. Wanneer iemand het instellingscollegegeld verschuldigd is, dan kan hij/zij een beroep doen op fiscale voorzieningen zoals de scholingsaftrek, waardoor de financiële drempel minder hoog is. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat in de praktijk werkgevers vaak bereid zijn financieel bij te dragen aan een dergelijke opleiding. Voorts stelt OCW Lerarenbeurzen beschikbaar.
Deelt u de mening dat een hoger collegegeld voor een tweede studie haaks staat op het beleid om leraren verder bij te scholen door middel van de lerarenbeurs? Zo ja, wat gaat u doen om dit recht te zetten?
Neen, ik deel die mening niet, maar er zijn situaties denkbaar, bijvoorbeeld als een leraar een tweede leraren bachelor wil volgen, dat de drempel hoger wordt, als er een hoog instellingscollegegeld gevraagd wordt. In welke mate dit het geval zal zijn, wordt duidelijk aan het eind van 2010.
Wat gaat u doen om de grote verschillen in collegegeld tussen instellingen en opleidingen inzichtelijk te maken?2
Het is de verantwoordelijkheid van de instelling de (aanstaande) studenten te informeren over de omvang van het instellingscollegegeld dat bij de betreffende universiteit of hogeschool in rekening wordt gebracht zoals dat nu ook al het geval is. OCW heeft in dezen geen rol.
Is het waar dat het collegegeld voor een tweede studie in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs niet wordt verhoogd?3
Het collegegeld voor een tweede studie in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs wordt niet verhoogd. Per 1 september 2010 is een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt en bij inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald bij een opleiding op deze gebieden (maar wellicht wel bij een opleiding in de andere gebieden)het wettelijk collegegeld verschuldigd .
Hoe kan het dat een student met een HBO-diploma in Logopedie 4.900 euro moet betalen voor een Pabo-studie? Deelt u de mening dat dit vanwege de tekorten in zorg en onderwijs niet overeenkomt met uw eigen wens om in deze sectoren toegankelijk onderwijs te bieden, c.q. het wettelijk collegegeld van 1.672 euro?4
Zoals bij vraag 4 is aangegeven is sprake van een uitzonderingsbepaling voor het collegegeld voor een tweede studie in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs.
De bijzondere arbeidsmarkttekorten die zich in het onderwijs en de gezondheids-zorg voordoen, zijn voor de regering voldoende reden geweest voor deze uitzon-deringsbepaling. Indien studenten die een graad in een van beide sectoren is verleend alsnog een tweede studie in die sector kunnen volgen tegen wettelijk collegegeld, draagt dat niet bij aan het oplossen van bedoelde arbeidsmarkt-tekorten, maar leidt dat tot een verschuiving van problemen binnen de sectoren.
Deelt u de mening dat uw eigen beleid consistenter zou zijn als studenten die een tweede studie willen volgen in zorg of onderwijs, het wettelijk collegegeld betalen? Zo nee, hoe voorkomt u dat studenten afzien van een tweede studie in zorg of onderwijs vanwege het hogere instellingscollegegeld?
Neen, zie het antwoord op de vragen 1 en 4.
Zijn de recente collegegeldverhogingen in overeenstemming met het bekostigingsakkoord van 22 oktober 2007, waarin staat dat instellingen geen hoger collegegeld mogen vragen aan studenten die hun tweede studie zijn begonnen tijdens hun eerste studie? Zo nee, bent u bereid instellingen hierop aan te spreken?
Ja. Het convenant ziet toe op de omgang met studenten die een parallel begonnen tweede studie willen afronden en dit conform de afspraken met universiteiten en hogescholen tegen een bedrag gelijk aan het wettelijk collegegeld kunnen doen. Ik heb geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat instellingen zich hieraan niet houden.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat studenten die nu bezig zijn aan een tweede studie, komend jaar onverwacht geconfronteerd kunnen worden met een hoger collegegeld? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals ik in mijn antwoorden van 7 mei 2010 op de vragen van het Kamerlid Jasper van Dijk heb gemeld is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aandacht gevraagd voor de omgang met zittende studenten: «Het instellings-bestuur bepaalt, zoals gezegd, zelf de hoogte van het instellingscollegegeld. De instelling kan differentiëren in de hoogte van het instellingscollegegeld voor onderscheiden groepen studenten en opleidingen. Het is daarbij aan het instellingsbestuur om nut en noodzaak van een (gefaseerde) stijging van het collegegeld vast te stellen met inachtneming van een mogelijk onderscheid tussen zittende en nieuwe studenten.» Het is aan de instellingen om in dezen hun finale afweging te maken.
Is het waar dat mensen die voor 1991 een HO-diploma hebben gehaald, tegen wettelijk collegegeld een tweede studie mogen volgen? Zo ja, hoe legitimeert u deze ongelijke behandeling tegenover studenten die na 1991 hun HO-diploma hebben behaald?
Ja, het Centraal register inschrijving hoger onderwijs bevat gevalideerde gegevens over studenten en studieresultaten vanaf 1991. Over de periode daarvoor zijn geen gegevens beschikbaar op basis waarvan een universiteit of hogeschool gerechtvaardigde en handhaafbare uitspraken kan doen over het verschuldigde collegegeld op basis van dit register.
Deelt u de mening dat het onduidelijke beleid van de instellingen en de forse collegegeldverhogingen van duizenden euro's, ambitieuze studenten afschrikt waardoor zij afzien van een tweede studie? Hoe verhoudt zich dit tot uw ambitie voor meer excellentie?5
Neen, ik verwijs u hiervoor naar de behandeling van het wetsvoorstel versterking besturing. Het wetsvoorstel versterking besturing is op 2 februari 2010 door de Eerste Kamer aanvaard en op 18 maart 2010 gepubliceerd in het Staatsblad (Sb. 2010, 119).
Bent u bereid om uw beleid rond het collegegeld voor een tweede studie grondig te heroverwegen?
Neen. Gelet op de behandeling van het wetsvoorstel versterking besturing zie ik daartoe geen aanleiding.
De vele havisten die afstromen naar het vmbo |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Kwart van havisten zakt af naar vmbo»?1
Ik heb kennisgenomen van deze publicatie.
Kunt u de cijfers die in het artikel staan bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de correcte cijfers?
De in het artikel aangegeven afstroom van 10 000 leerlingen is gebaseerd op een combinatie van diverse bronnen en te typeren als een schatting. De schrijver heeft Stateline (CBS) informatie over doorstroom van leerlingen gecombineerd met cijfers uit een niet recent schoolloopbaanonderzoek door het GION en een kleine raadpleging bij 20 scholen.
Zoals in het artikel wordt aangegeven ontbreken harde cijfers over afstroom. De doorstroom (en dus ook de afstroom) vanuit de eerste twee brede leerjaren in het voortgezet onderwijs is moeilijk te bepalen. Op basis van de onderwijsmatrix 2008 is bekend dat vanaf leerjaar 3 havo slechts 2 600 leerlingen naar het vmbo (3+4) gaan. In de loop van de jaren is dit aantal nauwelijks toegenomen. Ten opzichte van het totaal aantal leerlingen in het havo 3, 4, 5 is de afstroom maximaal 2% en redelijk stabiel. Ik herken op basis van de onderwijsmatrix de genoemde aantallen niet.
Deelt u de mening dat het voor sommige leerlingen beter is een jaar te blijven zitten dan hen te laten afstromen naar een lager niveau?
De (brede) onderbouw in het voortgezet onderwijs is duidelijk (ook) bedoeld voor selectie en determinatie. Het is dus in het geheel niet vreemd dat voor een behoorlijke groep leerlingen in de loop van de onderbouw blijkt dat een aanvankelijk gekozen onderwijssoort toch beter kan worden omgezet naar een andere. Er worden kansen geboden, die soms wel en soms niet succesvol zijn; er is dus sprake van opstroom én afstroom. Scholen zijn goed in staat om samen met de leerlingen en ouders te bepalen wat voor een leerling, mede op basis van de prestaties in de onderbouw en de onderwijssituatie van de leerling, de beste vervolgstap is. Een algemene uitspraak over wat beter is voor leerlingen is niet te geven.
Wat is uw mening over de suggestie dat scholen havoleerlingen laten afstromen naar het vmbo in plaats van hen te laten doubleren, niet omdat dit meer recht doet aan de leerlingen, maar uit vrees voor een negatief oordeel van de onderwijsinspectie?
