Het selectief toepassen van Nederlandse grondrechten |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Halsema beperkt Michael Jacobs op de Dam»1, «burgemeester van Eindhoven verbiedt Pegida-demonstratie tijdens suikerfeest»2 en «Eis: grijp in bij verstoren Israël-demo»?3
Ja.
Hoeveel is het recht op demonstratie nog waard als demonstraties worden verboden wanneer er protest tegen deze demonstraties komt? Hoe ziet u dit in het licht van artikel 1 en artikel 9 van de Grondwet?
Het in goede banen leiden van demonstraties is een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Op de burgemeester rust een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging te beschermen tegen «vijandelijke elementen» of tegenbetogingen. Belangen van anderen dan de demonstranten, zoals die van inwoners en omstanders, mogen op zichzelf niet leiden tot het beperken van een demonstratie. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van een (vreedzame) demonstratie een uiterst middel is en uitsluitend aan de orde is als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van een demonstratie mag nooit een reden zijn voor beperkende maatregelen, ook niet als deze door sommigen als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend wordt ervaren.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstuk 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, staan burgemeesters soms, met name bij risicovolle demonstraties waar de verantwoordelijkheid van burgemeesters voor het borgen van het belang van de openbare orde en veiligheid en het beschermen van burgers die niet demonstreren sterk wordt gevoeld, voor ingewikkelde beslissingen. Die beslissingen vragen om maatwerk en om inschattingen van de plaatselijke openbare orde. Dat kan er in uitzonderlijke omstandigheden toe leiden dat een demonstratie niet kan plaatsvinden op de plaats waar de demonstranten dat willen of in het uiterste geval helemaal niet kan plaatsvinden, ondanks het uitgangspunt dat het demonstratierecht zoveel mogelijk moet worden beschermd en dat dreigen met tegenreacties niet mag lonen.
Zie verder het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe valt de trend om demonstraties te verbieden te rijmen met uw vroegere – maar alsnog recente- opvatting dat het recht om te demonstreren «bijkans heilig» is?4
Er vinden per jaar duizenden demonstraties in Nederland plaats. Gemeenten weten daar doorgaans goed mee om te gaan. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 juli 2018 heb aangegeven, is het zeker geen algemeen gebruik om demonstraties te beperken of te verbieden. Het betreft uiteindelijk maatwerk en een inschatting van het lokale gezag, die nauw samenhangen met kennis van de plaatselijke situatie en de openbare orde. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Deelt u de mening dat door het handelen van de Nederlandse overheid en door Nederlandse bestuurders -mede onder uw verantwoordelijkheid- de Nederlandse Grondwet ondergeschikt wordt gemaakt aan het «recht van de sterkste»? Deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden Blokkeerfriezen hard aangepakt en komen mensen die demonstraties voor Israël of tegen de islam onmogelijk maken, er gewoon mee weg? Hoe ziet u dit in het licht van artikel 1 en artikel 9 van de Grondwet?
Het grondrecht om te demonstreren geldt voor iedereen, ongeacht de boodschap.
Zoals hiervoor vermeld kan het soms gerechtvaardigd zijn om een demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden. De burgemeester is bij uitstek degene die daarover kan beslissen, aangezien hij of zij kennis heeft van de lokale situatie en contact heeft met de driehoek.
Daarnaast is het verstoren van een demonstratie expliciet strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht (artikel 143). Ook overigens stelt het strafrecht grenzen aan gedragingen van (tegen)demonstranten, bijvoorbeeld als er discriminerende uitlatingen worden gedaan of geweld wordt gebruikt. Het Openbaar Ministerie kan als daar aanleiding toe is – achteraf – tot vervolging overgaan. Bij de beslissing om al dan niet te vervolgen wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen (tegen)demonstranten en de boodschap die wordt uitgedragen.
De behandeling van het onderwerp godsdienstvrijheid in het Algemeen Ambtsbericht over Afghanistan |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u in het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan bedoeld het beeld te schetsen dat er in Afghanistan enige vorm van godsdienstvrijheid bestaat, waarbij ook christenen hun geloof kunnen uitoefenen? Zo ja, kunt u de vrijheid omschrijven die christenen in de praktijk hebben om hun geloof te belijden?
Nee.
Welke ruimte bieden de grenzen van de Afghaanse wet volgens u aan aanhangers van andere religies dan de islam om hun geloof te kunnen uitoefenen?1 Hoe verhoudt zich volgens u deze ruimte tot de vrijheid die christenen in de praktijk hebben om hun geloof te kunnen uitoefenen?
De Afghaanse wet biedt zeer beperkt ruimte aan aanhangers van andere religies dan de islam om hun geloof uit te oefenen. Op pagina 63 van het ambtsbericht wordt ingegaan op de juridische en sociale belemmeringen die niet-moslims ondervinden bij de uitoefening van hun geloof en hoe wetshandhavers met hen omgaan. Op pagina 82 wordt nader ingegaan op de positie van christenen, waaronder bekeerlingen.
Hebt u in het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan het beeld beoogd te schetsen dat in Afghanistan christenen niet van overheidswege worden vervolgd? Zo ja, wat is volgens u de rol van de Afghaanse overheid bij het waarborgen van de godsdienstvrijheid en de positie van christenen?
Nee.
Waarom citeert u in het Algemeen Ambtsbericht wel het eerste deel van deze zin uit het rapport van het Amerikaanse State Department «As in the previous three years, there were no reports of government prosecutions for blasphemy or apostasy during the year», maar niet het tweede deel «however, individuals converting from Islam reported they continued to risk annulment of their marriages, rejection by their families and communities, loss of employment, and possibly the death penalty»? Waarom laat u in de vertaling van dat eerste deel van de zin weg dat er slechts gesteld wordt dat er geen rapporten bekend zijn van vervolging door de overheid wegens atheïsme, godslastering of afvalligheid? Vindt u het gedeeltelijke citaat een adequate weergave van de bevindingen uit dit rapport? Kunt u dit toelichten?
Een algemeen ambtsbericht wordt opgesteld op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en beoogt een antwoord te geven op vragen gesteld door dat ministerie. Een algemeen ambtsbericht beschrijft de situatie in een land voor zover van belang voor de beoordeling van asielverzoeken van personen afkomstig uit dat land en voor de besluitvorming over de terugkeer van afgewezen asielzoekers door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het ambtsbericht is gebaseerd op openbare en vertrouwelijke bronnen, waaruit bevindingen veelal in samengevatte vorm met verwijzing naar de bron en voor zover relevant voor de gestelde vragen, worden overgenomen. Ambtsberichten vormen voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid een belangrijke, maar niet de enige bron waarop zijn besluitvorming is gebaseerd.
Naar mijn mening is voldoende duidelijk op basis van andere tekstfragmenten op de pagina’s 63 en 82 van het algemeen ambtsbericht dat christenen, veelal met een moslimachtergrond, bekeerlingen en afvalligen met reden bang zijn om hun geloofs- of levensovertuiging kenbaar te maken. Zij geven aan vervolging te vrezen en denken geen of onvoldoende bescherming van wetshandhavers te krijgen. Ik zie dan ook geen aanleiding om genoemde paragraaf aan te passen.
Bent u bekend met het Open Doors-rapport over Afghanistan waarin staat: «If Christian converts have to stand trial, it is officially not because of their faith, but due to other alleged crimes (e.g. due to treason by working with foreign intelligence agencies, murder or drug dealing)»?2 Zo ja, acht u dit geen relevante en noodzakelijke informatie bij de stelling dat er niemand door de Afghaanse overheid tot de dood veroordeeld is wegens atheïsme, godslastering of afvalligheid? Zo ja, waarom vermeldt u dit niet?
Ja. Het Open Doors-rapport is een rapport zonder concrete voorbeelden van strafvervolging of ernstige vormen van discriminatie van christenen in Afghanistan, ook niet in geanonimiseerde vorm. Derhalve geeft de inhoud van het rapport mij, onder verwijzing naar voetnoot 428 van het ambtsbericht met hierin de Open Doors Afghanistan landeninformatie en mijn antwoorden op de vragen 2, 4 en 7, geen aanleiding om de tekst van het ambtsbericht aan te passen.
Hoe relevant vindt u het dat de vrijheid van religie is verbeterd sinds de val van de Taliban in 2001? Bent u van mening dat de vrijheid van religie in de afgelopen jaren is verbeterd en zo ja, op welke manier is deze verbetering zichtbaar?
Nederland hecht groot belang aan het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, zoals onder meer neergelegd in artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de mens. De bevordering van vrijheid van religie en levensovertuiging is een prioriteit van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Naast de bilaterale inzet op dit onderwerp staat het onderwerp vrijheid van religie en levensovertuiging jaarlijks op de agenda van de EU-Afghanistan mensenrechtendialoog. Sedert de val van het bewind van de Taliban in 2001 wordt er vanuit overheidswege geen strenge interpretatie van de soennitische islam opgelegd aan de gehele bevolking, noch is er sprake van strenge kledingvoorschriften voor vrouwen en het opleggen en uitvoeren van hadd-bestraffingen3 op basis van de sharia door de Afghaanse overheid (zie pagina 52 van het algemeen ambtsbericht).
Acht u de subparagraaf over vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in het ambtsbericht gezien de hierboven geconstateerde onvolledigheid nog wel geschikt om het risico voor Afghaanse christenen, bekeerlingen en afvalligen te beoordelen? Bent u bereid deze paragraaf aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Het moeilijke wijzigen van een achternaam, zelfs voor slachtoffers van misbruik |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Ja.
Klopt het dat een achternaam tegenwoordig een minder belangrijke functie vervuld, kijkend naar de identificatie van mensen, ten opzichte van 20 jaar geleden mede dankzij het burgerservicenummer?
De functie van de naam blijft belangrijk, maar is in de loop van de tijd aangevuld met andere identificatiemiddelen waaronder biometrische gegevens als vingerafdrukken en het BSN. Het BSN is een uniek nummer dat gekoppeld is aan een persoon die is ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). De gegevens die overheidsorganisaties verzamelen, bewaren en uitwisselen zijn aangevuld met het BSN dat altijd aan een persoon is gekoppeld. De naam is door technische ontwikkelingen voor de overheid en andere instellingen niet meer het enige identificatiemiddel. In het maatschappelijk leven heeft de naam echter nog steeds een belangrijke identificerende functie. Ik verwacht dat dat in de toekomst ook zo zal blijven. Verder zal de naam een belangrijke individualiserende rol blijven spelen, ook in de relatie tussen burgers en overheid en instellingen.
Kent u de Brochure naamswijziging van Justis?2
Ja.
Hoe vaak heeft een achternaamwijziging jaarlijks plaatsgevonden sinds 2010? Hoe vaak is er een verzoek gedaan tot achternaamwijziging? Kunt u dit uitsplitsen naar A-verzoeken, B-verzoeken en C-verzoeken inclusief subnummer?
In bijgaand overzicht treft u de gevraagde gegevens aan.
Klopt het dat sinds begin 2019 jongeren, geboren in 1998 hun achternaam kunnen wijzigen in de achternaamnaam van de andere ouder? Zo ja, hoe vaak is hier gebruik van gemaakt in de eerste maanden van 2019?
Op 1 januari 1998 is het Besluit geslachtsnaamwijziging gewijzigd om het mogelijk te maken dat kinderen vanaf hun achttiende levensjaar een verzoek kunnen indienen om de achternaam te kunnen wijzigen in die van de andere ouder. Dit verzoek dient voor de 21ste levensjaar gedaan te worden.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 31 augustus 2019 zijn er 95 verzoeken ingediend.
Klopt het dat de achternaam, indien geen bezwaar wordt gemaakt en er een positieve beslissing is genomen, per koninklijk besluit wordt gewijzigd? Zo ja, waarom wordt dit per koninklijk besluit gedaan en acht u dit relatief zware middel nog wel het best passend bij een achternaamwijziging?
Geslachtsnaamswijziging gebeurt in de regel bij koninklijk besluit. Voor een voornaamswijziging moet een persoon zich wenden tot de rechtbank. De keuze van de wetgever om een wijziging van de geslachtsnaam door de Koning te laten geschieden en voornaamswijziging, afgezien van de bijzondere regeling voor transgender personen (art. 1:28b lid 2 Burgerlijk Wetboek; BW), door tussenkomst van de rechter heeft een historische achtergrond. Het verschil is te verklaren uit het feit dat in het begin van de negentiende eeuw de Kroon als een belangrijkere instantie dan de rechter werd gezien. Ik zal de mogelijkheden onderzoeken om te komen tot één loket waar men zich kan wenden voor zowel voor- als achternaamswijziging. Overigens is mij niet gebleken dat er op dit moment sprake is van grote of urgente problemen op dit punt.
Waarom zijn er voor het wijzigen van de voor- en achternaam verschillende loketten? Deelt u de mening dat een en hetzelfde loket wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat binnen uiterlijk 20 weken, na indiening van een aanvraag inclusief de juiste bijlage vanuit Nederland, een beslissing door Justis wordt genomen? Welke deskundigheid wordt ingezet bij het nemen van een dergelijke beslissing? Op basis van welke feiten kan besloten worden te besluiten een achternaamwijziging niet goed te keuren, indien wel alle documenten correct zijn ingevuld?
Ja, dat klopt. Artikel 1:7 lid 7 BW bepaalt dat er binnen 20 weken een beslissing dient te worden genomen. Bij de behandeling van de aanvraag wordt o.a. een check in de Basisregistratie personen gedaan en worden eventuele belanghebbenden op de hoogte gebracht van de aanvraag. Zij kunnen een zienswijze indienen. Vervolgens wordt aan de hand van de overgelegde documenten beoordeeld of het verzoek voldoet aan de gestelde voorwaarden (zie het Besluit geslachtsnaamswijziging). Wanneer er niet aan de in het Besluit geslachtsnaamswijziging gestelde voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor een aanvraag tot achternaamwijziging, indien een complete en correcte aanvraag wordt ingediend? Kunt u toelichten waarom, indien een complete en correcte aanvraag ingediend wordt, er toch een termijn van 20 weken wordt gehanteerd? Kan deze termijn aangepast worden?
Op een verzoek tot geslachtsnaamswijziging moet uiterlijk binnen 20 weken worden beslist. 99% van de aanvragen tot naamswijziging wordt binnen 20 weken afgehandeld. De afgelopen jaren is in meer dan driekwart van de gevallen binnen 10 weken een beslissing op een verzoek tot naamswijziging genomen. In het eerste kwartaal van 2019 lag dit percentage hoger.
De in de wet genoemde beslistermijn betreft een maximale termijn. Ik zie geen reden om die termijn aan te passen nu in circa een kwart van de gevallen die termijn ook nodig is om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Ik merk daarbij op dat als sneller kan worden beslist op een verzoek dat ook gebeurt.
Klopt het dat de kosten voor een achternaamwijziging 835 euro bedragen voor een meerderjarige, 835 euro voor één of twee minderjarige kinderen en 1.670 euro voor drie of meer meerderjarige kinderen? Kunt u deze kosten onderbouwen en dan met name ingaan op het feit dat de kosten gelijk zijn wanneer het gaat om één meerderjarige en twee minderjarige kinderen?
In de vraag staat «... 1.670 euro voor drie of meer meerderjarige kinderen». Ik neem aan dat wordt bedoeld «... 1.670 euro voor drie of meer minderjarige kinderen». In dat geval zijn de genoemde tarieven juist. Tot 2011 werd per gezin één tarief gehanteerd, ongeacht het aantal kinderen. Echter, voor elk van de kinderen dient een separaat besluit te worden genomen, aan de hand van verschillende criteria bijvoorbeeld vanwege leeftijdsverschillen. Destijds is gekozen voor een beperkte tariefdifferentiatie in het kader van de wens om te komen enerzijds tot meer kostendekkendheid en anderzijds de vaststelling van een reële én billijke tarifering voor naamswijziging. Er is voor gekozen om voor de behandeling van een verzoek om naamswijziging van maximaal twee kinderen het bedrag van 835 euro te heffen en bij drie of meer kinderen het bedrag van 1.670 euro. De tarieven dekken niet in alle gevallen de kosten die de Dienst Justis maakt.
Hoe moet de zin «Een A- of B-verzoek gaat voor een C1-verzoek. U kunt een C1-verzoek alleen indienen wanneer u niet aan de voorwaarden voldoet van een A- of B-verzoek.» geïnterpreteerd worden?
Uitgangspunt is dat als iemand geslachtsnaamswijziging wil dat alleen kan op de gronden genoemd in de artikelen 1 tot en met 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (de zogenoemde A- en B-verzoeken). In uitzonderingsgevallen waarin niet aan de voorwaarden voor een A- of B-verzoek wordt voldaan, kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan (C-verzoek). In dat geval moet de verzoeker onderbouwen dat het achterwege blijven van geslachtsnaamswijziging zijn of haar lichamelijke of geestelijke gezondheid in ernstige mate schaadt.
Klopt het dat wanneer iemand met een niet Nederlands klinkende achternaam een verzoek tot achternaamwijziging doet omdat deze persoon als kind door beide ouders is misbruikt die hiervoor niet onherroepelijk veroordeeld zijn, deze persoon niet in aanmerking komt voor een C1-verzoek (psychologische hinder) maar een B6-verzoek (een niet Nederlands klinkende achternaam wijzigen) in moet dienen?
In een geval waarin zowel sprake is van een niet Nederlands klinkende naam (B6) als waarin wordt voldaan aan de voorwaarden van de hardheidsclausule (C1), wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld om een B6-verzoek in te dienen. De reden daarvoor is dat voor een B6-verzoek geen rapport van een onafhankelijk psychiater of psycholoog hoeft te worden overgelegd hetgeen voor betrokkene minder belastend kan zijn. Echter, als betrokkene dat wenst kan ook een beslissing op grond van een C1-verzoek worden genomen.
Zoals bij vraag 11 reeds aangegeven, is het uitgangspunt dat als iemand geslachtsnaamswijziging wil, dat alleen kan op de gronden genoemd in de artikelen 1 tot en met 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (de zogenoemde A- en B-verzoeken). In uitzonderingsgevallen waarin niet aan de voorwaarden voor een A- of B-verzoek wordt voldaan, kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan (art. 6 Besluit; C-verzoek).
