De mensenrechtensituatie van de Rohingya-bevolking in Myanmar |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Boris Johnson urged to press Aung San Suu Kyi over Rohingya on Myanmar trip»1 en het vorige maand verschenen schokkende rapport van Amnesty International «We are at breaking point» – Rohingya: Persecuted in Myanmar, neglected in Bangladesh»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het genoemde artikel en het rapport? Deelt u de conclusies dat er sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen en van disproportioneel optreden door het leger van Myanmar als reactie op een aanval op drie grensposten van 9 oktober jl.?
Het genoemde artikel en het rapport schetsen een zeer zorgwekkend beeld van de situatie van de Rohingya in Rakhine. Het kabinet hecht eraan dat mensenrechtenschendingen worden onderzocht en dat eventuele daders worden vervolgd. Dat is de reden dat Nederland zich bilateraal als in EU-verband hard maakt voor onbeperkte toegang voor onafhankelijke onderzoekers en journalisten tot de getroffen gebieden. Nederland pleit met andere EU lidstaten voor een onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek naar de aanvallen van 9 oktober en het optreden van het leger en een adequaat antwoord van de regering op de bevindingen.
Deelt u de boodschap van het Britse parlement aan uw collega Boris Johnson dat het tijd is voor een hardere opstelling richting Myanmar om de ernstige mensenrechtenschendingen tegen de Rohingya-bevolking te stoppen? Bent u bereid om in EU- en VN-verband u ervoor in te spannen dat de internationale gemeenschap zich op korte termijn zo krachtig mogelijk uitspreekt in de richting van Myanmar en ook andere mogelijkheden onderzoekt om druk te zetten op de Myanmarese regering en legerleiding?
Nederland heeft herhaaldelijk ernstige zorgen over de situatie van de Rohingya geuit. Het kabinet zet zich in om bij te dragen aan een duurzame oplossing van de onderliggende problemen in Rakhine en aan het verbeteren van de humanitaire en mensenrechtensituatie in Rakhine. De Minister van Buitenlandse Zaken besteedde tijdens zijn bezoek aan Myanmar (11–13 oktober jl.) specifiek aandacht aan deze situatie. Ook heeft de Nederlandse ambassadeur eind januari in gesprek met State Counselor en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi de Nederlandse zorgen over de situatie van de Rohingya onder de aandacht gebracht. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft 18 februari jl. en marge van de Munich Security Conference de Myanmarese National Security Advisor, U Thaung Tun, aangesproken om zijn grote zorgen over te brengen over de mensenrechtenschendingen in Rakhine. Ook besprak de Minister het belang van humanitaire toegang en onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek. De EU zal in de komende zitting van de VN Mensenrechtenraad een resolutie indienen waar specifiek de situatie van Rohingya aan de orde wordt gesteld en de Myanmarese regering wordt opgeroepen tot het instellen van een onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek.
Klopt het dat hulporganisaties het gebied in de deelstaat Rakhine, waar de genoemde acties van het Myanmarese leger plaatsvinden, nog altijd niet binnenkomen? Zo ja, wat is hiervan de reden? Bent u bereid om de Myanmarese regering nogmaals met urgentie op te roepen om het gebied open te stellen voor hulporganisaties?
De toegang tot het gebied voor humanitaire organisaties is inmiddels grotendeels hervat. De periodieke belemmeringen die organisaties nog ondervinden worden met regelmaat opgebracht door de Nederlandse ambassade bij de Myanmarese autoriteiten, maar ook in EU kader wordt dit aan de orde gesteld. Het garanderen van onbeperkte humanitaire toegang krijgt de hoogste prioriteit in contacten met de autoriteiten.
Wat is de laatste stand van zaken rondom de door Aung San Suu Kyi opgezette brede commissie van voormalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan, die met aanbevelingen moet komen voor een duurzame oplossing voor de situatie in Rakhine, zoals door u beschreven in het verslag van uw bezoek aan Myanmar van 11 tot 13 oktober? Zijn er al aanbevelingen bekend en zo ja, zijn deze al doorgevoerd?3
De door State Counselor en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi opgezette brede commissie onder leiding van voormalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan komt binnen enkele maanden met de eerste aanbevelingen. De commissie heeft in januari nogmaals een bezoek gebracht aan Rakhine. Van 28 januari tot 2 februari bezocht de commissie ook Bangladesh om de situatie daar te onderzoeken. De commissie benadrukte tijdens de bezoeken de noodzaak voor het verlenen van staatsburgerschap aan Rohingya en het waarborgen van hun waardigheid om een duurzame oplossing voor de huidige crisis te vinden.
Klopt het dat de regering van Myanmar de aantijgingen uit het genoemde Amnesty-rapport ontkent? Heeft Aung San Suu Kyi, die de facto de regeringsleider is van Myanmar, zich al persoonlijk uitgesproken over de meest recente gebeurtenissen?
Aung San Suu Kyi heeft nog geen publieke uitspraken gedaan naar aanleiding van het geweld in Rakhine. Een nationale onderzoekscommissie, die onder leiding staat van de vicepresident Myint Swe en door de Myanmarese overheid is aangesteld om de aanvallen op 9 oktober en het optreden van het leger te onderzoeken, heeft in een interim--rapport geconcludeerd dat er geen bewijs is gevonden voor ernstige mensenrechtenschendingen. Nederland onderstreept bij de Myanmarese autoriteiten zowel bilateraal als in EU-verband de noodzaak tot het instellen van een onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek naar de aanvallen en het optreden van het leger en het belang om zich duidelijk uit te spreken over de recente ontwikkelingen in Rakhine.
Klopt het dat inmiddels een aantal politieagenten is opgepakt naar aanleiding van het schokkende filmpje dat begin deze maand verscheen waarin enkele gevangen genomen Rohingya’s worden mishandeld? Zo ja, is er zicht op een eerlijk proces en daadwerkelijke veroordeling van deze agenten? Wat doet de Nederlandse ambassade in Myanmar om dit proces te monitoren?
Tegen acht betrokken politieagenten zijn disciplinaire maatregelen genomen. De meest betrokken agenten hebben straffen gekregen oplopend tot 60 dagen gevangenschap. Andere agenten hebben demoties gekregen. De Nederlandse ambassadeur in Myanmar heeft in gesprek met Aung San Suu Kyi het belang van onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek en gepaste straffen aangekaart.
Klopt het dat VN mensenrechtengezant Yanghee Lee vorige week in Myanmar is aangekomen voor een 12-daags bezoek? Zo ja, heeft Yanghee Lee volledig toegang gekregen tot de getroffen regio en de vrijheid gehad om met iedereen te spreken, zodat een compleet beeld van de situatie kan worden gekregen? Wanneer worden zijn bevindingen gepubliceerd?
Speciaal Rapporteur Lee bracht van 9 tot en met 21 januari een bezoek aan Myanmar. Zij gaf aan dat zij een voor haar acceptabele mate van toegang heeft gekregen tot de essentiële crisisgebieden, waaronder het noorden van Rakhine State. Voor een beoogd bezoek aan Laiza kreeg zij geen toestemming. In Laiza wordt zwaar gevochten tussen het Myanmarese leger en het Kachin IndependenceArmy (KIA). Haar rapport verschijnt tijdens de aankomende zitting van de VN Mensenrechtenraad die zal plaatsvinden van 27 februari tot en met 24 maart.
Bent u bereid om bij de Myanmarese autoriteiten en binnen de VN te pleiten voor een onafhankelijk onderzoek naar het genoemde optreden van het Myanmarese leger, eventueel naar aanleiding van het bezoek van Yanghee Lee? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de uitkomsten van het topoverleg dat Myanmar en Bangladesh onlangs voerden over de situatie rondom Rohingya-vluchtelingen?
Het bezoek van de Myanmarese viceminister van Buitenlandse Zaken, U Kyaw Tin, aan Bangladesh van 10 januari jl. was een eerste stap in het starten van een dialoog over de Rohingya tussen beide landen. Bilaterale relaties tussen Myanmar en Bangladesh verslechterden de afgelopen jaren, grotendeels vanwege het Rohingya-dossier. Ondanks dat het bezoek niet leidde tot concrete afspraken over terugkeer van de Rohingya, kan het bezoek wel worden gezien als positieve eerste stap.
Heeft u eerder dan wel bilateraal dan wel in EU- of VN-verband bij Bangladesh aangedrongen op vrije toegang voor Rohingya-vluchtelingen uit Myanmar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de reactie van Bangladesh? Is het mogelijk en wenselijk om Bangladesh op enige manier hulp te bieden bij de opvang deze vluchtelingen?
Zowel bij bilaterale gesprekken als in EU- en VN-verband is de afgelopen drie jaar met Bangladesh gesproken over de situatie van de Rohingya-vluchtelingen uit Myanmar. Bangladesh stelde zich hierbij op het standpunt dat de oplossing voor het probleem in Myanmar ligt. Met beroep op een mogelijke aanzuigende werking stelde Bangladesh voorts niet bereid te zijn nieuwe Rohingya-vluchtelingenkampen in te richten en ook niet de bestaande beperkte infrastructuur van de huidige opvang te verbeteren.
Bangladesh zoekt echter sinds oktober 2016 actief naar een internationale of regionale oplossing. Hoewel Bangladesh geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag van 1951, noch het Protocol van 1967, werkt het al lange tijd samen met IOM en UNHCR en nu ook met UNICEF, WFP, WHO, Solidarités International, Action Contre la Faim en nationale NGOs om de gevluchte Rohingya in Bangladesh op te vangen. Nederland draagt in 2017 ongeoormerkt € 46 mln. bij aan UNHCR, € 36 mln. aan WFP, € 17 mln. aan UNICEF en € 55,5 mln. aan CERF. Eind december 2016 heeft de Europese Commissie € 300.000 beschikbaar gesteld voor humanitaire hulp aan 7500 nieuw gearriveerde Rohingya vluchtelingen in het kustgebied bij Cox’s Bazar. NL blijft zich diplomatiek inzetten voor goede opvang van de Rohingya – zowel in Myanmar als in de buurlanden – en volgt de situatie nauwgezet.
Klopt het dat terreurorganisaties zoals IS proberen om aanhang te verwerven onder de Rohingya-bevolking? Zo ja, hoe groot is het risico dat terreurorganisaties als IS daar voet aan de grond krijgen en dat ook steeds meer Rohingya’s bereid zullen zijn om geweld te gebruiken of aanslagen te plegen?
Een recent rapport van de International Crisis Group genaamd «Myanmar: A New Muslim Insurgency in Rakhine State» gaat in op het risico dat de uitzichtloze situatie van de Rohingya kan zorgen voor radicalisering van de Rohingya. Het kabinet beschikt echter niet over bewijs dat terreurorganisaties zoals IS actief proberen om aanhang te verwerven onder de Rohingya-bevolking.
Het bericht ‘Armsten opgelicht' |
|
Keklik Yücel (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Armsten opgelicht»?1
Ja.
Is het waar dat gerechtsdeurwaarders van het gerechtsdeurwaarderskantoor BSR jarenlang dubbele kosten in rekening hebben gebracht voor hun werkzaamheden?
Dat is een van de bevindingen uit het onderzoek van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) die het BFT als onderbouwing voor de tegen de desbetreffende deurwaarders ingediende tuchtklachten bij de tuchtrechter naar voren heeft gebracht. Het oordeel hierover is aan de tuchtrechter.
Deelt u de woede over dit soort praktijken, zeker ook omdat het hier vaak kwetsbare groepen betreft die al in grote financiële problemen verkeren? Deelt u de mening dat hier dan ook hard tegen moet worden opgetreden?
Het past mij niet vooruit te lopen op een zaak die nog onder de rechter is. Het is een goede zaak dat deze kwestie aan de tuchtrechter is voorgelegd, zodat deze in staat is het handelen te beoordelen en waar nodig daaraan passende consequenties te verbinden.
Hoe houdt de deurwaarderswaakhond Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht op gerechtsdeurwaarders? Hoe vaak voert de BFT bijvoorbeeld inspecties uit? Hoe wordt voorkomen dat gerechtsdeurwaarders te hoge kosten in rekening brengen? Aan welke eisen moeten gerechtsdeurwaarders in die context voldoen? Zijn er bij het BFT meer gevallen bekend van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen en daarmee kwetsbare groepen in nog grotere problemen brengen? In hoeverre denkt u dat verdere intensivering van het toezicht op de incassobranche door onder andere het BFT noodzakelijk is? Deelt u de mening dat er structureel onderzoek nodig is naar dit soort praktijken in de deurwaardersbranche?
Het toezicht door het BFT op de gerechtsdeurwaarders bestaat uit het financieel toezicht (primair gericht op een adequaat beheer van de derdengelden) en (sinds 1 juli 2016) het toezicht op de deskundigheid, zorgvuldigheid en integriteit van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.
Het BFT oefent het toezicht risicogericht (op systematische wijze) en in onafhankelijkheid uit. Het uitgangspunt daarbij is: terughoudend waar het kan en doortastend waar het moet, afhankelijk van de (risico)signalen en omstandigheden van het geval.
In het kader van toezicht kan het BFT in de eerste plaats onderzoeken instellen. Een onderzoek door het BFT vindt doorgaans ten kantore van de gerechtsdeurwaarder plaats. Iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht om medewerking aan het onderzoek te verlenen. Afhankelijk van de beoordeling van de uitkomsten van het onderzoek zet het BFT handhavingsinstrumenten in, bijvoorbeeld een klacht bij de tuchtrechter.
In de tweede plaats worden de financiële gegevens van de gerechtsdeurwaarders jaarlijks en per kwartaal door het BFT geanalyseerd. Kantoren die door het BFT gekwalificeerd zijn als kantoor met hoog risico worden vaker, meestal maandelijks, beoordeeld.
In onderhavige casus stelt het BFT door de gerechtsdeurwaarder welbewust onjuist te zijn geïnformeerd over de financiële gegevens.
In de context van het kwaliteitstoezicht zijn met name de eisen gesteld in de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders van belang. Deze Verordening regelt onder meer dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig in financiële aangelegenheden handelt en dat hij geen onnodige kosten mag maken. Voorts moet de gerechtsdeurwaarder jegens de opdrachtgever vastleggen welke tarieven hij hanteert. Indien de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht – gelet op alle omstandigheden – onevenredig hoog dreigen te worden, moet de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever informeren (artikelen 10 en 11 van de Verordening).
Het BFT heeft mij desgevraagd bericht dat er momenteel niet meer gevallen bekend zijn van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen.
Het BFT houdt toezicht op de gerechtsdeurwaarders (inclusief de door hen uitgevoerde incassowerkzaamheden) en niet op de gehele incassobranche. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op incassobureaus op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. De AFM houdt toezicht op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) indien een incassobureau een betalingsregeling treft met een consument die niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Het BFT oefent sinds juli 2016 structureel, dat wil zeggen op systematische wijze, risicogericht toezicht uit op gerechtsdeurwaarders. Het in rekening brengen van onterechte kosten c.q. onnodige kosten, al dan niet in verband met bepaalde kwaliteitsaspecten als onnodige beslagen, dubbele beslagen, onterechte ontruimingen etc. valt hieronder. Voor verdere intensivering op dit vlak zie ik momenteel onvoldoende aanleiding.