Scholen verkeren soms onterecht in de veronderstelling dat ze door leerlingen te laten afstromen een betere beoordeling van hun opbrengsten door de Inspectie kunnen krijgen dan wanneer een leerling doubleert. Dat is een misvatting.
De Inspectie vergelijkt de positie die een leerling in het derde leerjaar heeft met het advies van de basisschool. Als een leerling op dezelfde positie zit, dan leidt dat tot een neutrale score; als de leerling is opgestroomd dan scoort dat positief, is een leerling afgestroomd dan scoort dat negatief. Heeft een leerling gedoubleerd, dan scoort dat op dezelfde manier negatief als bij afstromen. Voor de beoordeling is er dus géén verschil tussen doubleren en afstromen, beide worden op dezelfde manier negatief gewaardeerd.
Ik heb met de Inspectie afgesproken dat de Inspectie nagaat wat de mogelijkheden zijn om afstromen en doubleren anders te betrekken bij de opbrengstbeoordeling en wat die andere manier voor (maatschappelijke) effecten zal hebben. Ik heb u daarover al geïnformeerd in mijn brief aan u over een betere beoordeling van leeropbrengsten in het voortgezet onderwijs van 15 juni 2010 (VO/BVB/202279).
Bent u bereid te onderzoeken wat de invloed is van de manier waarop de onderwijsinspectie scholen beoordeelt, op de afweging van scholen om leerlingen te laten afvloeien naar een lager niveau in plaats van hen te laten zitten?
De Inspectie is al enige tijd bezig met onderzoek naar en in overleg met het veld over ongewenste effecten van de manier waarop de Inspectie de opbrengsten beoordeelt. Het gaat hierbij niet alleen om de problematiek van afstroom, maar om alle elementen uit de opbrengstbeoordeling. Ik heb er vertrouwen in dat de aandacht van de Inspectie voor deze kwesties tot een goed resultaat zal leiden.
Fraude bij Hogeschool Windesheim |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een voormalig directeur van de Hogeschool Windesheim voor meer dan 800.000 euro heeft gefraudeerd in de periode van 2002 tot 2005?1
In oktober 2009, kort na de ontdekking van de fraude bij Hogeschool Windesheim
ben ik op de hoogte gesteld. Over de duur van de fraude en het daarmee
gemoeide bedrag was op dat moment nog niets bekend. Inmiddels richt het onderzoek naar de fraude zich op de periode januari 2002 tot en met september 2009. Niettemin acht ik fraude van welke omvang dan ook onacceptabel.
Deelt u de mening dat de fraude bij Winsdesheim onaanvaardbaar is, zeker vanwege het feit dat het om belastinggeld gaat, bestemd voor onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verklaart u de fraude bij Windesheim? Heeft dit te maken met de wijze van financiering van hogescholen (de lumpsum)? Heeft het te maken met de schaalvergroting en het feit dat managers relatief eenvoudig grote bedragen kunnen uitgeven zonder deugdelijke verantwoording? Zo ja, welke maatregelen gaat u daartegen nemen?
Hoe de fraude bij Hogeschool Windesheim heeft kunnen plaatsvinden is op dit moment niet te verklaren. Het College van Bestuur van Hogeschool Windesheim heeft direct na de melding van de FIOD aan een extern bureau de opdracht verstrekt om een forensisch onderzoek naar de onderhavige fraude te laten uitvoeren. Ik wacht de resultaten van dat onderzoek met belangstelling af.
Onderwijsinstellingen nemen de nodige maatregelen om fraude te voorkomen. Het helemaal uitsluiten ervan acht ik niet haalbaar, maar ik ben wel van mening dat instellingen alert(er) moeten zijn om fraude zoveel mogelijk tegen te gaan.
In hoeverre heeft de Raad van Toezicht adequaat toezicht gehouden op het financiële beleid van Windesheim?
Of het toezicht door de Raad van Toezicht op het financiële beleid van Hogeschool
Windesheim adequaat is geweest zal moeten blijken uit het forensisch onderzoek waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 3 heb verwezen.
Hoe gaat u voorkomen dat directeuren en managers van onderwijsinstellingen grote uitgaven kunnen doen zonder deugdelijke verantwoording? Bent u het eens dat het toezicht op dit soort uitgaven moet worden verbeterd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Onderwijsinstellingen worden jaarlijks gecontroleerd door een accountant, die al dan niet een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgeeft. Een van de toetspunten bij die controle betreft de inrichting en de werking van de administratieve organisatie. Hiermee moet worden geborgd dat uitgaven rechtmatig tot stand zijn gekomen.
Na een signaal over (vermoedens van) fraude voert de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uit. Bij een werknemersfraude, zoals in het onderhavige geval, dan volgt de inspectie de handelingen van het bestuur dat in een dergelijke zaak meestal zelf een onderzoek ter hand neemt. Ingeval het een fraude op bestuurdersniveau betreft, voert de inspectie het onderzoek zelf uit.
Zijn u meer gevallen van fraude bekend zoals bij Hogeschool Windesheim? Zo ja, welke?
Ja, de Inspectie van het Onderwijs heeft in het Onderwijsverslag 2008/2009 (Tweede Kamer 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 122) melding gemaakt van 9 signalen in 2009: 4 gevallen van werknemersfraude, waaronder die van Hogeschool Windesheim en 5 gevallen van bestuurdersfraude.
Het bericht dat de Isaac Beeckman Academie wordt gedwongen zijn deuren te sluiten |
|
Manja Smits , Alexander Pechtold (D66), Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Is het waar dat u op 11 juni 2010 besloten heeft dat de Isaac Beeckman Academie de startvergoeding over het schooljaar 2009/2010 spoedig moet terugbetalen? Zo ja, hoe verhoudt dit besluit zich tot de artikelen 5 en 6 van de beleidsregel startbekostiging waarin staat dat het definitieve besluit over bekostiging in december moet worden meegedeeld?
Nee.
De Isaac Beeckman Academie is in december 2008 na debat in uw Kamer over het ontwerp plan van scholen 2009, 2010, 2011 alsnog op het plan van scholen geplaatst. De school heeft in april 2009 en in maandelijkse termijnen van augustus tot en met december 2009 in totaal € 423.830,97 ontvangen voor het opstarten van een school (startbekostiging) en voor het geven van onderwijs aan 85 leerlingen (reguliere bekostiging voor de eerste vijf maanden van het schooljaar).
Vanaf 1 augustus 2009 is op deze school geen onderwijs gegeven. Daarom heeft deze school geen recht de uitgekeerde bekostiging. Het bevoegd gezag heeft echter aangegeven wel te starten per 1 augustus 2010. Ik heb uit coulance besloten de uitgekeerde bekostiging in 2009 niet terug te vorderen maar door te schuiven naar de maanden augustus tot en met december 2010, om de school tevens de onnodige administratieve lasten te besparen.
Vanzelfsprekend krijgt een startende school niet tweemaal de aanvangsbekostiging uitgekeerd. Hiervoor bestaat geen juridische titel en dat zou dus onrechtmatig zijn. Als blijkt dat de school wederom niet start in augustus 2010 zal de eerder verstrekte bekostiging alsnog moeten worden teruggevorderd.
Na verwerking van de telgegevens van 1 oktober 2009 bleek dat er geen leerlingen waren ingeschreven. Daaruit trek ik de conclusie dat er geen sprake is van een gestarte school. Hierover is met het bevoegd gezag van Isaac Beeckman op 30 november 2009 gecommuniceerd.
Het bevoegd gezag heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat zij het niet eens was met deze uitleg van de wetgeving. Zij meende dat, hoewel de school geen leerlingen had in het schooljaar 2009/2010 en dus geen onderwijs verzorgde, er wél sprake was van een gestarte school en zodoende recht had op een deel van de reguliere bekostiging (de vaste voet) voor 2010.
Deze lezing van het bevoegd gezag is onjuist. De aanspraak op bekostiging is gerelateerd aan het geven van onderwijs en de werkzaamheden die daaruit voortvloeien. Aangezien er vanaf 1 augustus 2009 geen onderwijs is gegeven betekent dit dat de school gedurende het gehele schooljaar 2009/2010 geen recht heeft op bekostiging door de overheid. Zonder juridische titel is dat onrechtmatig.
Volgens de ministeriële regeling aanvullende bekostiging nevenvestiging en start- en aanvullende bekostiging nieuwe school VO geldt dat de leerlingafhankelijke onderdelen van de startbekostiging in december van het eerste schooljaar definitief worden vastgesteld op basis van de leerlingtelling op 1 oktober in het eerste schooljaar.