Klopt het dat wanneer iemand als kind is misbruikt door zijn/haar vader die hiervoor onherroepelijk veroordeeld is met medeweten van de moeder die hiervoor niet onherroepelijk veroordeeld is en deze persoon de achternaam van zijn/haar vader wil wijzigen, deze persoon niet de achternaam van zijn/haar moeder aan hoeft te nemen maar ook kan kiezen voor bijvoorbeeld een geslachtsnaam die nog niet in Nederland voorkomt en die Nederlands klinkt?
Ja, dat klopt. In gevallen waarin een beroep op de hardheidsclausule wordt gedaan geldt in beginsel een vrije keuze van de nieuwe achternaam. In de praktijk wordt toepassing gegeven aan het algemene in artikel 1 lid 2 Besluit geslachtsnaamwijziging neergelegde uitgangspunt dat wijziging bij voorkeur geschiedt door omzetting van enkele letters of door toevoeging van een voor- of achtervoegsel. Wanneer dit niet mogelijk of wenselijk is, dan geschiedt wijziging door het kiezen van een andere geslachtsnaam. De andere geslachtsnaam kan ook een geslachtsnaam zijn die nog niet in Nederland voorkomt en die Nederlands klinkt.
Hoe loopt de procedure van een achternaamwijziging wanneer er sprake is van incest, zowel in het geval dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling als in het geval dat hiervan geen sprake is? Hoe wordt in beide gevallen omgegaan met de kosten van de achternaamwijziging?
Als achternaamwijziging wordt verzocht in een geval waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor incest, neemt de Dienst Justis op basis van die veroordeling aan dat er sprake is van psychische hinder en kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan. Het overleggen van de onherroepelijke veroordeling is voldoende om de naamswijziging in te kunnen willigen. Er zijn dan geen leges verschuldigd. In geval er geen onherroepelijke veroordeling ligt, moet verzoeker onderbouwen dat er sprake is van psychische hinder door een rapport te overleggen van een onafhankelijke psycholoog of psychiater.
Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Ik ben voornemens de werkwijze in deze gevallen aan te passen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van geestelijke of lichamelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen. Aan de hand van de overgelegde documenten wordt vervolgens het verzoek beoordeeld en wordt de reguliere procedure gevolgd. Zoals in de brief van vandaag gemeld, ben ik eveneens voornemens om voor slachtoffers van incest die een beslissing kunnen overleggen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven waarbij een uitkering is toegekend, de naamswijziging gratis te maken.
Bent u bereid de procedure van een achternaamwijziging bij incest te vereenvoudigen en te versnellen? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toelichten wie een andere belanghebbende is in het geval van een naamswijziging? Zijn beide ouders bijvoorbeeld een belanghebbende indien een meerderjarige een achternaamwijziging vraagt ook in gevallen van C-verzoeken? Zo ja, acht u dat redelijk?
In artikel 7 van het Besluit geslachtsnaamswijziging is vermeld wie voorafgaand aan het nemen van een besluit op een verzoek om naamswijziging moeten worden gehoord. In artikel 1:7 lid 6 BW is bepaald wie schriftelijk worden geïnformeerd over het voornemen om tot naamswijziging over te gaan. Als een meerderjarige een achternaamwijziging vraagt op grond van artikel 6 van het Besluit (C-verzoek), worden zijn of haar ouders hier niet over gehoord en ook niet over geïnformeerd. De ouder wiens naam betrokkene wil krijgen wordt na afronding van de procedure wel geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat wanneer iemand niet voldoet aan de eisen voor een A-verzoek of B-verzoek en er geen sprake is van een C2- of C3-verzoek enkel door middel van psychologische hinder (C1) een verzoek kan worden gedaan? Vindt u het rechtvaardig dat wanneer twee personen met de wens hun achternaam te wijzigen, die feitelijk hetzelfde hebben meegemaakt qua misbruik zonder onherroepelijke veroordeling, bij Justis komen maar dat slechts één gebruik heeft moeten maken van de zorg een psycholoog, alleen deze persoon haar of zijn achternaam kan wijzigen?
In de gevallen waarin geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden moet nu nog een onafhankelijk (BIG-geregistreerde) psycholoog of psychiater een rapport opstellen waaruit blijkt dat het uitblijven van de naamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van betrokkene ernstig zal schaden. Dat geldt zowel voor verzoekers die gebruik gemaakt hebben van de zorg van een psycholoog als voor verzoekers die dat niet hebben gedaan. Overigens, zoals ik vandaag in mijn brief heb aangekondigd, wil ik die procedure vereenvoudigen.
Hoe kijkt u tegen de mogelijkheid aan de lat voor achternaamwijziging lager te leggen bijvoorbeeld door een achternaamwijziging als grond toe te voegen op basis van «zwaarwegend persoonlijk belang»?
Het criterium «zwaarwegend persoonlijk belang» is een subjectief criterium. Ik ben geen voorstander van het invoeren van een dergelijk subjectief criterium. Dit criterium is lastig te objectiveren, daarmee lastig uitvoerbaar en werkt rechtsongelijkheid in de hand.
Herinnert u zich de toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg, gehouden op 16 mei 2018, over Personen- en familierecht dat u een reactie zou geven op het onderzoeksrapport «Geslachtsnaamwijziging na incest. Een juridisch onderzoek naar de knelpunten in de procedure tot wijziging van de geslachtsnaam voor slachtoffers van incest»?3 Wanneer kan de Kamer deze reactie verwachten?
Ja, vandaag heb ik uw Kamer per brief hierover geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja. De vragen 6 en 7 en de vragen 14 en 15 heb ik gelet op hun samenhang samen beantwoord.
Het wijzigen van de achternaam na incest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Vandaag heb ik een brief aan uw Kamer gestuurd waarin ik uiteen heb gezet dat ik in dit soort gevallen de procedure voor geslachtsnaamswijziging wil vereenvoudigen.
Vindt u het nog steeds terecht en nodig dat mensen die van hun achternaam af willen, omdat het dezelfde naam is als die van de vader, broer of oom die incest pleegde, te maken krijgen met een belastend psychisch onderzoek, een procedure die wel een jaar kan duren omdat beide ouders belanghebbende zijn en dus inspraak hebben en hiervoor 835 euro aan kosten moeten betalen? Zo ja, waarom?
In gevallen waarin sprake is geweest van incest en een onherroepelijke veroordeling heeft plaats gevonden, is het overleggen van die onherroepelijke veroordeling voldoende om tot naamswijziging over te gaan. In gevallen waarin er geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, kan naamswijziging plaatsvinden indien betrokkene aantoonbare lichamelijke of geestelijke hinder ondervindt als gevolg van zijn of haar geslachtsnaam. Ik ga de werkwijze in deze gevallen aanpassen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van lichamelijke of geestelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen.
De Dienst Justis handelt deze verzoeken om naamswijziging in 99% van de gevallen af binnen de wettelijke beslistermijn van 20 weken. Anders dan verondersteld, worden de ouders van een meerderjarige verzoeker in het geval van een beroep op de hardheidsclausule niet gehoord voorafgaand aan het te nemen besluit.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat informatie over het vervallen van de leges, wanneer er sprake is van naamswijzigingsaanvraag door een slachtoffer van wie de naamgever onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd tegen familieleden in de tweede graad, tegen zijn/haar levensgezel of tegen de levensgezel van zijn/haar familielid in de eerste of de tweede graad,2 duidelijk en vindbaar moet zijn op de website en brochure van Justis zodat mensen deze informatie mee kunnen nemen in hun overweging tot het besluit van een naamswijziging? Bent u bereid er voor te zorgen dat deze informatie duidelijk en expliciet vindbaar te maken, teneinde de transparantie over de kosten van naamswijzigingen te vergroten?
Ja, ik zal de Dienst Justis vragen ook de betreffende informatie makkelijker vindbaar te maken voor burgers.
Waarom is slechts bij onherroepelijke veroordelingen van de dader de procedure eenvoudiger en gratis?
In gevallen waarin een onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechter het daderschap en daarmee ook het slachtofferschap vastgesteld. Door de Dienst Justis wordt in die gevallen aangenomen dat er sprake is van psychische hinder. In gevallen waarin het niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, moet de Dienst Justis op een andere wijze kunnen vaststellen dat er sprake is van psychische hinder. Dat kan aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk psycholoog of psychiater. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de constatering dat het vaak, om wat voor reden dan ook, niet tot een onherroepelijke veroordeling komt terwijl dat lang niet altijd wil zeggen dat er geen sprake is van incest en slachtofferschap?
Ik kan deze constatering in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Eenduidige cijfers over het aantal gevallen waarin een melding of aangifte van incest niet tot een onherroepelijke veroordeling leidt, zijn helaas niet voorhanden. Dit wordt als zodanig niet geregistreerd door de politie of de rechtspraak.
Bent u daarom bereid te overwegen of hier versoepeling plaats kan vinden van deze criteria, omdat de gevolgen van deze ingewikkelde en dure procedure schrijnend zijn voor de slachtoffers?
Ik neem aan dat uw vraag ziet op de naamswijzigingsprocedure. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, pas ik mijn beleid aan. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Wilt u bijvoorbeeld overwegen of het doen van een serieuze aangifte voldoende zou kunnen zijn voor het gratis kunnen wijzigen van de achternaam, of bijvoorbeeld door de gezinsleden vrij te stellen van deze hoge kosten bij een soortgelijk verzoek tot naamswijziging? Zo nee, waarom niet?
Als de dader onherroepelijk is veroordeeld, hoeft diens slachtoffer geen leges te betalen voor naamswijziging. De vrijstelling van de leges past in het beleid waarin de overheid slachtoffers van ernstige criminaliteit ondersteunt. Ik meen dat slachtoffers in vergelijkbare gevallen waarin het (nog) niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, ook vrijgesteld moeten worden van betaling van leges. Om vrijstelling te kunnen verlenen moet vastgesteld kunnen worden of betrokkene slachtoffer is. Als voorwaarde stellen dat aangifte is gedaan, acht ik daartoe niet toereikend; na de aangifte volgt het tactische onderzoek waarbij de waarheidsvinding centraal staat. Dat onderzoek kan andere inzichten opleveren.
Ik heb bij de aanpassing van mijn beleid besloten om aansluiting te zoeken bij de criteria van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Een naamswijziging is voor slachtoffers van incest ook gratis als door het Schadefonds een uitkering is toegekend. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft door die uitspraak betrokkene erkenning gegeven als slachtoffer. Daarvoor is een onherroepelijke veroordeling geen vereiste.
De (ongelijke) behandeling van homoseksuele weefseldonoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het op facebook circulerende bericht over de behandeling van een homoseksuele weefseldonor?1
Ja.
Wat vindt u van de casus zoals deze naar voren wordt gebracht?
Ik betreur dat de nabestaande in een zeer emotionele tijd, het gevoel kreeg dat hij en zijn geliefde gediscrimineerd werden, doordat hen verteld werd dat de organen en weefsels niet gedoneerd kon worden vanwege hun seksuele geaardheid. Terwijl ze graag andere mensen hadden willen helpen.
Het is belangrijk dat de wens om te doneren gerespecteerd wordt. Het kan alleen zijn dat medische redenen dit niet toelaten zoals bij bepaalde ziekten en risico op infecties. Homoseksuele geaardheid is geen uitsluitingsgrond bij orgaandonatie. Ik kan de opmerking van de arts over orgaandonatie dan ook niet plaatsen. Het kan zijn dat de arts spreekt over weefseldonatie in plaats van orgaandonatie, waarvoor geldt dat niet gedoneerd kan worden door een man die in de 12 maanden daarvoor seks heeft gehad met een man. De reden hiervoor is dat het risico op een HIV-infectie bij MSM 100 keer hoger is dan bij andere groepen.
Hoe rijmt u de opmerkingen van de arts in bovengenoemde casus met het feit dat ook bij een risico op infecties, en zelfs bij HIV, iemand nog wel geschikt kan zijn voor orgaandonatie?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de laatste stand van de voorbereidingen die Sanquin onderneemt om de uitsteltermijn voor gedrag met een verhoogd risico op een bloed overdraagbare infectie, waarbij Sanquin onder andere doelt op seksueel contact van mannen met mannen (MSM), te verkorten naar 4 maanden?
Ik heb uw Kamer onlangs een brief gestuurd over de voorgenomen wijziging van Sanquin van het donorselectiebeleid rond MSM. Het komt erop neer dat Sanquin per 1 juli 2019 de wachttijd voor bloeddonatie voor onder meer MSM wijzigt van 12 maanden naar 4 maanden na het laatste MSM-contact4.
Wordt de beleidswijziging voor het verkorten van de uitsteltermijn ten aanzien van bloeddonatie nog steeds in juli 2019 aan u voorgelegd?3
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het onderzoek naar alternatieven voor het huidige donorselectiebeleid, zoals het selecteren aan de hand van subgroepen binnen de MSM-populatie?
Sanquin onderzoekt continu de mogelijkheden om selectiecriteria voor bloeddonors te verruimen. Daarbij is bijzondere aandacht voor het toelaten van MSM-subgroepen als bloeddonor. De afgelopen jaren zijn door Sanquin meerdere studies uitgevoerd om de mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van bloeddonatie door MSM in kaart te brengen. De meest recent verrichte studie is onlangs gepubliceerd in het tijdschrift Clinical Infectious Diseases5. Naar aanleiding van deze studie heeft de Medische Adviesraad van Sanquin geadviseerd om vervolgonderzoek uit te voeren. Dit vervolgonderzoek is momenteel in voorbereiding.
Deelt u de mening dat de beoordeling van de geschiktheid van donorweefsel dient te gebeuren op basis van risicogedrag en niet op basis van seksuele gerichtheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit mogelijk te maken en wanneer neemt u deze stappen?
Voor de bloedvoorziening is eerder onderzocht of donorselectie kan plaatsvinden op basis van risicogedrag. De conclusie is dat dit geen zekerheid biedt op het behoud van de veiligheid van de bloedvoorziening. Een beginnende infectie is op dit moment niet aan te tonen met diagnostische testen. Dit geldt ook voor de beoordeling van donorweefsel. Er wordt tijdens de screening uitgegaan van populatierisico. Dat gebeurt omdat bij weefseldonatie de informatie over de potentiële donor niet van de donor zelf komt. Deze informatie is vaak onvolledig en daardoor minder betrouwbaar. Dat maakt het lastig om een goede individuele risico-inschatting te maken bij MSM. Ik deel uw mening daarom niet. Wel onderzoekt de NTS of de termijn van 12 maanden verkort kan worden, rekening houdend met de nieuwe uitsteltermijn van Sanquin en de Europese richtlijnen voor weefseldonatie.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor het algemeen overleg orgaandonatie?
Ja.
Het samengaan van VBOK en Siriz |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK) opgaat in Siriz?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Hoe duidt u de passage op bladzijde 9 in het jaarbeleidsplan 2019 van VBOK waarin aangegeven wordt dat een vorm gevonden moet worden om het werk van Siriz voort te zetten terwijl tegelijkertijd recht wordt gedaan aan het standpunt ten aanzien van de «beschermwaardigheid van het ongeboren menselijk leven»?
Ik ben van mening dat het geven van een stem aan het ongeboren leven niet betekent dat de keuzevrijheid van de vrouw niet wordt gerespecteerd. Een stem geven aan het ongeboren leven betekent dat de organisatie zich ook inzet om de vrouw, die dat wil, te ondersteunen om het kind te houden als bepaalde belemmeringen daarvoor in de weg staan.
Om de kwaliteit van de keuzehulpgesprekken te borgen heb ik afgelopen maanden gewerkt aan een set eisen waaraan de aanbieders moeten voldoen en waar de Kamer ook mee heeft ingestemd. Daarin zijn eisen gesteld ten aanzien van:
Deze eisen borgen de kwaliteit van het hulpverleningsproces. De zorgaanbieder die een contract heeft via de open house moet zich hier aan houden. De opleiding en de training wil ik centraal beleggen (bij een nog aan te besteden partij) zodat hulpverleners worden opgeleid om de gesprekken professioneel en niet sturend te voeren. Er is bijvoorbeeld vastgelegd dat er een gespreksleidraad keuzehulpgesprekken komt. Tevens komt er een informatiekaart met onder andere een stapsgewijs schema om de besluitvorming te ondersteunen. Ook wordt er een geaccrediteerde training aangeboden met zowel theorie als vaardigheidstraining. Met deze criteria wordt aan de voorkant goed gestuurd op de wijze waarop de keuzehulpgesprekken moeten worden ingezet en vormgegeven. Aan de achterkant wordt informatie verzameld om van te leren en ter verbetering van de kwaliteit van keuzehulpgesprekken. Dit doe ik via het bestaande landelijke kennisinstituut Fiom. Met deze aanpak worden de keuzehulpgesprekken fors geprofessionaliseerd ten opzichte van de afgelopen jaren.
Alle drie de partijen die meedoen met de open house per 1 juni (brief 16 april, Kamerstuk 32 279, nr. 153) hebben laten zien dat zij in staat zijn aan de eisen te voldoen van de open house en tevens aan de motie van Bergkamp en Tellegen (Kamerstuk 32 279, nr. 133).
Hoe kan volgens u dit uitgangspunt samengaan met neutrale en niet sturende keuzehulp? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het duidelijke standpunt van VBOK ten aanzien van de beschermwaardigheid van het ongeboren menselijk leven, en daarmee ten aanzien van abortus, betekent dat de hulpverlening door Siriz niet onafhankelijk en niet sturend kán zijn als VBOK opgaat in Siriz? Zo nee, kunt u uitgebreid beargumenteren waarom het standpunt van VBOK dan kennelijk geheel losgelaten wordt en welke garantie u daartoe heeft? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de subsidieverstrekking voor keuzehulpgesprekken?
