Het bericht ‘Succesvolle retoursticker voor moeilijke brieven’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Succesvolle retoursticker voor moeilijke brieven»?1
Ja.
Wat vindt u van het initiatief om mensen een sticker op de envelop van een moeilijke brief te laten plakken: «Retour afzender. Deze brief is te ingewikkeld voor mij. Stuur een versie in makkelijke taal.»?
Ik ben blij met de extra aandacht voor begrijpelijke taal en onderschrijf het belang ervan. Alle overheidsorganisaties moeten wat mij betreft begrijpelijk communiceren. Communicatie moet helder en simpel zijn, zowel in fysieke brieven als via digitale kanalen. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stimuleer ik daarom het gebruik van begrijpelijke taal. Overheidsorganisaties moeten er namelijk voor zorgen dat degene voor wie zij schrijven de brief kan lezen. Daar is ook voor nodig dat mensen aangeven welke brieven zij lastig vinden.
Kent u de stichting Leer Zelf Online, die zich inzet voor toegankelijkheid, onder meer door middel van de tool Steffie waarmee organisaties hun uitingen makkelijker leesbaar kunnen maken?
Ja, ik ben bekend met de stichting Leer Zelf Online en de tool Steffie.
Hoe beoordeelt u de werking van convenanten voor meer toegankelijkheid in de praktijk?
Voor begrijpelijke taal hebben we hiervoor de Direct Duidelijk deal.2 Met de Direct Duidelijk deal geeft de ondertekenaar aan dat de organisatie belang hecht aan het gebruik van begrijpelijke taal. Ik ben blij met de bestuurlijke aandacht die dit genereert. Het laat zien dat bestuurders aandacht hebben voor het thema en medewerkers krijgen (extra) ondersteuning om begrijpelijke taal te gebruiken. Tegelijkertijd moet er nog veel werk verricht worden, want we zien nog geregeld dat mensen moeite hebben om teksten van de overheid te begrijpen.
Onderschrijft u de constatering van Jacques de Wit, dat het steeds erger wordt met de ingewikkelde brieven en digitale procedures van de overheid? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat niet iedereen mee kan doen in de digitale samenleving. In de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren besteed ik daar expliciet aandacht aan. Dienstverlening van de overheid dient voor iedereen gebruikersvriendelijk, begrijpelijk, transparant en toegankelijk te zijn.3
De Staat van de Uitvoering 20224 geeft aan dat er veel goed gaat en dat burgers en ondernemers doorgaans goed geholpen worden. Tegelijkertijd is er reden tot zorg over de complexiteit van wet, en regelgeving en overheidsprocessen. Met het overheidsbrede programma Werk aan Uitvoering werkt het Kabinet binnen de overheid samen aan de verbetering van de dienstverlening. De inzet is onder andere om daar waar nodig vaker extra ondersteuning en dienstverlening op maat aan te bieden. Eenvoudige taal in communicatie is hier onderdeel van. Hierbij wordt aangesloten op de behoeften van burgers en ondernemers. Op 18 januari 2023 informeerde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen u over de voortgang van dit programma.5
Deelt u de mening dat een dienstbare overheid leesbare brieven schrijft in plaats van de ontvangers van onleesbare brieven afhankelijk te maken van hulp?
Ik ben van mening dat overheidsorganisaties en gemeenten brieven moeten opstellen die de doelgroep van die brief begrijpt. Dat kunnen zij bereiken door brieven te testen met de doelgroep, brieven te herschrijven en waar dat meerwaarde heeft beeldtaal gebruiken. Hiervoor is veel kennis en kunde aanwezig en verzameld bij onder meer de community Gebruiker Centraal.6 Dit is een actieve community van en voor professionals die allemaal werken in de dienstverlening of communicatie van de overheid.
Verwacht u dat ook uitvoeringsorganisaties van de rijksoverheid, zoals de Belastingdienst, brieven met retourstickers zullen ontvangen? Zo ja, hoe garandeert u dat die retourstickers serieus genomen worden?
Ik kan mij voorstellen dat niet elke brief even duidelijk is. Ik zie dat verschillende uitvoeringsorganisaties veel werk verrichten om hun communicatie te verbeteren. De Belastingdienst is daar een goed voorbeeld van. Daar loopt een programma om 5.900 brieven te verbeteren. Als blijkt dat die brieven te moeilijk zijn voor de doelgroep, dan worden deze herschreven waarbij ook een klantpanel wordt benut. Inmiddels heeft de Belastingdienst 1.100 brieven getoetst en als het nodig was, verbeterd.
Op welke manier wilt u overheidsorganisaties ervan doordringen dat het sturen van moeilijke brieven schade oplevert?