Omdat er geen sprake is van een gestarte school, is er geen sprake van een eerste schooljaar. De uitgekeerde bekostiging op basis van deze regeling is doorgeschoven naar schooljaar 2010/2011. In december 2010 kan de Isaac Beeckman Academie de definitieve vaststelling van de leerlingafhankelijke onderdelen van de uitgekeerde startbekostiging van mij verwachten.
Is het waar dat u op 26 februari 2009 het bestuur van de Isaac Beeckman Academie hebt ingelicht over het door u in november 2008 genomen besluit dat de school in september 2009 van start kon? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot artikel 70 WVO (oude stijl), waarin staat dat het besluit binnen vier weken aan het bestuur moet worden verzonden?
Mijn besluit om de Isaac Beeckman Academie alsnog op het plan van scholen 2009-2010-2011 te plaatsen heb ik op 12 november 2008 aan uw kamer medegedeeld per brief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 135, nr. 15). Vervolgens heb ik dit besluit op 22 december 2008 gepubliceerd in de staatscourant (Stscrt. 2008, nr. 248).
Het plan van scholen 2009-2010-2011 is verlaat vastgesteld, mede door het overleg in uw kamer op 25 september 2008 en 30 september 2008. Ik heb naar aanleiding daarvan onder meer de aanvraag van de Isaac Beeckman academie opnieuw beoordeeld en mijn aanvankelijke beslissing herzien. Hierdoor kon het plan van scholen 2009-2010-2011 niet voor 1 oktober 2008 worden vastgesteld.
Door een omissie heeft de verzending van het besluit de school in Kapelle op het plan van scholen te plaatsen naar de aanvrager enige vertraging opgelopen. Normaal gebeurt dit gelijktijdig met de publicatie van mijn besluit in de staatscourant.
Uit correspondentie met het bevoegd gezag blijkt echter dat het bevoegd gezag kennis heeft genomen van de publicatie in de staatscourant van 22 december 2008. Er is op 23 januari 2009 (dus voorafgaand aan de officiële brief) een aanvraag ingediend voor startbekostiging om te starten met het geven van onderwijs op 1 augustus 2009.
Bent u het er mee eens dat het bestuur na 26 februari jl. geen redelijke kans meer had nog leerlingen te werven, omdat de inschrijving op 1 april sluit en de open dagen van andere scholen allemaal al achter de rug waren?
Nee.
Mijn besluit de Isaac Beeckman Academie op het plan van scholen 2009-2010-2011 te plaatsen is op 22 december gepubliceerd in de staatscourant. Uit een brief van het bevoegd gezag aan DUO blijkt dat het bevoegd gezag op de hoogte was van mijn besluit zoals gepubliceerd in de staatscourant op 22-12-2008. Er is op 23 januari 2009 een aanvraag ingediend voor startbekostiging om te starten met het geven van onderwijs op 1 augustus 2009.
Van overheidswege bestaat geen sluitingsdatum voor inschrijving op 1 april. Gedurende het gehele schooljaar kunnen leerlingen worden in- en uitgeschreven. Alleen voor de bekostiging van kalenderjaar t, is van belang hoeveel leerlingen er op 1 oktober t-1 staan ingeschreven.
De startende school bepaalt zelf of en wanneer er een redelijke kans bestaat om te starten. In mijn voornoemde brief van 12 november 2008 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat het ook mogelijk was de school zonder datum op het plan van scholen te plaatsen indien er geen passende huisvesting beschikbaar was. De school en de gemeente beslissen dus over het jaartal waarmee de school op het plan van scholen wordt geplaatst.
Is het waar dat u tenminste in december 2009 op de hoogte was van het feit dat de school hierdoor dit schooljaar geen leerlingen had?
De teldatum van 1 oktober 2009 heeft voor mij uitgewezen dat er in het schooljaar 2009/2010 geen onderwijs werd verzorgd door de Isaac Beeckman Academie. Op 30 november 2009 is hierover contact opgenomen met het bevoegd gezag.
De school wist dit vanzelfsprekend al eerder, maar heeft dit mij niet gemeld. Op het moment dat een school weet dat de start niet doorgaat maar wordt doorgeschoven naar een later tijdstip verwacht ik dat de school OCW hier onmiddellijk van op de hoogte stelt.
Wat is de reden voor het te laat communiceren van uw besluit over de start van de school en het besluit over de startbekostiging? Wat gaat u doen om in de toekomst tijdig uw besluiten te nemen en te communiceren?
Door een omissie is het besluit over plaatsing van de school op het plan van scholen te laat verzonden naar de aanvrager. Ik ben van mening dat de aanvrager hiervan geen nadelige gevolgen heeft ondervonden. Mijn besluit is op tijd gepubliceerd in de staatscourant en daar heeft de aanvrager kennis van genomen. Zie het antwoord op vraag 3.
Het besluit over de startbekostiging is tijdig gecommuniceerd.
Hoe verhoudt het te late besluit over de startbekostiging zich tot uw normen voor betrouwbaar bestuur door de overheid? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen in de toekomst uit kunnen gaan van de wet en van de beleidsregels?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat u op 11 juni 2010 besloten heeft dat de Isaac Beeckman Academie over 2009/2010 noch de reguliere vaste personele bekostiging, noch de reguliere vaste bekostiging exploitatiekosten ontvangt, omdat de school nog geen leerlingen had en daardoor geen werkzaamheden zou hebben voortvloeiend uit het geven van onderwijs? Zo ja, hoe verhoudt zich dit besluit tot de Wet voortgezet onderwijs (WVO) art. 84 lid 3 en art. 86 lid 3a, waarin sprake is van een vaste vergoeding ongeacht het aantal leerlingen? Hoe verhoudt dit besluit zich tot de blijkens www.cfi.nl op 4 februari 2010 aan het schoolbestuur toegekende subsidie (108.000 euro) voor het verbeteren van het schoolgebouw (binnenklimaat) onder de voorwaarde dat het schoolbestuur tenminste een vrijwel even groot bedrag zou bijdragen uit zijn reguliere bekostiging? Hoe verhoudt zich dit besluit tot de beleidsvrijheid binnen de lumpsum-regeling, waarin een schoolbestuur de gelegenheid heeft om de reguliere bekostiging te gebruiken voor investeringen, bijvoorbeeld in de huisvesting?
Ik ben in gesprek met het bevoegd gezag van de Isaac Beeckman Academie en kan dan ook niet ingaan op inhoudelijke details van deze individuele zaak. Overigens doet dit gesprek niets af aan het feit dat het bevoegd gezag van de Isaac Beeckman Academie zelfstandig een oordeel kan vormen of zij wel of niet in bezwaar gaat tegen mijn beslissing.
Ook heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd te onderzoeken of het bedrag van € 423.830,97 dat is uitgekeerd voor het geven van onderwijs en het opstarten van een nieuwe school in 2009 rechtmatig is besteed, daar er tot op heden geen onderwijs is verzorgd.
In algemene zin kan ik opmerken dat er in de artikelen 84 en 86 van de WVO wordt uitgegaan van de bekostiging aan een school. Mijn standpunt is dat er geen sprake is van een school op het moment dat er geen onderwijs wordt gegeven en dat er om die reden geen aanspraak kan worden gemaakt op een vaste voet. Overigens is de vaste voet, hoewel niet gerelateerd aan het aantal leerlingen, wel gebaseerd op het feit dat er onderwijs wordt gegeven.
De gemeente dient voor onderwijs geschikte huisvesting beschikbaar te stellen en is tevens verantwoordelijk voor de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair. Dit blijkt uit respectievelijk artikel 76m, lid 2 en artikel 76c, lid 1 van de Wet Voortgezet Onderwijs.
Op grond van de Regeling Energiezuinigheid en Binnenmilieu kan een school subsidie krijgen voor het doen van bepaalde specifieke aanpassingen aan het schoolgebouw. De regeling voorziet in een subsidie voor 60% van de kosten van de goedgekeurde verbetermaatregelen. De overige 40% dient uit cofinanciering te worden bekostigd. Dit laatste kan bijvoorbeeld zijn uit eigen reserves of door derden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat een school de middelen die bedoeld zijn voor het geven van onderwijs hiervoor gebruikt. De continuïteit van het onderwijs mag niet in gevaar komen.