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 2. Ik heb u in mijn brief van 16 april 2019 (Kamerstuk 32 279, nr. 153) geïnformeerd over de relatie tussen Siriz en VBOK en dat zij zich – in het kader van het politieke en maatschappelijke debat van afgelopen maanden – willen bezinnen op de toekomst. Uitgangspunt hierbij is dat zij hun best willen doen eventuele twijfels – voor zover die nog bestaan – weg te nemen door in een nieuwe structuur verder te gaan. Hiermee wordt beoogd beter een balans te brengen in enerzijds de beschermwaardigheid van het leven te borgen en anderzijds de keuzevrijheid van de vrouw te respecteren. Hoe dit er organisatorisch precies uit zal zien, daar ga ik niet over. Het zijn private organisaties. Op 3 mei hebben zij aan hun leden meer helderheid hierover gegeven, zij het op hoofdlijnen.
Waar ik me wel verantwoordelijk voor voel, is hoe de organisatie die gefinancierd wordt door het Rijk zich verhoudt tot de eisen die gesteld worden aan de open house en de motie van Bergkamp en Tellegen. Daar zal ik de partijen in de toekomst scherp op blijven beoordelen. Zoals ik u eerder informeerde, zullen de onafhankelijk deskundigen die ik zal aanstellen gaan beoordelen of dit ook werkelijk is gebeurd zoals ik nu met partijen heb afgesproken. Indien er in de toekomst sprake is van een nieuwe structuur, zal – zoals ik in het debat van 18 april heb aangegeven aan het lid Ploumen en lid Dijkstra – ook deze organisatie net als elke andere rechtspersoon zich moeten houden aan de kwaliteitseisen.
Tot slot wil ik nog aangeven dat het gebruiken van het woord subsidie in het kader van de open house niet correct is. Via de open house procedure is geen beschikking verleend, omdat er geen sprake is van een subsidieverlening, maar van een opdracht. De toegelaten partijen hebben een gunningsbrief ontvangen. Dit betekent dat zij pas geld uitgekeerd krijgen nadat zij de diensten verleend hebben.
Bent u bereid een onafhankelijke instantie te laten beoordelen of subsidieverstrekking aan Siriz voldoet aan de criteria, als VBOK opgaat in Siriz? Zo nee, waarom niet?
Als beide organisaties in elkaar opgaan, zal uiteraard ook de nieuwe organisatie moeten voldoen aan alle gestelde kwaliteitscriteria. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Daarbij geldt dat keuzehulpverlening gezien kan worden als «andere zorg» in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Dit betekent dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) via het meldpunt meldingen kan binnenkrijgen over de kwaliteit van de door cliënten ontvangen hulpverlening. Deze signalen zal de IGJ doorgeven, zodat het Rijk als contractspartij van de aanbieders van keuzehulpgesprekken toezicht kan houden op de naleving van de kwaliteitscriteria. Zoals ik bij vraag 4 ook heb aangegeven, zal een groep van onafhankelijke deskundigen worden aangesteld die na ieder jaar kijkt of de zorgaanbieders de zaken goed hebben ingericht en voldoen aan de gestelde criteria. Tijdens het debat op 18 april heb ik u toegezegd u hier nader over te informeren. Deze werkwijze komt bovenop de eisen die ik gesteld heb binnen de open house keuzehulpgesprekken. Hiermee verwacht ik dat er voldoende aanknopingspunten zijn om eventuele problemen te ondervangen en een aanbieder waar nodig aan te spreken op eventuele misstanden.
De gebrekkige aanpak van mensenhandel en arbeidsuitbuiting |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mark Harbers (VVD) |
|
Kent u het bericht «Amper veroordelingen voor arbeids- en criminele uitbuiting»?1 Wat is uw oordeel hierover?
Ja, daar ben ik mee bekend. De dadermonitor Mensenhandel 2013–2017 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen geeft een belangrijk inzicht in de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel. Het geeft inzicht in het aantal daders van de verschillende mensenhandel vormen in iedere fase van de strafrechtketen. Dit zorgt ervoor dat het Kabinet een goed beeld krijgt van de problematiek van mensenhandel, om de aanpak te kunnen verbeteren.
Betreurt u ook het feit dat het in de helft van de zaken niet tot een veroordeling kwam, doordat vaak onduidelijk is of een gedraging kan worden gezien als mensenhandel? Bent u bereid om veel duidelijker aan te geven wat wel en niet tot uitbuiting wordt gerekend, zodat mensenhandel sneller en beter kan worden aangepakt?
Arbeidsuitbuiting is een onderdeel van mensenhandel. Er zijn echter veel zaken waarbij er sprake is van onderbetaling, slechte arbeidsomstandigheden en lange werkdagen, maar waarbij er geen (aantoonbaar) sprake is van dwang of een oogmerk van uitbuiting. In deze gevallen spreekt de Inspectie SZW van «ernstige benadeling» en wordt er naar een integrale aanpak gekeken in het bestuursrecht.
Ik ben op het moment met de Staatssecretaris van JenV aan het verkennen wat voor maatregelen er kunnen worden genomen om het «grijze gebied» tussen slecht werkgeverschap en mensenhandel beter te kunnen duiden en het daardoor beter aan te kunnen pakken.
Deelt u de mening van de Nationaal Rapporteur dat meer zaken voor de rechter moeten komen, zodat duidelijk wordt wat wel en niet kan?
Ik ben bekend met de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel om meer zaken en een grotere verscheidenheid aan zaken van uitbuiting buiten de seksindustrie voor de rechter te brengen. Ik kijk gezamenlijk met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie, de Inspectie SZW en de politie naar deze aanbeveling en zal nog voor het najaar met een kabinetsreactie komen.
Valt het achterhouden van een zorgverzekeringspas volgens u onder arbeidsuitbuiting of onder criminele uitbuiting? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die in Nederland voor een Nederlandse werkgever werkt, is verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Een werknemer kan als verzekeringnemer een schriftelijke volmacht aan zijn werkgever verlenen om betalingen te verrichten aan de zorgverzekeraar. De werknemer blijft echter wel de verzekeringsnemer, wat betekent dat hij zelf de macht moet hebben over zijn zorgverzekering en dus ook de zorgverzekeringspas moet hebben. De werknemer kan dan dus zelf bijvoorbeeld een opzegging of wijziging doen. Het achterhouden van een zorgverzekeringspas mag dus niet, maar is op zichzelf geen vorm van uitbuiting.
De werkgever kan het bedrag van de zorgverzekering vervolgens inhouden op het wettelijk minimumloon (WML). De inhouding van zorgverzekeringskosten op het WML is gemaximeerd op de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering (zoals jaarlijks vastgesteld door het Ministerie van VWS). De werkgever mag uiteraard alleen de daadwerkelijke premie inhouden op het WML. Om die reden dient de werkgever afschriften van de zorgpolis in zijn bezit te hebben, zodat op verzoek van de Inspectie SZW kan worden aangetoond dat de betaling is gebaseerd op daadwerkelijke kosten.
Acht u het verplicht betalen van een bemiddelaar om te kunnen werken in Nederland aanvaardbaar of is dit eveneens een vorm van uitbuiting?
In de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is opgenomen dat een bemiddelaar geen geld of andere tegenprestatie mag ontvangen voor het bemiddelen naar werk in Nederland. Ook mag voor het ter beschikking stellen van werk geen tegenprestatie worden bedongen. Het betalen van een bemiddelaar voor werk is in Nederland dus verboden, maar op zichzelf geen vorm van uitbuiting. Het kan wel een signaal van arbeidsuitbuiting zijn.
Kent u het bericht «Dodelijk ongeluk Roemenen: «Omdat hij moest werken én rijden was de chauffeur moe»?2
Ja, ik ken dit bericht.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk is dat de aangifte van dit dodelijk ongeluk niet door het openbaar ministerie voor de rechter werd gebracht, omdat er «te weinig» was om dat te doen?
Ik begrijp de vragensteller zo dat het gaat om een vraag over een aangifte ter zake van uitbuiting tegen het uitzendbureau en niet een aangifte van dit dodelijk ongeluk. Ik ga niet in op individuele zaken. Het Openbaar Ministerie gaat over de vervolgingsbeslissing.
Deelt u de mening dat dit een voorbeeld betreft van arbeidsuitbuiting, onder andere vanwege de ongehoord lange werkdagen (van 03:30 uur tot 20:00 uur)? Hoe gaat u de handhaving op arbeidstijden verbeteren?
Zoals bij de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, ga ik niet in op individuele zaken.
Het maken van lange werkdagen kan een element zijn van een situatie van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling, maar er spelen meer factoren mee voordat er sprake is van arbeidsuitbuiting.
De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor de handhaving en het toezicht op de arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. In het Regeerakkoord is -geleidelijk oplopend naar 2021–50 miljoen extra per jaar vrijgemaakt voor de handhavingsketen waarin de Inspectie SZW opereert. Deze middelen stellen de Inspectie SZW in staat beter en intensiever toezicht te houden op de verschillende arbeidswetten en intensiever schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting tegen te gaan. Circa 50% van deze middelen wordt vrijgemaakt voor het terrein van eerlijk werk, waar handhaving op de Arbeidstijdenwet onder andere onder valt.
Welke concrete verbeterstappen gaat u nemen naar aanleiding van dit rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel? Kunt u de Kamer nauwgezet op de hoogte houden?
In de Dadermonitor Mensenhandel 2013–2017 zijn vijf aanbevelingen opgenomen. Momenteel wordt met de betrokken organisaties onderzocht hoe het beste aan deze aanbevelingen invulling kan worden gegeven. Uw Kamer ontvangt nog voor het najaar een kabinetsreactie waarin de uitkomsten van dit overleg zijn weergegeven.
Het bericht dat de uitvaartpolis vaak zoek is |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nabestaanden laten duizenden euro’s liggen»?1
Ja.
Is het waar dat het technisch voorlopig niet haalbaar is om een uitputtend verzekeringsoverzicht te realiseren waar nabestaanden toegang toe krijgen in geval van overlijden? Waarom is dat?
Ik begrijp de behoefte aan een dergelijk overzicht. Het overlijden van een naaste is een ingrijpende gebeurtenis, die helaas in veel gevallen ook administratieve lasten en kosten voor nabestaanden met zich meebrengt. Een overzicht waar je op kunt zoeken welke polissen de overledene heeft, zou een handig hulpmiddel zijn. Aan het maken van zo’n overzicht zitten echter haken en ogen. Wie zijn de nabestaanden? Wie mogen dat overzicht gebruiken en hoe identificeren zij zich? En er zijn meer (technische) complicaties bij het realiseren van een dergelijk overzicht.
Ik heb daar contact over gehad met het Verbond van Verzekeraars. Het Verbond van Verzekeraars heeft aan mij bevestigd dat het op dit moment technisch niet haalbaar is om een uitputtend verzekeringsoverzicht te realiseren waar nabestaanden toegang toe krijgen in geval van overlijden.
Het Verbond heeft in april 2018 een test gelanceerd, in de vorm van een website, om consumenten een volledig en digitaal verzekeringsoverzicht te bieden. Uiteindelijk is deze test stopgezet. Het stopzetten hangt onder meer samen met het feit dat verzekeraars bij onder andere uitvaartverzekeringen geen Burgerservicenummer (BSN) en DigiD kunnen gebruiken, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat op grond waarvan ze dat zouden mogen doen. Daardoor was het niet eenvoudig om de juiste verzekeringen online aan de juiste gebruiker te koppelen.
Dit is echter niet het enige probleem. Er bleken onvoldoende mogelijkheden voorhanden voor de bij de test aangesloten verzekeraars om hun aansluiting verder te optimaliseren en de website door te ontwikkelen tot een volwaardige dienst.
Er was al met al volgens het Verbond van Verzekeraars onvoldoende zekerheid dat de forse investering daadwerkelijk zou leiden tot een website met een lage drempel voor de consument en de garantie van een ruime dekking aan beschikbare verzekeringen. Volgens het Verbond van Verzekeraars zal de sector echter blijven zoeken naar andere mogelijkheden om een verzekeringsoverzicht te kunnen bieden.
Is het technisch mogelijk om het bestaan van uitvaartpolissen op te nemen in het pensioenoverzicht achter DigiD? Zo nee, waarom niet?
De website mijnpensioenoverzicht.nl, waar met behulp van DigiD toegang kan worden verkregen tot het pensioenoverzicht, wordt beheerd door de Stichting Pensioenregister. De Stichting Pensioenregister heeft mij laten weten dat het toevoegen van uitvaartpolissen aan het register technisch nu niet haalbaar is, omdat aan twee belangrijke voorwaarden niet wordt voldaan. Ten eerste is er geen sectorale standaard beschikbaar en ten tweede ontbreekt de mogelijkheid de polissen volledig geautomatiseerd beschikbaar te stellen. Los van de technische belemmeringen, zijn er ook inhoudelijke redenen om de uitvaartpolissen niet op te nemen. De Stichting Pensioenregister heeft mij gemeld dat het toevoegen van uitvaartpolissen niet past binnen de doelstellingen die met de website worden beoogd. Daarnaast is er geen wettelijke grondslag voor het op mijnpensioenoverzicht.nl tonen van het al dan niet bestaan van uitvaartpolissen, zoals die er wel is voor het tonen van informatie omtrent opgebouwde pensioenrechten.
Is het waar dat nabestaanden de waarde van een polis tot meer dan tien jaar na het overlijden kunnen claimen bij de verzekeraars? Is dat altijd zo of zijn er grote verschillen tussen verzekeraars?
Nee, het is niet zo dat nabestaanden de waarde van een polis tot meer dan tien jaar na het overlijden kunnen claimen bij verzekeraars. Uit artikel 7:985 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat vorderingen betreffende de uitkering van een uitvaartpolis in beginsel na vijf jaar verjaren, tenzij in de verzekeringsovereenkomst een langere verjaringstermijn is overeengekomen. Dat een vordering is verjaard, wil niet zeggen dat een verzekeraar niet alsnog een uitkering mag verstrekken. Het is mogelijk dat een verzekeraar hiertoe uit coulance bereid is. Het is aan de verzekeraar zelf om dit te bepalen.
Is het waar dat het vanuit de overheid niet mogelijk is om verzekeraars standaard een signaal te geven in het geval van overlijden. Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Gegevens over het overlijden van een persoon worden opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP), voor zover deze persoon in de BRP staat ingeschreven. Op basis van de Wet BRP is het mogelijk om overheidsorganen te autoriseren voor systematische gegevensverstrekking uit de BRP, voor zover dit noodzakelijk is voor de vervulling van hun taken. Daarnaast kunnen ook in het Besluit BRP aangewezen derden die werkzaamheden verrichten met een gewichtig maatschappelijk belang2, worden geautoriseerd voor systematische gegevensverstrekking uit de BRP. Bij deze vorm van gegevensverstrekking kunnen ook automatisch (spontaan) gegevens worden verstrekt, bijvoorbeeld over het overlijden. Verzekeraars die uitvaartpolissen aanbieden behoren echter tot geen van beide groepen.
Het desalniettemin toch overgaan tot systematische gegevensverstrekking zou dan ook in strijd zijn met de Wet BRP. Het is daarom juridisch niet mogelijk om verzekeraars die uitvaartpolissen aanbieden te autoriseren voor de geautomatiseerde verstrekking van gegevens uit de BRP in het geval van overlijden.
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij gemeld dat het gebrek aan juridische mogelijkheden om automatisch gegevens over het overlijden van een persoon verstrekt te krijgen, voor de bij hen aangesloten verzekeraars een belangrijk knelpunt vormt. Ik ben bereid daarover in gesprek te gaan. Daarnaast is door de Minister van Financiën in het algemeen overleg Financiële markten op 12 juni 2019 toegezegd, gezamenlijk met BZK in overleg te treden om te kijken of er mogelijkheden zijn, eventueel buiten de BRP om, om een signaal uit te laten gaan in het geval van overlijden van een verzekerde. Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten ideeën te hebben over hoe dat te realiseren zou zijn. Ik zal mij daarover laten informeren, zodat dit meegenomen kan worden in de gesprekken met het Verbond van Verzekeraars.
Kunt u uitleggen op welke andere wijzen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor verzekeraars een beletsel vormt om nabestaanden de mogelijkheid te geven polissen van overledenen te achterhalen? Bent u bereid eventuele beletsels weg te nemen?
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is niet van toepassing op de gegevens van overleden personen. In dit opzicht vormt de AVG aldus geen beletsel voor verzekeraars en nabestaanden om de gegevens van overleden personen te verwerken om eventuele verzekeringspolissen van deze overleden personen te achterhalen. Wel dient uiteraard zorgvuldig met deze gegevens te worden omgegaan.
Voor zover er bij het achterhalen van polissen van overledenen persoonsgegevens van levende personen, zoals de nabestaanden, worden verwerkt, is de AVG wel van toepassing. Er dient dan te worden voldaan aan de voorwaarden die in de AVG worden gesteld aan de verwerking van persoonsgegevens, zoals het bestaan van een grondslag voor de verwerking. Deze grondslag kan in het geval dat persoonsgegevens van een nabestaande worden verwerkt bijvoorbeeld toestemming van de nabestaande zijn.
Ik heb op dit moment niet de indruk dat de AVG een beletsel vormt om het bestaan van uitvaartpolissen van overledenen te achterhalen. Ik zie daarom ook geen aanleiding om wettelijke maatregelen te nemen. De AVG geldt gelijkelijk voor alle organisaties, publiek en privaat, en zij hebben alle de plicht om aan de kaders die de AVG stelt te voldoen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de verzekeraars om aan de AVG te voldoen en het toezicht op de naleving daarvan ligt bij de Autoriteit persoonsgegevens als toezichthouder.
Bent u bereid verzekeraars te vragen een voorlichtingscampagne te starten betreffende de zoekservice «Verloren polissen» van het Verbond van Verzekeraars? Kunt u het antwoord toelichten?
Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat het zelf al op vele verschillende manieren voorlichting verschaft over het bestaan van de zoekservice «verloren polissen». Zo bestaat er een goed toegankelijke site die goed vindbaar is via de reguliere zoekmachines, wordt de service door het Verbond actief gepromoot, onder meer onder uitvaartverzorgers en organisaties als de Branchevereniging Gecertificeerde Nederlandse Uitvaartverzorgers (BGNU) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), en wordt de service door het Verbond standaard genoemd bij de beantwoording van vragen vanuit de media. Daarnaast bestaat er het beeld bij het Verbond zelf dat de zoekservice al brede bekendheid geniet binnen de uitvaartsector. Ik ben daarom van mening dat een voorlichtingscampagne gezien de al ondernomen activiteiten weinig toegevoegde waarde zou hebben.