Met de werkagenda Waardengedreven Digitaliseren benoem ik specifiek als ambitie dat iedereen kan meedoen in het digitale tijdperk. Mijn doel is om te realiseren dat burgers dienstverlening van de overheid ervaren die voldoet aan hun behoefte en leefwereld. Samen met belangrijke partners in het veld zet ik daarmee in op bewustwording, kennisdeling en het verspreiden van goede voorbeelden.
We hebben subsidie aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) verstrekt om actief langs gemeenten te gaan om aandacht te vragen voor begrijpelijke taal en digitale toegankelijkheid.
Gebruiker Centraal heeft de Direct Duidelijk Tour.7 Deze webinars zijn gericht op communicatieadviseurs, redacteuren en alle andere professionals die zich inzetten voor betere communicatie en dienstverlening vanuit de overheid. Hierin worden praktijkvoorbeelden meegenomen om te laten zien waar mensen tegenaan lopen en krijgen kijkers ook praktische tips.
Welke maatregelen neemt u om de communicatie van de overheid te verbeteren, vooral als het gaat om communicatie die de leefsituatie van burgers direct raakt?
Voor gemeenten heeft de VNG vorig jaar een handleiding «Duidelijke Communicatie voor Gemeenten» geschreven en verschillende workshops in het land gegeven. Ook hebben zij verschillende modelbrieven geschreven en gepubliceerd in samenwerking met Gebruiker Centraal. Daarnaast zijn veel gemeenten met inwoners in gesprek om hun brieven te verbeteren. Een goed voorbeeld hiervan is de gemeente Zwolle met hun Versimpelteam.8 Ook dit jaar werken VNG en gemeenten door aan hun inzet op begrijpelijke taal.
Via de community Gebruiker Centraal blijven we kennis en bijhorende instrumenten over het gebruik van begrijpelijke taal uitbreiden en verspreiden. Een belangrijk onderdeel hierbij is het testen van teksten met de doelgroep.
Met de «aanpak levensgebeurtenissen» richt de overheid de dienstverlening en communicatie in rond levensgebeurtenissen, zoals 18 jaar worden. Het doel hierbij is om de dienstverlening en communicatie van de overheid beter aan te laten sluiten bij de behoefte en leefwereld van burgers.
Buiten de goede voorbeelden van organisaties en gemeenten zelf is op dit moment een wijziging van de algemene wet bestuursrecht (awb) in voorbereiding. Het voornemen is om het gebruik van begrijpelijke taal in de motivering van besluiten van de overheid scherper op te nemen in de wet. De pre-consultatie versie van het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb is aan uw Kamer toegezonden op 20 januari jl.9
Het bericht dat er opnieuw minder sociaal advocaten actief zijn in het stelstel |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het recente bericht en het Jaarverslag van de Raad voor Rechtsbijstand dat er steeds minder sociaal advocaten actief zijn in het stelsel?1
Ja.
Kunt u hierop reageren in het licht van het aantal toevoegingen dat juist wél is gestegen afgelopen jaar naar 371.740, een stijging van bijna 25.000 toevoegingen vergeleken met het jaar hiervoor?
De afname van het aantal sociaal advocaten heeft met een aantal factoren te maken. Zo vergrijst de beroepsgroep en weerhoudt het lange opleidingstraject gecombineerd met relatief lage inkomsten jonge juristen ervan om voor de sociale advocatuur te kiezen.2 Het aantal toevoegingen is in de afgelopen jaren ook gedaald. Dat het aantal toevoegingen in 2022 is gestegen, terwijl het aantal sociaal advocaten afneemt, vind ik zorgelijk. Tekorten kunnen in de toekomst ontstaan. Dit blijkt ook uit de conclusie van het arbeidsmarktonderzoek van Panteia.3 Daarom heb ik mijn plan van aanpak voor de sociale advocatuur vormgegeven. Deze is op 20 april 2023 aan uw Kamer verstuurd.4 De komende tijd ga ik intensief aan de slag met de versterking van de sociale advocatuur zodat mogelijke tekorten worden voorkomen.
Kunt u in detail ingaan op de volgende conclusie van de Raad voor Rechtsbijstand: «De Raad heeft in samenwerking met de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) onderzoek laten doen naar de arbeidsmarkt voor sociale advocatuur. De conclusie van de onderzoekers vindt de Raad verontrustend. De tekorten aan advocaten die zich op niet al te lange termijn in de sociale advocatuur zullen voordoen zijn bijzonder problematisch en de inzet van conventionele arbeidsmarktmaatregelen kunnen, zeker op korte termijn, maar zeer beperkt een oplossing bieden. De onderzoekers geven aan dat het belangrijk is dat alle reeds ingezette acties doorgang vinden en waar mogelijk geïntensiveerd worden. Dat gaat de Raad (binnen de mogelijkheden van het huidige budget) doen. Uit de conclusies blijkt echter duidelijk dat dit niet voldoende is om het enorme probleem dat dreigt te ontstaan het hoofd te bieden.»?2
De zorgen van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) deel ik. Daarom ben ik op 20 april 2023 met mijn plan van aanpak voor de sociale advocatuur gekomen. Daarin staat welke maatregelen ik nu al neem, op welke maatregelen ik op de korte termijn ga inzetten en welke ideeën ik voor de langere termijn wil onderzoeken.