Bent u bekend met de berichten in de pers1 waaruit blijkt dat de school zeer succesvol is in het aantrekken van zowel leerlingen als docenten en in september 2010 van start kan gaan? Is het waar dat volgens de school de start echter onmogelijk is geworden door de precaire financiële situatie? Klopt het dat het schoolbestuur de verwachte reguliere bekostiging heeft gebruikt voor investeringen in het schoolgebouw, mede in het licht van WVO art.84 lid 3 en 86 lid 3a en in het licht van de voorwaarden van de door u verstrekte subsidie? Deelt u de mening dat door uw besluit om de reguliere bekostiging niet toe te kennen over schooljaar 2009/2010 er een tekort is en de school niet van start kan gaan? Bent u in het belang van de leerlingen en gezien uw late communicatie, bereid dit besluit in te trekken?
Ik ben bekend met de berichten in de pers.
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Is het waar dat u ondanks de veel te late berichtgeving over de bekostiging weigert een betalingsregeling met het schoolbestuur te sluiten? Zo ja, kunt u aangeven waarom u een betalingsregeling weigert en bent u alsnog bereid een betalingsregeling af te sluiten met het schoolbestuur?
Zie het antwoord op vraag 1, 5, 6 en 7.
De effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de inaugurele rede van prof. dr. Jaap Dronkers over de effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties?1
Ja.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat een grotere etnische diversiteit van scholen de onderwijsprestaties belemmert van zowel leerlingen met een immigrantenachtergrond als van autochtone leerlingen?
Over de effecten van de mate van de etnische diversiteit van scholen wordt door wetenschappers zeer verschillend gedacht. De onderzoeksresultaten variëren sterk, afhankelijk van de gehanteerde bronnen, het onderzoeksdesign en de gebruikte analysemethode. Daarom is het op dit moment praktisch niet mogelijk om op basis van wetenschappelijk onderzoek eenduidige conclusies te trekken over de effecten van segregatie op de cognitieve prestaties van leerlingen.
Professor Dronkers laat zien dat de sociaal-culturele samenstelling van een school (met name het opleidingsniveau van de ouders) de belangrijkste factor voor onderwijsrendement is, belangrijker dan etnische diversiteit. Dit is volgens professor Dronkers in de wetenschap een onomstreden inzicht. OCW hanteert deze factor als basis voor de bekostiging van het onderwijsachterstandenbeleid.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat er onvoldoende empirische steun is voor een afgedwongen vergroting van diversiteit van scholen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de conclusie van prof. Dronkers dat een duidelijk conceptueel en beleidsmatig onderscheid tussen diversiteit en samenstelling van scholen noodzakelijk is en dat het huidige onderzoek en beleid niet voldoen? Welke implicaties heeft dat voor het gevoerde beleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van prof. Dronkers dat etnische diversiteit van wezenlijk belang is bij de beoordeling van leerresultaten? Op welke wijze wordt in de bestaande beoordelingssystematiek met deze conclusie rekening gehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt zich de analyse van prof. Dronkers tot de wijziging van de gewichtenregeling, waarbij in plaats van etniciteit het criterium opleidingsniveau centraal wordt gesteld? Welke conclusie verbindt u aan de stelling dat het maken van onderscheid naar landen van herkomst noodzakelijk is?
De gewichtenregeling is ervoor bedoeld om basisscholen van extra middelen te voorzien om de onderwijsachterstanden aan te pakken. Deze middelen worden toegekend op basis van het opleidingsniveau van de ouders en niet op basis van etniciteit. Dit criterium opleidingsniveau is, ook volgens professor Dronkers, de belangrijkste voorspeller van onderwijsachterstanden.
Welke concrete correctiefactoren past de Inspectie voor het onderwijs toe om leerresultaten te corrigeren naar sociale en maatschappelijke achtergronden van leerlingen? Hoe toont de Inspectie aan dat zij voldoende correctiefactoren heeft toegepast om te kunnen spreken van een eerlijke en objectieve systematiek die recht doet aan de complexe sociale werkelijkheid van het onderwijs?
De correctiefactor die de inspectie bij het beoordelen van opbrengsten van basisscholen toepast voor sociale en maatschappelijke achtergronden is met ingang van het schooljaar 2009–2010 de samenstelling van de school naar opleidingsniveau van ouders. In de schooljaren daarvoor kon naast deze correctiefactor in het basisonderwijs nog gebruik worden gemaakt van de correctiefactor samenstelling van de schoolbevolking naar etniciteit.
De inspectie corrigeert bij het beoordelen van opbrengsten van scholen voor voortgezet onderwijs voor het percentage lwoo-leerlingen (voor de leerwegen in het vmbo) en het percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied. De correctie vindt plaats bij de indicatoren bovenbouwrendement en gemiddeld centraal examencijfer. De indicator onderbouwrendement wordt alleen gecorrigeerd voor het percentage lwoo-leerlingen. Na correctie wordt berekend wat van de betreffende afdeling verwacht mag worden.
Welke correctiefactor ook wordt gebruikt, wat opvalt zijn de aanzienlijke verschillen in het niveau van leerprestaties tussen individuele scholen met in dat opzicht vergelijkbare leerlingenpopulaties. Daarom richt het toezicht van de inspectie zich met name op de individuele school, die na correctie van de leerprestaties, gedurende drie jaar ver onder het niveau presteert van scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie en die fundamentele tekortkomingen laat zien in haar onderwijsproces.
Is het niet opmerkelijk dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over de wetenschappelijke onderbouwing van de methodiek van de Onderwijsinspectie verwijst naar een algemene publicatie waarin zelfs tegengestelde opinies te vinden zijn?2 Kunt u een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing leveren voor de specifieke opbrengstsystematiek die door de Onderwijsinspectie wordt gehanteerd?
Gezien de gegevens waarover de inspectie op dit moment beschikt, is dit de best mogelijke aanpak.
De inspectie laat zich met regelmaat door vooraanstaande wetenschappers adviseren over haar wijze van opbrengstbepaling. Daarnaast worden onderzoeksresultaten gepresenteerd op bijvoorbeeld de onderwijsresearchdagen (Nederlands-Vlaamse conferentie van onderwijsonderzoekers). Recent heeft de Inspectie met de Standing conference of Inspectorates (de internationale samenwerking van onderwijsinspecties) een conferentie over opbrengstberekening georganiseerd, waar elf Europese inspecties hun opbrengstenmethodiek hebben gepresenteerd. Andere Europese inspecties werken op een vergelijkbare manier.
Hoe verdedigt u uw opvatting dat door de mogelijkheid van bijstelling van de opbrengstsystematiek juist sprake is van verhoogde rechtszekerheid2, wanneer men bijvoorbeeld let op een school die als zeer zwak wordt behandeld op basis van een systematiek die enkele jaren later door gewijzigd inzicht een ander resultaat kan geven?
De rechtszekerheid wordt verhoogd doordat ten gevolge van de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» vanaf 1 augustus 2010 de beoordeling door de inspectie van de opbrengsten een directe verankering in de WPO en WVO heeft gekregen. Wijzigingen hierin kunnen in de toekomst alleen via besluitvorming door de wet- en regelgever worden aangebracht. Binnen deze kaders is de opbrengstsystematiek van de inspectie voortdurend in ontwikkeling. Verbeterde gegevens (onder meer door het onderwijsnummer) en nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen tot aanpassing van de systematiek leiden. Het is nog niet voorgekomen dat scholen die voorheen een basisarrangement kregen door wijziging van de systematiek een aangepast arrangement «zeer zwak» hebben gekregen.
Tot slot wijst de inspectie erop dat scholen die als zeer zwak worden beoordeeld doorgaans in korte tijd hun resultaten weten te verbeteren door gerichte verbetering in hun onderwijsproces. Zie hiervoor het rapport over zeer zwakke scholen dat recent aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Het bericht dat een succesvol concept voor het opvangen van kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs na achttien jaar gedwongen wordt te stoppen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit dat de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam per 15 oktober 2010 niet langer bekostiging «speciaal onderwijs» ontvangt om kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs op te vangen?
Ik ben bekend met de melding van de inspectie dat op openbare basisschool het Pluspunt in Rotterdam onderwijs gegeven wordt aan leerlingen met een lichamelijke handicap die staan ingeschreven bij de school voor speciaal onderwijs. Deze situatie is in strijd met de wettelijke regelingen die bepalen dat leerlingen onderwijs moeten volgen bij de school waar zij staan ingeschreven.
Kunt u aangeven waarom deze school na 18 jaar moet stoppen met het concept voor opvang van deze kinderen in het reguliere onderwijs?