De nieuwe versterkingsaanpak |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht uit het Dagblad van het Noorden (DvhN) van 25 april 2019 over de nieuwe versterkingsaanpak?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Mijn reactie hierop treft u aan in onderstaande antwoorden.
Waarom is het stuk al wel bekend bij media maar nog niet bij Kamerleden? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Kunt u het stuk direct delen met de Kamer?
Tijdens het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 hebben het Rijk en de regionale overheden de uitgangspunten vastgesteld voor de governance van de versterkingsaanpak voor gebouwen die onder de publieke aanpak vallen. Bij brief van 13 maart 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 587) heb ik deze met u gedeeld en aangegeven dat deze afspraken op korte termijn in overleg met de regionale overheden zouden worden uitgewerkt in een beleidsregel. Ik betreur het dat zeer vroege concepten van de beleidsregel bij de media terecht zijn gekomen. Ik heb het definitieve Besluit versterken gebouwen Groningen inmiddels op 17 mei jl. aan uw Kamer gestuurd.
Hoe bent u tot deze nieuwe beleidsregels gekomen? Wat was uw motivatie om deze zo te formuleren? Wat gaat dit volgens u betekenen voor het versterkingsproces?
De beleidsregel is gebaseerd op de uitgangspunten governance die op 11 maart jl. met de regio zijn overeengekomen. De beleidsregel heeft de vorm van een besluit (Besluit versterken gebouwen Groningen, hierna: besluit). Hiermee geef ik invulling aan mijn wettelijke taak om versterkingsmaatregelen te nemen. Daarnaast is het een instellingsbesluit voor een onafhankelijke commissie die onder andere gaat vaststellen of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en geeft het besluit de processtappen weer die worden doorlopen voor de versterking van een gebouw.
Bent u het eens met de typering van DvhN dat deze «versterkingsmachinerie» uitgebreider en ingewikkelder is dan de huidige aanpak? Kunt u dat toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De versterking verliep bijna onwerkbaar complex, waarbij NAM tot voor kort nog deel uitmaakte van de keten. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeenten communiceren met de bewoner, de NCG meldt de noodzakelijke versterking aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), die vervolgens instructie geeft aan NAM, die op zijn beurt opdracht geeft aan het Centrum Veilig Wonen (CVW) en die dan weer terugkomt bij dezelfde bewoner. Dit wordt een veel korter proces waarin NAM en EZK geen operationele of besluitvormende rol meer hebben. Bovendien komt de oordeelsvorming over de noodzakelijke versterking van een pand te liggen bij een onafhankelijke veiligheidsexperts zonder enig ander (budgettair) belang.
Klopt het dat er acht beleidsmatige en juridische stappen zijn uitgewerkt die nodig zijn om tot de daadwerkelijke versterking van een dorp of wijk te komen? Kunt u dat toelichten?
Het versterkingsproces bestaat uit diverse informele en formele processtappen.
In deze processtappen wordt enerzijds invulling gegeven aan de noodzaak om onveilige gebouwen te versterken en anderzijds worden de belangen van de diverse betrokken partijen gewaarborgd. Binnen een publieke aansturing moet bovendien aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden voldaan hetgeen randvoorwaarden stelt aan het proces. Dit is in het belang van alle betrokken partijen.
Klopt het dat de u – en niet de inwoner of de gemeente – uiteindelijk beslist of de versterking doorgaat? Wat vindt u van de opmerking van wethouder Bé Schollema in DvhN dat dit hem stoort? Bent u bereidt dit aan te passen? Wilt u uw antwoord ook hier toelichten?
Dat klopt niet. De Minister van EZK is er wettelijk verantwoordelijk voor dat de veiligheid wordt geborgd. De feitelijke beoordeling van individuele gebouwen en het vaststellen van de benodigde maatregelen worden op afstand van de Minister gezet en in handen gesteld van onafhankelijke experts zonder enig ander (budgettair) belang.
Zoals afgesproken tussen de betrokken bestuurlijke partijen is het de intentie om bij wet te regelen dat de commissie met onafhankelijke experts onderdeel wordt van hetzelfde zelfstandig bestuursorgaan dat wordt opgericht voor de schadeafhandeling. Tevens is afgesproken dat het vaststellen van het versterkingsbesluit en het opdrachtgeverschap van de uitvoeringsorganisatie in een wettelijke regeling worden ondergebracht bij de gemeenten. De gemeenten krijgen in het besluit zelf het materieel opdrachtgeverschap van de versterking door het opstellen en regulier aanpassen van het lokale plan van aanpak.
De eigenaar van een gebouw heeft uiteindelijk altijd het laatste woord over de versterking van dat gebouw, met uitzondering van acuut onveilige situaties. In dat laatste geval kan de gemeente optreden op basis van de Woningwet.
Klopt het dat in het conceptbesluit staat dat het Rijk het besluit om te versterken zelfs helemaal kan terugdraaien? Kunt u zich vinden in de opmerking van wethouder Bé Schollema in DvhN dat dit conceptbesluit daarom terug moet naar de tekentafel?
Zie mijn antwoord bij vraag 6. Dit klopt niet.
Klopt het dat wanneer eigenaren het niet eens zijn met de gang van zaken er alsnog een besluit wordt genomen over de versterking van zijn/haar huis die de wensen van de eigenaren benadert? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere opmerking dat het bewoners zeggenschap moeten hebben over hun eigen huis?
Bij de uitwerking van de versterkingsmaatregelen werkt de uitvoeringsorganisatie nauw samen met de eigenaar om de versterkingsmaatregelen in te passen in de woning. Uitgangspunt is dat de uitvoeringsorganisatie en de eigenaar tot overeenstemming komen over de inhoud van het versterkingsbesluit. Als het niet mogelijk blijkt om de wensen van de eigenaar te verwerken binnen de gegeven randvoorwaarden, wordt een versterkingsbesluit vastgesteld dat de wensen van de eigenaar zoveel mogelijk benadert. Hiertegen staat bezwaar en beroep open. De eigenaar heeft ook in dat geval het laatste woord over de versterking. Zonder diens goedkeuring worden geen maatregelen uitgevoerd.
Bent u het met Susan Top eens dat deze beleidsregels nog meer kopzorgen voor Groningers oplevert? Zo nee, waarom niet? Kunt u dan aangeven hoe dit tot ontzorging en minimale belasting van Groningers leidt?2
De onzekerheid over het versterken van gebouwen in Groningen levert veel zorgen op. De aardbeving bij Westerwijtwerd vorige week laat dit weer zien.
Het besluit Versterken is een noodzakelijke voorwaarde om de versterking publiek uit te voeren en zo mogelijk te versnellen. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet om op dit punt de zorgen van de Groningers weg te nemen. Het besluit geeft de eigenaar de mogelijkheid om zelf mee te denken over de maatregelen in zijn huis. Ook kan hij afzien van versterken. Er zijn dus diverse keuzemomenten voor de eigenaar die bedoeld zijn om de belangen van de eigenaar centraal te stellen. Hij kan er echter ook voor kiezen om geen gebruik te maken van deze keuzemogelijkheden en de uitvoering over te laten aan de NCG.
Bent u het met de uitspraak van Susan Top eens dat het «slikken of stikken» wordt voor de bewoners en zij in dit proces als sluitstuk worden gezien? Bent u met het Gasberaad van mening dat de bewoners straks worden overgeleverd een de technocratische beoordelingskaders waar ze geen invloed op kunnen uitoefenen? Waarom staat de inwoner weer niet centraal?
De bewoner staat in het hele versterkingsproces centraal. Het proces in het besluit is zodanig ingericht dat de bewoner en de eigenaar vroegtijdig worden betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het besluit maakt inzichtelijk welke stappen worden genomen en welke rechten de eigenaren en bewoners hebben. Hierdoor wordt de positie van de eigenaar en bewoner sterker.
Waarom laat u de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en Centrum Veilig Wonen (CVW) een rol spelen in de versterking? De NAM zou toch uit het systeem gaan?
NAM is opdrachtgever van CVW op basis van een contract dat eind 2019 afloopt. Alle betrokken partijen zijn het erover eens dat NAM geen rol meer moet spelen in de versterkingsoperatie. Voorzien is dat de NCG-organisatie en het CVW opgaan in één publieke organisatie. Voor het jaar 2019 is afgesproken dat, in afwachting van de formalisering hiervan, de NAM zich al volledig conformeert aan het met de regio afgesproken versterkingsbeleid en dat CVW al wordt aangestuurd door de NCG. Gelijktijdig met het Besluit versterken gebouwen Groningen is een aantal overeenkomsten in werking getreden die hier nadere invulling aan geven. Met de NAM heb ik afspraken gemaakt zodat de NCG het CVW operationeel kan aansturen. NCG en CVW hebben hierover ook onderlinge werkafspraken gemaakt. Deze overeenkomsten heb ik met uw Kamer gedeeld. Hiermee is NAM uit de aansturing van de versterkingsoperatie gehaald.
Klopt het dat de nieuwe regels zijn bedacht om de staat juridisch goed af te dekken tegen mogelijke aansprakelijkheidsclaims?
Nee. Zoals ik hierboven heb aangegeven geef ik met dit besluit invulling aan mijn wettelijke taak om versterkingsmaatregelen te treffen.
Klopt het dat de rol van gemeenten formeel zo weinig mogelijk zal voorstellen? Kunt u dit toelichten?
Nee, dit klopt niet. In het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 is afgesproken dat de gemeenten zelf opdrachtgever worden van de uitvoering van de versterking. Een dergelijk verantwoordelijkheid en bevoegdheid kan alleen door een wet in formele zin bij de gemeentes worden neergelegd. In het besluit krijgen de gemeenten echter wel het materieel opdrachtgeverschap van de versterking door het opstellen en regulier aanpassen van het lokale plan van aanpak. Het besluit legt vast dat de uitvoeringsorganisatie en de commissie volgens de planning van het plan van aanpak van de gemeenten werken. Daarmee hebben de gemeenten een grote rol: zij zijn verantwoordelijk voor de planning en aansturing van de uitvoering van de versterking.
Wordt met de nieuwe aanpak recht gedaan aan de in december 2017 met algemene stemmen aangenomen motie Beckerman-cs (Kamerstuk 34 775 XIII, nr. 86), waarin de kamer uitsprak dat het zeer ongewenst is wanneer het CVW winst maakt? Waarom speelt het CVW als commercieel bedrijf een rol in deze nieuwe aanpak? Kunnen zij met de nieuwe aanpak winst blijven maken? Zo ja, waarom wordt niet gekozen voor een publieke instantie?
Met mijn brief van 17 mei jl. betreffende het Besluit versterken gebouwen Groningen heb ik uw Kamer bericht dat de NCG in staat wordt gesteld het CVW direct aan te sturen. De inrichting van de nieuwe publieke uitvoeringsorganisatie, en de eventuele rol van het CVW daarin, worden op dit moment bezien. Op termijn wil ik de NCG-organisatie en het CVW laten opgaan in één publieke organisatie.
Tegelijkertijd wil ik daarin nu, net als in mijn reactie op deze motie, geen valse verwachtingen scheppen. Ook in een publiek systeem zijn de capaciteit en kennis van private partijen met een winstoogmerk, zoals bijvoorbeeld aannemers en ingenieursbureaus, hard nodig. Mijn prioriteit ligt in die gevallen bij een snelle en zorgvuldige afhandeling van schade en uitvoering van de versterkingsoperatie.
Wat wordt de rol, de taak, de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)? Kunt u dit toelichten?
De NCG is als voorloper van de uitvoeringsorganisatie verantwoordelijk voor de uitvoering van de versterking (opname, beoordeling en uitvoering) conform de plannen van aanpak van de gemeenten en stuurt hiertoe de hele uitvoeringsketen aan. De NCG krijgt een ruim mandaat, zodat zij de versterking slagvaardig kan uitvoeren. Verder ondersteunt de NCG de tijdelijke commissie versterken bij de vaststelling van de risicoprofielen en normbesluiten. Ook ondersteunt de uitvoeringsorganisatie de gemeenten bij het opstellen van de plannen van aanpak.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat 2019 het jaar van de uitvoering en witte busjes wordt zich tot de acht stappen die doorlopen moeten worden?
Het besluit geeft het kader waarmee een publieke organisatie de uitvoering in gang kan zetten. De eerste stappen in de uitvoering zijn al gezet. Op basis van de lokale plannen van aanpak van gemeenten worden de eerste opnames en beoordelingen onder publieke aansturing inmiddels uitgevoerd. Ik doe er alles aan om dit proces verder te versnellen, onder andere door in te zetten op vergroting van capaciteit in de uitvoering.
Hoe gaan gemeenten samen met de inwoners zelf aan goede plannen kunnen werken wanneer ze aan deze beleidsregels moeten voldoen? Bent u het met het Gasberaad eens dat gedupeerde bewoners steeds minder invloed kunnen uitoefenen, ook niet via hun bestuurders of belangenbehartigers? Zo nee, waar bestaat die invloed dan uit?
Ik herken dit beeld niet. Dit besluit brengt de gemeenten juist in positie doordat de plannen van aanpak van gemeenten leidend zijn voor de uitvoering (zie ook antwoord op vraag 13).
Bent u bereid de beleidsregels van de versterkingsaanpak te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, binnen welke termijn?
In overleg met de NCG en de regionale bestuurders houd ik de vinger aan de pols. Als in de uitvoering blijkt dat het besluit moet worden aangepast, zal ik dat doen. Daarnaast is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin ik de nieuwste inzichten zal meenemen. Ik verwacht dat ik dit voorstel in het vierde kwartaal in consultatie zal brengen. Daarnaast is een evaluatiebepaling opgenomen in artikel 23 van het besluit.
Waarom kiest u keer op keer niet voor de inwoners van Groningen? Het moet u toch inmiddels bekend zijn dat het echt niet goed gaat met 10.000 inwoners van het land waar u verantwoordelijk voor bent als Minister? Wanneer gaat u naast de inwoners van Groningen staan?
Het besluit geeft invulling aan de gezamenlijke afspraken van het Rijk en regionale overheden voor de uitvoering van de versterking en daarmee duidelijkheid aan de Groningers. De belangen van de eigenaren en bewoners hebben een grote rol gespeeld bij dit besluit. Ook werk ik hard aan de maatregelen om de gaswinning terug te brengen waardoor het veiliger wordt in Groningen. Ik realiseer mij dat het besluit zelf niet betekent dat de versterking van gebouwen in Groningen meteen voorspoedig verloopt. Daarvoor spelen ook andere zaken een rol, zoals het uitbreiden van de capaciteit en het uitwerken van versnellingsmaatregelen. Hier werk ik aan samen met de NCG en regionale overheden, zodat we op 5 juni nieuwe afspraken kunnen maken. Ik houd u hiervan op de hoogte.
In februari 2018 beloofde u toch dat juist het wegnemen van stressfactoren uw hoogste prioriteit zou hebben? Hoe staat het met het wegnemen van stressfactoren bij mensen? Lukt dat? Gaat het ook beter met mensen? Zo ja, waar baseert u dat op?
De onderzoeken van de RuG in het kader van Gronings Perspectief en GGD Groningen laten de problemen zien in de regio. Mijn inzet is in de eerste plaats gericht op het wegnemen van de oorzaken van de stress. Dit doe ik onder andere door de gaswinning zo snel mogelijk terug te brengen, bijzondere aandacht te besteden aan begeleiding van de schademelders en mij bij de publieke aanpak van de versterking te richten op de meest risicovolle huizen. Tegelijkertijd hecht ik er belang aan de gezondheidsklachten voortvarend aan te pakken. Regio en Rijk zijn in gesprek over het GGD rapport «Aanpak gezondheidsgevolgen aardbevingen» en bekijken gezamenlijk hoe opvolging gegeven kan worden aan de voorgestelde aanbevelingen. Ik zal u daar binnenkort nader over informeren.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Schuldhulpverlening lastig voor studenten met schulden' |
|
Anne Kuik (CDA), René Peters (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal jongeren dat een beroep doet op schuldhulpverlening de afgelopen jaren sterk is gestegen tot ruim 10.000 jongeren in 2018?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en kunt u in aantallen en procenten aangeven hoeveel jongeren een beroep doen op schuldhulpverlening gedurende de afgelopen 10 jaar?
We kunnen u geen exacte aantallen en procenten geven. Gemeentelijke schuldhulpverlening wordt op verschillende manieren gemonitord. De Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) brengt als branchevereniging jaarverslagen uit waarin zij laten zien hoeveel mensen hun leden en op welke manier hebben geholpen.2 Het jaarverslag NVVK 2017 liet al een stijging zien van jongeren die bij de schuldhulpverlening aankloppen. De verwachting is dat deze ontwikkeling zich doorzet.
In hoeverre heeft u een beeld van de maatregelen die lokaal genomen worden door gemeenten en instellingen om schulden bij jongeren tegen te gaan? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die genomen worden en hoe succesvol die zijn?
We zien dat er veel goede initiatieven zijn om schulden bij jongeren tegen te gaan. Wij willen deze ontwikkeling faciliteren. Dit doen we onder andere door subsidies te verstrekken aan Vakkundig aan het Werk3, Schouders Eronder4 en aan het SchuldenlabNL5. Het SchuldenlabNL werkt met private en publieke partners om verschillende projecten op te schalen, waaronder het Jongeren Perspectief Fonds dat zich op jongeren richt. Met de Benchmark Armoede & Schulden6 die SZW subsidieert kunnen gemeenten daarnaast de resultaten van het armoede- en schuldenbeleid meten en vergelijken. Wat werkt hangt immers af van de lokale en individuele context.
Kunt u aangeven in welke steden waar een mbo-, hbo- of wo-instelling gevestigd is studenten al geholpen worden door schuldhulpverleners zonder dat ze hun studie verplicht moeten stoppen?