Deelt u de mening dat getroffenen, ondanks het faillissement van BSR, zo veel mogelijk gecompenseerd dienen te worden? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Ik deel de mening dat gedupeerden zo veel mogelijk gecompenseerd moeten worden uit de failliete boedel. In welke mate wie benadeeld is en wat daaraan ondanks het faillissement nog te doen is, staat ter beoordeling van de waarnemer en de curator in het faillissement. De waarnemer heeft tot taak om, zodra hij benoemd is, in kaart te brengen welke dossiers in behandeling zijn bij de waargenomen gerechtsdeurwaarders. Op basis van inlichtingen die mij over deze zaak zijn verstrekt door de KBvG maak ik op dat de waarnemer daar ook al werk van maakt. Met de afwikkeling van een individueel faillissement als het onderhavige heb ik geen rechtstreekse bemoeienis.
Deelt u de mening dat er snel een einde moet komen aan de malafide praktijken bij incassobureaus en gerechtsdeurwaarders? Bent u bereid om, in navolging van de door leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie aangekondigde initiatiefwet «uitbannen malafide incassobureaus», verdere stappen te ondernemen om dit te bewerkstelligen?2
Malafide praktijken zijn vanzelfsprekend onacceptabel. De AFM en de ACM bundelen hun krachten om incassoproblemen aan te pakken. Beide toezichthouders hebben een rol bij de aanpak van de misleidende en agressieve werkwijze van incassobureaus. Dit varieert van consumentenvoorlichting tot het beboeten van bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zo is de publiekscampagne gestart «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen ontvangt (zie ook het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Nispen (SP))3. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. De AFM houdt toezicht op incassobureaus indien incassobureaus betalingsregelingen afspreken met consumenten bij betalingsachterstanden van kredieten. Deze incassobureaus zijn vergunningplichtig op grond van de Wft en vallen onder het doorlopend toezicht van de AFM. De AFM heeft eind vorig jaar de leidraad «Consumenten en Incassotrajecten» gepubliceerd waarin aandachtspunten zijn opgenomen voor kredietaanbieders bij het inschakelen van een incassobureau. Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht. Het kabinet kijkt met interesse uit naar het in voorbereiding zijnde initiatiefwetsvoorstel van de PvdA en CU om de incassobranche te reguleren.
Het bericht dat niet-westerse Nederlanders vaker celstraf krijgen in plaats van taakstraffen |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Niet-westerse Nederlander krijgt vaker cel in plaats van taakstraf»?1
Ja.
Kent u het in het bericht genoemde rapport van de Raad voor de rechtspraak? Zo ja, kunt u dat voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen en daarbij tevens ingaan op de aanbevelingen in het rapport?
Ik ben bekend met het genoemde rapport. Dit rapport is door de Raad voor de rechtspraak online gepubliceerd op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/research-memoranda-2016–02.pdf. Een kopie van dit rapport treft u in de bijlage aan.2
Het is een goede zaak dat de Rechtspraak dit onderzoek heeft laten uitvoeren. Er blijken verschillen in de oplegging van het soort straf tussen herkomstgroepen, maar daarvoor kunnen, aldus het rapport op pagina 40, «praktische» en «legitieme redenen» zijn.
De onderzoekers pleiten voor meer aandacht in onderzoek en rechtspraktijk voor de verhouding in zwaarte tussen verschillende soorten straffen. Op dit punt ga ik in mijn antwoord op vraag 6 nader in. Tevens pleiten de onderzoekers voor onderzoek naar de achtergronden van verschillen tussen herkomstgroepen in toepassing van voorarrest en in opgelegde soorten straf. Tegelijkertijd lijken deze verschillen verklaarbaar uit verschillen in achtergronden tussen herkomstgroepen, die in de rechterlijke beslissing om een bepaalde sanctie toe te passen meewegen. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4. Specifiek verder onderzoek naar de achtergronden van deze verschillen lijkt mij daarom niet dringend.
Is het waar dat daders met een migratie-achtergrond vaker in de gevangenis belanden, omdat ze vaker veroordeeld worden voor zware misdrijven? Zo ja, waarom worden deze daders vaker voor deze misdaden veroordeeld dan verdachten die geen migratie-achtergrond hebben? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, dat klopt. Het rapport stelt op pagina 21 dat allochtonen gemiddeld voor zwaardere delicten terechtstaan dan autochtonen. Het rapport gaat niet in op de vraag waarom dat zo is.
Acht u het mogelijk dat er niet alleen als het om staandehoudingen gaat de etniciteit een rol speelt (ethnic profiling) maar dat een dergelijk effect ook in de rechtspraak kan gelden? Zo ja, waarom acht u dit mogelijk, heeft u daar concrete aanwijzingen voor en welke zijn dat dan? Zo, nee waarom acht u dit niet mogelijk?
Het rapport concludeert dat er, bij hantering van de bij vervangende hechtenis gebruikelijke omrekensleutels tussen soorten straffen, geen verschillen bestaan in sanctiezwaarte tussen herkomstgroepen (p.7). Dit geeft dus geen aanwijzing dat er bij de rechtspraak sprake is van «etnisch profileren» of stereotypering. Wel blijkt sprake te zijn van verschillen in de oplegging van het soort straf tussen herkomstgroepen, maar daarvoor kunnen, aldus het rapport «praktische» en «legitieme redenen» zijn (p.40). Zo kunnen taalproblemen, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en het niet hebben van een baan de opgelegde soort straf beïnvloeden.
Zijn u onderzoeken bekend over het verband tussen strafrechtelijke vonnissen en de etnische achtergrond van de verdachte? Zo ja, welke zijn dit en wat waren de conclusies? Zo nee, acht u het wenselijk om daar nader onderzoek naar te laten doen en hoe gaat u dat laten doen?
Dit betreffende onderzoek legt juist het in de vraag genoemde verband. Het is het eerste onderzoek in Nederland waarbij dit verband via een analyse op een zo uitgebreid gegevensbestand is vastgesteld. Op dit moment zie ik op basis van de conclusies van dit uitgebreide onderzoek, geen reden om nader onderzoek te laten doen.
Deelt u het pleidooi van de onderzoekers om de verhoudingen tussen de verschillende straffen verder tegen het licht te houden? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Eerder onderzoek laat zien dat de strafrechtelijk gehanteerde omrekensleutels tussen verschillende soorten straffen niet altijd aansluiten bij de maatschappelijke perceptie van de zwaarte van die verschillende soorten straffen. Zo is de vrijheidsstraf in de maatschappelijke perceptie relatief zwaarder dan volgens de wettelijke omrekensleutels het geval is.
De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat hij verdere aandacht aan deze problematiek zal besteden en zal adviseren over eventuele aanpassing van deze omrekensleutels.
Het stopzetten van internationaal draagmoederschap |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat internationaal draagmoederschap in een aantal Aziatische landen, waaronder bijvoorbeeld Cambodja, wordt stopgezet?
Ik beschik niet over een overzicht van landen waar internationaal draagmoederschap bestaat, dreigt te worden stopgezet of is stopgezet. Het is de verantwoordelijkheid van wensouders die besluiten naar het buitenland te gaan om zichzelf te laten informeren over de te volgen (juridische) procedures in het betreffende land, alsook over de problemen waar ze tegen aan kunnen lopen wanneer ze het kind naar Nederland willen halen. De website van rijksoverheid.nl wijst hierop.
Mij is evenmin bekend hoeveel Nederlanders op dit moment gebruik maken van een draagmoeder. Het vermoeden bestaat dat (internationaal) draagmoederschap voor een deel buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt. Dit wordt geconcludeerd in het rapport «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen» van het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) uit 2011.1 Een soortgelijke conclusie wordt ook getrokken in het rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014, genaamd «A study of legal parentage and the issues arising from international surrogacy arrangements».2 Dit maakt het niet mogelijk om (aanvullend) onderzoek te doen.
Beschikt u over een overzicht van de landen waar internationaal draagmoederschap dreigt te worden stopgezet, of al is stopgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier worden mogelijke wensouders hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend hoeveel Nederlanders op dit moment gebruik maken van een draagmoeder in een van de landen waar het (mogelijk) wordt stopgezet? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met situaties waarbij Nederlandse ouders het risico lopen dat hun kind, door de veranderde wetgeving, niet naar Nederland kan komen? Zo ja, welke ondersteuning kan de Nederlandse ambassade ter plekke verlenen?
Uit berichtgeving leidt ik af dat de Cambodjaanse regering heeft besloten een verbod op draagmoederschap in te stellen, terwijl de betreffende Nederlandse wensouders gebruik maken van een draagmoeder in dat land. Ik ben anders dan deze berichtgeving niet bekend met dergelijke situaties.
Het gebruik maken van een draagmoeder in het buitenland kan problemen opleveren. Zo worden in een aantal landen waar draagmoederschap mogelijk is, de wensouders meteen als juridische ouders op de geboorteakte vermeld. Dit is in strijd met de Nederlandse wet. In Nederland is de moeder van een kind de vrouw uit wie het kind wordt geboren (artikel 1:198 BW, mater semper certa est).
In ieder afzonderlijk geval dient aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden te worden vastgesteld of naar Nederlands recht bij of na de geboorte familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan tussen de Nederlandse wensouders en het kind (bijvoorbeeld door erkenning van de ongeboren vrucht, erkenning van de minderjarige of door adoptie) en het kind bij of na de geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. Indien dit het geval is kan een Nederlands reisdocument worden afgegeven en kan het kind naar Nederland reizen.
Mocht door gewijzigde lokale wetgeving uitreis van een Nederlands kind onmogelijk zijn geworden dan zal de ambassade waar mogelijk bijstand verlenen om uitreis binnen het wettelijke kader te faciliteren.
Kunt u toelichten wat de juridische positie is van de biologische ouders van een kind dat met behulp van het draagmoederschap in het buitenland, en in dit geval Aziatische landen, is verwekt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat er een overgangstermijn voor deze regeling moet komen zodat reeds verwekte kinderen hier geen slachtoffer van kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u uzelf inspannen voor een internationale overgangsregeling waardoor ouders, die nu in een lopend traject zitten, niet gedupeerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap van 7 december jl.3 heb ik aangegeven positief te staan tegenover het (onder strikte voorwaarden) instellen van een regeling voor draagmoederschap in Nederland. De Staatscommissie beveelt ook aan om internationaal draagmoederschap dat onder dezelfde voorwaarden tot stand is gekomen in aanmerking te laten komen voor erkenning in Nederland.
De voorwaarden die de Staatscommissie aanbeveelt zijn onder meer:
Graag wissel ik met uw Kamer van gedachten over deze aanbevelingen en mijn eerste reactie hierop.
Wanneer een regeling bestaat voor draagmoederschap met duidelijke voorwaarden, kan vervolgens bepaald worden hoe Nederland zich internationaal positioneert. Tot die tijd geldt dat per geval dient te worden bekeken of het kind bij of na geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen.
Kunt u deze vragen gezien de urgentie van dit onderwerp binnen twee weken in plaats binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
De verzochte termijn van twee weken is, vanwege onder meer het kerstreces, niet gehaald.
Misstanden met mentorschap in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het verhaal van Tamara die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en deze zorginstelling buiten Tamara en haar ouders om, mentorschap voor Tamara aanvroeg bij de kantonrechter?1
Zoals ik al in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 808) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is.
Ik vind het belangrijk dat de feiten in deze zaak worden onderzocht. Ik heb vernomen dat de Stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) een onafhankelijke externe onderzoekscommissie heeft ingesteld. Deze onderzoekscommissie onderzoekt of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap/vertegenwoordiging correct is verlopen. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren. Pas als alle feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Vindt u het wenselijk dat een zorginstelling een mentorschap of bewindvoering kan aanvragen, ook als familie het daarmee oneens is, en daarmee de zeggenschap van familie op levenskeuzes maar ook zorginhoudelijke zaken aangaande de client verliezen?
Als iemand onvoldoende in staat is zijn eigen belangen waar te nemen, kan de kantonrechter beschermingsbewind (hierna: bewind) of mentorschap instellen. Op verschillende manieren is in de wet gewaarborgd dat op verschillende momenten rekening wordt gehouden met de wensen van de betrokkene en zijn nabije omgeving.2 Het gaat om het moment dat de kantonrechter beslist over het al dan niet instellen van bewind of mentorschap (onder I), de keuze van de bewindvoerder of mentor (onder II) en invloed van de nabije omgeving tijdens het bewind of mentorschap (onder III). De ondersteuning van de betrokkenheid van de nabije omgeving is een van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, bewind en mentorschap,3 die op 1 januari 2014 in werking is getreden.
Personen uit de nabije omgeving van de betrokkene, zoals de partner, (klein)kinderen en (groot)ouders kunnen een verzoek doen tot instelling van bewind of mentorschap.4 Daarnaast kan sinds 1 januari 2014 ook de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan hem begeleiding biedt, verzoeken om bewind in te stellen; voor die tijd kon de instelling alleen verzoeken om mentorschap in te stellen.5 Deze bevoegdheid kan van belang zijn als er geen familie is, de familie geen verzoek indient of kan indienen, of er onenigheid is binnen de familie.6 Als het verzoek tot instelling van bewind of mentorschap door een instelling wordt ingediend, moet in het verzoek staan waarom de familie geen verzoek indient.7 Om de noodzaak van het bewind of mentorschap te beoordelen, worden de betrokkene en degene die het verzoek indient gehoord. Daarnaast stelt de kantonrechter de partner, kinderen, ouders, broers en zussen in de gelegenheid om zich over het verzoek uit te laten.8 Maken zij hiervan geen gebruik, dan kan de kantonrechter hun mening niet betrekken bij zijn beslissing. Als een familielid laat weten bezwaren te hebben tegen het instellen van het bewind of mentorschap, of tegen de benoeming van de voorgestelde bewindvoerder of mentor, zal de kantonrechter deze familieleden oproepen, om hen te horen. De belangen van de betrokkene staan voorop in de beslissing van de kantonrechter. Hij houdt daarbij rekening met de bezwaren en overwegingen van de familie.9
Als de kantonrechter beslist tot instelling van bewind of mentorschap, volgt hij bij de benoeming van de bewindvoerder of mentor de voorkeur van de betrokkene. Hij volgt deze voorkeur niet als er gegronde redenen zijn die zich hiertegen verzetten.10 Als de kantonrechter van de voorkeur van de betrokkene afwijkt, moet hij motiveren waarom hij dat doet. Wanneer de betrokkene geen voorkeur heeft, of de kantonrechter volgt deze niet, bepaalt de wet dat de voorkeur ernaar uitgaat dat de partner, een naast familielid, of een andere directe naaste van de betrokkene wordt benoemd.11 De kantonrechter zal dus niet zomaar overgaan tot benoeming van een door een instelling voorgedragen bewindvoerder of mentor.
De partner en familieleden van de betrokkene kunnen daarnaast invloed uitoefenen op het voortduren van het bewind of mentorschap. Zij kunnen verzoeken het bewind of mentorschap op te heffen, of de bewindvoerder of mentor te ontslaan.12 De gedachte is dat de mensen in de nabije omgeving op deze manier ook een zekere invloed uitoefenen op het functioneren van de benoemde bewindvoerder of mentor.
Op welke wijze worden deze verzoeken goedgekeurd? Mag een kantonrechter wettelijk gezien een mentorschapsaanvraag goedkeuren, als betrokken familieleden/naasten en de cliënt zelf hierover niet zijn geïnformeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen mentorschap aanvragen voor cliënten en daar geen informatie over geven en geen toestemming vragen bij cliënten en/of betrokken familieleden? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het geschetste wettelijke kader heeft als uitgangspunt dat een door een instelling voorgedragen mentor pas wordt benoemd nadat de betrokkene en familieleden zich hierover hebben kunnen uitlaten.