De opvang voor kinderen met een lichamelijke handicap binnen het regulier onderwijs hoeft niet te worden stopgezet, maar dient op een andere wijze te worden ingericht en daarmee bekostigd. De huidige situatie is onrechtmatig. Op dit moment staan de leerlingen ingeschreven bij het speciaal onderwijs en worden daar ook bekostigd, terwijl ze onderwijs volgen op een reguliere basisschool. Dit kan binnen de huidige wet- en regelgeving niet. Leerlingen moeten onderwijs volgen op de plek waar ze staan ingeschreven. Indien ouders van leerlingen met een lichamelijke handicap kiezen voor het reguliere onderwijs dan heeft de leerling recht op leerlinggebonden financiering. De school krijgt dan extra middelen om deze leerling te ondersteunen en daarnaast heeft de leerling vanuit het speciaal onderwijs recht op ambulante begeleiding. Op deze wijze kunnen leerlingen met een lichamelijke handicap binnen de openbare basisschool Pluspunt onderwijs blijven volgen.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot het feit dat de school al 18 jaar succesvol kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs opvangt en hoe verhoudt dit besluit zich tot de positieve beoordelingen door de Onderwijsinspectie (in april 2010 en september 2004)?
In de Wet op het onderwijstoezicht staan de taken van de inspectie beschreven. Het toezicht van de inspectie omvat met name de taak toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs op openbare basisschool het Pluspunt is beide keren positief beoordeeld door de inspectie.
Met de komst van het geïntegreerd toezicht zal de inspectie naast het beoordelen van de kwaliteit ook het beoordelen en handhaven van de (financiële) rechtmatigheid tot taak krijgen. Vooruitlopend daarop en na attent te zijn gemaakt op verschillende onrechtmatige situaties, waar leerlingen staan ingeschreven in het vso en onderwijs volgen op een reguliere school, is aan de inspectie gevraagd een inventarisatie te maken van vergelijkbare onrechtmatige situaties. In het kader van deze inventarisatie is bij een kwaliteitsonderzoek op de school voor speciaal onderwijs de onrechtmatige situatie op openbare basisschool het Pluspunt aan het licht gekomen.
Kunt u aangeven waarom deze school niet eerder te horen heeft gekregen dat de manier van werken niet strookt met de artikelen 11 en 12 van de Wet op de expertisecentra (WEC)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de school moet doen om als een «rechtmatige dependance» (speciaal onderwijs) geregistreerd te worden en hoe deze oplossing zich volgens u verhoudt tot de doelstelling om kinderen met een lichamelijke handicap bij hun leeftijdsgenoten zonder handicap in de klas op te nemen?
Het is onder bepaalde voorwaarden (zie artikel 76a, van de WEC) mogelijk om een nevenvestiging van het speciaal onderwijs in te richten en deze te huisvesten bij het regulier onderwijs. In dat geval moeten de leerlingen les krijgen van leerkrachten die in dienst zijn van het speciaal onderwijs en kunnen zij niet geïntegreerd onderwijs volgen in het regulier onderwijs.
Het probleem op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam kan worden opgelost door deze leerlingen in te schrijven op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam en op grond van hun indicatie cluster 3 leerlinggebonden financiering aan te vragen. Op deze manier kunnen de leerlingen onderwijs volgen in het reguliere onderwijs.
Zijn er bij u meer scholen bekend die tegen dit probleem aanlopen? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ja, er zijn intussen meer situaties bekend, waarbij leerlingen ingeschreven staan bij het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijs volgen bij een reguliere school. (Zie ook het antwoord op vraag 3). Aangezien het gaat om onrechtmatige situaties, dienen deze geregulariseerd te worden. Regularisering is mogelijk door de leerlingen in te schrijven bij de reguliere school en gebruik te maken van leerlinggebonden financiering.
Deze situaties zijn voor mij overigens een bevestiging van de noodzaak van passend onderwijs. De huidige regelgeving en bekostiging zijn complex. De regelgeving moet eenvoudiger en meer ruimte bieden aan het veld om aan alle leerlingen een passend aanbod te kunnen bieden. Wat bekostiging betreft wordt ruimte gecreëerd door de invoering van budgetfinanciering. De middelen gemoeid met de leerlinggebonden financiering, inclusief de middelen voor de ambulante begeleiding worden vanaf dat moment voor het grootste deel aan de samenwerkingsverbanden toegekend. Met de daarmee gepaard gaande afschaffing van de landelijke indicatiestelling, ontstaat meer ruimte voor de samenwerkingsverbanden om ondersteuning op maat te bieden. Daarmee wordt het ook mogelijk om de zorgmiddelen in het reguliere onderwijs flexibeler in te zetten.
Het Top Instituut Pharma |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de door de ministerraad van 28 mei jl. in het kader van Fes500 Selectieve Continuering tranche 3 toegekende overbruggingsfinanciering van 6 miljoen euro voor het Top Instituut Pharma (TI Pharma) voldoende is om de continuïteit van het instituut te zeker te stellen? Zo ja, waarop baseert u dat?
Het kabinet heeft in 2005 € 130 mln. uit het Fes ter beschikking gesteld van TI Pharma. Deze bijdrage is toegekend – conform de gebruikelijke criteria – als impulsfinanciering ten behoeve van structuurversterking van de Nederlandse economie. In 2008 is € 500 mln. voor selectieve continuering van FES-projecten op het gebied van kennis en innovatie beschikbaar gekomen. In dat kader heeft een kabinetsbesluit van 10 juli 2009 de mogelijkheid geboden aan de technologische instituten TI Pharma en TTI Groene Genetica om voorstellen in te dienen voor zgn. overbruggingsfinanciering. Hiervoor is toen maximaal € 10 mln. gereserveerd, op voorwaarde van een positieve midterm review.
Het bedrag van € 6 mln. is gebaseerd op een minimumvariant in het voorstel voor overbruggingsfinanciering dat door TI Pharma is opgesteld en past binnen het eerder genoemde kabinetsbesluit. Het overbruggingsbedrag van € 6 mln. is niet bedoeld om de langetermijncontinuïteit van TI Pharma zeker te stellen; het waarborgt de continuïteit van TI Pharma op de korte termijn en stelt zo een volgend kabinet in staat zo snel mogelijk te besluiten over mogelijke vervolgfinanciering voor de continuïteit van het instituut op de lange termijn.
Welk bedrag had TI Pharma aangegeven nodig te hebben om zijn continuïteit te verzekeren? Waarom heeft de ministerraad besloten om daartoe slechts een bedrag van 6 miljoen euro ter beschikking te stellen?
Het oorspronkelijke voorstel voor selectieve continuering van TI Pharma, binnen een breder voorstel voor Life Sciences & Health, ging uit van € 60 mln. De Commissie van Wijzen, die adviseert over FES-voorstellen op het gebied van kennis en innovatie, vond dit voorstel vorig jaar onbeoordeelbaar omdat er toen nog geen midterm review van TI Pharma beschikbaar was. Een soortgelijke redenering gold voor TTI Groene Genetica. Het kabinet heeft daarom dat voorstel toen niet gehonoreerd. Omdat beide instituten echter wel voor het destijds voorziene einde van de kabinetsperiode zouden aflopen, en het kabinet het onwenselijk vond dat zij zouden worden geconfronteerd met een onderbreking in de looptijd, heeft het kabinet vorig jaar besloten maximaal € 10 mln. te reserveren voor overbruggingsfinanciering van TI Pharma en TTI Groene Genetica, op voorwaarde van een positieve midterm review.1
Heeft u kennisgenomen van de brief van 29 maart jl. aan de ministers van VWS, EZ en OCW, waarin het TI Pharma en een aantal in het instituut deelnemende partijen hebben aangegeven dat de Nederlandse overheid tot nog toe niet heeft laten zien dat ze het belang van de publiek-private samenwerking in TI Pharma op eenzelfde wijze waardeert als de andere partners? Wat is uw mening over deze in de brief naar voren gebrachte ernstige klacht? Hoe verhoudt de door de ministerraad toegekende overbruggingsfinancering van 6 miljoen euro zich naar uw mening tot de bereidheid van de andere partners om onder voorwaarden meer dan 50 miljoen euro in het instituut te investeren, en tot hun bereidheid om voor een vervolgfase te komen tot een grotere bijdrage dan de gevraagde overheidsbijdrage?