De gemeenteraad controleert de lokale invulling en uitvoering van de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de integrale schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) biedt gemeenten geen mogelijkheid om groepen, zoals studerende jongeren, categoriaal uit te sluiten. Wij hebben geen landelijk overzicht van de lokale voorwaarden die gemeenten stellen voor toegang tot de schuldhulpverlening of voor het treffen van een schuldregeling. Wel zien we dat gemeenten als Groningen en Den Haag innovatieve oplossingen bieden, zodat studenten hun studie kunnen afmaken en hun schulden naar vermogen kunnen aflossen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan waar studenten nog wel verplicht moeten stoppen met hun opleiding omdat ze, volgens schuldhulpverleners, beschikbaar moeten zijn voor de arbeidsmarkt?
We zijn bereid om in gesprek te gaan met gemeenten. Iedere jongere zou tenminste over een startkwalificatie moeten beschikken. Met een startkwalificatie heb je immers meer kans op de arbeidsmarkt en een grotere aflossingscapaciteit. Het uitgangspunt zou dan ook moeten zijn dat een jongere blijft studeren en daarnaast geholpen wordt bij het oplossen van de financiële problemen.
Studenten met schulden kunnen op verschillende manieren geholpen worden, waar een schuldregeling en de inzet van budgetcoaches voorbeelden van zijn. Gemeenten moeten per individueel geval integraal afwegen wat jongeren het beste perspectief geeft op zowel een schuldenvrije toekomst als een startkwalificatie. De achterliggende reden waarom studenten soms gevraagd worden te stoppen met hun opleiding is dat iemand enige aflossingscapaciteit moet hebben om een goed aanbod te kunnen doen aan de schuldeisers. Schuldeisers kunnen zo een deel van hun geld terug krijgen. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening stelt het hebben van aflossingscapaciteit echter niet als voorwaarde om te worden toegelaten tot de schuldhulpverlening.
Kunt u zich herinneren dat, tijdens de begrotingsbehandeling, is gepleit voor het plaatsen van een banner op de website van DUO met de tekst «geld lenen kost geld», maar dat dit pleidooi bij u toen geen gehoor vond?
Ja, ik heb toen aangegeven dat het plaatsen van de waarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» op de website van DUO naar verwachting niet zal bijdragen aan bewuster leengedrag. De Minister van Financiën heeft de Kamer eerder gemeld dat deze waarschuwing geen onmiddellijk effect heeft op leengedrag en op hoe consumenten denken over lenen. Hij onderzoekt op dit moment samen met de AFM een alternatieve interventie om consumenten op de consumptief kredietmarkt beter te beschermen. Een studielening is een investering in de toekomst en kent bovendien sociale terugbetaalvoorwaarden. Daarmee verschilt de studielening van een consumptief krediet. De resultaten van het onderzoek van de Minister van Financiën zijn mogelijk ook bruikbaar om (aankomend) studenten te stimuleren om bewuster na te denken over het aangaan van een studielening.
Bent u bereid dit standpunt te herzien nu ook de branchevereniging voor schuldhulpverleners en sociale kredietbanken (NVVK) pleit voor een banner op de website van DUO?
Zoals ik eerder heb aangegeven wacht ik bovengenoemd onderzoek van de Minister van Financiën af.
Kunt u per instelling inzichtelijk maken hoeveel studenten met schulden moesten stoppen met hun studie doordat ze hun collegegeld niet op tijd betaald hadden?
Er bestaat geen overzicht van het aantal studenten dat is uitgeschreven vanwege het niet betalen van het collegegeld. Een uitvraag onder een aantal instellingen leert dat het aantal studenten dat vanwege financiële redenen is uitgeschreven beperkt is. Gemiddeld zou dit tussen 0,1% en 0,6% van het totaal aantal ingeschreven studenten per collegejaar betreffen.
Steunt u het voorstel om Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) het collegegeld voortaan rechtstreeks aan de instelling te laten uitbetalen, zodat jongeren dit geld niet aan andere zaken kunnen uitgeven en het maken van schulden hierdoor kan worden verminderd? Zo ja, wanneer gaat u deze maatregel uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beperkte ruimte op de begroting en beschikbare capaciteit bij DUO geef ik er niet de voorkeur aan dit voorstel uit te voeren. Deze maatregel zorgt naar verwachting ook voor hoge administratieve lasten bij DUO en instellingen. Bovendien is het zeer de vraag of studenten die worden uitgeschreven, omdat ze het collegegeld niet hebben betaald, zijn geholpen als DUO het collegegeldkrediet direct aan de instelling uitbetaalt. Zeker als zij financiële problemen ervaren zijn deze studenten meer gebaat bij goede begeleiding. Gemeenten kunnen deze studenten helpen, bijvoorbeeld door budgetcoaches in te zetten.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om een verdere toename van schulden bij studerende jongeren te voorkomen en tegen te gaan?
Ik neem hiertoe verschillende maatregelen. DUO voert momenteel een experiment uit om lenende studenten bewuster te maken van de gevolgen van hun leengedrag. Na de zomer zijn de resultaten hiervan bekend. Daarnaast heb ik maatregelen genomen om het aantal boetes voor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct fors te verminderen. Verder gebruikt DUO met succes gedragswetenschappelijke inzichten om te zorgen dat oud-studenten op tijd beginnen met het aflossen van hun studieschuld en actie ondernemen bij het ontvangen van betalingsherinneringen. Als laatste is DUO voortdurend in gesprek met studenten om te kijken hoe de voorlichting over studiefinanciering kan worden verbeterd.
Het bericht dat Brunei extreme straffen invoert, onder meer de doodstraf voor homoseksuele handelingen |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Brunei extreme straffen heeft ingevoerd, waaronder de doodstraf voor homoseksuele handelingen, ondanks onder andere een oproep van de Verenigde Naties dit niet te doen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absoluut verwerpelijk is dat Brunei deze extreme straffen invoert, en zeker de doodstraf voor homoseksuele handelingen?
Het kabinet heeft met veel zorg kennis genomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Penal Code in te voeren. De nieuwe strafwetgeving heeft een nadelige invloed op een aantal kwetsbare groepen in Brunei, waaronder LHBTI’s, vrouwen en kinderen. In een publiek statement heb ik mij uitgesproken tegen de invoering van de inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Op 5 mei jl. gaf de sultan van Brunei in een speech aan dat het de facto moratorium op de doodstraf, dat geldt voor de common law, tevens zal gelden voor de syariah. Daarbij gaf hij ook aan dat het land het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (UNCAT) zal ratificeren.
De Nederlandse regering is principieel tegen de doodstraf. Bovendien is de bescherming van de gelijke rechten van LHBTI’s prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland zet zich in internationale fora en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de bescherming en bevordering van gelijke rechten van LHBTI’s. Belangrijk onderdeel daarvan, naast de bevordering van sociale acceptatie en het tegengaan van discriminatie, is de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit.
Heeft u kennisgenomen van de oproep van LHBTI-belangenorganisatie COC aan de regering om meer actie te ondernemen Brunei zover te krijgen om de wetgeving niet in voeren, dan wel terug te draaien?
Ja.
Bent u bereid om, net als Duitsland, de ambassadeur van Brunei voor Nederland (gezeteld in Brussel) te ontbieden en het bezwaar tegen de straffen uit te spreken? Zo ja, bent u bereid dit voor 1 mei 2019 te doen en hierover te rapporteren aan de Kamer?
Het kabinet heeft met veel zorg kennisgenomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Syariah Penal Codein te voeren. Voordat de invoering plaatsvond, heb ik publiekelijk mijn zorgen uitgesproken over de invoering van inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Deze boodschap is tevens op 2 april jl. op hoog ambtelijk niveau overgebracht aan de Bruneise ambassadeur.
Mede op aandringen van Nederland heeft de EU-woordvoerder namens de EU Hoge Vertegenwoordiger een verklaring uitgebracht.3 Daarnaast heeft Nederland zich in de Equal Rights Coalition ingezet voor een verklaring over de situatie in Brunei, die op 12 april is gepubliceerd met steun van 36 landen.4
Nederland heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 8 april jl. zorgen uitgesproken over het besluit van de regering van Brunei om strafverzwaringen van de Syariah Penal Code in te voeren, met inbegrip van inhumane straffen. Nederland heeft benadrukt dat Brunei zich aan zijn internationale en regionale verplichtingen ten aanzien van mensenrechten dient te houden en riep EU-lidstaten op zich hierover eensgezind uit te spreken, onder andere tijdens de Universal Periodic Review van de Mensenrechtenraad over Brunei in mei. In Europees verband wordt op korte termijn verder gesproken over eventuele verdere stappen om Brunei te bewegen om van uitvoering af te zien.
Bent u bereid per direct de huidige wapenhandel met Brunei, in 2017 voor 1,26 miljoen euro voor componenten voor wapens en munitie en componenten voor «overige militaire goederen» (ten opzichte van slechts 0,10 miljoen euro in 2016), stop te zetten? Zo ja, bent u bereid om hierover voor 1 mei 2019 te rapporteren aan de Kamer?
In 2017 bedroeg de vergunning waarde voor export van militaire goederen naar Brunei € 1.363.254. In 2016 was dat € 98.490. In alle gevallen ging het om onderdelen voor radar- en C3- (command, control, communication) systemen t.b.v. de marine van Brunei. In 2018 (en vooralsnog in 2019) zijn er geen militaire goederen vanuit Nederland naar Brunei geëxporteerd.
Alle vergunningaanvragen voor de export van strategische goederen naar niet-EU/NAVO+-landen2 ondergaan een grondige toetsingsprocedure waarbij het risico op de inzet van deze goederen bij eventuele mensenrechtenschendingen wordt gewogen. In het geval van Brunei betekent dit dat er, ook bij toekomstige aanvragen, zeer zorgvuldig wordt onderzocht of o.a. de goederen op enige manier kunnen worden ingezet bij het uitvoeren van de doodstraf of bij de vervolging van LHBTI’s. Als daar een duidelijk risico toe bestaat, wordt de vergunning niet toegekend. Om die reden acht het kabinet het op dit moment niet noodzakelijk om een moratorium af te kondigen op de export van strategische goederen naar Brunei. Exportcontrole is geen strafmiddel maar dient om te voorkomen dat goederen worden ingezet t.b.v. ongewenste doeleinden.
Ziet u andere mogelijkheden om uiting en opvolging te geven aan de afkeuring van Nederland over de invoering van de extreme straffen?
Zie antwoord vraag 4.
Intimidatie door een incassobureau |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van het SBS-programma Foute boel over de intimiderende werkwijze van incassobureau Hendriks Incasso?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja.
Het is niet aan mij als Minister om te oordelen over individuele zaken. In algemene zin kan ik wel zeggen dat als een incassobureau debiteuren intimideert om hen zodoende tot betaling van een vordering te bewegen ik dat uiteraard ontoelaatbaar acht. Misstanden in de incassomarkt – waaronder het kabinet verstaat het confronteren van debiteuren met onterechte of verjaarde vorderingen, onterechte of niet inzichtelijke kosten en dus ook het op ontoelaatbare wijze onder druk zetten van debiteuren om vorderingen te voldoen – worden door dit kabinet aangepakt. In de brief aan uw Kamer van 8 februari jongstleden (hierna: de incassobrief) zijn de maatregelen die daartoe worden ondernomen uiteengezet.2
Wat vindt u ervan dat dit incassobureau werkgevers en familie benadert in verband met incasso’s? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is?
Incassowerkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de bestaande wettelijke kaders, voor zover die van toepassing zijn, zoals de Wet handhaving consumentenbescherming, de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (de WIK), het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (de BIK), het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet op het financieel toezicht. Tevens moet een incassobureau de privacywetgeving in acht nemen. Indien incassowerkzaamheden niet overeenkomstig die wetgeving worden uitgevoerd, acht ik dat uiteraard niet acceptabel.
Begeeft het incassobureau zich hiermee volgens u binnen de wet? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Voor zover de vragen gaan over een individuele casus, zoals hier een bij name genoemd incassobureau en specifieke schuldeiser, onthoud ik mij van een oordeel. Vanzelfsprekend dienen incassobureaus zich te houden aan bestaande wet- en regelgeving, zoals ook uiteen is gezet in de incassobrief. Het kabinet heeft in die brief aangegeven dat er maatregelen worden getroffen om de misstanden in de incassomarkt aan te pakken. Eén van de maatregelen is het opzetten en inrichten van een incassoregister. Inschrijving in een register wordt verplicht gesteld voor incassobureaus en opkopers van vorderingen die incassowerkzaamheden met betrekking tot vorderingen op natuurlijke personen willen uitvoeren. Alleen als aan eisen, die onder meer betrekking hebben op de kwaliteit van het uit te voeren werk en de uitoefening van het bedrijf en de professionele omgang met schuldenaren wordt voldaan, krijgt een partij toestemming om zich op de incassomarkt te begeven. Het moet een sluitend systeem worden waarbij er geen ruimte bestaat voor incassobureaus om zich te onttrekken aan de verplichting om ingeschreven te staan in het register en zich te houden aan de daaraan gestelde eisen. Na inschrijving kunnen bij geconstateerde niet-naleving van de gestelde eisen sancties worden opgelegd.
Er komen, conform het regeerakkoord, verschillende sanctiemogelijkheden, waaronder het kunnen opleggen van een boete en het schrappen van de registratie. Een goede toezichtstructuur is daarbij van belang. Ook wordt onderzocht op welke wijze partijen kunnen worden gesanctioneerd die wel incassowerkzaamheden uitvoeren die onder de werking van het register vallen, maar zich niet hebben ingeschreven. Op deze manier wil het kabinet in de toekomst voorkomen dat incassobureaus die zich niet correct gedragen op de markt actief kunnen zijn. Ik streef er naar om het wetsvoorstel inzake het incassoregistermedio 2021 in werking te kunnen laten treden.
Wat vindt u ervan dat dit incassobureau dreigt met bevoegdheden die ze niet hebben, zoals het aanvragen van een faillissement of het opnemen in een schuldenregister? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het normaal dat een incassobureau doorgaat met stalking nadat de rechter aangeeft dat het een onterechte vordering betreft?
Indien een rechter een vordering als onterecht aanmerkt, ontbreekt iedere rechtsgrond om die vordering te incasseren. Nadien stalken is dan ook onrechtmatig.
Wat vindt u van de praktijk van huiseigenaar Van Zutphen om spookfacturen op te stellen indien hijzelf iemand geld verschuldigd is? In hoeverre komen dergelijke praktijken voor en wat gaat u hiertegen ondernemen?
Het sturen van spookfacturen is ontoelaatbaar. Feitelijk gezien is hier geen sprake van een spookfactuur. In het geval van spookfacturen, juridisch te kwalificeren als acquisitiefraude, stuurt een fraudeur ongevraagd en zonder juridische basis facturen aan potentiële slachtoffers. Een spookfactuur is een factuur waar geen of een andere prestatie tegenover staat dan wordt verwacht. De fraudeur hoopt dat de ontvanger door onoplettendheid de factuur voldoet. Vaak bevatten de facturen tekst in kleine lettertjes onder aan de factuur waarin bijvoorbeeld vermeld wordt dat het om een aanbieding gaat. Slachtoffers zien dit over het hoofd en betalen soms klakkeloos.
In de onderhavige casus lijkt overigens iets anders aan de hand te zijn. Er lijkt een onterechte factuur te zijn verstuurd. De huurders menen dat daar sprake van is en gaan niet tot betaling over. Het (willen) incasseren van onterechte vorderingen is één van de misstanden in de incassomarkt die het kabinet wil tegen gaan.
Hoe gaat u het incasseren van spookfacturen tegen?
Vanwege de tekst in de kleine lettertjes is deze vorm van misleiding juridisch moeilijk aan te pakken. De grootste winst bij de bestrijding van deze vorm van fraude is te behalen met preventie. Allereerst moeten mensen zelf voorzichtig zijn en niet ongecheckt facturen betalen. Daarnaast wordt er door diverse organisaties op hun website gewaarschuwd voor dit soort vormen van oplichting, bijvoorbeeld door de politie, de Fraudehelpdesk en een aantal internationale organisaties. Tot slot kunnen zaken die zich hier voor lenen via het strafrecht worden aangepakt.
Vindt u het de taak van een incassobureau om te voorkomen dat ze worden ingeschakeld voor spookfacturen? Zo ja, hoe gaat u regelen dat incassobureaus maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat ze geen spookfacturen meer innen?
Ja.
Zoals ik eerder aangaf pakt dit kabinet misstanden in de incassomarkt aan. Hieronder valt ook het innen van onterechte vorderingen door incassobureaus. Eén van de uitgangspunten die ik hanteer bij de aanpak van misstanden in de incassomarkt is dat het incasseren door incassobureaus op een maatschappelijk verantwoorde wijze moet gebeuren. Incassobureaus hebben een rol en verantwoordelijkheid in de brede schuldenaanpak en mogen daar ook op worden aangesproken. Via het in de incassobrief genoemde incassoregister zullen eisen worden gesteld aan incassobureaus waar zij zich vanaf het moment van inschrijving aan hebben te houden; die eisen zullen ook zien op maatschappelijk verantwoord incasseren.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) zich in deze zaak beperkt tot een waarschuwing? Deelt u de mening dat de ACM in dergelijke gevallen veel steviger moet optreden, bijvoorbeeld met een fikse boete?
De ACM houdt op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming toezicht op incassobureaus. Het doel van deze wet is het beschermen van consumenten tegen oneerlijke handelspraktijken. Het betreft dus geen marktspecifiek toezicht. De ACM is een onafhankelijk toezichthouder met een eigen prioriteringsbeleid. Ze maakt op basis van feiten en omstandigheden in iedere casus een eigen afweging met welk instrument, variërend van gesprekken tot een boete, een mogelijke overtreding effectief kan worden aangepakt. De ACM heeft mij laten weten dat ze in voorkomend geval door de keuze voor het aanspreken van een bedrijf het onderliggende probleem zo snel mogelijk op kan lossen. De toezichthouder blijft volgen of het bedrijf de afgesproken aanpassingen ook in praktijk brengt. Zo niet, dan kan alsnog een boete worden opgelegd.