Op korte termijn verwacht het Ministerie van Veiligheid en Justitie tijdens een regulier overleg met de expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton te horen of de praktijk naar hun ervaring in overeenstemming is met het hierboven geschetste wettelijke kader. Mocht het overleg hier aanleiding toe geven, dan kan dit onderwerp aan de orde komen bij de evaluatie van de wetswijziging in 2017. Uw Kamer wordt op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie. Deze uitkomsten wacht de Minister van Veiligheid en Justitie af, voordat hij een beslissing neemt over de noodzaak tot aanpassing van de regels.
Is u bekend hoe vaak het voorkomt dat familieleden die in eerste instantie 1e contactpersoon zijn van een cliënt, terzijde worden geschoven door de zorginstelling en vervolgens geen stem meer hebben omdat de zorginstelling de taak van de familieleden heeft vervangen door een mentor? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen een mentor aanvragen voor een cliënt en de mentor organisatorisch verbonden is met de zorginstelling, terwijl dit wettelijk gezien niet mag? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De zorginstelling, personen die behoren tot de leiding of het personeel daarvan, personen die op een andere manier aan de zorginstelling zijn verbonden, en een direct betrokken of behandelend hulpverlener kunnen op grond artikel 1:452, zesde lid, BW niet tot mentor worden benoemd. Als pas na de benoeming van de mentor blijkt dat er een dergelijke band bestaat, is dit een grond voor ontslag van de mentor. Bij de hierboven genoemde evaluatie van de wetswijziging komt de werking van deze bepaling in de praktijk aan de orde.
Hoeveel meldingen ontvangt u en meldpunten in de zorg over misstanden met mentorschap in de zorg? Wat worden met deze meldingen gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) blijkt dat er de afgelopen jaren geen klachten zijn binnengekomen in de categorie die de vragensteller kwalificeert als «misstanden» rondom het mentorschap door zorginstellingen.
Jaarlijks worden wel enkele klachten ontvangen rond juridische beschermingsmaatregelen als mentorschap, bewind of curatele.
Wanneer het LMZ een klacht ontvangt, geeft zij een passend advies aan de melder over de wijze waarop diens klacht kan worden opgelost. Indien het LMZ hier aanleiding toe ziet, legt zij de klacht voor aan de IGZ. In dat geval beoordeelt de IGZ vervolgens of zij hierin een rol moet nemen, en zo ja, welke. Er zijn geen klachten ontvangen over mentorschap waarvan het LMZ heeft geoordeeld dat deze aan de IGZ moesten worden voorgelegd.
Zoals uit de voorgaande beantwoording blijkt, beslist de kantonrechter over het instellen van mentorschap. De IGZ heeft hier geen rol in. Wel ziet de IGZ het als haar taak om bij een melding te beoordelen of de taakuitoefening van de mentor gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geboden zorg.
Gaat u bij Philadelphia (laten) ingrijpen en onderzoeken of meer cliënten die zorg ontvangen van Philadelphia zonder toestemming een mentor opgelegd hebben gekregen? Zo neen, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, heeft Philadelphia een onafhankelijke externe onderzoekscommissie ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Op welke wijze onderzoekt de Inspectie voor de Gezondheidszorg of zorginstellingen het mentorschap misbruiken om zo een grotere positie te hebben tegenover cliënten en familieleden van cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uw beleid te veranderen en/of aan te scherpen om te zorgen dat organisaties zoals Philadelphia geen mentor kunnen instellen zonder dat de cliënt en diens familie/naasten geïnformeerd zijn en toestemming gegeven hebben? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Het Meldpunt Discriminatie Internet (MiND) dat stelt gewelddadige homohaat mag op grond van de islam |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meldpunt Discriminatie Internet: «Islamitische homohaat is geen discriminatie want islam»?1
Ja.
Deelt u de afschuw van de reactie van het MiND, waarin expliciet wordt gesteld dat het oproepen tot geweld geen probleem is als dat gebeurt vanuit de islamitische levensovertuiging?
De reactie van MiND op de aan hen voorgelegde uitingen was een ernstige fout.
MiND heeft inmiddels zelf in een persverklaring duidelijk gemaakt een onjuiste inschatting te hebben gemaakt en dit ten zeerste te betreuren. De fout is inmiddels hersteld en aan Facebook is een verzoek uitgegaan om de gewraakte uitingen te verwijderen. Dat is ook diezelfde dag nog opgevolgd.
Deelt u de visie dat dit soort zaken altijd thuishoren bij het Openbaar Ministerie en dat de islam (net als andere levensbeschouwingen) nooit gebruikt kan worden als excuus voor feitelijke discriminatie of het oproepen tot geweld?
Het OM heeft een zelfstandige taak en bevoegdheid ten aanzien van het beoordelen van strafbare gedragingen, en dus ook ten aanzien het (online) aanzetten tot haat en geweld. De taak van het OM is het strafrechtelijk handhaven van onder meer de discriminatieartikelen in het Wetboek van Strafrecht. Het melden bij MiND kan dan ook niet gelijk worden gesteld aan een aangifte bij de politie.
De taak van MiND is gericht op het beoordelen van meldingen van online discriminatie (daarbij inbegrepen het aanzetten tot discriminatie, haat en geweld) en – indien MiND de inschatting maakt dat sprake is van strijd met de discriminatiewetgeving in het Wetboek van Strafrecht – het indienen van een verzoek tot verwijdering van de gewraakte uitingen bij gebruikers, providers en/of social media platforms.
Deelt u de visie dat het subsidiëren van instellingen die het oproepen tot geweld bagatelliseren gestaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Alle instellingen, maar in het bijzonder instellingen die een subsidie ontvangen van de Nederlandse staat, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Doen ze dat niet, dan kan dat een reden zijn om de subsidie in te trekken en de subsidierelatie te herzien. In dit geval is daarvan echter geen sprake. MiND heeft een onjuiste inschatting gemaakt ten aanzien van de mogelijke strafbaarheid van een online uiting. Dat is wat anders dan het bagatelliseren van het oproepen tot geweld. Ik zal het gesprek met MiND aangaan. Mijn inzet hierbij is te achterhalen hoe de verkeerde beoordeling plaats heeft kunnen vinden en hoe herhaling hiervan voorkomen kan worden. Vooralsnog zie ik echter geen redenen de subsidierelatie per direct te beëindigen.
Bent u bereid expliciet uit te spreken dat het MiND fout zit en aanzetten tot geweld, ook op grond van geloofsovertuigingen, strafbaar is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De wonderlijke herindicatie van Maartje |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat Maartje, die een indicatie vanwege verstandelijke beperking had, bij herindicatie opeens afgewezen wordt voor de Wet langdurige zorg (Wlz), omdat ze ook geestelijke gezondheidzorg nodig heeft?1
Het CIZ heeft mij laten weten dat in december jl. bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag gericht op toegang tot de Wlz. Hangende dit bezwaar kan ik niet nader in gaan op deze individuele zaak en zal ik bij beantwoording van de onderstaande vragen in algemene bewoordingen een toelichting geven.
Het CIZ zal in beginsel uiterlijk binnen twaalf weken vanaf de dag waarop het bezwaarschrift is binnengekomen, een beslissing op het bezwaar bekendmaken. Als de (concept)beslissing op bezwaar luidt dat het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is, wordt deze ter advisering voorgelegd aan het Zorginstituut Nederland. Daarmee wordt de afhandelingstermijn van het bezwaar met tien weken verlengd.
Kunt u uitleggen hoe een psychische aandoening boven een verstandelijke beperking gaat, wat er concreet toe leidt dat Maartje haar woonplek van de zorginstelling moet verlaten en met onzekerheid of zij zorg zal krijgen via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Zorgverzekringswet (Zvw)?
Toegang tot de Wlz is er, wanneer een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Psychiatrie is geen grondslag voor de Wlz.
Onzekerheid over de continuïteit van de zorgverlening moet zoveel mogelijk worden voorkómen. Op het moment dat helder is dat er geen aanspraak (meer) is op Wlz-zorg is het aan gemeenten en/of zorgverzekeraars om vanuit de Wmo en Zvw waar nodig zorg en ondersteuning te bieden. In spoedeisende gevallen zijn gemeenten verplicht onverwijld te beslissen over inzet van een voorlopige maatwerkvoorziening. Daarbij worden cliënt (en diens vertegenwoordiger) en zorgaanbieder betrokken en dit kan vooruitlopend op het gesprek of onderzoek tussen gemeenten en cliënten.
Komt het vaker voor dat mensen met een indicatie VG 06 bij herindicatie geen toegang meer hebben tot de Wlz?
Het CIZ heeft mij laten weten dat dit zelden voorkomt.
Voor het zorgprofiel (SG)LVG komt het vaker voor dat na het verstrijken van de indicatie, toegang tot de Wlz niet meer aan de orde is. De behandeling in een LVG- of SGLVG-behandelcentrum kan dermate effectief zijn geweest, dat cliënt geen Wlz-zorg meer nodig heeft. De zorg zal dan uit andere domeinen moeten worden bekostigd.
Erkent u dat de mate van ondersteuning die iemand met een verstandelijke beperking nodig heeft levenslang en levensbreed kan zijn, ook als er sprake is van (tijdelijke) psychiatrie en dat het daarom onwenselijk is om de geestelijke gezondheidszorg als dominante grondslag te zien?
Ja, cliënten moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook vanuit de Zvw en de Wmo kan voor cliënten met een levenslange en levensbrede zorg- en ondersteuningsvraag passende zorg en hulp worden georganiseerd in de eigen omgeving van de cliënt. Dit geldt dus niet alleen voor zorg vanuit de Wlz.
Toegang tot de Wlz is er, wanneer een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit. In de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz, zijn (onder meer) de criteria voor het vaststellen van de grondslag verstandelijke beperking vastgelegd. Voor het vaststellen van de grondslag verstandelijke handicap moeten de beperkingen in het adaptief functioneren reeds voor het 18e levensjaar aanwezig zijn. Als de beperkingen in het adaptief functioneren na het 18e levensjaar zijn ontstaan zijn en er voordien geen andere aanwijzingen waren voor een verstandelijke beperking, dan past dat niet bij een beeld van een cliënt met een verstandelijke beperking. Deze beleidsregels zijn gebaseerd op definities die deskundigen uit het veld hanteren.
Hoe oordeelt u over het besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat er onvoldoende onderbouwing zou zijn om te kunnen vaststellen dat Maartje vóór haar 18e jaar voldeed aan de criteria voor de grondslag verstandelijke beperking en zich beroept op een gedateerde intelligentietest die de schoolbegeleidingsdienst op negenjarige leeftijd van Maartje?
In eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik hangende het bezwaar tegen de afwijzing van de Wlz-aanvraag niet inhoudelijk op deze zaak kan ingaan.
Mag het CIZ bij het opstellen van een indicatiebesluit zich beroepen op een rapport van een schoolbegeleidingsdienst uit 1999, terwijl er recentere rapporten en conclusies zijn van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en van een psychiater die Maartje hebben behandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat het teruggrijpen naar een gedateerd rapport, terwijl dat is ingehaald door recente rapporten zijn over de verstandelijke vermogens van Maartje, overkomt als het zoeken naar een reden om de indicatie af te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de dag dat het indicatiebesluit valt, ook direct de indicatie afloopt? Hoe geeft dit Maartje überhaupt de mogelijkheid om zich voor te bereiden op het zoeken van zelfstandige woonruimte, het aanvragen van begeleiding of wijkverpleging? Is het wenselijk dat mensen op straat komen door een herindicatie die de toegang tot de Wlz stante pede beëindigt?
Onzekerheid over de continuïteit van de zorgverlening moet zoveel mogelijk worden voorkómen. Op het moment dat helder is dat er geen aanspraak (meer) is op Wlz-zorg is het aan gemeenten en/of zorgverzekeraars om vanuit de Wmo en Zvw waar nodig zorg en ondersteuning te bieden. In spoedeisende gevallen zijn gemeenten verplicht onverwijld te beslissen over inzet en bekostiging van een voorlopige maatwerkvoorziening. Daarbij worden cliënt (en diens vertegenwoordiger) en zorgaanbieder betrokken en dit kan vooruitlopend op het gesprek of onderzoek tussen gemeenten en cliënten.
Erkent u dat Maartje geluk heeft dat haar zorginstelling haar niet op straat zet? Wat vindt u ervan dat zij nu zorg voor eigen kosten moeten bieden, zeker voor de duur dat Maartje niet terecht kan in de Wet langdurige zorg en hierover in beroep zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen de zorg (tijdelijk) blijven bekostigen voor een bewoner, omdat deze niet terecht meer kan in de Wet langdurige zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt hoe vaak zorgaanbieders de zorg (tijdelijk) blijven bekostigen voor een cliënt, na afwijzing van een aanvraag om Wlz-zorg. Ik ben bereid bij ActiZ en VGN na te gaan of deze gegevens bij hen bekend zijn.
Bent u bereid om Maartje te helpen en te zorgen dat zij de zorg en ondersteuning krijgt die ze nodig heeft en terecht kan in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook vanuit de Zvw en de Wmo kan voor cliënten met een levenslange en levensbrede zorg- en ondersteuningsvraag passende zorg en hulp worden georganiseerd in de eigen omgeving van de cliënt. Dit geldt dus niet alleen voor zorg vanuit de Wlz.
Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit op een onafhankelijke, deskundige en uniforme wijze. Als een cliënt niet voldoet aan de toegangscriteria voor de Wlz dient de zorg te worden bekostigd uit de andere domeinen. Cliënten kunnen in dit proces gebruik maken van onafhankelijke, kosteloze en laagdrempelige cliëntondersteuning. «MEE» en «Zorgbelang Nederland» zijn organisaties die hiervoor kunnen worden benaderd.
Welke concrete maatregelen gaat u stellen om te zorgen dat alle mensen die zorg uit de Wet langdurige zorg nodig hebben dit ook krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een overzicht geven van het aantal herindicaties die uit zijn gelopen op een besluit dat er geen toegang tot de Wlz meer was? Kunt u tevens een overzicht geven van de indicatie die de mensen hadden voor het herindicatiebesluit?
Voor de beantwoording van deze vraag heeft het CIZ onderzocht hoeveel positieve en negatieve besluiten zijn genomen door het CIZ, nadat de indicatieduur van het voorgaande indicatiebesluit – het tijdelijke zorgprofiel LVG of SGLVG – was verstreken.
Aantal positieve en negatieve besluiten na tijdelijk zorgprofiel LVG of SGLVG, absoluut en relatief, met aanvraagdatum in 2015 en 2016
Positief
1.133
84,18%
Negatief
213
15,82%
Eindtotaal
1.346
100%
Voor deze zorgprofielen geldt dat het behandeldoel is verbetering c.q. vermindering van de (gedrags)problematiek. Negatieve Wlz-besluiten, volgend op verstreken indicatiebesluiten voor een LVG- of SGLVG-zorgprofiel, betekenen, dat de behandeling in een LVG- of SGLVG-behandelcentrum dermate effectief is geweest, dat daarna een minder zware zorgvraag resteert, zoals vermeld in het antwoord op vraag 3.