Kunt u ingaan op de analyse van advocaat Pejman Bahreman in het Jaarverslag van de Raad voor de Rechtsbijstand dat, om de sociale advocatuur op de lange termijn te verbeteren, er moet worden gedacht aan hogere vergoedingen en betere voorlichting aan studenten?
In mijn plan van aanpak zet ik uitdrukkelijk in op het vergroten van de aandacht voor de sociale advocatuur in het onderwijs. Ik denk bijvoorbeeld aan een studierichting sociaal recht. Ook is de Raad bezig met het instellen van een leerstoel toegang tot het recht in een lerend stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarnaast geven zowel de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA), de Raad, Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en ambtenaren van mijn ministerie gastcolleges over de sociale advocatuur op universiteiten en hogescholen.
Per 1 januari 2022 zijn de vergoedingen voor advocaten, mediators en bijzonder curatoren structureel verbeterd. Ook ontwikkel ik met alle betrokken partijen een systematiek voor periodieke herijking. Over deze twee onderwerpen informeer ik uw Kamer nader in de volgende voortgangsrapportage rechtsbijstand voor de zomer.
Kunt u ingaan op uw ideeën zoals aangekondigd tijdens de werkconferentie voor een «duurzame bijdrage van de commerciële kantoren»? Hoe ziet u dit voor zich en wat gaat dit betekenen?3
In mijn plan van aanpak ga ik uitgebreid in op de maatschappelijke bijdrage van de gehele advocatuur. Er bestaan al meerdere samenwerkingsverbanden tussen commerciële en sociale advocatenkantoren. Bijvoorbeeld in de vorm van detacheringsprogramma’s of het openstellen van bibliotheken en het aanbieden van cursussen. Daarnaast denk ik aan het creëren van een fonds ten behoeve van de sociale advocatuur. Ik ga dit idee de komende tijd verder verkennen.
Deelt u de mening dat het enkel vragen om een duurzame bijdrage van commerciële kantoren aan de sociaal advocatuur zeker niet de oplossing gaat zijn voor de problemen die er momenteel spelen binnen de advocatuur en dat hier veel meer voor nodig zal zijn?
Het vragen van een maatschappelijke bijdrage van de gehele advocatuur is onderdeel van een breed scala aan initiatieven en maatregelen die ik ga nemen. Zoals uit mijn plan van aanpak blijkt, neem ik ook maatregelen in het onderwijs, de beroepsopleiding, op het gebied van innovatie en met betrekking tot vergoedingen.
Bent u bekend met de plannen ten aanzien van de verbeteringen in de sociaal advocatuur van de Vereniging Advocatenbelangen die dit in een brief, verzonden op 30 maart 2023, aan u kenbaar hebben gemaakt?
Ja.
Kunt u ingaan op de analyse van de Vereniging Advocatenbelangen dat een van de oorzaken voor een afname van sociaal advocaten ligt in het feit dat het opleiden van een advocaat-stagiaire momenteel meer geld kost dan het oplevert?
Het is mij bekend dat het opleiden van een advocaat-stagiair binnen de sociale advocatuur kostbaar is. Daarom heb ik de subsidieregeling beroepsopleiding advocatuur in het leven geroepen. De subsidie dekt de totale kosten van de beroepsopleiding en er kan voor 175 stagiairs gebruik van worden gemaakt. De regeling ga ik voor 2023 opnieuw verlengen. Verder denk ik aan het oprichten van een fonds door en voor advocaten. Mijn gedachte daarbij is dat daarmee (een deel van) de kosten van advocaat-stagiairs zou kunnen worden betaald, maar ook andere opties diep ik de komende periode graag verder uit zoals ook aangegeven in mijn plan van aanpak. Ik ben hierover voortdurend met betrokken partijen in gesprek.
Kunt u ingaan op de analyse van de Vereniging van Advocatenbelangen dat het puntensysteem niet meer opgaat in de realiteit, namelijk dat één punt inmiddels al lang niet meer gelijk staat aan één uur werk, wat veel zegt over de hoge werkdruk en de te lage vergoedingen?
In het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand ontwikkel ik met alle betrokken partijen een systematiek voor periodieke herijking. Ik informeer de Kamer daarover in de volgende voortgangsrapportage rechtsbijstand die ik voor de zomer zal versturen.
Hoe kijkt u, met inachtneming van de recente berichtgeving, terug op de bezuinigingsronde van 2012 in het puntensysteem en een nadelige indexering in 2019?