Vindt u dat dit incassobureau op de markt actief kan blijven? Zo ja, hoe rijmt u dat met uw eerdere uitspraken over foute incassobureaus en de afspraken in het regeerakkoord? Zo nee, gaat u dit bureau alsnog van de markt halen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er nog altijd maar één incassobureau door de ACM beboet wegens foute incassopraktijken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat foute incassobureaus er niet langer mee wegkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u garanderen dat het Incassoregister foute incassobureaus gaat weren? Zo nee, hoe voorkomt u dat foute incassobureaus zich schuldig blijven maken aan wanpraktijken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat meisjes met een migratie-achtergrond al in de basisschoolleeftijd worden ontvoerd en uitgehuwelijkt |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse juf Kiet waarschuwt: «Meisjes van 12 ontvoerd en uitgehuwelijkt»»?1
Ja. In het artikel wordt gesproken over ontvoering van kinderen naar het buitenland en achterlating en uithuwelijking. Bij kinderontvoering brengt één van de ouders het kind naar het buitenland, zonder de wettelijke toestemming van de andere ouder met gezag. Er is sprake van achterlating wanneer de gezaghebbende ouder(s) met het kind naar het buitenland reizen en het daar vervolgens achterlaten, waarbij in sommige gevallen ook sprake kan zijn van een gedwongen huwelijk. In het artikel gaat het in feite om achterlating. In de beantwoording van de vragen hieronder spreek ik daarom over achterlating van minderjarigen in het buitenland.
Is u bekend dat in Nederland meisjes met een migratie-achtergrond zelfs al in de basisschoolleeftijd worden ontvoerd en/of achtergelaten tijdens de vakantie om uitgehuwelijkt te worden? Zo ja, hoeveel gevallen van meisjes in de basisschoolleeftijd in Nederland betreft het jaarlijks en hoeveel gevallen van uithuwelijking en achterlating, naar welke landen, zijn er in Nederland in totaal?
Uit informatie van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna: LKHA) is mij niet gebleken dat in het jaar 2018 meldingen zijn binnengekomen van achterlatingen om uitgehuwelijkt te worden waarbij het slachtoffer op het moment van de melding de basisschoolleeftijd had. Hieruit valt niet af te leiden dat het in de praktijk niet gebeurt.
In 2018 heeft het LKHA tien meldingen ontvangen van huwelijksdwang in het buitenland. In vier gevallen betrof het een gedwongen huwelijk van een minderjarige. Daarvan zijn er twee teruggekeerd naar Nederland en stonden op 31 december 2018 nog twee zaken open. Het aantal meldingen van achtergelaten minderjarigen onder de 18 jaar betrof elf meldingen. Bij drie meldingen is de minderjarige teruggekeerd naar Nederland, bij vijf meldingen is er geen achterlating vastgesteld en drie zaken waren nog open2 op 31 december 2018.
In de door het LKHA aangeleverde informatie is een onderverdeling gemaakt naar het aantal meldingen dat in 2018 is binnengekomen, onderverdeeld in achterlating, huwelijksdwang en huwelijksdwang en achterlating. Zie bijlage 1.
Kunt u aangeven hoe vaak jaarlijks vanuit een basisschool of een middelbare school melding wordt gedaan van vermoedens van (aanstaande) ontvoering, achterlating en uithuwelijking, bij welke instantie dit gebeurt en welke opvolging hieraan wordt gegeven? Welk deel van de vermoedens van kindontvoering die door de marechaussee worden gesignaleerd is ook gemeld door scholen? Is het mogelijk om exactere cijfers boven tafel te krijgen door gebruik te maken van de leerlingadministratie? Zo ja, bent u bereid dit te doen?
Bij vermoedens van kinderontvoering moeten door leraren, net als bij andere signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, de stappen van de meldcode worden gevolgd. Het doorlopen van de stappen kan resulteren in een melding aan Veilig Thuis. Exacte cijfers over achterlating van minderjarigen in het buitenland, zijn momenteel niet beschikbaar aangezien cijfers over dit specifieke onderwerp niet te herleiden zijn uit het huidige registratiesysteem. De leerlingenadministratie van de school is niet bedoeld om privacygevoelige gegevens te delen. De Koninklijke Marechaussee registreert weliswaar de situaties waarbij het ouderlijk gezag of de toestemming niet kan worden vastgesteld. Er kan echter niet worden herleid of en zo ja hoeveel van deze gevallen ook zijn gemeld door scholen.
Deelt u de inschatting van juf Kiet dat het risico van ontvoering, achterlating en uithuwelijking bij meisjes met een migratie-achtergrond op scholen wordt onderschat en zo ja, bent u bereid scholen en leraren hierover explicieter te informeren en hen te wijzen op de verplichte meldcode?
Ik heb geen concrete aanleiding om dat te concluderen. Gelet op de impact van het onderwerp ga ik de Beweging tegen Kindermishandeling3 wel vragen of zij in hun communicatie naar scholen en leraren het risico van achterlating en uithuwelijking bij meisjes met een migratie-achtergrond extra onder de aandacht kunnen brengen.
In hoeveel van de gevallen slaagt de hulpverlening erin na een melding de ontvoering te voorkomen, dan wel het meisje terug te halen naar Nederland? Op welke wijze zijn de verschillende daders gestraft en hoe vaak is ook de omgeving/familie medeplichtig gesteld? In welke mate is de Raad voor de Kinderbescherming ook daadwerkelijk betrokken?
In 2018 heeft het LKHA 39 meldingen gekregen van achterlating in het buitenland, elf van deze meldingen betrof een minderjarige, zeventien een (jong)volwassene en elf meldingen betroffen een ouder met minderjarige kinderen. Daarnaast heeft het LKHA tien meldingen ontvangen van huwelijksdwang in het buitenland, vier van deze meldingen betrof een minderjarige. Zie hiervoor ook de tabel in bijlage 2.
Het LKHA heeft in 2018 elf meldingen ontvangen van achtergelaten minderjarigen.
Bij drie meldingen is de minderjarige teruggekeerd naar Nederland, op 31 december 2018 stonden drie zaken open en bij vijf meldingen is er geen achterlating vastgesteld.
Van de vier meldingen van huwelijksdwang van minderjarigen in het buitenland zijn in twee zaken de minderjarigen teruggekeerd naar Nederland en op 31 december 2018 stonden twee zaken nog open.
Het Openbaar Ministerie en de rechtspraak registreren alleen op wetsartikel. Er kan bij dit soort feiten op verschillende gronden vervolgd worden, zoals dwang (art. 284 Wetboek van Strafrecht (Sr)) en het lokken in verband met dwang (artikel 285c Sr). Onder deze wetsartikelen vallen echter ook andere gevallen van dwang. Het is daarom niet uit de bestaande registers te halen om hoeveel rechtszaken van huwelijksdwang het gaat. Daarmee is het ook niet mogelijk om te achterhalen op welke wijze daders zijn gestraft.
De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) is altijd actief betrokken bij de terugkeer naar Nederland van minderjarigen die in het buitenland zijn achtergelaten of gedwongen worden tot een huwelijk. De RvdK is een van de convenantpartners van het LKHA in de Aanpak van huwelijksdwang en achterlating. De RvdK kan ook bij een melding van dreigende achterlating in het buitenland waarbij kans is op ernstige ontwikkelingsbedreiging ingrijpen (zie ook antwoord onder vraag 6).
Welke handelingen zijn van overheidswege mogelijk bij een vermoeden of melding dat/die niet gepaard gaat met een aangifte?
Bij signalen van dreigende achterlating in het buitenland, al dan niet gecombineerd met gedwongen uithuwelijking, waarbij het mogelijke slachtoffer nog in Nederland is, zijn er verschillende mogelijkheden. Wanneer hierover een melding wordt gedaan bij Veilig Thuis, bekijkt Veilig Thuis wat in de betreffende casus een passende oplossing is.
Indien ingrijpen in het gezag van de ouders nodig is om achterlating te voorkomen, verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) bij de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel, om ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind te voorkomen. De kinderrechter kan een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel uitspreken. In het geval van een ondertoezichtstelling in combinatie met een machtiging tot uithuisplaatsing of een schriftelijke aanwijzing om Nederland niet te verlaten, moet de jeugdbeschermer toestemming geven tot uitreizen. Dit geldt ook als een voogdijmaatregel is uitgesproken. De jeugdbeschermer of voogd maakt een afweging over een mogelijke uitreis en betrekt hierbij het potentiele risico op gedwongen uithuwelijking.
Daarnaast kan (ook zonder aangifte) strafrechtelijk worden opgetreden, bijvoorbeeld vanwege onttrekking aan het gezag van een kind onder de twaalf (art. 46 en 279 lid 2 Sr), dwang (art. 284 Sr) en het uitlokken van dwang (art. 285c Sr).
Is het landelijk knooppunt Huwelijksdwang en achterlating momenteel voldoende toegerust om enerzijds bij meldingen ondersteuning te bieden via contact met ambassades, Veilig Thuis en gemeenten en anderzijds de landelijke voorlichtingsfunctie op zich te nemen? Welke taken en hoeveel zaken moeten momenteel met hoeveel FTE worden gedaan? Hoe effectief is de samenwerking tussen uw ministeries en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat op verzoek van de VVD investeert in gerichte consulaire ondersteuning voor slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating?
Het LKHA wordt gefinancierd door gemeenten en is organisatorisch ondergebracht bij Veilig Thuis Haaglanden/ gemeente Den Haag. Het LKHA heeft twee hoofdfuncties: kennis en casuïstiek.
(1) De kennisfunctie bestaat uit het ontwikkelen, verzamelen, actualiseren en beschikbaar stellen van kennis en informatie aan stakeholders op dit werkterrein; het bieden van ondersteuning; deskundigheidsbevordering en beleidsadvisering.
(2) De casuïstiekfunctie bestaat uit (2a) het adviseren van professionals van de sector Veilig Thuis en andere professionals werkzaam bij onder meer Veiligheidshuizen, Raad voor de Kinderbescherming, hulpverlening over hun zeer complexe casuïstiek; (2b) het tijdelijk overnemen van hulpverlening aan slachtoffers van huwelijkswang en achterlating die tussen de wal en het schip vallen en hen toe leiden naar hulpverlening; (2c) uitvoeren van casuïstiek in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken als slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland zijn; daarin is de afgelopen jaren ook actief geïnvesteerd, onder meer consulair, en dit staat ten dienste aan de integrale aanpak waarbij de samenwerking hecht en goed is. Het LKHA onderzoekt de melding, helpt slachtoffers terug te keren naar Nederland en leidt hen toe naar opvang. Het LKHA coördineert de aanpak in Nederland en werkt nauw samen met lokale partijen en organisaties uit de zorg- en veiligheidsketen (zoals het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld, RvdK)
Het LKHA heeft momenteel 2 fte casemanagement. Door een toename van het aantal adviesaanvragen lijkt een tekort een capaciteit te ontstaan. Ik ben met de VNG en de gemeente Den Haag hierover in gesprek met het LKHA. Ook ben ik samen met de Minister van Buitenlandse Zaken momenteel in gesprek met de VNG, de gemeente Den Haag en het LKHA over de (structurele) financiering van een LKHA noodfonds voor aanvullende hulp aan slachtoffers in het buitenland.
Met de Minister van SZW, de Minister voor Basis- en Primair Onderwijs en Media, de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister van Buitenlandse Zaken werken we gezamenlijk aan een aanpak schadelijke traditionele praktijken. De onderwerpen huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap zijn onderdeel van deze aanpak. Uw Kamer wordt nader geïnformeerd over de voortgang hiervan bij de volgende voortgangsrapportage in juni, van het programma «Geweld hoort nergens thuis».
Bent u bereid in het nieuwe inburgeringsstelsel expliciet aandacht te besteden aan de Nederlandse waarde van vrije partnerkeuze en nieuwkomers te wijzen op de strafbaarheid van ontvoering, uithuwelijking en achterlating en op de gevolgen voor het verblijfsrecht hiervan?
Kennis van de Nederlandse kernwaarden en de overdracht hiervan aan nieuwkomers is verankerd in het inburgeringsbeleid. In de tekst van de participatieverklaring is expliciet opgenomen dat iedereen recht heeft op eigen keuzes en zelfstandigheid (zelfbeschikkingsrecht). Ook in het onderdeel van het inburgeringsexamen «Kennis van de Nederlandse Maatschappij (KNM)» wordt aandacht besteed aan grondrechten, omgangsvormen, waarden en normen. Alle examenvragen worden jaarlijks getoetst op actualiteit en overexposure. In dit kader is er ruimte om onderwerpen zoals vrije partnerkeuze mee te nemen in dit proces. Hierbij kan aan de orde komen dat ontvoering en huwelijksdwang strafbaar zijn in Nederland en achterlating een strafbaar feit kan opleveren. In het nieuwe inburgeringsstelsel blijven het participatieverklaringstraject en KNM een verplicht onderdeel van de inburgering.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is daarnaast bereid in de naturalisatieceremonies op Nederlandse ambassades en consulaten een onderdeel op te nemen, waarin wordt gewezen op het feit dat huwelijksdwang in Nederland een strafbaar feit is en gedwongen achterlating strafbare feiten kan opleveren.
Een veroordeling voor een strafbaar feit kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Of een veroordeling voor een strafbaar feit ook daadwerkelijk zal leiden tot intrekking van de verblijfsvergunning, wordt per casus beoordeeld.
Bent u bereid een verkenning uit te voeren naar de mate waarin Nederlandse wetgeving momenteel voldoet om op te treden tegen achterlating en ontvoering? Wilt u daarbij in beeld brengen of de wet ruimte biedt om potentiële slachtoffers reisbeperkingen op te leggen teneinde ze te beschermen tegen ontvoering? Zijn er voorts mogelijkheden om familieleden te dwingen mee te werken aan het achterhalen van de verblijfsplaats wanneer een kind ontvoerd is? Kunt u daarnaast ook de mogelijkheden en beperkingen van de Paspoortwet in kaart brengen om als minderjarige die is achtergelaten een reisdocument te kunnen aanvragen om terug te kunnen keren? Kunt u de Kamer zo snel mogelijk over de uitkomsten informeren?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken, waaronder huwelijksdwang, ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. In samenwerking met de betrokken ministeries zijn door VWS twee expertsessies georganiseerd met veldpartijen zoals het LKHA, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessies is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. De mate waarin Nederlandse wetgeving momenteel voldoet om op te treden tegen huwelijksdwang en achterlating is ook besproken. De uitkomsten van deze sessies zijn verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen. De suggestie van uw Kamer wordt meegenomen in deze aanpak en uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd in de volgende voortgangsrapportage in juni, van het programma «Geweld hoort nergens thuis».
Ontvoeren en uithuwelijken van meisjes naar het buitenland |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse juf Kiet waarschuwt: «Meisjes van 12 ontvoerd en uitgehuwelijkt»»?1
Ja.
Kent u signalen, al dan niet uit het onderwijs, of beschikt u over gegevens dat zelfs meisjes in leeftijdscategorie tot en met twaalf jaar slachtoffer worden van uithuwelijking in het buitenland? Zo ja, waar bestaan die signalen of gegevens uit? Zo nee, acht u dit het onderzoeken waard en hoe gaat u hier zorg voor dragen?
Kindhuwelijken zijn een onzichtbaar en complex probleem. Deze huwelijken worden vaak informeel en in het buitenland gesloten en blijven daardoor veelal buiten het zicht van de (Nederlandse) autoriteiten.
In 2018 heeft het LKHA geen meldingen ontvangen van kindhuwelijken, waarbij het slachtoffer de basisschoolleeftijd had op het moment van de melding. Dit wil niet zeggen dat dit niet gebeurt.
In het onderzoek «Gewoon Getrouwd» van de Universiteit van Maastricht en het Verwey Jonker instituut wordt op basis van een landelijke enquête onder professionals en registraties van de IND een omvangschatting gemaakt van 249 kindhuwelijken in Nederland per jaar (periode 2013–2014). Deze omvangschatting ziet echter op alle (geschatte) kindhuwelijken met een leeftijdsgrens tot 18 jaar, zonder nader onderscheid te maken in leeftijd.2
Ziet u hierbij nog een rol weggelegd voor docenten in het kader van vroegsignalering en bewustwording? Zo ja, welke?
Bij vermoedens van gedwongen uithuwelijking in het buitenland moet door leraren, net als bij andere signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, de stappen van de meldcode worden gevolgd. Het doorlopen van de stappen kan resulteren in een melding aan Veilig Thuis. Wanneer nodig kan de expertise van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna LKHA) ingeroepen worden. Bij scholing over het gebruik van de meldcode komt over het algemeen ook het signaleren van verschillende vormen van geweld aan de orde. Wanneer slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating al in het buitenland zijn, dient er rechtstreeks bij het LKHA gemeld te worden.
Gelet op de impact van het onderwerp zal ik samen met mijn collega-bewindspersonen de Beweging tegen Kindermishandeling3 vragen of zij in hun communicatie naar scholen en leraren het risico van achterlating en uithuwelijking bij meisjes met een migratie-achtergrond onder de aandacht kunnen brengen.
Deelt u de mening dat zeker in het geval er zeer jonge kinderen in het geding zijn, extra bescherming tegen uithuwelijking op zijn plaats is? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken, waaronder huwelijksdwang, ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. In samenwerking met de betrokken ministeries zijn door VWS twee expertsessies georganiseerd met veldpartijen zoals het LKHA, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessies is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. De uitkomsten van deze sessies worden verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen. Voor alle slachtoffers van huwelijksdwang wordt momenteel gekeken naar hoe er extra ingezet kan worden om hen te helpen. Uw Kamer wordt nader geïnformeerd over de voortgang hiervan bij de volgende voortgangsrapportage in juni, van het programma «Geweld hoort nergens thuis» van de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming.
Welke wettelijke mogelijkheden of andere belemmeringen bestaan er op dit moment om te voorkomen dat ouders kinderen mee naar het buitenland nemen om ze aldaar op minderjarige leeftijd uit te huwelijken?