Het oppakken van een politicus die gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom is op de dag van het referendum in Rotterdam SP-voorzitter Theo Coskun opgepakt tijdens het flyeren?1
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de aanhouding is verricht op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. Daaraan voorafgaand hebben buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van de RET aan de heer Coşkun een zogeheten «mini» (mini proces-verbaal) uitgereikt op grond van de Wet Personenvervoer, omdat de plaats waar hij stond RET-gebied was, waar niet mag worden geflyerd (artikel 72 van de Wet Personenvervoer juncto artikel 52 lid 1 onder g van het Besluit Personenvervoer). Vervolgens hebben de boa’s hem gevorderd weg te gaan op grond van artikel 73 van de Wet Personenvervoer. Hij heeft ook daarvoor een zogeheten mini ontvangen. Toen hij alsnog weigerde te vertrekken, is hij aangehouden op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht en naar het politiebureau gebracht.
De boa’s van de RET zijn op basis van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RET N.V., afdeling Veiligheid 2015 bevoegd tot het opsporen van de strafbare feiten behorend tot het zogeheten domein IV, Openbaar vervoer van de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar. Hiertoe behoren ook de hierboven genoemde artikelen.
Is het waar dat een politicus altijd gebruik mag maken van zijn of haar vrijheid van meningsuiting en geen vergunning nodig heeft om die mening tot uitdrukking te brengen?
De vrijheid van meningsuiting is verankerd in artikel 7 van de Grondwet, internationale verdragen en EU-regelgeving. Onbeperkt is deze vrijheid echter niet. Er kunnen beperkingen aan worden gesteld op grond van genoemde regelgeving. Een vergunningvereiste voor het openbaar maken van een mening kan echter niet worden gesteld.
Hebben beveiligers van de RET het recht om in de publieke ruimte politici op te pakken? Welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
‘de lange weg van Isis naar Isabella’ over de moeite die het kost om controversiële voornamen te kunnen wijzigen |
|
Judith Swinkels (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over ouders en volwassen die een controversiële voornaam van hun kind of van zichzelf willen wijzigen en die erop stuiten dat het wijzigen via de rechter duur, ingewikkeld en tijdrovend is?1
Ja
Kunt u toelichten met welk doel ervoor is gekozen de procedure voor het wijzigen van de voornaam dermate hoogdrempelig te laten zijn?
De huidige procedure voor het wijzigen van de voornaam schrijft voor dat degene die zijn voornaam wil wijzigen door een advocaat een verzoekschrift laat indienen bij de rechter. Als de rechter het verzoek honoreert, geeft hij opdracht aan de burgerlijke stand de officieel geregistreerde voornaam aan te passen. Een belangrijke reden voor de huidige procedure voor voornaamswijziging is het waarborgen van continuïteit van de voornaam omwille van het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie. Voor minderjarigen komt daar nog bij dat de aanvraag door de wettelijke vertegenwoordiger wordt gedaan en getoetst moet worden of de aangevoerde reden daadwerkelijk gewichtig is en in het belang van het kind. Immers, de voornaam is, al dan niet in combinatie met de geslachtsnaam, een belangrijk onderdeel van iemands identiteit. Zelfs jonge kinderen identificeren zich al sterk met hun voornaam.
Kunt u toelichten waarom de procedure voor het wijzigen van de voornaam aanzienlijk verschilt van de procedure voor het wijzigen van de achternaam?
Het onderscheid is historisch verklaarbaar: oorspronkelijk had de wijziging van de geslachtsnaam het karakter van een Koninklijke gunst. Het daarmee samenhangende procedurele onderscheid tussen wijziging van de geslachtsnaam en wijziging van de voornaam was al neergelegd in de «Loi du 11 Germinal An XI» (1 april 1803). Dit onderscheid is overgenomen in het Burgerlijk Wetboek van 1838 en vervolgens ook in Boek 1 van het thans geldende Burgerlijk Wetboek.2
Tegenwoordig worden verzoeken tot wijziging van de geslachtsnaam in behandeling genomen door de Dienst Justis namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De beslissing staat open voor bezwaar en beroep. Wanneer een wijziging van de achternaam kan worden toegewezen, dan wordt dit bekrachtigd in een koninklijk besluit.
Naast de historische verklaring zijn er ook actuele overwegingen voor het verschil in procedures voor wijziging van respectievelijk de voornaam en de achternaam. Deze hangen samen met de functie van deze naam. Naast het reeds genoemde belang van het waarborgen van continuïteit van de voornaam omwille van het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie, geeft de geslachtsnaam informatie over de drager met betrekking tot diens afstamming en familierelaties. Dat is de reden waarom bij een wens tot wijziging van iemands geslachtsnaam degene wiens naam aangenomen wordt en degene wiens naam niet langer gevoerd wordt als belanghebbenden bij de besluitvorming worden betrokken. Ook wordt aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om bezwaar aan te tekenen tegen de voorgenomen beslissing over de wijziging van de geslachtsnaam. Wanneer het bezwaar wordt afgewezen kan in beroep worden gegaan bij de rechtbank en uiteindelijk in hogere beroep bij de Raad van State.
Deelt u de mening dat het wijzigen van de voornaam eenvoudiger zou kunnen en moeten?
Zonder iedere vorm van vereenvoudiging van de procedure voor het wijzigen van de voornaam uit te willen sluiten, ben ik overtuigd van het belang van de rechterlijke toetsing zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 als waarborg tegen onterechte wijziging van voornamen met name bij minderjarigen. Bovendien is iedereen in beginsel vrij in de keuze van een in praktijk gehanteerde roepnaam waarmee veel van de nadelen van een achteraf betreurde voornaamkeuze kunnen worden weggenomen.
Herinnert u zich de aanbeveling van de commissie Liberalisering naamrecht uit 2009 die stelt dat een meerderjarige éénmaal zijn voornaam moet kunnen wijzigen zonder opgave van reden en dat dit verzoek slechts getoetst zou moeten worden aan de voorwaarde dat de naam niet ongepast mag zijn? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de wijziging van de voornaam opvolging verdient?2
Ik herinner mij het Rapport van de Werkgroep liberalisering naamrecht getiteld: «Bouwstenen voor een nieuw naamrecht» zeer zeker en ook de voorstellen waarnaar in de vragen wordt verwezen. Maar ik herinner mij ook dat de werkgroep ten aanzien van de wijziging van de voornaam bij minderjarigen tussen 1 en 18 jaar heeft voorgesteld om de huidige procedure te handhaven en de toetsing door de rechter te behouden.
In zijn brief van 17 april 2012 (Kamerstuk 33 000 VI, nr. 96) heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Kamer over het rapport van de werkgroep laten weten: «Sindsdien is echter niet gebleken van dermate grote en urgente problemen op het gebied van het naamrecht dat wijziging van wet- en regelgeving nu noodzakelijk is.» In zijn reactie op het verslag van een schriftelijk overleg over dit rapport (Kamerstuk 33 400 VI, nr. 84) herhaalde hij dit standpunt. Dat is de reden dat de aanbevelingen van de werkgroep geen vervolg hebben gekregen.
Herinnert u zich ook de aanbeveling van diezelfde commissie dat afhandeling van de voornaamswijziging door een ambtenaar van de burgerlijke stand kan plaatsvinden en een volgende wijziging kan worden afgehandeld door de dienst Justis? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de procedure voor wijziging van de voornaam moet kunnen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich ook de aanbeveling van diezelfde commissie dat indien ouders het eens zijn over de naamswijziging van hun kind zij dit tot een jaar na de geboorte van hun kind dienen te kunnen wijzigen door middel van een gemeenschappelijke verzoek aan de ambtenaar van de burgerlijke stand? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de wijziging van de voornaam opvolging verdient?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de reden dat de aanbevelingen van voornoemde commissie destijds ten aanzien van de voornaam-procedure nog geen opvolging hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een vereenvoudiging van de voornaam-procedure te bezien en zo ja, op welke wijze?
Ik zie geen reden om terug te komen op het besluit van de Staatssecretaris om af te zien van wijziging van wet- en regelgeving op het gebied van het naamrecht. Ik acht het niettemin denkbaar dat een volgend kabinet tot een andere afweging komt en bijvoorbeeld besluit om bij de aanbevelingen van de Staatsommissie Herijking Ouderschap, die zien op een aanzienlijke wijziging van het personen- en familierecht, ook de aanbevelingen van de werkgroep te betrekken.
Het bericht 'Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij' |
|
Barbara Visser (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij»1 met een oproep van het Verbond van Verzekeraars, Slachtofferhulp Nederland en de Vereniging van Letselschade Advocaten?
Ja
Wat vindt u van deze oproep? Klopt het dat het kabinet letselschadeslachtoffers vooralsnog geen financiële vrijstelling wil geven van de vermogensinkomensbijtelling? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, wat is dan het standpunt van het kabinet?
De eigen bijdragen Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) worden berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen. Dat wordt afgeleid van het verzamelinkomen of – voor mensen die alleen met loonbelasting te maken hebben – van het belastbare loon. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Schadevergoedingen aan een slachtoffer met letselschade maken in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van ieder jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uit van de rendementsgrondslag van box 3.
Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen2, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze3 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. De omvang van het vermogen is dus via het verzamelinkomen van belang voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om het fiscale inkomensbegrip als grondslag te nemen met het oog op harmonisatie van de inkomensafhankelijke regelingen 4.
Net als voor de inkomstenbelasting wordt voor de eigen bijdrage niet gekeken naar de herkomst van het vermogen. Overigens is dit al jarenlang geldend recht. Ook voordat het verzamelinkomen werd ingevoerd, telde het inkomen uit vermogen mee voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage van de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn door de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, met toepassing van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wel een aantal afwijkende maatregelen getroffen voor (groepen van) gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenoemde hardheidsclausulelijst). Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade.
Per 1 januari 2013 is de vermogensinkomensbijtelling van 8% ingevoerd. De vermogensgrondslag voor deze bijtelling is in beginsel dezelfde als de grondslag sparen en beleggen voor box 3 in de inkomstenbelasting. De vermogensinkomensbijtelling is ingevoerd om de eigen bijdragen in de langdurige zorg meer te baseren op de daadwerkelijke draagkracht van de verzekerden. Verzekerden die, al dan niet naast hun maandelijkse arbeidsinkomen, uitkering of pensioen, een vermogen hebben, betalen door het betrekken van het vermogen een eigen bijdrage die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie dan wanneer uitsluitend via het inkomen uit sparen en beleggen rekening wordt gehouden met het vermogen.5 Evenals ander vermogen wordt de schadevergoeding daarom in beginsel relevant geacht voor het bepalen van de eigen bijdrage. Overigens wordt er vanuit gegaan dat letselschadeverzekeraars bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening houden met de kosten die het slachtoffer heeft als gevolg van de vermogensinkomensbijtelling, zodat de vermogensinkomensbijtelling niet voor rekening van het slachtoffer zelf komt, maar wordt meegenomen in de begroting van de schade.
Er zijn overigens wel schadevergoedingen van slachtoffers met letselschade, die niet worden meegenomen bij de vermogensinkomensbijtelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is de vermogensinkomensbijtelling namelijk op een aantal punten verzacht en is aangesloten bij de vermogensbestanddelen die zijn uitgezonderd met toepassing van de hardheidclausule van de Awir van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Onder de hardheidsclausule van de Awir worden schadevergoedingen in verband met letselschade in twee situaties uitgezonderd, namelijk de immateriële schadevergoedingen die worden uitgekeerd voor schade anders dan vermogensschade (smartengeld/emotionele schade, artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek) en de letselschadevergoedingen waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd vóór 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld vóór die datum.6 Deze laatste uitzondering geldt sinds de invoering van de vermogensinkomensbijtelling op 1 januari 2013. De datum 11 oktober 2010 betreft de datum waarop het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als kamerstuk beschikbaar kwam. In dat regeerakkoord is de invoering van een vermogensinkomensbijtelling afgesproken. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een vermogensinkomensbijtelling kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kan in dat geval rekening worden gehouden met het bestaan van de vermogensinkomensbijtelling, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer hoeft te zijn van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling.7
Op dit moment ben ik nog in overleg met Slachtofferhulp Nederland en andere (ervarings)deskundigen om te bezien welke knelpunten in de praktijk worden ervaren bij de doorwerking van letselschadevergoedingen op het vermogen. Ook wil ik nog in overleg treden met het Verbond van Verzekeraars. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer te kunnen informeren over de uitkomsten van deze overleggen.
In hoeverre vindt u het redelijk dat een letselschadevergoedingen die iemand ontvangt, bijvoorbeeld omdat deze persoon als gevolg van een verkeersongeluk niet meer kan werken, tot het «vermogen» wordt gerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Voor welke andere groepen is er wel een vorm van vrijstelling? Klopt het dat er vrijstellingen zijn voor DES-slachtoffers, asbestslachtoffers en de overlevenden van de brand in Volendam? Zo ja, om welke vrijstellingen gaat het dan en kunt u toelichten op welke grond de vrijstellingen zijn verleend?
Er geldt voor een aantal eenmalige uitkeringen een vrijstelling van de vermogensinkomensbijtelling. Daarvoor is eveneens aangesloten bij de situaties die op grond van de hardheidclausule in de Awir zijn uitgezonderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Een overzicht van de aangewezen gevallen is aan het eind van deze brief opgenomen.
Zoals uit het overzicht blijkt gelden er inderdaad uitzonderingen voor eenmalige uitkeringen die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten, aan asbestslachtoffers en aan overlevenden van de nieuwjaarsbrand in Volendam. De uitzonderingen gelden niet voor schadevergoedingen in verband met letselschade aan deze slachtoffers als zodanig. Voor DES-slachtoffers geldt dat uitkeringen uit het DES-fonds zijn vrijgesteld. Voor asbestslachtoffers gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en voor overlevenden van de Volendam-brand gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam en op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II.
Klopt het dat het bij de letselschade-uitkering van verkeersslachtoffers om ongeveer 700 personen per jaar gaat? Indien er een vrijstelling zou worden gecreërd, hoe groot zou dan het budgettaire beslag zijn van deze vrijstelling?
Mij is niet bekend hoeveel verkeersslachtoffers jaarlijks betrokken zijn bij letselschade-uitkeringen, noch hoeveel er op dit moment gebruikmaken van de Wmo 2015 of de Wlz en welke leveringsvorm 8 zij genieten. Er valt dus geen goede inschatting te maken van het budgettaire beslag.
Vermogenstoets AWIR
Vermogen van een pleegkinderen
Vermogen van minderjarige kinderen waarover niet kan worden beschikt (BEM-clausule)
Immateriële schadevergoedingen
Schadevergoedingen betaald aan hemofiliepatiënten besmet met aids-virus
Vergoedingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
Uitkeringen van de stichting Maror-gelden Overheid
Uitkeringen van de Stichting Het Gebaar
Uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma
Uitkeringen van Stichting Joods Humanitair Fonds
Uitkeringen van de Stichting individuele maror-gelden
Uitkeringen van de Stichting Individuele verzekeringsaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele bankaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele effectenaanspraken Sjoa
Uitkeringen uit het DES-fonds aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten
Tegemoetkomingen op grond van Regelingen tegemoetkoming aan slachtoffers van nieuwjaarsbrand Volendam
Vergoedingen op grond van compensatieregeling RKKerk-NL voor slachtoffers van seksueel misbruik
Uitkeringen van de Minister van Defensie op grond van een tweetal besluiten aan invalide oorlogsveteranen
Uitkeringen op grond van Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen
Uitkeringen van een voorschot persoonsgebonden budget over 2012 en 2013 die zijn verstrekt voor 1 januari van het betreffende jaar
Uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay
Overgangsrecht voor letselschadevergoedingen vastgesteld voor 11 oktober 2010. Deze uitzondering geldt tot 1-1-2023
Restantbedragen persoonsgebonden budget die na afloop van het jaar nog op de rekening staan.