De sociale advocatuur speelt een essentiële rol in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand en daarmee voor de toegang tot het recht. Ik focus mij op de toekomst. Daarom kies ik ervoor om mij in te zetten voor de versterking van de sociale advocatuur. Het versterken van de sociale advocatuur beschouw ik als belangrijk onderdeel van mijn missie om de toegang tot het recht te verbeteren.
Wat is uw reactie op de plannen en aanbevelingen van de Vereniging van Advocatenbelangen en bent u bereid deze plannen serieus te bekijken en ten minste in gesprek te gaan met de Vereniging Advocatenbelangen hierover?
De inhoud van de brief komt voor een groot deel overeen met de signalen die ik al vaker uit de praktijk heb gehoord en waarmee ik aan de slag ga. Ik ben dan ook bereid om de plannen serieus te bekijken en een gesprek met de Vereniging Advocatenbelangen sluit ik niet uit.
De uitgaven van het ministerie aan ‘anonieme bedrijven’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het correct dat de uitgaven aan (in de boekhouding) «anonieme bedrijven» van uw ministerie explosief zijn gestegen van iets meer dan 210 duizend euro in 2018 naar ruim 238 miljoen euro in 2021?1
Na de invoering van de AVG, medio 2018, zijn alle inkoopuitgaven aan herkenbare personen als «anoniem» gepubliceerd. Dit verklaart de stijging. Een persoon is herkenbaar wanneer deze met voor- en achternaam is benoemd of met initialen en achternaam. Enkele voorbeelden hiervan zijn tolken en deskundigen in strafzaken. De genoemde getallen zijn juist.
Wat is de reden voor deze stijging?
De toepassing van AVG op de opendata zorgt voor de toename van geanonimiseerde betalingen in de publicatie.
Het bericht ‘'Cowboy op dak levensgevaarlijk'; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Cowboy op dak levensgevaarlijk»; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde» in de Telegraaf van 16 maart jl.?1
Ja daar ben ik mee bekend.
In hoeverre herkent u het beeld dat in dit artikel geschetst wordt ten aanzien van het overtreden van de veiligheidsvoorschriften tijdens het installeren van panelen?
Het geschetste beeld herken ik. Bij een recente controle op 200 bouwplaatsen verspreid over Nederland zijn bij circa 140 bouwplaatsen overtredingen geconstateerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA). In totaal ging het om meer dan 250 overtredingen. De inspecteurs kwamen veel onveilig ingerichte werkplekken tegen en constateerden vaak dat sprake was van valgevaar. In meer dan de helft van de gevallen was de situatie zo gevaarlijk, dat de werkzaamheden direct zijn stilgelegd.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de afgelopen drie jaar al vijf monteurs overleden zijn en dat daarnaast tientallen installateurs levensgevaarlijk gewond zijn geraakt?
Ik betreur het zeer dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden werknemers zijn overleden of levensgevaarlijk gewond zijn geraakt. Niemand mag bij het uitvoeren van zijn werk betrokken raken bij een arbeidsongeval, zeker niet bij een ongeval met dodelijke afloop.
Het is primair de werkgever die op basis van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht is de arbeid zodanig te organiseren en in te richten dat het werk geen ongevallen of andere gevaren voor de werknemer met zich mee kan brengen. Iedere werkgever heeft een zorgplicht voor zijn personeel. Dat betekent dat zij er zorg voor moeten dragen dat hun personeel gezond en veilig hun werk kan doen. Naast de zorgplicht van werkgever, hebben werknemers een verantwoordelijkheid om de instructies van de werkgever om gezond en veilig te werken op te volgen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de door de werkgever ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen, zoals een steiger of dakrandbeveiliging.
De Arbowet biedt werkgevers en werknemers veel ruimte om zelf invulling te geven aan gezond en veilig werken. Er zijn verschillende (wettelijke) instrumenten waarin werkgevers- en werknemersorganisaties aangeven op welke wijze zij gezamenlijk (gaan) voldoen aan de doelvoorschriften van de Arbowet. Bijvoorbeeld via een arbocatalogus voor de branche of een Risico Inventarisatie of Evaluatie (RI&E).
Voor de zonnepanelen branche is het vooral belangrijk dat werkgevers en hun installateurs de risico’s herkennen door het hebben van een RI&E en dat zij voor onveilige situaties de juiste maatregelen treffen. De branche vervult daarin ook een rol en heeft Arbocatalogi opgesteld op basis van de Arbowet. De kans op een ongeval is vele malen kleiner als er gewerkt wordt volgens een Arbocatalogi. Tot slot kunnen brancheverenigingen een belangrijke rol spelen in het onder de aandacht brengen van de Arbocatalogi. Holland Solar en Techniek Nederland bieden bijvoorbeeld gezamenlijke opleidingen en examens aan voor installateurs met daarin aandacht voor veiligheid.