Wij hebben kennisgenomen van de brief van 29 maart. Wij zijn blij met de daarin door het bedrijfsleven geuite steun voor TI Pharma. Uit de verstrekking van overbruggingsfinanciering, de initiële overheidsbijdrage van € 130 mln. aan TI Pharma en de financiering van € 81 mln. uit FES-middelen voor het Life Sciences & Health programma blijkt dat dit kabinet veel waarde hecht aan de publiek-private samenwerking op het gebied van life sciences en gezondheid (zie ook het antwoord op vraag 4). Overigens is het logisch dat in een vervolgfase het relatieve aandeel van de private financiering toeneemt. Het is aan een nieuw kabinet om te besluiten over een eventuele toekomstige overheidsbijdrage.
Welke waarde kent de ministerraad toe aan het bestaan en het voortbestaan van het TI Pharma? En wat is de betekenis van TI Pharma nu en in de toekomst voor de Nederlandse kenniseconomie? Bent u van mening dat de toegekende overbruggingsbijdrage van 6 miljoen euro daarmee in overeenstemming is?
De ministerraad onderschrijft het belang van het door TI Pharma georganiseerde publiek-private onderzoek. De midterm review van TI Pharma, die in januari van dit jaar beschikbaar kwam, maakt dat belang heel duidelijk: wetenschappelijk, economisch en maatschappelijk. TI Pharma organiseert excellent onderzoek en levert een sterk opgeleide groep geneesmiddelenonderzoekers op. Deze publiek-private samenwerking trekt internationale investeringen aan voor Nederland. Bovendien heeft TI Pharma een onderzoeksagenda die gebaseerd is op het WHO-rapport Priority Medicines for Europe and the World dat op initiatief van Nederland is opgesteld.
De overbruggingsbijdrage van € 6 mln. dient slechts om de kortetermijncontinuïteit van TI Pharma zeker te stellen tot het moment waarop een nieuw kabinet kan besluiten over mogelijke vervolgfinanciering. Het is geen maatstaf voor de juiste omvang van een eventuele vervolgfinanciering.
Onderschrijft u het belang dat nieuwe resultaten die de wetenschap in de tussentijd heeft opgeleverd in TI Pharma projecten tot nieuwe concepten voor geneesmiddelenontwikkeling gebracht worden? Bent u van mening dat naast de particuliere partners ook de overheid daarin een redelijke financiële bijdrage zou moeten leveren?
Wij onderschrijven dat belang. Het lopende onderzoek van TI Pharma is grotendeels gebaseerd op kennisvragen uit 2006. Als men geen nieuwe onderzoeksprojecten kan beginnen raakt de onderzoeksportfolio gedateerd. Het is aan het volgende kabinet om zich uit te spreken over het genoemde belang en daarvoor eventueel middelen vrij te maken.
Bent u bereid u tot het uiterste in te spannen om in overleg met de andere partners het voortbestaan van TI Pharma zeker te stellen?
Wij zijn bereid in overleg te treden met partijen om eventuele knelpunten te bezien, mocht daaraan behoefte zijn. Wij zullen dit dan doen in samenhang met de toekomstplannen van de andere op innovatieve medische producten gerichte publiek-private consortia zoals, onder andere, op het gebied van diagnostiek (CTMM) en regeneratieve geneeskunde en biomaterialen (BMM). Het gaat ons daarbij dan niet zozeer alleen om het voortbestaan van TI Pharma als instituut, maar vooral om het voortbestaan van de opgebouwde kennisinfrastructuur op het gebied van life sciences en gezondheid.
Het beperken van de instroom van studenten op succesvolle opleidingen van de TU Delft |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het voornemen van de TU Delft om vanaf 2011 een numerus fixus in te stellen op de bacheloropleidingen Lucht- en Ruimtevaarttechniek, Industrieel Ontwerpen en Bouwkunde?1
Een instellingsbestuur heeft een eigen bevoegdheid jaarlijks het aantal studenten vast te stellen dat ten hoogste voor de eerste keer kan worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding. Dat is geregeld in artikel 7.53 van de Wet op het Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Elke instelling stelt binnen de beschik-bare hoeveelheid financiële middelen eigen prioriteiten en maakt afwegingen over de aard en de omvang van haar onderwijsaanbod en de inzet van mensen en middelen die daarbij nodig is. Voor keuzes die zij in het kader van die beleids-vrijheid maakt, draagt de instelling een eigen verantwoordelijkheid. De instelling heeft deze keuze gemaakt omdat de fors gegroeide instroom van studenten leidt tot capaciteitsproblemen. Daarbij gaat het zowel om faciliteiten (practicum-ruimten, ontwerpstudios e.d.) als beschikbare personele capaciteit. De keuze om de groei van de instroom te beperken, omdat deze anders de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt, kan ik billijken.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat een universiteit om financiële redenen gedwongen wordt om de instroom van studenten op succesvolle studies te beperken?
De afgelopen jaren is de toename van het aantal studenten in het hoger onderwijs door de regering gefinancierd. In aanvulling daarop is door het kabinet Balkenende IV voor de jaren 2008–2010 in het wetenschappelijk onderwijs en -onderzoek een bedrag van € 228 miljoen geïnvesteerd. Bij de TU Delft maar ook bij andere universiteiten was sprake van financiële problematiek vanwege de overgangsmaatregel invoering bachelor-master-structuur. Deze problematiek is opgelost via een met alle universiteiten afgesproken compensatiemaatregel.
Dit financiële kader is een gegeven voor elke instelling in het hoger onderwijs. De TU Delft maakt hierin zijn eigen keuzes. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om tot een doelmatige inzet van mensen en middelen te komen, gegeven het beschikbare financiële kader, met inachtneming van de gevolgen van deze inzet voor de kwaliteit van het onderwijs.
Kunt u aangeven hoe het besluit van de universiteit zich verhoudt tot het besluit van uw voorganger om een fout in de financiering van universiteiten over een zeer lange termijn van veertien jaar recht te zetten en over het te weinig uitbetaalde bedrag geen rente te berekenen?2
Ik zie geen wezenlijke relatie tussen het besluit van het instellingsbestuur om een capaciteitsfixus in te stellen en de omgang met de effecten van de overgangs-maatregel invoering bachelor-masterstructuur. Over de achtergronden van de totstandkoming, uitvoering en beëindiging van deze maatregel is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief van 14 september 2009 (Tweede Kamer, 2008-2009, 29 281, nr. 17).
Is de fout in de berekening ondertussen hersteld zodat de problemen zich in de toekomst niet opnieuw zullen voordoen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt het besluit van de TU Delft zich tot uw doelstelling om meer bèta’s op te leiden zoals geformuleerd door het platform Bèta Techniek?
In 2004 is het Platform Bèta Techniek van start gegaan met de uitvoering van het Deltaplan Bèta/Techniek. Eén van de doelstellingen van het Deltaplan Bèta/Techniek is het verhogen van de instroom van studenten met 15% in 2007 ten opzichte van 2000. Deze doelstelling is al in 2005 behaald. De instroom in het bèta/technische wetenschappelijk onderwijs is het afgelopen jaar met maar liefst 51% toegenomen ten opzichte van 2000. De instroom bij de andere opleidingen van TU Delft wordt overigens niet beperkt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de instroom van bètastudenten niet afneemt?
De komende jaren zal het Platform Bèta Techniek zich onder andere richten op het waarborgen en verankeren van het beleid en de resultaten die de afgelopen jaren zijn bereikt. Daarnaast is in het wetenschappelijk onderwijs het sectorplan Natuur- en Scheikunde ontwikkeld. Met dit sectorplan hebben de instellingen het initiatief genomen in het verlengde van het Sprint-programma van het Platform Bèta Techniek instroom en rendement van de bèta-opleidingen te verhogen. Met een sterkere koppeling tussen onderzoek en onderwijs wordt beoogd te komen tot 500 extra BSc afgestudeerden per jaar vanaf 2016 en fundamenteel onderzoek dat zich internationaal blijvend kan meten met de topinstituten in de wereld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat voldoende financiële middelen beschikbaar zijn, zodat universiteiten niet op basis van financiële tekorten de instroom in hun opleidingen moeten beperken?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven acht ik de omvang van de financiële middelen die instellingen ter beschikking staan niet alles bepalend bij de besluitvorming over een capaciteitsfixus: de kwaliteit van het onderwijs, beschikbare faciliteiten en personele capaciteit nemen niet vanzelfsprekend toe bij een toename van financiële middelen. Dit laat onverlet dat het overigens gelet op de demissionaire status van deze regering niet aan mij is uitspraken te doen over het toekomstige financiële perspectief van de universiteiten.
Bezuinigingen op het volwassenenonderwijs |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «School voor volwassenen in trek als bezuinigingspost»?1
Ja.