Is de wet- en regelgeving recent op dit punt gewijzigd? Zo ja, waarom en hoe? Klopt het dat letselschadeslachtoffers voor 2013 wel een uitzonderingspositie hadden? Zo ja, hoe en waarom is dit dan gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre tellen de letselschade-uitkeringen mee bij het betalen van de eigen bijdragen in het kader van de Wlz en Wmo? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Is er recent onderzoek gedaan naar de consequenties hiervan? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken? Gelden er bepaalde uitzonderingen voor dit soort specifieke uitkeringen bij het betalen van de eigen bijdragen? Zo ja welke? Wat is exact de beleidslijn in deze?
Zie antwoord vraag 2.
De aanhouding van demonstranten wegens belediging |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat tijdens een demonstratie voor de vrijlating van opgepakte Koerdische parlementariërs arrestaties zijn verricht wegens belediging?1 Hoe is de besluitvorming over deze arrestaties precies verlopen? Door wie zijn welke beslissingen op welk moment genomen?
Bij de demonstratie op 12 november is één arrestatie verricht ter zake van belediging. Een aantal mensen liep met een bord met de tekst «Erdogan Terrorista» met daarbij een afbeelding van president Erdogan met een Hitler snor. Het Openbaar Ministerie oordeelde deze uiting als strafbaar (belediging, artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht). In het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft op verzoek van het Openbaar Ministerie de politie de demonstranten gevraagd de borden in te leveren. Eén man weigerde dat en is vervolgens aangehouden. Daarnaast zijn zeven mensen aangehouden vanwege geweldsdelicten.
Wat hielden de beledigingen, op basis waarvan de arrestaties zijn verricht, precies in?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het lokale gezag specifieke leuzen op voorhand verboden heeft verklaard? Zo ja, door wie precies, welke leuzen betreft het, op basis waarvan is dat gebeurd en vindt u dat terecht?
Nee, voor zover mij bekend is daar geen sprake van.
Worden de opgepakte demonstranten ook daadwerkelijk vervolgd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, ziet u ook het risico dat een arrestatie niet gebruikt mag worden als middel om demonstranten met leuzen die op, of over de grens zijn, tijdelijk de vrijheid om te demonstreren te ontnemen?
De beoordeling of vervolging wordt ingesteld tegen de wegens geweldpleging aangehouden demonstranten ligt bij het Openbaar Ministerie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om te demonstreren, zolang het de openbare orde niet verstoort, een fundamenteel recht is in onze democratie? Op welke wijze is dat hier gewaarborgd?
Die mening deel ik. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de uitoefening van dat recht geen moment in het geding is geweest.
Vindt u dat provocerende leuzen tijdens een demonstratie onder de vrijheid van meningsuiting vallen? Zo nee, waarom niet?
De uitoefening van grondrechten, dus ook de vrijheid van meningsuiting, is niet absoluut, maar wordt begrensd door ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Dat is in dit geval artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Vermeende grove schendingen van arbeidsrechten door het Nederlandse bloemenbedrijf Royal Van Zanten in Uganda |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uganda: Police Flower Firms Over Poisoning, Sexual Harassment», waarin het Nederlandse bloemenbedrijf «Royal Van Zanten» in verband wordt gebracht met vergiftiging, uitbuiting en seksuele intimidatie van haar werknemers?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het kabinet heeft vernomen dat zich op 14 oktober een incident heeft voorgedaan rond het gebruik van bestrijdingsmiddelen in één van de kassen van Royal Van Zanten, waarbij werknemers ziek zijn geworden. Navraag leert dat de daartoe bevoegde autoriteit in Uganda, het Ministry of Gender, Labour & Social Development, onderzoek doet naar het incident. Uit de beschikbare informatie blijkt niet of de interne veiligheidsvoorschriften van het bedrijf ontoereikend waren, of dat de betreffende werknemers zich niet gehouden hebben aan de geldende voorschriften. Royal Van Zanten verleent alle medewerking aan het onderzoek.
Deelt u de mening dat uitbuiting, seksuele intimidatie en het blootstellen van werknemers aan giftige stoffen in strijd is met de mensen- en arbeidsrechten?
Ja.
Klopt het dat u reeds, al dan niet via uw ambassade, op de hoogte bent gebracht door «The Federation of Uganda Women Lawyers (Fida) and Trade Unionist», dat 102 werknemers giftige chemicaliën zouden hebben ingeademd? Zo ja, welke stappen heeft u naar aanleiding daarvan ondernomen?
Het Count Me In! (CMI) consortium heeft naar aanleiding van het incident op 30 oktober een brief geschreven naar de Nederlandse ambassade in Kampala. Een afschrift van deze brief was aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Buitenlandse Zaken gericht. Vóór ontvangst van deze brief sprak de ambassade al met het bedrijf en met FNV Mondiaal die de lokale vakbond ondersteunt.
Op dit moment gaat de aandacht van de ambassade uit naar het verkrijgen van een compleet beeld van het incident en hoe de ambassade de dialoog tussen de betrokken partijen kan ondersteunen. Hierbij werkt de ambassade nauw samen met FNV Mondiaal, de lokale vakbonden, het maatschappelijk middenveld en Nederlandse bedrijven in deze sector.
Op verzoek van verschillende partijen en vanuit het oogpunt van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) faciliteert de ambassade een constructieve dialoog tussen de werkgevers en werknemers op basis van internationaal aanvaarde arbeidsnormen.
Heeft u naar aanleiding van dit nieuws reeds contact gezocht met de overheid van Uganda? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn alsnog te doen?
Ja.
De Nederlandse ambassade in Kampala heeft contact gehad met het Ministry of Gender, Labour & Social Development in Uganda en het Ministry of Trade, Industry & Cooperatives. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 genoemd, heeft het eerstgenoemde ministerie aangegeven een eigen, onafhankelijk onderzoek te doen naar het incident bij Royal Van Zanten. Het kabinet wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Kunt u toelichten of de Nederlandse staat, al dan niet indirect, is betrokken bij de activiteiten van Royal Van Zanten in Uganda? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, heeft u inzicht in de mate waarin Royal Van Zanten zich aan de OESO-richtlijnen houdt, zoals u van hen verwacht?
De Nederlandse staat is niet betrokken bij de activiteiten van Royal Van Zanten in Uganda.
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn, dat zij zich houden aan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bij onenigheid over de toepassing of naleving van de richtlijnen bestaat er de mogelijkheid het Nationaal Contactpunt (NCP) Nederland te betrekken bij het vinden van een oplossing.
Kunt u toelichten of Nederland betrokken is bij het onderzoek dat de overheid van Uganda momenteel uitvoert in bloemenbedrijven? Hoeveel Nederlandse bloemenbedrijven zijn er actief in Uganda, en heeft u reeds contact met hen gezocht over de aanleiding van het onderzoek? Heeft u overwogen dat de Nederlandse overheid zelfstandig en onafhankelijk onderzoek moet doen in deze sector?
Er zijn vijf aan Nederland gelieerde bloemenbedrijven actief in Uganda.
Het is de verantwoordelijkheid van de autoriteiten in Uganda om wet- en regelgeving omtrent arbeidsrechten en -omstandigheden te implementeren en te handhaven. In dit kader is het ook hun verantwoordelijkheid om een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek te doen. Het kabinet wacht de resultaten van het onderzoek naar Royal Van Zanten af. Zoals in het antwoord op vraag 5 toegelicht, hecht het kabinet groot belang aan naleving van de OESO-richtlijnen. Mocht na het onderzoek nog steeds onduidelijkheid bestaan over de toepassing van de OESO-richtlijnen door Royal Van Zanten, dan kunnen betrokken partijen advies aanvragen of een melding doen bij het Nederlandse NCP.
Kunt u toelichten wat de mogelijke consequenties zijn voor Royal Van Zanten en eventuele andere Nederlandse bloemenbedrijven indien zij zich inderdaad schuldig hebben gemaakt of maken aan de in het artikel gestelde verdenkingen?
Het kabinet kan niet vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van het Ministry of Gender, Labour & Social Development.
Mocht het onderzoek uitwijzen dat de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen geschonden zijn, dan moet het bedrijf volgens diezelfde richtlijnen de gevolgen van die schendingen herstellen of compenseren.
Het bericht “ABN Amro zegt duizenden klanten de wacht aan” |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ABN Amro zegt duizenden klanten de wacht aan»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 15.000 mensen verplicht op zoek moeten naar een andere bank?
Ik ben bekend met het in vraag 4 genoemde signaal. Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel en stemmen hun klantenbestand daar op af. Vanzelfsprekend spelen hierbij veel verschillende factoren een rol die door banken zelf worden gewogen, zoals het bestaande kader van wet- en regelgeving evenals de door banken gewenste risicobereidheid. ABN Amro geeft aan dat niet alleen de toegenomen wet- en regelgeving een rol heeft gespeeld bij deze afweging, maar ook de strategie om op het vlak van consumentenbankieren vooral een Nederlandse en Europese bank te willen zijn met een gematigd risicoprofiel.
Het is onvermijdelijk dat wet- en regelgeving die van toepassing is op het financiële stelsel complexer wordt. Om gebruikers van die regels, zoals banken en andere financiële instellingen, bij te staan stellen overheden, toezichthouders en internationale organisaties guidelines en best practices op. Zo is onlangs door de FATF (Financial Action Task Force) guidance gepubliceerd over toepassing van de regels inzake correspondent banking2, en eerder al guidance over hoe financiële inclusiviteit te bewerkstelligen en tegelijkertijd regels met betrekking tot het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering toe te passen.3 Daarnaast is een leidraad beschikbaar van het Ministerie van Financiën voor de uitvoering van wettelijke verplichtingen voor het voorkomen van witwassen en anti-terrorismefinanciering.4 Met dergelijke handleidingen en toelichtingen wordt toepassing van de wet- en regelgeving zo veel mogelijk vergemakkelijkt.
Wat is de exacte doelgroep die verplicht wordt om de bankrekening te sluiten? Wanneer hoort een klant bij de 10% van de buitenlandse particulieren die gevraagd wordt om zijn/haar bankrekening te sluiten?
Van belang is dat banken moeten voldoen aan de wet- en regelgeving van verschillende landen als zij diensten verlenen aan klanten die buiten Nederland wonen. Ieder land heeft zijn eigen wet- en regelgeving waarin bepaald wordt welke diensten al dan niet verleend mogen worden. Binnen Europa is dit meestal geen probleem, omdat de bank een «Europees paspoort» heeft om diensten in andere Europese landen aan te bieden. Buiten Europa ligt dit anders. In verband met de beantwoording van onderhavige Kamervragen heb ik informatie ingewonnen bij ABN Amro over bovengenoemd bericht in het Financieele Dagblad. Volgens deze informatie heeft ABN Amro onlangs haar beleid aangepast voor particuliere klanten die permanent buiten Europa wonen, omdat ABN Amro een Nederlandse bank is die vooral Nederlandse en Europese klanten bedient. De toenemende hoeveelheid en complexiteit van relevante wet- en regelgeving maakt volgens ABN Amro dat het bedienen van klanten buiten Europa steeds meer risico’s en extra kosten met zich brengt. Het gaat daarbij voornamelijk om wet- en regelgeving van landen buiten de EU, maar ook om Europese wetgeving, en om risico’s die verband houden met het goed naleven van lokale wet- en regelgeving. Het lopen van deze risico’s past volgens ABN Amro niet bij de strategie van een bank met een gematigd risicoprofiel.
Dit heeft volgens ABN Amro gevolgen voor de dienstverlening voor klanten die permanent in bepaalde door de bank geïdentificeerde landen buiten de EER, Zwitserland, Caribisch Nederland, Curaçao, Aruba en Sint Maarten wonen en bankdiensten afnemen bij ABN Amro in Nederland. Het zou om ongeveer 15.000 van de 5 miljoen particuliere klanten van ABN Amro gaan. Bepaalde klantgroepen worden volgens ABN Amro uitgezonderd, zoals klanten die vanuit de EER tijdelijk naar een land daarbuiten verhuizen met de nadrukkelijke en aantoonbare intentie terug te komen naar de EER, of klanten die aantoonbaar ergens anders geen bankrekening kunnen openen.
Bent u bekend met het signaal dat deze 15.000 mensen hun bankrekening moeten opzeggen, mede door de toegenomen complexiteit van wet- en regelgeving waardoor het voor banken niet meer rendabel is om deze groep te bedienen? Kunt u toelichten of u dit een wenselijke situatie acht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan de wet- en regelgeving minder complex worden gemaakt zodat het voor banken ook rendabel is om klanten te hebben die permanent in het buitenland wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor de klanten die nu hun rekening moeten sluiten bij ABN AMRO?
ABN Amro vraagt deze klanten om klant bij een andere bank te worden.
Kunnen de klanten die nu bij ABN AMRO worden weggestuurd nog wel bij een andere Nederlandse bank terecht? Kunt u garanderen dat Nederlanders die in het buitenland wonen altijd een Nederlandse bankrekening kunnen openen of behouden?
Ik heb hierover informatie ingewonnen bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Volgens de NVB zijn er bij haar geen signalen bekend dat mensen die permanent buiten Europa wonen bij andere Nederlandse banken geen rekening zouden kunnen openen of behouden. Ik kan echter niet garanderen dat Nederlanders die buiten Europa wonen altijd bij een Nederlandse bank terecht zullen kunnen. Het is immers aan elke individuele bank zelf om te bepalen of iemand klant kan worden. Daarbij spelen veel verschillende factoren een rol die door banken zelf worden gewogen, zoals het bestaande kader van wet- en regelgeving evenals de door banken gewenste risicobereidheid.
Kunt u toelichten of ook klanten met een hypotheek worden verplicht om een andere bank te zoeken? Wat zijn de gevolgen voor deze klanten?
Volgens informatie van ABN Amro heeft circa 1% (152 klanten) van de 15.000 klanten een hypotheek. Voor deze klanten geldt dat zij hun producten mogen behouden tot einde looptijd van de hypotheek bij ABN Amro. Dit heeft volgens de bank onder andere te maken met de omstandigheid dat het voor een klant veelal moeilijk zal zijn om in het buitenland een hypotheek te verkrijgen voor onroerend goed in Nederland.
Etnisch profileren in Nederland |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge Raad: Politie mag niet etnisch profileren in verkeer»? 1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan de uitspraak van de Hoge Raad dat de politie niet op straat zomaar een willekeurig voertuig uit mag kiezen voor een verkeerscontrole op basis van uitsluitend de etnische of religieuze kenmerken of achtergronden van de bestuurder of inzittende?
Bent u bereid om uw beleid te wijzigen of aan te scherpen aan de hand van de uitspraken van de Hoge Raad?
Hoe borgt u binnen de politieorganisatie dat deze geen controles uitvoert op basis van uitsluitend de etnische of religieuze kenmerken of achtergronden van de bestuurder of inzittende?
Kunt u gedetailleerd aangeven welke kenmerken er vallen onder «risicokenmerken»?
Bent u bereid om etnisch profileren bij de politie met prioriteit aan te pakken? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn brief van 4 oktober 20165 aan uw Kamer heb aangegeven, is het maken van onderscheid zonder objectieve rechtvaardiging bij (proactief) politieoptreden ontoelaatbaar. Om die reden is een pakket aan maatregelen genomen dat een verantwoorde en effectieve aanpak vormt voor de gesignaleerde problemen en de dilemma’s die hiermee gepaard gaan. Hiervoor verwijs ik naast de genoemde brief naar de voortgangsbrief politie van 20 juni 2016.6
Ziet u in dat etnisch profileren schade toebrengt aan het vertrouwen dat de burger in de politie heeft? Zo ja, kunt u een inschatting maken van de gevolgen? Zo nee, waarom beseft u dit niet?