Hoe vindt in deze sector door de Nederlandse Arbeidsinspectie toezicht plaats op de risico’s bij de installatie van zonnepanelen?
De werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het verbeteren van de veiligheid van de werknemers. Zij zijn als eerste aan zet om de veiligheid te verbeteren.
De NLA heeft een project zonnepanelen waarin reactieve meldingen worden opgepakt en preventieve inspecties worden uitgevoerd. Tijdens de landelijke Inspectiedag is intensief geïnspecteerd op het risico vallen op hoogte.2
Ook heeft de NLA recent aandacht besteed aan de problematiek in vakmedia en via de (sociale) media.3Er is bijvoorbeeld in samenwerking met brancheorganisaties? Holland Solar en Techniek Nederland een informatiefilm gemaakt die onder de aandacht is gebracht bij werkgevers in de sector.4 Ten slotte is de NLA in gesprek met de sector over het verbeteren van de veiligheid. De brancheverenigingen spelen daarbij een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van de arbocatalogi.
Welke aanvullende maatregelen neemt de Nederlandse Arbeidsinspectie nu bij 70 procent van de inspecties is geconstateerd dat de Arbowet wordt overtreden?
Zie antwoord vraag 4.
Het helpen van ons MKB bij de omschakeling naar onderhoudsprojecten |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet stopt met aanleg wegen en spoor: stikstof zet streep door plannen»?1
Ja.
Zou u op een rij willen zetten voor welke infrastructuurplannen geldt dat er geen uitvoering aan aanleg zal worden gegeven?
Zoals beschreven in de Kamerbrief Vooruitblik MIRT 2023 voorziet IenW twee bewegingen.2 Ten eerste, specifiek voor het hoofdwegennet en het hoofdvaarwegennet willen we in deze kabinetsperiode een beweging maken van aanleg naar instandhouding. Concreet is de inzet om voor deze netwerken de komende jaren financiële middelen en personele capaciteit van aanleg naar instandhouding te schuiven. Ten tweede, ook binnen de brede aanlegportefeuille van het Mobiliteitsfonds willen we een beweging maken en middelen tussen MIRT-projecten verschuiven. Redenen voor deze keuzes zijn een aantal ontwikkelingen, zoals stikstof, inflatie, arbeidsmarktkrapte en tekorten aan bouwmaterialen. Deze ontwikkelingen leiden tot kostenstijgingen en vertragingen, en daarmee onzekerheden, bij zowel de uitvoering van het huidige MIRT-portfolio als het in stand houden van de netwerken.
Het is voor beide bewegingen nog niet bekend welke projecten dit betreft. De komende maanden brengt IenW de te maken afwegingen op projectniveau nader in beeld. Zoals tijdens het debat Strategische keuzes Bereikbaarheid op 30 maart jl. toegezegd aan de Kamer gaan we met iedere provincie in gesprek. In aanloop naar het commissiedebat MIRT van 5 juli 2023 zal de Kamer over de voortgang van dit proces worden geïnformeerd.
Zou u daarbij per infrastructuurproject willen reflecteren op de impact die dit heeft?
Gezien het momenteel niet bekend is om welke projecten het gaat, is het op dit moment ook niet mogelijk te reflecteren op de impact per project.
Wat betekent dit besluit voor de uitwerking van het programma Toekomstbeeld OV 2040 en de bestuurlijke afspraken uit het MIRT?
Zoals bekend werkt de Staatssecretaris samen met alle betrokken partijen aan een herijking van het Toekomstbeeld OV 2040. Daarbij duiden we de invloed van grote ontwikkelingen zoals inflatie, arbeidsmarktkrapte en post-COVID effecten op het OV. Op de uitkomsten van de herijking kan nog niet vooruitgelopen worden. Tijdens de landelijke OV en spoortafel in september bespreekt de Staatssecretaris de eerste bevindingen vanuit de herijking met alle betrokken partijen. Over de resultaten zal de Staatssecretaris de Kamer daarna op de hoogte brengen.
Voor het MIRT geldt dat de opgaven, waar de projecten die voorlopig tot stilstand komen een oplossing voor vormen, in het MIRT zullen blijven staan. De manier waarop ze blijven staan, en daarmee de betekenis voor de bestuurlijke afspraken, is onderdeel van de uitwerking de komende maanden.
Zou u willen reflecteren op de gevolgen die dit besluit heeft voor bedrijven in de infrastructuursector, in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf?
We vinden het belangrijk te zorgen voor een voldoende gevulde en stabiele ordeportefeuille voor de markt. Dit is mede reden om instandhouding van de netwerken thans de hoogste prioriteit te geven. Brancheorganisaties in de bouw hebben aangegeven de beweging van aanleg naar instandhouding te begrijpen. IenW is in gesprek met de vertegenwoordigers van brancheorganisaties in de bouw over instandhouding en specifiek de beweging van aanleg naar instandhouding.