Deelt u de mening dat volwassenenonderwijs bij uitstek geschikt is voor doorstroming naar een hoger onderwijsniveau en dus voor tweedekansonderwijs?
Volwassenenonderwijs is voor een groep leerlingen een manier om een startkwalificatie te behalen of door te kunnen stromen naar een hoger onderwijsniveau. Er zijn echter meerdere mogelijkheden die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zoals een middelbare beroepsopleiding.
Is het waar dat in veel gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat? Hoe staan de door veel gemeenten toegepaste bezuinigingen op het volwassenenonderwijs in relatie tot de inzet voor een leven lang leren van dit kabinet, een inzet die immers door ontgroening, vergrijzing en flexibilisering van de arbeidsmarkt vereist is?
Ik ben niet van mening dat bij gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat of onvoldoende prioriteit krijgt. Gemeenten zijn verplicht het volledige bedrag dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen bij een roc aan educatie te besteden. Het is voor gemeenten dus niet mogelijk om te bezuinigen door minder geld aan educatie te besteden dan dat zij vanuit het participatiebudget voor educatie ontvangen. Gemeenten zijn vrij om, als de noodzaak daartoe is, bovenop het educatiebudget extra geld uit het participatiebudget te gebruiken voor de inkoop van educatie. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk welke participatiemiddelen zij inkopen en wie hun doelgroepen zijn. Hiermee hebben zij de mogelijkheid om in te spelen op regionale ontwikkelingen en die groepen met een passend aanbod binnen het tweedekansonderwijs te bedienen dat bij hen past en hen op weg helpt naar een baan of vervolgonderwijs.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte mening dat zorgleerlingen (voor wie volwassenenonderwijs een laatste mogelijkheid is om een hoger opleidingsniveau te bereiken) door de bezuinigingen in de kou komen te staan?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zorgleerlingen in het volwassenenonderwijs komen door de bezuinigingen niet in de kou te staan. De kandidaten in het volwassenenonderwijs zijn samengesteld of uit meerderjarigen die zich rechtstreeks bij de vavo-instellingen gemeld hebben of uit jongeren van 16- of 17- jaar die door een school voor voortgezet onderwijs uitbesteed worden, op basis van het besluit samenwerking VO-BVE. De door een vo-school uitbestede leerlingen blijven op de eigen school ingeschreven staan, waarbij de vo-school verantwoordelijk blijft voor deze leerling. De vo-school ontvangt bekostiging voor deze leerlingen, mogelijk inclusief LWOO en lgf-middelen (leerwegondersteunende en leerlinggebonden middelen) als de leerling daarvoor in aanmerking komt. Bij de uitbesteding naar het volwassenenonderwijs maken de vo-school en de vavo-instelling afspraken over de middelen die de vo-school overdraagt aan het vavo voor de begeleiding en ondersteuning van de betreffende uitbestede vo-leerling. Deze zorgmiddelen kunnen eveneens overgedragen worden aan het vavo.
Hebben gemeenten naar uw mening voldoende budget via het participatiebudget om tweedekansonderwijs en onderwijs ten behoeve van een leven lang leren voldoende te kunnen uitvoeren? Ziet u hier nog een rol weggelegd voor uzelf nu blijkt dat veel gemeenten onvoldoende prioriteit geven aan dit beleid? Is hierover overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de MBO Raad?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de VNG en MBO Raad over het participatiebudget, educatie, laaggeletterdheid en de samenwerking tussen gemeenten en roc’s. De VNG en MBO Raad hebben onlangs een handreiking laten schrijven over deze samenwerking op het gebied van educatie (zie verder het antwoord op vraag 3).
Het op de plank blijven liggen van geld in het speciaal onderwijs |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat er veel geld op de plank blijft liggen in het speciaal onderwijs?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht van de Algemene Onderwijsbond (AOB). De AOB concludeert dat de instellingen geld overhouden. Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het onnodig reserveren van geld is dan ook volstrekt niet de bedoeling. Overigens kunnen kengetallen op zichzelf een vertekend beeld geven van de werkelijke situatie. Vandaar ook dat de commissie Don heeft geadviseerd om deze gegevens altijd in samenhang te bezien. Maatwerk is hier altijd nodig: verwachtingen voor de toekomst (zoals groei of juist krimp van het leerlingenaantal) en de omvang van de financiële risico’s die een individuele instelling loopt, hebben invloed op de gewenste omvang van het eigen vermogen en de voorzieningen op de balans.
Wat is volgens u een aanvaardbare «oppotnorm» voor het speciaal onderwijs?
In de eerste plaats is het belangrijk om vast te stellen dat er geen sprake is van financiële «normen». Wel worden er signaleringswaarden gehanteerd. Waar het om gaat is dat iedere instelling een gezond financieel beleid voert. Dan is enerzijds geen sprake van onnodige reserveringen en komt anderzijds de continuïteit van de organisatie niet plotseling in gevaar omdat men zich onvoldoende heeft voorbereid op een bepaalde situatie. «Normen» zouden per definitie aanduiden dat een bepaald financieel kengetal «goed» danwel «fout» is, zonder hierbij rekening te houden met de specifieke situatie. Zoals in het artikel van de AOB ook is verwoord, is er voor het speciaal onderwijs nog geen signaleringsgrens opgesteld. Het rapport van PriceWaterhouseCoopers2 (waarop de commissie Don zich mede heeft gebaseerd), heeft gesteld dat de verschillen met het regulier onderwijs (qua diversiteit en bekostigingsvoorwaarden) dusdanig groot zijn dat hier niet zondermeer dezelfde signaleringsgrenzen voor kunnen worden gehanteerd. Daarom wordt er dit jaar, conform het advies van PWC, een apart onderzoek uitgevoerd in het (v)so. De resultaten hiervan worden aan het eind van dit jaar verwacht.
Is het waar dat het «grillige proces»2 van passend onderwijs ervoor zorgt dat besturen in onzekerheid leven en daardoor middelen naar de reserves doorsluizen?
De overwegingen waarom scholen middelen reserveren kunnen erg verschillen. Dat is afhankelijk van de situatie waarin de school verkeert. Ook uit de voorbeelden die worden aangehaald in het artikel van de AOB, blijkt deze diversiteit. De vraag in hoeverre het proces van passend onderwijs voor besturen hierin een rol speelt is dan ook niet eenduidig te beantwoorden.
Kan een school de levensovertuiging als excuus gebruiken om middelen naar de reserves te sluizen, zoals de directeur van Stichting so/vso Veluwe dat doet? Zo ja, vindt u het een wenselijke situatie dat een school op basis hiervan geen verzekering afsluit voor de inboedel, aansprakelijkheid en vervanging van personeel?
Scholen krijgen een lumpsumfinanciering en zijn, binnen de wettelijke kaders, vrij in de besteding daarvan. Het bestuur van een school is verantwoordelijk voor het bieden van goed onderwijs aan de leerlingen en de continuïteit van de organisatie. Dat betekent dat er ook rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde risico’s zich kunnen voordoen. Een mogelijkheid is dat men zich hiervoor verzekert. In dat geval drukken de verzekeringskosten op de schoolorganisatie en bevindt het verzekeringskapitaal zich bij de verzekeraar. Indien ervoor gekozen wordt om zich niet te verzekeren, dan zal de instelling zelf het benodigde kapitaal moeten hebben om dit risico af te dekken. Dit kapitaal zal dan ook zichtbaar zijn op de balans. De keuze om al dan niet te verzekeren is aan het bestuur, uiteraard in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor de verzekering van vervangingskosten en kosten van werkloosheid, bieden artikel 169 en artikel 170 van de Wet op de Expertisecentra (WEC) aan schoolbesturen de mogelijkheid om op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden zelf de risico’s te dragen.
Wat is de oorzaak van het feit dat veel regionale expertisecentra geen personeel hadden om daadwerkelijk in te zetten in het basisonderwijs waardoor het geld dat daarvoor bedoeld was rechtstreeks verdween naar de reserves? Hoe is de situatie daaromtrent nu? Is er voldoende ambulante begeleiding beschikbaar vanuit de regionale expertisecentra?
De situatie waar dit artikel op doelt heeft betrekking op het schooljaar 2006–2007. In die periode gaven regionale expertisecentra (rec’s) aan dat men moeite had met het vinden van voldoende bekwame ambulante begeleiders. Destijds heeft daarover ook overleg plaatsgehad met de WEC-raad om te zoeken naar oplossingen. In praktijk wordt ook van deze oplossingen gebruik gemaakt. In het artikel van de AOB van vorig jaar over de vermogenspositie van het speciaal onderwijs3, werd eveneens melding gemaakt van een aantal instellingen dat in eerste instantie geen goed aanbod kon realiseren door het gebrek aan personeel, maar waar inmiddels de situatie weer sterk verbeterd was.