Het voorkomen van ongerechtvaardigd onderscheid is van groot belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen in de politie en een effectief politieoptreden. Een negatief neveneffect van etnisch profileren is dat het de procedurele rechtvaardiging van het politieoptreden ondermijnt. Dit kan tot gevolg hebben dat de bereidheid van burgers om met de politie samen te werken en de politie informatie te verschaffen afneemt, terwijl dit van belang is voor de (effectieve) uitvoering van het politiewerk.
Welke initiatieven worden er ondernomen door de politie om het etnisch profileren op basis van etnische of religieuze kenmerken of achtergronden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat verkeerscontroles alleen uitgevoerd mogen worden door de verkeerspolitie en niet door de recherche? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat dit niet meer voorkomt? Zo nee, ondermijnt dit de positie van de verkeerspolitie niet?
Die mening deel ik niet. Ambtenaren van de politie, waaronder recherchemedewerkers, zijn bevoegd om verkeerscontroles te verrichten teneinde de Wegenverkeerswet 1994 te handhaven.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten zijn vrijgesproken door het gerechtshof nadat bekend is geworden dat de politie verkeerscontroles misbruikt heeft? Zo ja, om hoeveel verdachten gaat het? Zo nee, waarom niet?2
De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 1 november 2016 waaraan u refereert niet geoordeeld dat de recherche misbruik zou hebben gemaakt van verkeerscontrole teneinde criminelen staande te houden. Een onderzoek hiernaar ligt dan ook niet voor de hand.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat de recherche misbruik maakt van verkeerscontroles om criminelen staande te houden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen indien dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Berichten ‘Curator stapt vaker de ring in’ en ‘Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Curator stapt vaker de ring in» en «Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement»?1
Ja.
Klopt het dat bewindvoerders en curatoren steeds vaker bij een faillissement naar de rechter stappen of zelf gedaagd worden? Klopt het dat de rechten van schuldeisers bij faillissement relatief onevenwichtig zijn verdeeld, in het voordeel van banken?
Wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, heeft elke schuldeiser het recht zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar om zijn vordering alsnog voldaan te krijgen (artikel 3:276 BW). Alle schuldeisers hebben daarbij in beginsel een gelijke positie, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 3:277 BW). Zo kent de wet aan schuldeisers die een pand- of hypotheekrecht hebben bedongen – meestal zijn dit banken – een voorrangsrecht toe en worden zij op basis daarvan voldaan voor de concurrente crediteuren (artikel 3:278 BW). In faillissement behouden de schuldeisers hun rechten, maar kunnen zij die niet langer zelf uitoefenen. Bij de faillietverklaring stelt de rechtbank een curator aan die ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de schuldenaar te gelde maakt en de opbrengst vervolgens verdeelt (artikelen 14 en 68 Fw). Voor pand- en hypotheekhouders geldt echter dat hun voorrangspositie meebrengt dat zij in faillissement hun verhaalsrechten mogen blijven uitoefenen als ware er geen faillissement (artikel 57 Fw). Gebleken is van een toegenomen maar niet van een sterk toegenomen procesdruk in faillissementen. Voor de volledigheid merk ik op dat leveranciers hun positie ten opzichte van de schuldenaar, maar ook ten opzichte van pandhouders, kunnen versterken met een eigendomsvoorbehoud (zie het antwoord op vraag 5).
Klopt het dat banken in Nederland bij een bankroet «ijzersterke rechten» hebben terwijl werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn? Klopt het dat een aantal arresten van de Hoge Raad uit 2008 de positie van banken bij een faillissement heeft gesterkt? Deelt u de mening dat juist werknemers bij een faillissement goede bescherming moeten genieten? Hoe oordeelt u zelf over de positie van een werknemer bij een faillissement?
De vestiging van pandrechten, vaak als zekerheid voor verstrekte kredieten, geeft banken inderdaad een sterke positie in faillissement. Als gevolg van jurisprudentiële ontwikkelingen kan ook op meer activa een pandrecht worden gevestigd dan voorheen tegen soms versoepelde formaliteiten. Het is echter niet zo dat dit uit de aard der zaak en als zodanig ten koste gaat van de positie van werknemers in of na faillissement.
Met de leden Nijboer en Recourt menen wij dat de werknemers in faillissement een goede bescherming moeten kunnen genieten. Daarom is in het insolventierecht voorzien in een aantal specifieke beschermingsmaatregelen om de directe gevolgen van een faillissement voor de werknemers, die in dienst zijn bij de failliete werkgever en niet uitbetaald krijgen, te verzachten. Deze houden – kort gezegd – in dat het UWV een aantal betalingsverplichtingen jegens de werknemers van de failliete werkgever kan overnemen, zoals het achterstallig loon (tot maximaal dertien weken voorafgaand aan de ontslagaanzegging), het loon over de opzegtermijn (met een maximum van zes weken), de uitbetaling van vakantiegeld en de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen (tot maximaal een jaar voorafgaande aan het einde van de dienstbetrekking), alsmede door de werkgever aan derden verschuldigde betalingen die verband houden met de dienstbetrekking van de werknemer (tot maximaal één jaar voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking). De loonovername door UWV die betrekking heeft op betalingen na datum faillissement vormen een boedelschuld en dienen door de curator uit de boedel te worden terugbetaald alvorens hij toekomt aan de verdeling van de boedelopbrengst onder de overige schuldeisers. Niettemin kunnen pandrechten worden uitgewonnen als ware er geen faillissement.
Gelet hierop delen wij niet de indruk van de leden Nijboer en Recourt waar zij stellen dat «de werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn». Voor het geval zij hierbij doelen op de positie van de werknemer in geval van een doorstart uit faillissement, verwijzen wij u naar de antwoorden die de Minister van Sociale Zaken onlangs heeft gegeven op schriftelijke vragen hierover van het lid Krol, de leden Vermeij en Recourt, alsmede het lid Kerstens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nrs. 14, 16, 17 en 32).
Binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). Dit wetsvoorstel zal verschillende maatregelen bevatten die erop gericht zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen en op die manier de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken. In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met belangenorganisaties ook opnieuw gekeken worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht, overheidscrediteuren, de concurrente crediteuren en de werknemers. Bij dit overleg zullen de aspecten die de leden Nijboer en Recourt in hun vragen naar voren brengen, worden betrokken
Wat vindt u van de opmerking dat banken curatoren «zwaar onder druk zetten?» Deelt u de mening dat banken zich bij een faillissement juist dienstbaar en ook in het belang van werknemers en de samenleving op zouden moeten opstellen?
Banken mogen, als onderneming, streven naar winst en in dat kader hebben zij belang bij het innen van uitstaande leningen die opeisbaar zijn. Dat laat onverlet dat zij – net als andere schuldeisers – daarbij de belangen van de failliete onderneming, waaronder de belangen van de werknemers daarvan, niet onnodig of onevenredig mogen schaden. In een situatie waarin vrijwel alle activa van een schuldenaar zijn verpand aan de bank kan het voorkomen dat de «speelruimte» van de curator in faillissement zeer beperkt wordt en dat de bank in het faillissement feitelijk een sterk regisserende rol vervult. Voor een goede afwikkeling van het faillissement is belangrijk dat de schuldeisers de curator in staat stellen zijn taken te verrichten. In dit verband is onder meer ook van belang dat sprake is van enige coördinatie tussen de collectieve verhaalsactie van de curator en de individuele verhaalsacties van de bank als pand- of hypotheekhouder. Aangezien de curator zijn taken verricht ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, hebben de schuldeisers daar ook baat bij. Van de praktijk hebben wij overigens begrepen dat de bank en de curator in faillissement veelal afspreken dat de verkoop van aan de bank in zekerheid gegeven zaken onderhands plaatsvindt door de curator en met toestemming van de rechter-commissaris (artikelen 58, 101 en 176 Fw). Een dergelijke werkwijze leidt doorgaans tot een hogere opbrengst. Uit de praktijk blijkt dat curatoren zich in een enkel geval wel door de pandhouder onder druk voelen gezet.
Wat vindt u van de bescherming van toeleveranciers en andere belanghebbenden als banken steeds meer onderpand vereisen? Wordt die daardoor niet teveel uitgehold?
Leveranciers kunnen een eigendomsvoorbehoud bedingen op geleverde goederen, wat ook vaak gebeurt (artikel 3:92 BW). Zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, kunnen na de faillietverklaring door de leverancier buiten de collectieve faillissementsprocedure om worden teruggevorderd. Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een koper een zaak waarop een eigendomsvoorbehoud rust, kan verpanden aan een bank. Na de faillietverklaring zal de bank dat pandrecht dan echter pas kunnen uitwinnen voor zover de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier (ECLI:NL:HR:2016:1046, Reuser q.q./Rabobank). Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van het verhaal op het desbetreffende goed feitelijk dus een sterkere positie dan de bank met een pandrecht.
Wat vindt u ervan dat de aandeelhouders van een bedrijf pandrechten kunnen verwerven van de bank na faillissement, een doorstart kunnen maken, zonder personeel over te nemen en schuldeisers terug te betalen? Klopt het dat er een opmars is van dit type faillissementen? Deelt u de mening dat aandeelhouders evengoed moeten meedragen in de kosten van een faillissement? Deelt u de mening dat hier eigenlijk sprake is van misbruik van het faillissementsrecht om gemakkelijk van werknemers af te kunnen komen?
Een pandrecht maakt vaak onderdeel uit van een leningsovereenkomst. De financier heeft een legitiem belang om het risico dat de schuldenaar zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt via een pandrecht te beperken. Vaak heeft de financier het geld dat hij als lening ter beschikking heeft gesteld, op zijn beurt ook weer aangetrokken bij een andere kredietverschaffer. Indien een aandeelhouder een lening verschaft aan de vennootschap, loopt hij wat betreft de kredietverlening eenzelfde risico als iedere andere financier. Wel is hierbij van belang of deze lening onder gebruikelijke marktvoorwaarden wordt gesloten. Is niet lang voor een faillissement nog een nieuw pandrecht gevestigd en zijn de andere schuldeisers daardoor benadeeld, dan kan een dergelijk pandrecht zich kwalificeren als «paulianeuze» rechtshandeling en kan de curator deze na de faillietverklaring terugdraaien (artikel 42 Fw). Het antwoord op de vraag waar in een specifiek geval de grenzen moeten worden gesteld aan financiering door middel van leningen door aandeelhouders, al dan niet verzekerd met pand- of hypotheekrechten, zal in de rechtspraak uitgekristalliseerd worden. Het verdient de voorkeur de ontwikkelingen in de jurisprudentie op dit relatief nieuwe terrein af te wachten, omdat de omstandigheden van het geval doorslaggevend zullen zijn.
Een faillissement zal tot gevolg hebben dat de waarde van de aandelen in de vennootschap die failliet is gegaan, verdampt. De aandeelhouder is degene die pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan en daardoor ontvangt hij eigenlijk nooit enige vergoeding voor het waardeverlies van zijn aandelen. Het faillissement heeft daarmee een ingrijpend gevolg voor de aandeelhouder; hij is zijn investering in de vennootschap kwijt. Is de aandeelhouder tevens financier en heeft hij in die hoedanigheid een pandrecht bedongen, dan dekt dit uitsluitend het met de verstrekte lening samenhangende kredietrisico; dat wil zeggen het risico dat de lening niet wordt terugbetaald.
Het is mogelijk dat een onderneming failliet gaat, maar dat er nog wel rendabele bedrijfsonderdelen zijn. De curator zal dan proberen een partij te vinden die de bedrijfsonderdelen wil kopen en daarmee een doorstart wil maken. Mocht de oud-aandeelhouder van de failliete onderneming geïnteresseerd zijn in een doorstart, dan moet verkoop aan hem kunnen mits hij een marktconforme prijs biedt voor de bedrijfsonderdelen en er geen andere partij is die een hoger bod doet. Hier vervult de curator een centrale rol. Van misbruik van het faillissementsrecht is volgens vaste jurisprudentie sprake wanneer de bevoegdheid tot het doen van een faillissementsaanvraag wordt gebruikt met een ander doel dan waarvoor zij bedoeld is, bijvoorbeeld om het personeelsbestand snel en «goedkoop» te kunnen terugbrengen (Hoge Raad 29 juni 2001, JOR 2001/169).
Deelt u de mening van de vakbonden dat aan deze praktijken snel een einde moet komen? Wat gaat u eraan doen om de positie van werknemers, toeleveranciers en andere betrokkenen bij dit soort faillissementen beter te beschermen?
In het antwoord op vraag 3 hebben wij reeds opgemerkt dat de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement onderwerp zal zijn van het overleg met belangenorganisaties in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel WCO III. Wat betreft de positie van de werknemer in faillissement hebben wij daarbij verwezen naar de beantwoording door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van schriftelijke vragen van de leden Krol, Vermeij en Recourt, en Kerstens. In die beantwoording bent u geïnformeerd over een overleg dat hierover zou plaatsvinden met de relevante belangenorganisaties. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. De eerste voorlopige uitkomst van dit overleg met de belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers, is dat er begrip bestaat voor het gegeven dat bij een doorstart uit faillissement niet voor al het voormalige personeel plek zal zijn bij de partij die de bedrijfsonderdelen voortzet (de verkrijger). Het grootste pijnpunt is de onduidelijkheid op welke gronden besloten wordt welke werknemers wel een baan aangeboden krijgen bij de doorstart en welke werknemers niet. De verkrijger is onder het huidige recht in beginsel vrij in de selectie van personeel en hoeft zich daarover niet te verantwoorden. De belangenorganisaties menen dat het nuttig zou zijn om te bezien hoe meer inzicht kan worden gegeven in de manier waarop die selectie plaatsvindt. De curator zou een voorstel voor een doorstart hierop kunnen toetsen; daarmee zou de bijdrage die de curator levert aan de behartiging van de belangen van werknemers nader kunnen worden ingekleurd. Hierbij moet wel bedacht worden dat een doorstart maatwerk vergt en dat daarvoor ruimte zal moeten blijven bestaan. Is die er niet, dan gaat dit ten koste van de mogelijkheid tot het bereiken van een doorstart en uiteindelijk van het behoud van de werkgelegenheid.
Het door nabestaanden opvragen van onderzoeksdossiers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak recht moeten hebben op een kopie van het eventueel geanonimiseerde onderzoeksdossier?1
Het Openbaar Ministerie (OM) wil nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak zo goed mogelijk behulpzaam zijn bij het informeren over de achtergronden rond het overlijden.
In beginsel worden nabestaanden die om een dossier van hun overleden familielid verzoeken, eerst op het parket uitgenodigd voor inzage. Een belangrijke reden hiervoor is dat eventuele vragen kunnen worden beantwoord en de nabestaanden zo veel mogelijk kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld door medewerkers van Slachtofferhulp Nederland.
Indien het doel van verstrekkingen uit het dossier ziet op de persoonlijke belangen van nabestaanden, zoals rouw- en traumaverwerking, dan zal het OM in het specifieke geval beoordelen of de belangen van de nabestaanden zwaarder dienen te wegen dan de privacybelangen van derden of van een eventuele verdachte, wiens (strafrechtelijke) persoonsgegevens in het dossier voorkomen. Soms kan met anonimisering van persoonsgegevens tegemoet worden gekomen aan het bezwaar dat derdenbelangen aan verstrekking in de weg staan.