De ervaring leert dat het midden- en kleinbedrijf bij de grotere aanlegprojecten over het algemeen als onderaannemer werkt. Het vertragen van grotere aanlegprojecten betekent mogelijk minder werk in onderaanneming. Maar zeker is dit effect niet. Het verschuiven van middelen levert immers ook meer werk op aan de instandhouding van de netwerken. Hier zitten ook kleine projecten bij. Daarnaast werken veel midden- en kleinbedrijven voor meerdere opdrachtgevers (bijvoorbeeld provincies, gemeenten, waterschappen) en in meerdere takken van de bouw (bijvoorbeeld ook woningbouw en energie). Daarmee spreiden ze het risico en regelen ze de continuïteit in de werkstroom. Het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) heeft in een rapport van november 20223 een aantal goede aanbevelingen meegegeven. Rijkswaterstaat verkent samen met de brancheorganisaties wat we naar aanleiding daarvan kunnen doen.
Zou u ook middels een bredere analyse inzicht willen geven in de bredere maatschappelijke impact die dit besluit heeft voor bijvoorbeeld verkeersveiligheid en drukte in het openbaar vervoer en op de weg?
De middelen uit het coalitieakkoord voor de verbetering van de verkeersveiligheid van Rijks-N-wegen (€ 200 miljoen) laten we ongemoeid. Dat hiernaast een groot aantal projecten vertraagt zal gevolgen hebben voor de bereikbaarheid. De toekomstige bereikbaarheidsopgaven worden hierdoor vergroot. Er wordt immers ook nog een autonome groei van de mobiliteit verwacht. Omdat nog niet bekend is om welke projecten het gaat, is het op dit moment niet mogelijk om de impact nader in beeld te brengen. In algemene zin geldt dat de impact in ieder geval afhankelijk is van 1) de snelheid waarmee er in de toekomst voldoende stikstofruimte, personele capaciteit en budget is om de opgaven weer voortvarend op te kunnen pakken en 2) de mate waarin, in de tussentijd andersoortige extra maatregelen kunnen worden uitgevoerd om de bereikbaarheid op peil te houden. IenW bekijkt hoe de impact in een later stadium nader in beeld kan worden gebracht. In aanloop naar het commissiedebat MIRT van 5 juli 2023 zullen we de Kamer hier nader over informeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bedrijven in de infrastructuursector, in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf, de overgang kunnen maken naar het onderhoud van infrastructuur? Hoe gaat u deze bedrijven hierbij helpen?
IenW en Rijkswaterstaat zijn open en transparant over het werkpakket voor de sector. Op verschillende wijzen en niveaus is er structureel overleg tussen de partners. De opgave voor de instandhouding van de infrastructuur in Nederland is de afgelopen jaren geagendeerd. De onderhoudsopgave is daarmee onderwerp van gesprek tussen alle bouwbedrijven en Rijkswaterstaat. Via het programma Transitie Vitale Infra Sector zijn de infrastructuurbedrijven meegenomen in de ontwikkelingen en maatregelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bedrijven in de infrastructuursector, in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf, in voldoende mate blijven functioneren zodat zodra de uitvoering van nieuwe infrastructuurplannen wel weer doorgang kan vinden zij hier hun bijdrage aan kunnen leveren?
Belangrijk zijn in de eerste plaats de maatregelen die zorgdragen voor een continue stroom aan werken voor de instandhouding van de infrastructuur. Voorbeelden van deze maatregelen zijn de invoering van nieuwe onderhoudscontracten en het contracteren van portfolio’s van bruggen en/of sluizen. Daarnaast zijn er maatregelen voor het stimuleren van vernieuwing en verduurzaming in de infrasector. Een voorbeeld daarvan is de maatregel Schoon en Emissieloos Bouwen die alle bouwbedrijven helpt om het machinepark duurzaam te vernieuwen voor de toekomst.
Het bericht ‘Miljardensteun voor Credit Suisse, beleggers reageren opgelucht‘ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Miljardensteun voor Credit Suisse, beleggers reageren opgelucht»?1
Ja.
Volgt u de situatie van onrust in de bankensector op de voet en kunt u daarover zo snel mogelijk aan de Kamer rapporteren?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken dat de Zwitserse bank Credit Suisse in de problemen is gekomen?