In het artikel van dit jaar geeft de AOB zelf aan dat de rec’s er «nu blijkbaar beter in slagen om hun geld aan onderwijskundige activiteiten uit te geven»1.
Is het waar dat de samenwerkingsverbanden WSNS3 met een gemiddelde rentabiliteit van 5 procent te veel geld overhouden op de jaarlijkse begroting? Zo ja, wat is de oorzaak van het feit dat de middelen bij de samenwerkingsverbanden blijven hangen? Welke taken heeft het samenwerkingsverband in de huidige situatie precies?
Zoals gezegd is het belangrijk om kerngegevens altijd in samenhang en in de context te bezien. Het berekenen van een gemiddelde over 257 samenwerkingsverbanden doet hieraan geen recht. Daarnaast meldt het artikel ook duidelijk dat de verschillen tussen samenwerkingsverbanden erg groot zijn, zowel in omzet als in resultaat. Een algemene uitspraak over alle samenwerkingsverbanden is dan ook niet mogelijk. Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor het positieve of negatieve resultaat over het jaar. Hierbij geldt het eerder geformuleerde uitgangspunt dat het niet de bedoeling is dat er onnodig middelen worden gereserveerd. De taken van het samenwerkingsverband WSNS zijn vastgelegd in de artikelen 18 – 28 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO).
Vindt u het onwenselijk dat veel geld bedoeld voor zorgleerlingen in het basis en speciaal onderwijs hen vanuit de samenwerkingsverbanden niet bereikt? Zo ja, welke maatregelen gaat de minister nemen om ervoor te zorgen dat deze middelen ingezet worden waarvoor ze bedoeld zijn?
Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het is in geen geval de bedoeling dat er onnodig middelen worden gereserveerd. Juist ook in het kader van passend onderwijs is het een belangrijke doelstelling dat de beschikbare middelen op de meest efficiënte en meest effectieve wijze worden ingezet. De verantwoording over de beschikbare zorgmiddelen vormt dan ook een belangrijk onderdeel van de uitwerking van «passend onderwijs». Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, een aanvullend onderzoek naar het (v)so gedaan, om zo de ontwikkeling van signaleringswaarden mogelijk te maken.
Een cluster 3 school in Losser |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Anja Timmer (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het initiatief van de Twentse Zorgcentra en de Stichting Edukint in Losser, waardoor sinds februari 2009 een school is gestart voor kinderen die binnen het speciaal onderwijs niet mee kunnen komen vanwege hun lage IQ (35 of lager)?1
Ik heb kennis genomen van de brief die het lid Omtzigt (CDA) heeft ontvangen van De Twentse Zorgcentra.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat ook deze kinderen, die vanwege hun verstandelijke en sociale beperking niet mee kunnen komen op een reguliere cluster 3 school, onderwijs wordt geboden?
Ik ben met u van mening dat ook kinderen met verstandelijke en sociale beperkingen en een IQ lager dan 35 gestimuleerd moeten worden om zich maximaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de school geen onderwijserkenning heeft ontvangen van de gemeente Losser? Is deze onderwijserkenning wel op korte termijn te verwachten?
Op grond van artikel 76a van de Wet op de expertisecentra, kan het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs bij het regionaal expertisecentrum (rec) waaronder de school valt, een verzoek indienen voor het inrichten van een nevenvestiging. Het rec neemt het verzoek op in haar plan met betrekking tot vestiging van nevenvestigingen dat ter goedkeuring wordt gestuurd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verzoek wordt in bovenbedoeld plan opgenomen als overeenstemming is bereikt met de gemeente waar de nevenvestiging wordt ingericht en met de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen het betreffende rec en in de omringende rec’s behorend tot hetzelfde cluster over het inrichten van de nevenvestiging. Reden dat er overeenstemming met de gemeente moet zijn, is dat de gemeente zorgplichtig wordt voor de huisvesting van de nevenvestiging. Of de gevraagde overeenstemming met de gemeente op korte termijn te verwachten is, is onderdeel van de besluitvorming van de betreffende gemeente.
Kunt u bevestigen dat, sinds de pakketmaatregelen van kracht zijn, er inderdaad geen structurele financiering meer is voor de zorgactiviteiten op deze school, waardoor deze cluster 3 kinderen tussen wal en schip vallen?
Nee. Het is niet bekend of er geen of minder structurele middelen zijn als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 voor de zorgactiviteiten op de school. Extra zorgactiviteiten op school worden ingezet met behulp van (een deel) van de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van de leerlingen. Hoeveel pgb per leerling wordt ingezet op school is een individuele, jaarlijkse afspraak tussen ouders en een school. Landelijk zijn er geen afspraken over en wordt er ook geen administratie van bijgehouden. Hierdoor is er weinig bekend over hoeveel leerlingen, op welke scholen en op welke wijze een pgb of een deel daarvan inzetten op school. De pakketmaatregel AWBZ 2009 heeft geleid tot veranderingen van de indicatiecriteria. Dit betekent niet dat ouders niet meer (een deel) van het pgb van hun kind kunnen laten inzetten op school voor zorgactiviteiten die de mogelijkheden van de school zelf overstijgen. Zie verder ook vraag 5.
Waarom is er niet voor gekozen een uitzondering te maken voor deze groep kinderen waarvoor de combinatie van onderwijs en zorg noodzakelijk is en daarom zwaar worden getroffen door de pakketmaatregelen?
De AWBZ is bedoeld voor onverzekerbare hulp aan mensen met ernstige beperkingen. Dit is ook het uitgangspunt van de pakketmaatregel AWBZ 2009. Mensen met lichte beperkingen verliezen met de pakketmaatregel hun aanspraak op AWBZ-Begeleiding. Toen bij de start van de pakketmaatregel AWBZ 2009 bleek dat deze een ongewenst effect had voor kinderen met ernstige beperkingen en hun mogelijkheid pgb in te zetten op school, is per 1 juli 2009 de maximering van de functie Begeleiding gericht op toezicht met één klasse verhoogd van klasse 2 (3,9 uur/per week) naar klasse 3 (6,9 uur/per week). (Beleidsregels van de Staatssecretaris van VWS d.d. 16 juni 2009, houdende vervanging van de bijlagen 6 en 8 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ).
Naast deze aanpassing voor kinderen met ernstige beperkingen, stelt het ministerie van OCW jaarlijks €10 miljoen beschikbaar voor extra ondersteuning van zorgleerlingen op school. Scholen kunnen hierop een beroep doen voor zorgleerlingen die zonder extra ondersteuning niet aan het onderwijs kunnen deelnemen, maar die als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 geen of onvoldoende AWBZ-Begeleiding krijgen om in de vorm van een pgb nog (een deel) op school te kunnen inzetten. (Regeling subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregelen AWBZ 2009, Staatscourant 2010, 6640, d.d. 29 april 2010).
De getroffen maatregelen leiden er toe dat het maken van uitzonderingen niet noodzakelijk is.
Is het waar dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onvoldoende aanknopingspunten heeft om de zorgactiviteiten te dekken?
Voor leerlingen met lichte beperkingen die een beroep doen op AWBZ-Begeleiding kan het inderdaad zo zijn dat het CIZ onvoldoende aanknopingspunten heeft. De pakketmaatregel AWBZ sluit immers mensen met lichte beperkingen uit van een aanspraak op AWBZ-Begeleiding.
Kunt u aangeven wat de precieze gevolgen van de heroverweging binnen passend onderwijs zijn voor deze specifieke groep kinderen met een IQ van 35 of lager?
Doel van passend onderwijs is dat aan elke leerling, ongeacht zijn of haar
beperkingen, een passend onderwijsaanbod wordt gedaan. Met de heroverweging
binnen passend onderwijs is dit doel niet veranderd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de problematiek rondom het combineren van onderwijs en zorg voor deze kinderen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Het combineren van onderwijs en zorg blijkt in de praktijk lastig te zijn. Per leerling kan de behoefte aan zorg en onderwijs verschillen, wat betekent dat scholen en zorgaanbieders zoeken naar mogelijkheden om per leerling maatwerk te leveren. De beide betrokken ministeries voeren regelmatig overleg om te bezien hoe de bestaande mogelijkheden om zorg en onderwijs te combineren verder geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven, zijn in dit kader inmiddels maatregelen getroffen.