De vraag of in bepaalde gevallen inzage wordt verleend of (delen uit) het dossier fysiek in afschrift worden meegegeven, zal van geval tot geval worden bekeken. Doorgaans is het OM terughoudend met het uit handen geven van confronterende foto’s of lijkschouwrapportages. Niet in de laatste plaats omdat anderen binnen een groep nabestaanden hier soms niet mee geconfronteerd willen worden. In voorkomende gevallen wordt de mogelijkheid gegeven deze documenten eerst bij de eigen huisarts in te zien. Zodra een nabestaande aangeeft waarom bepaalde documenten voor hem van belang zijn bij de rouwverwerking, kan in overleg met de officier van justitie worden bepaald ten aanzien van welke documenten fysieke verstrekking mogelijk is.
Wanneer nabestaanden echter om een dossier verzoeken met het oog op het doorverstrekken van het dossier aan derden, zoals aan civiele onderzoekers of aan journalisten, dan zal het OM doorgaans zeer terughoudend zijn met medewerking hieraan. In dat geval geldt veeleer een openbaarmakingskader zoals de Wet openbaarheid van bestuur of een kader van Persvoorlichting, zodat nauwelijks meer ruimte over is voor een individuele beoordeling van het verzoek van de nabestaande.
Deelt u de mening dat het verstrekken van een onderzoeksdossier van belang kan zijn voor rouwverwerking, waarheidsvinding of het starten van een procedure? Zo nee, waarom niet?
Het OM onderkent dat twijfels over de doodsoorzaak van een familielid in de weg kunnen staan aan de persoonlijke rouw- en traumaverwerking. Hoewel die twijfels niet in alle gevallen kunnen worden weggenomen, is het de taak van de politie en het OM om die vragen die nabestaanden hebben, zo goed mogelijk te beantwoorden. Zo kan de politie in het geval van een zelfmoord of een ongeluk een toelichting geven op het feitenonderzoek dat zij ter plaatse gedaan heeft. In het geval de twijfel van de nabestaanden zich juist richt op de wijze waarop er onderzoek is gedaan, kunnen zij dit kenbaar maken aan het OM. Als nabestaanden behoefte hebben aan een gesprek met een officier van justitie, dan wordt een toelichting gegeven op de feiten en omstandigheden rond het overlijden. Daarbij kan uitleg worden gegeven waarom bepaalde onderzoekshandelingen wel, of juist niet zijn uitgevoerd. In een enkel geval kan worden besloten om, op basis van informatie van nabestaanden, de politie op te dragen nadere onderzoekshandelingen uit te voeren. In andere gevallen kunnen nabestaanden zich ook ingevolge de Aanwijzing Second Opinion wenden tot het OM om het opsporingsonderzoek te doen heroverwegen.
Als nader onderzoek in redelijkheid niet kan worden verlangd, behoort het tot de taak van de officier van justitie om de nabestaanden te wijzen op eventuele klachtmogelijkheden zoals de artikel 12 Strafvordering-procedure.
Het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijn inzake minimumnormen voor de rechten van slachtoffers (2012/29/EU) versterkt het recht van slachtoffers om informatie te ontvangen over de zaak naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het voorgestelde artikel 51ac, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat het slachtoffer op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12. De mededelingen betreffende de informatie (als bedoeld in het eerste lid, onder a en b van artikel 51ac) omvatten naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing. Het bedoelde wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2015–2016, 34 236).
Op welke manier wordt nu door de politie en het openbaar ministerie (OM) tegemoetgekomen aan nabestaanden die twijfel hebben over de doodsoorzaak van een geliefde? Is hier beleid voor?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke voorwaarden wordt aan nabestaanden een kopie van een dossier verstrekt en onder welke voorwaarden wordt hiervan afgezien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in zaken waarin de toedracht van een overlijden niet is komen vast te staan of een overlijden is afgedaan als een zelfdoding of ongeval nabestaanden het recht te geven op een kopie van dat dossier, desnoods met het anonimiseren van privacygevoelige informatie? Zo nee, waarom niet?
Een verstrekking van complete – al dan niet geanonimiseerde -onderzoeksdossiers aan nabestaanden, zal vanwege de hierboven geschetste belangenafwegingen en de verantwoordelijkheden van het OM ten aanzien van belangen van derden binnen de samenleving, altijd om een individuele beoordeling blijven vragen.
Dat neemt niet weg dat het OM oog heeft voor de wens van sommige nabestaanden om een second opinion te kunnen laten uitvoeren op het onderzoek dat door het OM en de politie is uitgevoerd – of juist niet is uitgevoerd – naar aanleiding van het niet-natuurlijk overlijden van hun familielid. Hoewel er ook op dit moment mogelijkheden zijn om nader onderzoek te laten uitvoeren, zoals een obductie op verzoek van de nabestaanden of het indienen van een artikel 12 Strafvordering-klacht, erkent het OM dat het kader hiervoor niet altijd helder is. Het OM onderzoekt momenteel de mogelijkheden om nabestaanden op dit punt duidelijkere handvatten te bieden. In de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 29) geeft het OM aan dat dit wordt meegenomen in het reeds in gang gezette initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken.
Zoals toegezegd tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 december jl. zal ik u voor de zomer van 2017 informeren over de voortgang van de door het OM genomen initiatieven. Daarmee geef ik mede uitvoering aan de motie Van Nispen die vraagt om de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden.
De openbare gegevens in het kadaster |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van «De week van Powned» over het makkelijk kunnen verkrijgen van persoonlijke gegevens via het Kadaster?1
De informatie van het Kadaster is openbaar. Dit geldt voor de Kadastrale registratie, de Kadastrale Kaart en de Openbare Registers. De openbaarheid is van groot belang voor de rechtszekerheid en het rechtsverkeer in onroerend goed.
Over eigendomsverhoudingen van de in het kadaster opgenomen registergoederen en de in dat kader verwerkte persoonsgegevens behoort zekerheid te bestaan. Die zekerheid komt ook tot uitdrukking in het openbaar beschikbaar zijn van die gegevens. Gelet op het openbare karakter van de voornoemde registers, kent de Kadasterwet ten opzichte van de Wet bescherming persoonsgegevens een bijzonder regime voor de correctie en afscherming van persoonsgegevens. Voor de registraties van het Kadaster staat de openbaarheid van de informatie centraal.
De manier waarop de informatie openbaar wordt gemaakt bepaalt de toegankelijkheid van de kadastrale registratie en de openbare registers. Technologische ontwikkelingen, waarin het Kadaster is meegegaan, zorgen voor een hoge mate van toegankelijkheid van de informatie.
De registers kunnen op twee manieren worden geraadpleegd:
In beide gevallen worden de persoonsgegevens die zijn vastgelegd in de Kadastrale Registratie getoond. Bepaalde gegevens zoals nummers van identiteitsbewijzen zijn niet te raadplegen via de registratie, maar kunnen wel zijn opgenomen in notariële akten die ook opgevraagd kunnen worden. In de uitzending is ten onrechte de indruk gewekt dat er helemaal geen drempels zijn voor het zoeken op persoon. Dit is niet het geval, maar de drempel is beperkt tot het moeten afsluiten van een abonnement of het doen van een schriftelijke aanvraag.
Ik begrijp dat de toegankelijkheid van deze informatie, vragen kan oproepen. Zeker nu de ontwikkelingen van de informatietechnologie in de maatschappij razendsnel gaan en digitale privacy daarbij brede aandacht krijgt.
Ik zal daarom in overleg met het Kadaster bezien of de huidige balans tussen toegankelijkheid in het belang van de rechtszekerheid enerzijds en bescherming van de persoonsgegevens inclusief veiligheidsaspecten anderzijds nog steeds passend is.
Inmiddels heeft de vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie aan de Minister van Veiligheid en Justitie verzocht een advies te vragen aan de Autoriteit Persoonsgegevens over de wijze waarop persoonsgegevens bij het Kadaster te raadplegen zijn en wat dit betekent voor de privacy en veiligheid van betrokkenen. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal de ministers die de verantwoordelijkheid dragen voor de wetgeving met betrekking tot andere openbare registers bij die adviesaanvraag betrekken.
Hoe nuttig is het dat gegevens zoals onder andere paspoortnummers, BSN-nummers en gegevens over de persoon waarmee je getrouwd bent zo makkelijk op te vragen zijn? Welke mogelijkheden zijn denkbaar en/of verstandig om onnodig openbare gegevens in het Kadaster beter af te schermen? Welke acties gaat u ondernemen?
Voor de rechtszekerheid van eigenaren en andere rechthebbenden op onroerend goed is het belangrijk dat kenbaar is wie eigenaar of rechthebbende is van welk perceel. Dit is ook van belang voor onder andere potentiële kopers of hypotheekverstrekkers. In de openbare registers worden daarom notariële akten en andere stukken opgenomen aan de hand waarvan de kadastrale registratie wordt bijgehouden. Ingevolge de artikelen 39 en 40 van de Wet op het
Notarisambt worden in een notariële akte de naam-, adres- en woonplaatsgegevens, de geboorteplaats en -datum, de burgerlijke staat en het nummer van het legitimatiebewijs (paspoort, rijbewijs of Nederlandse identiteitskaart) opgenomen. Het BSN-nummer maakt geen onderdeel uit van de akte of het afschrift daarvan en wordt dus ook niet geregistreerd. Ook gegevens over de burgerlijke staat zijn van belang. Onbekendheid met die gegevens kan leiden tot schending van rechten van de (ex)echtgenoot. Het nummer van het legitimatiebewijs staat weliswaar in de akte, maar wordt niet in de kadastrale registratie overgenomen. In de kadastrale registratie staat uitsluitend hetgeen voor het rechtsverkeer van belang is.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ga ik met het Kadaster in overleg. Het resultaat van die belangenafweging zal, afhankelijk van de wijze waarop de openbaarmaking plaatsvindt, verschillend kunnen uitvallen. Er moet ook rekening worden gehouden met de technische mogelijkheden en de kosten van tenuitvoerlegging.
Klopt het dat medewerkers van het Kadaster om een gesprek hebben gevraagd over uitzonderingen op de openbaarheid van kadastrale gegevens? Zo ja, heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden en wat is hier uitgekomen?
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoekt in overleg met het Kadaster of in bijzondere situaties afscherming van gegevens van specifieke personen in het kader van veiligheid moet prevaleren boven het belang van de rechtszekerheid.
Het Kadaster heeft hiervoor een voorstel gedaan. Een mogelijke wijziging van de regelgeving ter afscherming van de persoonsgegevens in die bijzondere situaties, is daarmee in ontwikkeling.
Het vergoeden van schade voor inwoners in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM: vergoeding waardedaling aardbevingsgebied Groningen dubbelop»?1
Ja.
Is volgens u de waardedaling van een huis in het aardbevingsgebied in Groningen schade ten gevolge van de mijnbouwactiviteit? Zo ja, is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dan wettelijk aansprakelijk? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een rechtszaak tussen de stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en NAM over de compensatie van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen. De rechtbank Assen heeft op 2 september 2015 uitgesproken dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van woningen en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt, ongeacht of de woning is verkocht. NAM is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. NAM heeft in april 2016 haar onderbouwing van het hoger beroep ingediend, en de stichting WAG heeft in september 2016 daarop gereageerd. Het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, doe ik hier inhoudelijk geen uitspraken over.
Deelt u de mening van de NAM dat de vergoeding van waardedaling van niet-verkochte huizen in het aardbevingsgebied in Groningen dubbelop is? Zo ja, welke regeling gefinancierd door NAM is er dan nog voor niet-verkochte huizen waarvan de waarde aantoonbaar slechter ontwikkeld dan elders in Nederland?
De waardedalingsregeling is een regeling van NAM gericht op woningen die verkocht zijn. Het is de enige regeling die specifiek gericht is op waardedaling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de regeling onderwerp van een gerechtelijke procedure waarbij NAM een van de procespartijen is. Ik kan derhalve niet inhoudelijk ingaan op de opvatting van NAM of een van de andere partijen. De waardevermeerderingsregeling is een regeling vanuit de overheid voortkomend uit de bestuursakkoorden van 2014 en 2015 (Kamerstukken 33 529, nrs. 28 en 96) gericht op alle woningen waar sprake is van schade door bodembeweging ten gevolge van de gaswinning. Bij voorjaarsnota is € 165 miljoen beschikbaar gesteld voor verduurzaming bij versterking en schade. Deze instrumenten worden momenteel uitgewerkt en staan los van de waardeontwikkeling van de woning. Er is dus geen sprake van een dubbeling tussen de waardevermeerderingsregeling en de waardedalingsregeling van NAM.
In hoeverre kan de waardevermeerderingregeling of toekomstige verduurzamingsregeling worden gezien als dubbelop, aangezien deze regeling geen specifieke vergoeding is, gericht op de specifieke waardedaling van een bepaalde woning, noch gefinancierd wordt door NAM?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al aangeven of in het vervolg van de pilot opkoopregeling, zoals toegezegd tijdens het debat van 15 september jl., het uw intentie is om verder te gaan met een soortgelijke regeling in uitvoering van de motie Mulder/Dik-Faber2?
De pilot koopregeling wordt de komende maanden geëvalueerd door onderzoeksbureau OTB onder leiding van professor Boelhouwer. De evaluatie is al gestart en de resultaten worden verwacht in het eerste kwartaal van 2017. Op basis van deze evaluatie zal over een vervolg van de koopregeling worden besloten.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment zoals aangegeven in begeleidende brief bij het instemmingsbesluit3?
Het ijkmoment zal jaarlijks plaatsvinden, te beginnen op 1 oktober 2017. Dit ijkmoment houdt in dat ik bekijk of nieuw verworven kennis of verandering van feiten en omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde gronden, aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Het kabinet zal de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment samen met de regio vormgeven. Ik ben voornemens nog dit jaar tot afspraken met de regio te komen over de vormgeving van dit proces.
Krijgen de decentrale overheden bij dit jaarlijkse ijkmoment inspraak zoals neergelegd in het wijzigingsvoorstel van de mijnbouwwet artikel 34, lid 4 nadat deze na goedkeuring door de Eerste Kamer naar verwachting per 1 januari 2017 in werking zal treden?
Decentrale overheden krijgen in de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet adviesrecht over instemmingsbesluiten en de wijziging daarvan. Voor wijzigingen van het instemmingsbesluit van ondergeschikte aard, die samenhangen met bijvoorbeeld het aanvangstijdstip of van meer administratieve aard zijn, zoals een adreswijziging, geldt het adviesrecht niet.
Bij het ijkmoment gaat het niet om een nieuw instemmingsbesluit of een wijziging daarvan. Op basis van de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet krijgen decentrale overheden dan ook geen formele inspraak bij het jaarlijkse ijkmoment. Conform mijn toezegging aan uw Kamer en de regio zullen de decentrale overheden wel worden betrokken bij het jaarlijkse ijkmoment. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Het jaarlijkse ijkmoment kan wel aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Indien tot wijziging van het instemmingbesluit zou worden overgegaan, zullen alle adviseurs worden uitgenodigd om opnieuw een advies uit te brengen.
Op welke datum zal de Kamer jaarlijks geïnformeerd worden over het ijkmoment? Is dat bij voorkeur mogelijk op 1 juni, zodoende voldoende tijd latend voor het ingaan van het komende gasjaar in oktober?
De halfjaarlijkse rapportage van NAM met een analyse van de ontwikkeling van de seismiciteit en de voorgestelde beheersmaatregelen komt (jaarlijks) in mei. Hierover vraag ik advies aan Staatstoezicht op de Mijnen. Ik ben voornemens om vervolgens de informatie die onderdeel uitmaakt van de afweging op het ijkmoment te bespreken met de regio. Ik verwacht uw Kamer dan ook jaarlijks in september te kunnen informeren over het ijkmoment.