Ouders met gezag hebben het recht om binnen de grenzen van de wet keuzes te maken voor hun kind. Er kan door de overheid worden ingegrepen indien wordt vastgesteld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind. Bij signalen van een gedwongen uithuwelijking in het buitenland waarbij het mogelijke slachtoffer nog in Nederland is, kan een melding worden gedaan bij Veilig Thuis die de signalen zal onderzoeken. Indien sprake is van serieuze signalen, kan de Raad voor de Kinderbescherming bij de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel verzoeken. Wanneer nodig kan de expertise van het LKHA ingeroepen worden.
In het geval van een ondertoezichtstelling (OTS) moet de jeugdbeschermer toestemming geven tot uitreizen. Er kunnen extra waarborgen worden ingebouwd, door bijvoorbeeld bij de OTS ook een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken bij de rechter. In het geval van een voogdijmaatregel moeten de ouders aan de Gecertificeerde Instelling verzoeken of het kind mee mag naar het buitenland. De GI zal hiervoor een afweging maken, waarbij het potentiele risico op gedwongen uithuwelijking wordt meegenomen. Met deze maatregelen kan worden voorkomen dat een minderjarige naar het buitenland gaat.
Is het in Nederland voorbereiden van een gedwongen huwelijk in het buitenland strafbaar? Zo ja, aan welke voorbereidingshandelingen kan gedacht worden? Zo nee, waarom niet en acht u een dergelijke strafbaarheid wel wenselijk?
Het opzettelijk buiten of naar Nederland lokken van een persoon met het oogmerk die persoon te dwingen tot het aangaan van een huwelijk is strafbaar op grond van artikel 285c van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Deze strafbepaling strekt tot uitvoering van artikel 37, tweede lid, van het Verdrag van Istanboel4 dat verplicht tot strafbaarstelling van de voorbereiding van huwelijksdwang. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij artikel 285c Sr5.) is sprake van het lokken van een persoon wanneer een persoon onder valse voorwendselen wordt bewogen naar het buitenland te reizen. Het lokken omvat elke handeling die redelijkerwijs geschikt kan worden geacht om een persoon te bewegen naar het buitenland te reizen, terwijl als die handeling achterwege was gebleven of als de persoon had geweten wat het werkelijke oogmerk van de reis is, die persoon niet naar het buitenland zou zijn gereisd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer als reden voor de reis het opzoeken van een ziek familielid wordt opgegeven, terwijl het werkelijke oogmerk van de reis is de betrokkene in het buitenland te dwingen een huwelijk aan te gaan. Andere voorbereidingshandelingen zijn niet specifiek strafbaar gesteld. In het algemeen geldt dat het verrichten van voorbereidingshandelingen alleen strafbaar zijn als op het delict waarvoor deze handelingen worden getroffen, tenminste een gevangenisstraf van 8 jaar staat (art. 46 Sr). Ik zie geen reden om hier voor dit geval van af te wijken.
Hoe vaak per jaar worden er personen vanwege huwelijksdwang vervolgd op grond van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en tot hoeveel veroordelingen leidt dat?
Onder de delictsomschrijving van artikel 284 Wetboek van Strafrecht vallen verschillende vormen van dwang. Het OM en de rechtspraak registreren alleen op wetsartikel. Het is daarom niet uit de bestaande registers te halen of er veroordelingen plaats hebben gevonden voor dit delict, en zo ja om hoeveel veroordelingen voor huwelijksdwang het gaat. Om een beeld te geven: er zijn in 2018 144 veroordelingen geweest wegens het overtreden van artikel 284 Sr. In 2016 en 2017 ging het om 70 respectievelijk 91 veroordelingen. Hierbij gaat het dus om alle vormen van dwang zoals omschreven onder art. 284 Sr.
Bent u bekend met het feit dat sommige landen waaronder het Verenigd Koninkrijk, België en Denemarken wettelijke uitreisbeperkingen kennen om te voorkomen dat mogelijke slachtoffers van een gedwongen huwelijk kunnen uitreizen? Zo ja, wat is de aard van die wetgeving?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderhoudt nauw contact met onder meer het Verenigd Koninkrijk, België en Denemarken over de (juridische) aanpak van deze problematiek. Onder meer het Verenigd Koninkrijk en België hebben de juridische mogelijkheid om – met tussenkomst van de rechter – uitreisbeperkingen op te leggen bij dreiging van een gedwongen huwelijk of het kind in het Schengeninformatiesysteem en/of de interpoldatabank te signaleren.
Acht u het wenselijk om dergelijke of andere uitreisbeperkingen wettelijk mogelijk te maken om te voorkomen dat kinderen in het buitenland tot een huwelijk worden gedwongen of genitale verminking moeten ondergaan? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet? Waaruit blijkt concreet dat de bestaande wetgeving afdoende beschermt?
In het programma «Geweld hoort nergens thuis» heb ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG aangekondigd een nadere verkenning te starten over te nemen maatregelen tegen schadelijke traditionele praktijken. In de afgelopen periode is samen met de Ministeries van BZ, OCW en SZW een expertsessie georganiseerd met de betrokken veldpartijen zoals de politie, LKHA, GGD GHOR Nederland, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. Tijdens deze sessie is ook gesproken over een onderzoek naar aanvullend instrumentarium, waaronder wettelijke instrumenten voor het tegengaan van huwelijksdwang en achterlating. In de komende periode worden de uitkomsten van deze sessie, in goede samenwerking met de veldpartijen, verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen. In de voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis informeren wij uw Kamer over de uitkomsten.
Apps waarmee je de telefoon van anderen kan spioneren |
|
Tobias van Gent (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er apps zijn die je op de telefoon van je partner/kind/werknemer kunt installeren en waarmee je gesprekken kunt afluisteren, sms- en Whatsapp-berichten kunt meelezen, het web- en mailverkeer kunt onderscheppen en ook de locatie van de telefoon kunt volgen?1
Ja, ik heb van het bericht kennis genomen.
Deelt u de mening dat dit in het kader van horizontale privacy een onwenselijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Er komen steeds meer producten op de markt die de mogelijkheid bieden tot spionage. Het gebruik van deze producten kan een zeer grote inbreuk op de privacy opleveren, wat onwenselijk en in bepaalde gevallen zelfs strafbaar is (zie mijn antwoord op vraag 3). De mogelijkheden en de begrenzing van spionageproducten hebben mijn aandacht. Daarom heb ik het Tilburg Institute for Law, Technology, and Society (TILT), van de Universiteit Tilburg verzocht te onderzoeken hoe het gebruik van spionageproducten door burgers beter kan worden gereguleerd zodat de privacy van burgers nog beter kan worden beschermd. Dit onderzoek zal naar verwachting begin 2020 gereed zijn. Over de uitkomst van het onderzoek en de conclusies die ik daaraan verbind, zal ik u daarna zo spoedig mogelijk informeren.
Is het gebruik van dergelijke apps strafbaar of onrechtmatig? Zo ja, op basis waarvan?
Het Wetboek van Strafrecht bevat mogelijkheden om tegen het gebruik en de verkoop van spionagesoftware op te treden. Het wederrechtelijk installeren van spionagesoftware met het oogmerk om telecommunicatie of andere gegevensverwerking of gegevensoverdacht van een geautomatiseerd werk af te tappen of opnemen is strafbaar.2 De installatie van dergelijke software kan gepaard gaan met computervredebreuk.3 Het vervolgens overnemen van gegevens is apart strafbaar gesteld.4 Ook de productie, verkoop en aanschaf van spionagesoftware is in beginsel strafbaar.5 Daarnaast kan het maken van reclame voor de verkoop van spionageproducten strafbaar zijn.6 Ook het heimelijk filmen of fotograferen van mensen7 en het heimelijk opnemen van gesprekken waar je zelf geen deelnemer van bent8 is strafbaar. Daarnaast stelt de Auteurswet een aantal handelingen strafbaar, bijvoorbeeld het zonder toestemming van de betrokken persoon, wanneer deze persoon een aanmerkelijk belang heeft, camerabeelden van die persoon publiceren.9
Zoals in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heb ik het TILT verzocht te onderzoeken hoe het gebruik van spionageproducten door burgers, naast de bestaande mogelijkheden, nog beter kan worden gereguleerd. Hierbij zal onder andere worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn om dergelijke software te verbinden aan een vergunningstelsel ten behoeve van eventueel rechtmatig gebruik om zo de verkoop en het gebruik van deze producten beter te monitoren en daarmee de privacy van burgers nog beter te beschermen.
Als het gebruik van dergelijke apps niet strafbaar of onrechtmatig is, deelt u dan de opvatting dat het aanbieden en gebruik van dergelijke apps aan banden gelegd zou moeten worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het stoppen van het project “Heft in Eigen Hand” of “Eigen Initiatief” |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat 250 mensen die deel zouden gaan nemen aan het project «Heft in Eigen Hand», of zoals het later werd genoemd «Eigen Initiatief», door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) zijn geïnformeerd dat zij helaas voorlopig niet kunnen deelnemen aan dit project? Wat is daarop uw reactie?
Ja. Er is een wachtlijst (42 huishoudens) en een geïnteresseerdenlijst (ruim 200 huishoudens) voor een eventueel vervolg van Eigen Initiatief. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aan hen die op de wachtlijst staan laten weten dat er voorlopig geen vervolg komt van EI. Het project Eigen Initiatief is niet stilgelegd. Het wordt onverkort uitgevoerd voor alle deelnemers in het programma.
Ik sta achter het besluit van de NCG om over het uitblijven van een vervolg te communiceren. Eigen Initiatief, zoals nu is vormgegeven, past niet in de wijze waarop nu de versterkingsaanpak wordt vormgegeven. De prioritering is op basis van risico. Pas na opname en beoordeling wordt duidelijk of en op welke manier een huis versterkt moet worden.
Samen met de belanghebbenden in de regio wil ik uitwerken binnen welke randvoorwaarden een vorm van versterking in eigen beheer gerealiseerd kan worden, zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd tijdens het AO mijnbouw.
Kunt u zich voorstellen dat bijvoorbeeld Simone van Dijken, die al ruim twee op de wachtlijst staat, enorm teleurgesteld is en anderen met haar, waaronder haar ouders? Wat biedt u de mensen wiens hoop wederom in de grond is geboord?
Zonder in te gaan op individuele gevallen kan ik me voorstellen dat mensen teleurgesteld zijn. Ik snap de behoefte bij mensen om de versterking in eigen regie op te pakken. Daarom wil ik, zoals ook toegezegd aan uw Kamer tijdens het AO mijnbouw/Groningen van 21 maart jl., onderzoeken welke elementen een plaats kunnen krijgen in de nieuwe aanpak. De nieuwe aanpak is gebaseerd op een prioritering op basis van risico.
Deelt u de mening van het Gasberaad dat juist dit project heel goed was, omdat mensen hierdoor weer een stukje regie over hun leven terug krijgen?1 Zo ja, wat vond u er precies goed aan? Zo nee, wat was er niet goed aan?
Het idee van Eigen Initiatief ondersteun ik. Ik begrijp de behoefte bij sommige woningeigenaren om de versterking in eigen regie uit te voeren na de beoordeling van de veiligheidsexpert. Ik zal de NCG vragen om te onderzoeken hoe, binnen de prioritering en de veiligheidskaders, dit vorm kan krijgen.
Kan een project als dit eenzijdig worden stilgelegd door een organisatie? Zo ja, wat betekent dit voor andere projecten?
Het project Eigen Initiatief is niet stilgelegd. Het wordt onverkort uitgevoerd voor alle deelnemers in het programma. Er is enkel aangegeven dat er voorlopig geen vervolg komt. Dit betekent niets voor andere projecten. Over de gehele lijn wordt tot in details bezien hoe de versterking onder publiek beheer vormgegeven moet worden. Daar past dit besluit in.
Kunt u overzichtelijk maken hoe dit project tot nu toe gewerkt heeft sinds de start van «Heft in eigen hand», het aantal aanmeldingen en mensen die inmiddels hun huis hebben versterkt, evenals toen het overging in «Eigen Initiatief», hoeveel mensen zich toen weer aanmelden en aan de slag konden?
In 2016 is Heft in Eigen Hand gestart met 54 huishoudens. Van de 54 deelnemers zijn er vier woningen aan NAM verkocht, zeven woningen zijn inmiddels versterkt, 23 zijn er nu in uitvoering en de verwachting is dat de overige 20 woningen dit jaar ook in uitvoering zullen gaan.
In juli 2017 werd besloten om het project door te zetten onder de naam Eigen Initiatief. De 223 deelnemers aan Eigen Initiatief stellen op dit moment hun versterkingsplan op. Eén woning wordt verkocht aan NAM, twee woningen worden op dit moment versterkt en de verwachting is dat de versterking van ten minste 50 woningen dit jaar in uitvoering gaat.
Hoe kan het dat de NAM en/of het Centrum Veilig Wonen (CVW) nog zoveel invloed hebben op een aantal situaties binnen dit project? Bent u bereid er zorg voor te dragen dat dat bij de 250 lopende zaken definitief voorkomen wordt?
Inhoudelijk hebben NAM en CVW geen zeggenschap. NAM betaalt wel voor Eigen Initiatief. CVW voert voor NAM de check uit of het versterkingsplan is berekend volgens vooraf afgesproken technische uitgangspunten en CVW bekijkt of er geen dubbelingen of omissies in het aangevraagde budget zitten.
Zal een project zoals Heft in Eigen Hand of Eigen Initiatief hervat worden? Zo ja, wanneer en voor wie? Zo nee, waarom niet?
Er wordt onderzocht of de eigen regie bij de versterking na opname en beoordeling van de woning ingezet kan worden binnen de huidige versterkingsopgave. Samen met de betrokkenen in de regio wil ik uitwerken binnen welke randvoorwaarden dit gerealiseerd kan worden, zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd tijdens het AO mijnbouw.
Kent u het bericht over hoe de huidige manier van omgaan met Groninger veiligheid, scheuren in de samenleving tot gevolg heeft?2 Wat is daarop uw reactie?
Ja. De versterkingsoperatie heeft het vergroten van de veiligheid als doel. Daarbij worden de opnames geprioriteerd op basis van risico. Het verbeteren van de leefomgeving in de dorpen, steden en wijken is aan de gemeenten. Zij kunnen dit aan de versterking koppelen door bijvoorbeeld het NPG in te zetten.
Wat vindt u van deze verdeel -en heerspolitiek die hier heel duidelijk naar voren komt, maar eigenlijk in het hele aardbevingsgebied plaatsvindt? Kent u de gevolgen van dit soort politiek? Welke gevolgen voorziet u in Groningen?
Ik herken mij niet in deze kwalificatie. De aanpak zoals ik die heb ingezet is er een die gebaseerd is op veiligheid.
Kunt u zich voorstellen dat de in het bericht genoemde Aniëla zich onveilig voelt en dat tegelijkertijd de in het artikel genoemde Gerry zich schuldig voelt omdat zij wel geholpen wordt? Kunt u zich voorstellen dat Gerry bang is dat buren boos op haar worden? Zo nee, waarom niet?
Zonder mij uit te laten over individuele gevallen kan ik mij in algemene zin voorstellen dat mensen zich onveilig voelen. Daarom pakken wij nu ook juist de woningen met het grootste risico op onveiligheid als eerste aan. Daarbij doen wij alles wat nodig is om de veiligheid te borgen, en staat de bewoner zoveel mogelijk centraal.
Erkent u dat de hierboven genoemde gevoelens slecht zijn voor de gezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u iets structureels doen aan het wegnemen van stressfactoren waarvan u nu al meer dan een jaar zegt dat dat uw hoogste prioriteit heeft? Of heeft dat uw hoogste prioriteit inmiddels niet meer?
De aardbevingen laten sporen na in de samenleving. Daarom hecht ik er waarde aan dat deze problematiek zo snel mogelijk integraal wordt aangepakt. Mijn inzet is in de eerste plaats gericht op het wegnemen van de oorzaken van de stress. Dit doe ik door:
Zou hier het gelijke-monniken-gelijke-kappen-principe niet beter zijn dan het verdeel -en heersprincipe en dat iedereen in Groningen dus weer het heft in eigen hand kan nemen en eigen initiatieven kan ontplooien?
De versterking zoals nu is ingezet, is volgens het principe gelijke-monniken-gelijke-kappen. Veiligheid staat voorop. Prioritering is op basis van veiligheid. Opname en beoordeling bepalen vervolgens of en hoe een woning versterkt moet worden. Samen met de betrokkenen in de regio wil ik uitwerken binnen welke randvoorwaarden een vorm van versterking in eigen beheer gerealiseerd kan worden, zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd tijdens het AO mijnbouw van 21 maart jl.
De voortgang van het VN-verdrag over mensenrechten en bedrijven |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten dat de huidige Europese Commissie zou hebben besloten niet deel te nemen aan de nieuwe onderhandelingen over het VN-verdrag over mensenrechten en bedrijven en kunt u bevestigen dat deze kloppen?1
Ja, daar ben ik mee bekend. De Europese Commissie heeft besloten het voorstellen van een EU onderhandelingsmandaat aan de Raad, over te laten aan het volgende College van Commissarissen. Dit College treedt na de verkiezingen voor het Europees parlement (23 tot 26 mei 2019) aan.
Deelt u de mening dat de Europese Unie hoe dan ook dient deel te nemen aan de volgende onderhandelingsronde in oktober? Bent u bereid dit uit te spreken bij de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken?
De EU spreekt al langer haar zorgen uit over de intergouvernementele werkgroep in Geneve, zowel met betrekking tot de inhoud van de concepttekst van het VN-verdrag over mensenrechten en bedrijven, als rondom het proces. Tot dusver is de voorzitter van de intergouvernementele werkgroep, Ecuador, niet tegemoet gekomen aan deze inhoudelijke en procedurele bezwaren van de EU. Mede om die reden is er binnen de EU onvoldoende draagvlak voor het opstellen van een onderhandelingsmandaat, hetgeen een vereiste is voor deelname van de EU aan de onderhandelingen.