Na de eerdere problemen bij enkele Amerikaanse banken, kwam vorige week de Zwitserse bank Credit Suisse in zwaar weer terecht. Door de marktonrust vanwege het falen van enkele Amerikaanse banken, lagen banken wereldwijd onder een vergrootglas. Bij Credit Suisse spelen al geruime tijd een aantal specifieke problemen waardoor beleggers weinig vertrouwen hadden in deze bank. Credit Suisse was de afgelopen jaren betrokken bij een reeks schandalen en had forse verliezen geleden op verschillende investeringen. De totale verliezen over 2022 waren ongeveer € 7,3 mld. Daarnaast kwamen bij de publicatie van de jaarrekening op 14 maart materiële gebreken aan het licht en kwam de mededeling van de grootste aandeelhouder dat die geen extra kapitaal zou verschaffen. Dit heeft het vertrouwen in deze bank verder doen dalen, waarna een verhoogde uitstroom van deposito’s bij de bank op gang kwam. Het is belangrijk om te benadrukken dat de situatie bij Credit Suisse hierdoor wezenlijk anders is dan bij banken in de Europese Unie.
Hoe kan het volgens u dat zo’n grote bank in de Europese Economische Ruimte zo in de problemen zit en had hier eerder actie moeten worden ondernomen?
Zwitserland is dan wel onderdeel van de Europese Economische Ruimte, maar doet niet mee aan de Europese Bankenunie. Zwitserland heeft een eigen toezichts- en crisisraamwerk voor banken. De Zwitserse autoriteiten zijn dan ook volledig verantwoordelijk voor het toezicht op Credit Suisse. Na de marktonrust half maart hebben de Zwitserse autoriteiten snel en doeltreffend geïntervenieerd.
Bent u het ermee eens dat het omvallen van de Amerikaanse SVB een groot risico vormt voor banken die zich al in zwaar weer bevinden?
De huidige onrust leidt tot verhoogde onzekerheid en zorgt ervoor dat banken wereldwijd onder een vergrootglas liggen. In de Verenigde Staten is er aanhoudende onrust rondom enkele kleine en middelgrote banken. Europese en Nederlandse financiële instellingen zijn duidelijk minder kwetsbaar voor de risico’s die speelden bij Amerikaanse banken en Credit Suisse; de bankspecifieke problemen spelen hier een kleinere rol en de banksector in Nederland is daarbij weerbaar, met gedegen kapitaal- en liquiditeitsbuffers. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt bovendien regelmatig getest via stresstesten, met stressscenario’s die vergelijkbaar of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Uit een stresstest die DNB afgelopen oktober heeft gepubliceerd blijkt ook dat Nederlandse banken een (schoksgewijze) stijging van de rente goed kunnen opvangen en dat hun kapitaalratio’s dan boven de vereiste minimumwaarden blijven.
Kunt u aangeven of er op dit moment ook andere Europese banken in problematische situaties zitten vanwege gestegen rentes, of vanwege problemen die er al waren zoals bij Credit Suisse en daardoor nu extra risico lopen?
Ook in Europa is er sprake van verhoogde volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is nooit uit te sluiten dat er ook in Europa individuele banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn, maar ik heb er het volste vertrouwen in dat de Europese toezichthouders de situatie nauwlettend in de gaten houden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn Europese banken duidelijk minder kwetsbaar voor het risico van een gestegen rente, doordat er regels zijn voor het beheersen van renterisico, ze hoge kapitaal en liquiditeitseisen hebben, en worden onderworpen aan stresstesten. Daarnaast is de regulering voor wat betreft liquiditeits-en kapitaaleisen voor kleinere banken in de Verenigde Staten significant afgezwakt in 2018.
Wat betekent het volgens u dat de onrust rond Credit Suisse ook leidde tot dalende koersen van grote Europese banken en ook de Nederlandse banken ING en ABN Amro rond de tien procent in waarde daalden?
De onrust rond Credit Suisse zorgde voor de nodige onzekerheid en daardoor een negatief risicosentiment op de financiële markten. Dit leidde ook tot dalende aandelenkoersen van de grote Nederlandse en Europese banken, die in de dagen daarna echter ook weer stegen. Deze daling moet ook in het perspectief geplaatst worden van de stevige stijging van de aandelenprijzen van Europese banken over de afgelopen maanden. Zo staat de Europese bankenindex nog altijd hoger dan begin dit jaar.
Heeft het beursverlies van ABN-Amro effect op de voorgenomen verkoop van deze aandelen door de Nederlandse Staat?
Op 10 februari heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat ik heb ingestemd met het advies van NLFI om de komende periode dagelijks kleine hoeveelheden aandelen ABN AMRO te verkopen via de beurs. Dit dribble-out-programma is erop gericht het belang in ABN AMRO af te bouwen tot iets minder dan 50%. In de vormgeving van dit verkoopprogramma is een bodemprijs afgesproken waaronder geen aandelen verkocht worden. Over de hoogte van de bodemprijs kan ik geen openbare uitspraken doen aangezien dit een negatieve impact kan hebben op het succes van het verkoopprogramma. Ik kan dus niet zeggen of de huidige beurskoers van ABN AMRO onder of boven de bodemprijs ligt en dus ook niet of de lagere koersen op dit moment impact hebben op het verkoopprogramma.