Overigens kan ik de beperkingen en voorschriften die zijn verbonden aan het instemmingsbesluit op elk moment wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door het belang van planmatig beheer of het risico van schade door bodembeweging. Dat hoeft niet met ingang van het gasjaar te gebeuren.
De reactie van de minister op twee moties van het lid Klein |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kunt u nader aangeven waar precies in het, in uw brief met uw reactie op moties door u aangehaalde privacy reglement van de Gecertificeerde Instellingen, de richtlijn «Scheiden, Feiten en Meningen» te vinden is? Zo niet, kunt u aangeven waar deze richtlijn wel te vinden is?1
Jeugdzorg Nederland heeft een handreiking Privacyreglement Gecertificeerde Instelling met de bijlage «richtlijn Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren» opgesteld. Het is aan de gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming en jeugdreclassering om de handreiking en de richtlijn al dan niet op hun sites te publiceren.
Bent u bereid deze richtlijn bij de beantwoording van deze vragen toe te voegen?
U vindt het reglement en de richtlijn op de website van Jeugdzorg Nederland (www.jeugdzorgnederland.nl).
Kunt u nader uitleggen op welke manier naar uw opvatting – al dan niet aan de hand van de bovengenoemde richtlijn – «in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn», waardoor er volgens u «vervanging van de gezinsvoogd (ter zitting of elders) kan plaatsvinden zonder dat waarheidsvinding in het gedrang hoeft te komen»? Hoe zouden volgens u feiten en meningen goed terug te halen moeten zijn, casu quo hoe zouden volgens u feiten en meningen tijdens de behandeling van een zaak goed van elkaar gescheiden moeten worden? Kunt u hier een concrete methode voor schetsen?
Met de zinsnede dat «in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn» doelde ik op het duidelijke onderscheid dat in rapportages moet worden gemaakt tussen feiten en meningen, zodat voor de lezer van het dossier helder is welke feiten worden gepresenteerd en wat het professioneel oordeel van de gezinsvoogd is. Ook voor een vervanger is daarmee duidelijk wat het oordeel van de gezinsvoogd is, en welke feiten daaraan ten grondslag liggen.
Kunt u de zinssnede «waarheidsvinding hoeft niet in het gedrang te komen» nader uitleggen? Wat bedoelt u hier precies mee? Is het niet eerder een kwestie dat waarheidsvinding niet in het gedrang mag komen? Kunt u aangeven of het acceptabel is dat waarheidsvinding mogelijkerwijs in het gedrang komt? Zo ja, hoezeer zou waarheidsvinding naar uw mening dan in het gedrang mogen komen? Zo nee, op welke manier waarborgt u deze waarheidsvinding dan?
Gecertificeerde instellingen zijn gehouden aan artikel 3.3 van de Jeugdwet dat hen verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Bij alle zaken doen de gecertificeerde instellingen feitenonderzoek en vormen zij zich op basis daarvan een professioneel oordeel. De rapportages en verzoekschriften moeten voldoen aan het vereiste dat feiten zo volledig en objectief mogelijk en naar waarheid worden aangevoerd.
De zinssnede «waarheidsvinding hoeft niet in het gedrang te komen» ziet op situaties waarin een gezinsvoogd vervangen moet worden, bijvoorbeeld bij ziekte of verlof. Van de vervanger wordt verwacht dat hij of zij zich op de hoogte stelt van de inhoud van de zaak, van het dossier en zich voorbereidt op eventuele vragen van de kinderrechter. Met deze manier van werken, waarbij in het dossier en de rapportages de feiten en meningen helder zijn onderscheiden, hoeft de overdracht geen belemmering te zijn en kan de kinderrechter zijn oordeel in een zaak baseren op de feiten zoals beschreven in het dossier en eventueel toegelicht ter zitting. Dat is de strekking van mijn opmerking.
Ik hecht er voorts aan te benadrukken, zoals ik ook eerder heb gedaan, en zoals ook de samenwerkende inspecties jeugd in het jaarbericht 2015 vermeldden, dat gezinsvoogden veelal in zeer complexe en conflictueuze situaties hun werk moeten doen. Als er hevige strijd is tussen ouders, dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat de «waarheid» is. Desondanks dienen de gecertificeerde instellingen onderzoek te doen dat hen in staat stelt de rechter een zo feitelijk mogelijk beeld te verschaffen van de veiligheid van het kind. De gezinsvoogd werkt daarbij op basis van de beroepscode, objectief en met zorgvuldig onderscheid tussen feiten en meningen en met toepassing van hoor en wederhoor. Daarop baseert een gezinsvoogd zijn professioneel oordeel over de situatie van een kind. Ter zitting is het vervolgens aan de rechter om de casus onafhankelijk te beoordelen. Een advocaat kan de rechter daarbij wijzen op eventuele inconsistenties in de rapportage.
In hoeverre is het volgens u ingewikkeld – zo niet eigenlijk onmogelijk – om een goed gefundeerd oordeel te geven over het vraagstuk of het ongewenst vaak voorkomt dat een gezingsvoogd vervangen wordt, wanneer men eigenlijk helemaal niet weet hoe vaak dit feitelijk voorkomt, zoals u in uw brief aangeeft?2
Het streven van de gecertificeerde instellingen is dat de eigen gezinsvoogd op zitting aanwezig is. In de uitvoeringspraktijk kan het gebeuren dat de eigen gezinsvoogd toch verhinderd is; denk aan verlof, ziekte, verhinderdata voor zittingen. De gecertificeerde instellingen verwachten hierin maximale flexibiliteit van hun professionals en dienen uiteraard zorg te dragen voor een goede interne overdracht bij vervanging. Wat daarbij helpt is een goed opgebouwd dossier, overeenkomstig bovengenoemde richtlijnen, zodat een overdracht zorgvuldig verloopt.
Vervanging ter zitting heeft geen invloed op de rapportage als zodanig; de manier waarop daarin de van belang zijnde feiten worden aangevoerd verandert niet door vervanging van de gezinsvoogd ter zitting. Mij bereiken overigens geen signalen (vanuit de rechtbank, cliëntenorganisaties en/of raad voor de kinderbescherming) dat er sprake zou zijn van veelvuldige wisseling van gezinsvoogden op zitting en dat dit ten koste zou gaan van de kwaliteit van rapportage en het feitenonderzoek.
Daarmee wil ik niet zeggen dat de rapportages altijd en overal goed op orde zijn, nog afgezien van het feit of de eigen gezinsvoogd nu wel of niet op zitting is. Zoals ik in mijn brief (Kamerstuk 31 839, nr. 510, april 2016) aangeef, zijn verbeterslagen op dit vlak nodig en die faciliteer ik. De kwaliteit van het werk is onderwerp van gesprek voor gemeenten en gecertificeerde instellingen en tevens punt van aandacht voor de inspecties. Cliëntenorganisaties organiseren in het voorjaar van 2017 een congres hierover in het gedwongen kader. Dat initiatief ondersteun ik.
Bent u bereid om de logica – de logische redenering casu quo gevolgtrekking – van de onderstaande twee zinnen van een nadere toelichting te voorzien: «Het is niet bekend hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt.» en «Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat het vaak voorkomt dat de betrokken gezinsvoogd wordt vervangen.»?3 Kunt u nader toelichten op welke manier het feit dat het u onbekend is hoe vaak het voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt, u in staat stelt te veronderstellen dat het niet vaak voorkomt? Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat wanneer je niet weet hoe vaak iets voorkomt, je tóch kunt poneren dat datgene volgens jou daadwerkelijk niet vaak voorkomt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u nader uitleggen hoe het gegeven dat iets een uitgangspunt is – te weten de aanwezigheid van de eigen gezinsvoogd – ook één op één betekent dat de werkelijkheid in overeenstemming is met dit uitgangspunt? Kunt u zich voorstellen dat de wens die uit een uitgangspunt spreekt niet per definitie en automatisch betekent dat de werkelijkheid daarmee in overeenstemming is? Kunt u zich voorstellen dat hier een discrepantie in kan zitten? Zo ja, bent u bereid in het geval van een discrepantie deze op te heffen? Op welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt?
Nee. Daarover is geen informatie beschikbaar.
Kunt u nader uitleggen waarom in uw ogen de beëdiging van deskundigen, die in het verleden wettelijk was vastgelegd, niet meer dan «een formaliteit was die geen toegevoegde waarde had»? Kunt u aangeven welke juridische betekenis die eedaflegging destijds had? Welke consequenties waren er mogelijkerwijs aan verbonden wanneer men deze eed schond?
De vragen 9 tot en met 13 zien op de mogelijke toegevoegde waarde van de eedaflegging door gezinsvoogden ter zitting van de familierechter.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat destijds heeft geleid tot afschaffing van de eed in het familierecht (Kamerstuk, zitting 1981–1982, 17 444, nrs. 1–3, p.4 is aangegeven dat het afleggen van de eed geen nieuwe verplichtingen schept, maar een formele verklaring is dat de betrokkene zijn of haar reeds bestaande verplichtingen zal vervullen, dat de op meineed gestelde strafsanctie niet goed past binnen de sfeer van het optreden van voogden en toeziend voogden in burgerlijke zaken en dat de bestaande civielrechtelijke en strafrechtelijke sancties niet van de beëdiging afhankelijk zijn.
De afschaffing van de eedaflegging was destijds primair gestoeld op het feit dat deze geen meerwaarde vertegenwoordigde en niet op grond van het beslag dat daarmee werd gelegd op de schaarse zittingscapaciteit bij de rechter.
Ik onderschrijf deze afweging. Ook thans dient de vraag naar meerwaarde die de eedaflegging kan hebben voor de praktijk voorop te staan en niet het eventuele tijdsbeslag.
Kunt u toelichten of (en zo ja in hoeverre) deze eed voor deskundigen een vergelijkebare juridische betekenis heeft als de eed die bijvoorbeeld geldt voor volksvertegenwoordigers en advocaten? Waarom dienen volksvertegenwoordigers of advocaten nog wel een eed af te leggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u – met het oog op de door u gemaakte opmerking in de brief dat de beëdiging als een tijdrovende aangelegenheid werd gezien – nader aangeven hoeveel tijd een dergelijk eedaflegging gemiddeld in beslag neemt?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u tevens aangeven door wie «de beëdiging voor de rechters als een tijdrovende aangelegenheid werd gezien»? Wie heeft uiteindelijk bepaald dat dergelijke beëdigingen tijdrovend waren, en met welke onderbouwing?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat, omdat een bepaalde maatregel tijdrovend zou zijn, deze maatregel vervolgens wordt afgeschaft? In hoeverre vindt u het wenselijk dat een maatregel die waarheidsvinding tijdens een rechtszaak moet bewaken – wat een fundamenteel onderdeel van de rechtsgang is – het aflegt tegenover een praktische overweging als tijdsbesparing? In hoeverre bent u van mening dat dit een juiste afweging van belangen is (geweest)? Kunt u nader beargumenteren in hoeverre de tijdsbesparing die momenteel gerealiseerd wordt door het niet afnemen van een eed, in verhouding staat met het doel om waarheidsvinding te stimuleren en te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waarom in uw ogen het afleggen van een eed niet nodig is om te garanderen dat professionals van de Raad en de Gecertificeerde Instellingen hun taken naar beste weten en onpartijdig invullen? Welke argumenten kunt u aanvoeren die onderstrepen dat scholing en professionalisering (het hanteren van een beroepscode) zonder enige twijfel zeker een beter resultaat in dit kader zullen opleveren dan het verplicht afleggen van een eed met de daarbij behorende consequenties in het geval men deze eed schendt? Kunt u nader toelichten wat deze beroepscode precies inhoudt en voorstelt? Welke juridische basis heeft deze code? Welke consequenties zijn er wanneer men zich niet aan deze code houdt?
Op 1 januari 2015 is met de Jeugdwet een geheel nieuw jeugdstelsel in werking getreden. In dit stelsel is op verschillende niveaus voorzien in waarborgen voor de kwaliteit van het functioneren van de jeugdprofessionals. In de eerste plaats moet een gemeente de jeugdbescherming laten uitvoeren door een instelling die daartoe is gecertificeerd. De certificering wordt uitgevoerd door het Keurmerkinstituut dat daartoe is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Deze certificering is geen eenmalige beoordeling, maar een continu proces waarbinnen het Keurmerkinstituut bij alle gecertificeerde instellingen periodieke audits uitvoert. Naast het toezicht vanuit de gemeente als opdrachtgever en de audits van het Keurmerkinstituut, houden de rijksinspecties ook toezicht.
In de tweede plaats wordt ook op het niveau van de professionals voorzien in de nodige waarborgen voor de kwaliteit. De Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet regelen dat bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen de gecertificeerde instellingen gebruik dienen te maken van bij de daartoe aangewezen Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerde professionals. De geregistreerde professionals dienen te voldoen aan de voor hen geldende beroepscode en komen te vallen onder het tuchtrecht.
Indien er klachten zijn over het optreden ter zitting van een gezinsvoogd, kan een betrokkene hierover een klacht indienen bij de gecertificeerde instelling. Daarnaast kan betrokkene ook een tuchtzaak tegen de gezinsvoogd aanhangig maken bij de onafhankelijke tuchtrechter van SKJ.
Voor een overzicht van de zaken die reeds door de tuchtrechter zijn behandeld verwijs ik naar de website van de SKJ: www.SKjeugd.nl.
Gelet op deze in het stelsel ingebouwde waarborgen voor de kwaliteit van het functioneren van de jeugdprofessionals, zie ik geen meerwaarde in het herinvoeren van de eedaflegging ter zitting.
In hoeverre is het tuchtrecht – met het oog op het feit dat deze procedure altijd achteraf plaatsvindt, wanneer het leed reeds geleden is – een passende, geschikte mogelijkheid, dit ook in het licht van het gegeven dat het probleem van onvoldoende waarheidsvinding juist ook van tevoren – vooraan – opgevangen kan worden door de eigen gezinsvoogd aanwezig te laten zijn tijdens zittingen en deze vervolgens aldaar een eed te laten afleggen?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, schept de eedaflegging geen nieuwe verplichtingen, maar wordt hiermee alleen een extra sanctie mogelijk als sprake zou zijn van meineed. Ook bij meineed is sprake van een procedure achteraf. Ik zie in een extra strafrechtelijke sanctie wegens meineed onvoldoende meerwaarde naast de nu al bestaande tuchtrechtelijke maatregelen.
Daarnaast zijn de gecertificeerde instellingen op grond van het eerder genoemde normenkader verplicht om een risicoanalyse op de primaire processen uit te voeren en mede aan de hand daarvan hun primaire processen te evalueren en verbeteren. Tot deze primaire processen behoort ook het optreden van gezinsvoogden ter zitting. Indien sprake zou zijn van een incident waarbij een gezinsvoogd de rechter opzettelijk onjuist informeert, dan zal dit niet alleen consequenties hebben voor de betrokken gezinsvoogd, maar zal de gecertificeerde instelling dit ook registreren en analyseren en bezien of de eigen werkprocessen kunnen worden verbeterd.
Met het vorenstaande is mijns inziens sprake van een gedegen stelsel waarin voldoende waarborgen zijn opgenomen rond het functioneren van de gezinsvoogden. Ook is er op dit moment voorzien in voldoende sancties en correctiemechanismen om in individuele gevallen te kunnen ingrijpen.