Nederland streeft naar een doordachte mix van maatregelen, zoals de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) voorschrijven. Nederland zet zich doorlopend in voor een actief en coherent EU beleid op het gebied van mensenrechten & bedrijfsleven en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Zo werden op 9 april 2019, mede op aandringen van Nederland, nieuwe Raadsconclusies aangenomen. Deze Raadsconclusies bevestigen dat de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UNGPs de basis moeten vormen voor een robuust EU beleid, inclusief een EU Actieplan maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Heeft u contact gehad met de Europese Commissie over hun besluit? Wat was de precieze aanleiding voor hun terugtrekking? Aan welke inbreng zou naar hun mening onvoldoende gehoor zijn gegeven?
Het EU standpunt inzake een mogelijk VN-verdrag voor mensenrechten en bedrijfsleven wordt voorbereid in Raadswerkgroep-verband, onder voorzitterschap van de Europese Dienst voor het Externe Optreden (EDEO) en met deelname van de Europese Commissie. Nederland heeft actief deelgenomen aan de discussies over de EU-opstelling ten opzichte van de onderhandelingen. Voorzitter Ecuador heeft tot nu toe geen gehoor gegeven aan de inbreng van de EU dat een mogelijk VN-verdrag gebaseerd moet zijn op de UN Guiding Principles on business and human rights (UNGPs). Ook is geen gehoor gegeven aan de inbreng dat een mogelijk VN-verdrag zich moet richten op alle bedrijven (zoals de UNGPs dat ook voorschrijven) in plaats van alleen transnationale bedrijven.
Naast deze inhoudelijke standpunten heeft de EU ook gereageerd op het proces. Er bestaat onduidelijkheid over de looptijd van het mandaat van de Open-Ended Intergovernmental Working Group (OEIGWG), dat wordt verstrekt door de Mensenrechtenraad. Daarom heeft de EU aangegeven dat het wenselijk is dat de OEIGWG de resultaten van de eerste drie bijeenkomsten voorlegt aan de Mensenrechtenraad, zodat deze het mandaat of het werkprogramma formeel kan verlengen. Dit is tot op heden niet gebeurd.
Ook heeft de EU het belang onderstreept van een onafhankelijke voorzitter. De huidige voorzitter, Ecuador, is tevens de initiatiefnemer van het verdrag en daarmee niet onafhankelijk. De EU vindt dat de gebruikelijke regels (UN Rules & Procedures) moeten worden gevolgd. Tot slot heeft de EU te kennen gegeven dat een mogelijk VN-verdrag alleen een kans van slagen heeft als er mondiale steun voor is. Op dit moment heeft een groot aantal traditionele partners van de EU, zoals Canada, Japan, Zuid-Korea, de VS en Australië reeds aangegeven niet langer deel te willen nemen aan het proces. Voorzitter Ecuador neemt tot nu toe weinig stappen om deze landen weer aan boord te krijgen.
Bent u bereid om, indien de Europese Commissie niet namens Nederland deelneemt aan de komende onderhandelingsronde, zelfstandig, eventueel samen met gelijkgezinde lidstaten, deel te nemen aan de onderhandelingsronde in oktober?
Nederland is terughoudend met zelfstandige deelname aan de onderhandelingen vanwege de onduidelijkheid over het mandaat van de intergouvernementele werkgroep. Er moet zorgvuldig worden omgegaan met de mandaten die de Mensenrechtenraad aan werkgroepen verleent, anders schept dit een precedent voor andere trajecten. Daarnaast zijn de uitdagingen op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven complex en van mondiale aard. Eigenstandig opereren is dan niet de meest voor de hand liggende keuze, maar gezamenlijk optreden, zoals op EU-niveau, juist wel. Onderdelen van het voorgestelde Verdrag vallen bovendien onder gezamenlijke bevoegdheid van de EU en de lidstaten, en mogelijk zelfs onder de exclusieve bevoegdheid van de EU.
Dat betekent niet dat Nederland niets doet. Nederland heeft zich steeds ingezet om tot een EU-standpunt te komen, hetgeen heeft geleid tot het EU non-paper. Vooralsnog blijf ik mij inzetten om met gelijkgezinde lidstaten te werken aan een EU standpunt, mede met het oog op het aantreden van het nieuwe College van Commissarissen. Tevens pleit Nederland via een EU Actieplan voor maatschappelijk verantwoord ondernemen voor manieren om een betere naleving van de UNGPs en de OESO-richtlijnen wereldwijd te bewerkstelligen.
Het vergoeden van schade na fouten door het Openbaar Ministerie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over de Berkelse ondernemer die schade heeft geleden als gevolg van nalatig handelen van het openbaar ministerie (OM), die destijds niet inhoudelijk beantwoord werden?1
Ja.
Is het waar het dat er destijds door het OM fouten zijn gemaakt, dat de inbeslaggenomen apparatuur, software en administratie door een omissie bij het OM verloren zijn gegaan en dat dit ook is toegegeven en schriftelijk is bevestigd door het OM? Zo nee, hoe zit dit dan wel?2
Nu de zaak waar u naar vraagt nog aanhangig is bij het gerechtshof Den Haag, past een terughoudende beantwoording van uw vragen. Ik volsta er daarom mee om te verwijzen naar de uitspraak in deze zaak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2018, waarin de vorderingen van de eisende partij zijn afgewezen.3 De rechtbank heeft toen onder meer geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld dat de apparatuur, software en (volledige) administratie van deze ondernemer in beslag waren genomen. De stelling dat (meermalen) zou zijn erkend dat de administratie was kwijtgeraakt, heeft de rechtbank verworpen.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat deze ondernemer en zijn gezin nu alles kwijt zijn, ook hun woning, en diep in de schulden zitten? Wat is tot nu toe ondernomen om de ontstane schade als gevolg van deze omissie te vergoeden? Waarom wordt vooralsnog niet tot schadevergoeding overgegaan?
Uiteraard acht ik het schrijnend wanneer mensen in de schulden zitten, zeker wanneer dit het gevolg is van strafbaar handelen van anderen. Uitgangspunt bij het vergoeden van schade die burgers hebben geleden als gevolg van strafbaar handelen van derden, is dat vergoeding plaats dient te vinden door de veroorzaker(s) van die schade. Wil er een grondslag zijn voor schadevergoeding door de Staat, dan moet de schade in kwestie door de Staat zijn veroorzaakt.
In dit geval is over de aanspraak op schadevergoeding een procedure gevoerd bij de rechtbank, die vooralsnog heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 2 mei 2018 en waarin niet is gebleken dat er sprake is van schade die is veroorzaakt door de Staat.
Wat is uw reactie op het feit dat iemand die geen cent te makken heeft het griffierecht niet kan betalen en dat daardoor de procedure niet door dreigde te gaan, waardoor iemand zijn recht niet kan halen?
Als Minister kan ik geen oordeel geven over een specifieke zaak; een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de rechter. In vrijwel alle (civiele) dagvaardingszaken moet griffierecht worden betaald door zowel de eisende partij als door de gedaagde partij voor aanvang van de zitting (artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)). Voor on- en minvermogende natuurlijke personen wordt een verlaagd griffierecht gehanteerd.
In een dagvaardingsprocedure dienen de griffierechten door eiser binnen vier weken na uitroeping van de zaak en door gedaagde binnen vier weken na verschijning te worden betaald (artikel 3 lid 3 Wgbz). Een zaak wordt aangehouden zolang één van de partijen de griffierechten nog niet heeft betaald en de termijnen nog lopen.
Als door de eiser niet of niet tijdig de griffierechten zijn betaald, ontslaat de rechter de gedaagde van instantie met veroordeling van eiser in de kosten. De rechter gaat hier pas toe over nadat hij de eiser in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht. Wanneer gedaagde het griffierecht niet heeft betaald, wordt tegen hem verstek verleend en wijst de rechter de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Gedaagde kan, zolang geen eindvonnis is gewezen, zijn verstek zuiveren door alsnog het griffierecht te betalen (art. 142 Rv). Is er eindvonnis gewezen dan kan de bij verstek veroordeelde gedaagde nog verzet instellen.
Is nu niet juist voor dit soort gevallen de hardheidsclausule voor het niet kunnen betalen van het griffierecht bedoeld? Staat de hardheidsclausule volgens u duidelijk genoeg in de wet om bijvoorbeeld in dit soort gevallen uitkomst te kunnen bieden? Zo nee, wat is daarvoor nodig?
De rechter kan de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht, geheel of ten dele buiten toepassing laten wanneer hij van oordeel is dat die gevolgen, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (art. 127a lid 3, art. 128 lid 7, art. 282a lid 3, art. 409a lid 3 en art. 427b Rv). In de memorie van toelichting wordt dit aangeduid als de hardheidsclausule.
Een hardheidsclausule is uit de aard van de zaak niet concreet aangezien het antwoord op de vraag of en hoe de hardheidsclausule moet worden toegepast sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van een zaak. Er kan zich een veelvoud van situaties in combinatie met bijzondere omstandigheden voordoen die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Deze concrete casus geeft mij geen aanleiding om te veronderstellen, dat de hardheidsclausule onvoldoende duidelijk is.
Het oordeel of in dit specifieke geval de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast is aan de rechter.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Hogeschool Utrecht het stakingsrecht ondermijnt |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «Hogeschool Utrecht ondermijnt stakingsrecht»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Het stakingsrecht is een sociaal recht dat is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH), een verdrag van de Raad van Europa. De werkgever kan de werknemer niet zomaar verbieden te staken of beperkingen opwerpen. De uitoefening van het recht op collectieve actie kan slechts worden beperkt langs de weg van artikel G ESH. Dit is alleen mogelijk indien de beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn. Het is aan de rechter om te oordelen over de legitimiteit van een staking. Ook is het aan de rechter om te toetsen of sprake is van een inbreuk op het stakingsrecht.
Deelt u de mening dat dit een inbreuk is op het stakingsrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat het personeel op deze manier tegen elkaar worden uitgespeeld?
De arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen zijn in het onderwijs gedecentraliseerd en de arbeidsvoorwaardenvorming is gebaseerd op overeenstemming tussen sociale partners. In het geval van een staking moeten die elkaar ook in evenwicht houden. Ik heb het artikel van de AOB nadrukkelijk onder de aandacht van de Hogeschool Utrecht gebracht, maar ik speel geen rol in dit conflict. Hier is sprake van een geschil tussen de Hogeschool Utrecht en haar personeel. Mochten zij er samen niet uitkomen, dan is een gang naar de rechter mogelijk.
Bent u bereid om de Hogeschool Utrecht op de vingers te tikken om de instelling te melden dat dit niet door de beugel kan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel als lessen niet verplaatst of overgenomen gaan worden?
Deelnemen aan een staking is geen werkweigering en dit betekent dat ontslag of andere straffen niet zijn toegestaan. De werkgever kan wel op grond van artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek het loon over de gestaakte uren inhouden. De werkgever is daartoe niet verplicht.
Deelt u de mening dat op deze wijze het door Nederland geratificeerde Europees Sociaal Handvest met voeten getreden wordt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Staken is een fundamenteel recht van de werknemer dat is vastgelegd in het ESH en kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Stakingen zijn een zaak tussen werkgevers en vakbonden. Indien sprake is van een geschil is het niet aan mij, maar aan partijen om eventueel stappen te ondernemen.
Het loskoppelen van het burgerrechtengedeelte in het Brexit-uittredingsverdrag |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Costa-amendement dat op 27 februari 2019 unaniem door het Britse Lagerhuis is aangenomen, dat voorstelt om het burgerrechtengedeelte van het Brexit-uittredingsverdrag los te koppelen en ervoor te zorgen dat dit geïmplementeerd wordt in alle gevallen – deal of no deal?1
Ja.
Deelt u de mening dat de huidige situatie rondom de Brexit uiterst onzeker is voor vele Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk (VK), met nog maar ruim drie weken tot de Brexit-datum van 29 maart 2019 en dat het risico op een no-dealscenario reëel is?
De kans dat er geen akkoord komt tussen de Europese Unie (EU) en het VK blijft aanwezig, met nog minder dan drie weken voor de voorziene Brexitdatum te gaan. Daarom blijven Nederland, de Europese Commissie en de andere lidstaten van de EU zich onverminderd voorbereiden op een no deal scenario.
Deelt u de mening dat ondanks het feit dat het Nederlandse kabinet het garanderen van verblijfsrechten voor Britse burgers in Nederland serieus neemt, de vele EU-burgers in het Verenigd Koninkrijk -waaronder duizenden Nederlanders- in het geval van een no-dealbrexit voor het beschermen van hun rechten overgeleverd zijn aan de beleidskeuzes van de regering van Theresa May in een land waar immigranten steeds minder welkom lijken te zijn?
Het kabinet deelt de mening in zoverre dat het VK verantwoordelijk is voor het beschermen van de burgerrechten van de EU-burgers in het VK in het geval van een no dealBrexit. Het kabinet is daarom positief gestemd dat premier May in haar speeches meerdere malen heeft benadrukt dat EU burgers die al in het VK zijn, daar mogen blijven, ook in een no deal scenario.
De Britse overheid heeft eind vorig jaar (6 december 2018) een policy paper over de rechten van EU-burgers gepubliceerd2 . Het kabinet ziet publicatie van dit policy paper als een positieve unilaterale stap van het VK om de eerdere toezeggingen van premier May op het gebied van burgerrechten in geval van een no deal nader uit te werken. Het VK is verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid in dit policy paper. Omdat het kabinet groot belang hecht aan het beschermen van de rechten van Europese burgers in het VK, zal het kabinet hier bij de Britse regering aandacht voor blijven vragen. Ook de EU heeft op verschillende manieren aangegeven dat zij verwacht dat het VK concrete stappen zet om de toezeggingen op het gebied van burgers in geval van een no deal na te komen.
Deelt u de mening dat het burgerrechtengedeelte in het Brexit-uittredingsverdrag een wederkerige basis legt om het verblijfsrecht van Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk en Britten in de Europese Unie te beschermen en een aantal coördinatieproblemen oplost, zoals aggregatie van pensioenrechten, sociale zekerheidsrechten, en de toegang tot gezondheidszorg?
Ja, daarom is het kabinet er alles aan gelegen dat het terugtrekkingsakkoord in werking kan treden.
Deelt u de mening dat ondanks dat dit voorstel in het Costa-amendement niet alle problemen voor Nederlanders en andere Europese burgers in het Verenigd Koninkrijk oplost, er veel onzekerheid bij mensen mee kan worden weggenomen als het burgerrechtengedeelte van het Brexitverdrag in alle gevallen in werking zou treden? Bent u in dit kader nog steeds van mening dat het toestaan van dubbele nationaliteit voor deze groep Nederlanders, waarmee er een fundamentele en bestendige oplossing voor hen komt, onwenselijk is?
Het kabinet betreurt het dat de EU burgers door de politieke meningsverschillen binnen het VK nog geen volstrekte zekerheid hebben over hun verblijfsstatus na Brexitdatum. De beste manier om de rechten van de ongeveer 4,5 miljoen betroffen EU burgers in het VK en VK burgers in de EU te beschermen is door ratificatie van het terugtrekkingsakkoord. Hierin zijn namelijk wederkerige, juridisch bindende afspraken met het VK opgenomen met passende waarborgen voor naleving inclusief een rol voor het EU Hof van Justitie. De EU27 is niet bereid tot het sluiten van een «mini-deal». Dit zou impliceren dat de onderhandelingen over het alomvattende terugtrekkingsakkoord definitief zijn mislukt. Het voorliggende akkoord is niet zomaar tot stand gekomen: het is de uitkomst van lange en moeizame onderhandelingen om een balans te vinden tussen enerzijds de EU-uitgangspunten en anderzijds de rode lijnen van het VK. Het kabinet wil zich volop blijven concentreren op de ratificatie van het terugtrekkingsakkoord en op die manier een einde maken aan de onzekerheid voor burgers.
Het is op dit moment niet noodzakelijk om de bestaande mogelijkheden voor het bezit van een meervoudige nationaliteit voor Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk te verruimen. De redenen hiervoor zijn al eerder ter sprake gekomen (bijvoorbeeld tijdens het AO Brexit d.d. 23 januari 2019). Een alomvattend terugtrekkingsakkoord met het VK blijft de beste manier om de rechten van Nederlanders aldaar te waarborgen. Het VK heeft bovendien toezeggingen gedaan op het gebied van verblijfsrecht voor in het VK verblijvende EU-burgers en Nederland gaat ervan uit dat deze toezeggingen worden nagekomen.
Bent u bekend met het feit dat het Costa-amendement Premier May verplicht om de Europese Raad te verzoeken om het burgerrechtengedeelte van het uittredingsverdrag in alle gevallen – deal of no deal – te garanderen en implementeren?
Ja.
Bent u bereid binnen de Europese Unie vóór de Europese Top van 22 maart het voortouw te nemen om uw collega’s in de Europese Raad ervan te overtuigen dat garanderen van burgerrechten in álle gevallen noodzakelijk is en aldus positief te reageren op het verzoek van Premier May om zo te regelen dat de rechten van burgers in alle gevallen gegarandeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
De rechten van burgers zijn voor het Nederlands kabinet en de rest van de EU altijd topprioriteit in de Brexit onderhandelingen geweest. Ook in de toekomst zal dat zo blijven. Zoals ik in vraag 5 uiteen heb gezet, zal ik mij echter niet inzetten voor een «mini-deal» op de burgerrechten, omdat ik denk dat dit niet de beste oplossing is. De EU-lidstaten, waaronder Nederland, hebben in de ER-richtsnoeren van 29 april 2017 vastgelegd dat er pas overeenstemming over het terugtrekkingsakkoord is als er over alle onderwerpen overeenstemming is bereikt en dat afzonderlijke kwesties niet afzonderlijk kunnen worden geregeld. Een «mini-deal» op burgerrechten zou aanpassing van de ER-richtsnoeren vereisen. Deze aanpassing zou moeten gebeuren met consensus. Het kabinet blijft van mening dat de EU en de Europese Raad namens haar zich vol moeten blijven inzetten voor ratificatie van het terugtrekkingsakkoord.