Hoe denkt u dat het beste tegemoet gekomen kan worden aan de zorgen onder beleggers en paniek op financiële markten?
Het is belangrijk om de rust te bewaren en naar de feiten te kijken. De situatie bij Credit Suisse en de Amerikaanse banken is wezenlijk anders dan bij Nederlandse banken. In Europa moeten banken voldoen aan strenge eisen met betrekking tot liquiditeit en kapitaal. Ook beoordelen onze toezichthouders het renterisico van een bank. Dat renterisico ligt aan de basis van veel problemen op dit moment. In de Verenigde staten is sinds 2018 sprake geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken, onder andere op het gebied van renterisico.
Wat mij betreft tonen de oorzaken van de problemen bij de Amerikaanse banken aan dat de strikte regulering van banken die we mondiaal en in Europa sinds de kredietcrisis hebben ingevoerd van groot belang blijven en we daarop moeten blijven voortbouwen.
De Zwitserse centrale bank stopt nu 50 miljard euro in Credit Suisse om de onrust te beteugelen: wat kunnen mogelijke gevolgen zijn voor de Europese Centrale Bank, zowel voor het rente- en inflatiebeleid, als ook voor het inspringen bij problemen van banken, als ook Europese banken dreigen om te vallen?
Op donderdag 16 maart heeft de ECB in de persconferentie over haar rentebesluit toegelicht dat zij stuurt op het waarborgen van prijsstabiliteit en financiële stabiliteit. Omdat de inflatie naar verwachting te lang te hoog blijft, heeft de ECB de haar beleidsrente wederom met 50 basispunten verhoogd.
Volgens de ECB versterkt de huidige onzekerheid het belang van een op data gebaseerde benadering bij toekomstige besluiten over de beleidsrente. Bij toekomstige rentebeslissingen wordt daarom ook gekeken naar hoe financiële ontwikkelingen doorwerken op de inflatievooruitzichten en daarmee op het monetaire beleid. De dynamiek van onderliggende inflatie en de kracht van monetaire beleidstransmissie zijn daarbij twee belangrijke factoren.
De ECB is daarbij vastbesloten de inflatie terug te brengen naar de doelstelling van 2% op middellange termijn, maar geeft tegelijkertijd aan de huidige spanningen op de markt nauwgezet te volgen en klaar te staan om waar nodig in te grijpen om de financiële stabiliteit te handhaven. De ECB benadrukt hierbij dat het beleidsinstrumentarium volledig is toegerust om liquiditeitssteun te verstrekken aan het financiële stelstel indien dit nodig mocht zijn. Volgens de ECB is het bankenstelsel in de eurozone echter schokbestendig, en zijn kapitaal- en liquiditeitsposities robuust.
In hoeverre vangt de Europese bankensector zelf dergelijke problemen op en in welke situaties kan een beroep gedaan worden op nationale overheidsmiddelen?
Sinds de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen om te zorgen dat de overheid banken niet meer hoeft te redden. Allereerst zijn de regels voor banken aangescherpt, en zijn de kapitaaleisen strenger waardoor de buffers bij banken veel hoger zijn dan voor de crisis. Als een bank desondanks toch in de problemen komt zijn er veel verdedigingslinies om te zorgen dat de overheid niet hoeft bij te springen. Zo moeten aandeelhouders en achtergestelde crediteuren eerst het verlies nemen (de bail-in) en zijn er vervolgens het door de banken zelf gevulde nationale depositogarantiefonds en het Europese resolutiefonds. Dit alles is onder meer gericht op het beperken van het risico dat de overheid moet bijspringen in het geval een bank in de problemen komt.
Welke risico’s van de huidige instabiliteit op de financiële markten ziet u voor belangrijke economische sectoren, zoals de bouwsector, die al te maken heeft met hoge kosten en sterk gestegen rentes en wat gebeurt er als hierdoor bijvoorbeeld (bouw)projecten stil komen te liggen?
De toegenomen onzekerheid in de markten komt boven op het verkrappend rentebeleid van de ECB. Het is mogelijk dat banken terughoudender zullen zijn met kredietverlening aan de reële economie of de voorwaarden aanscherpen. Dit is dan ook het beoogde effect van verkrappend monetair beleid. Aangescherpte kredietverlening kan vervolgens een effect hebben op alle economische sectoren.
Specifiek voor de bouwsector zijn er echter nog andere factoren die impact hebben op de start van bouwprojecten zoals arbeidsmarktkrapte, stijgende bouwkosten en stikstof. De Minister voor VRO heeft eerder aangekondigd om na het voorjaar een economische analyse van de ontwikkelingen in de bouwsector aan uw Kamer te sturen. Hier zal ook worden ingegaan op onder andere de stijgende rente.
Kunt u deze vragen, gezien de snelle ontwikkelingen op dit moment, op korte termijn beantwoorden, in ieder geval binnen twee weken?
Ik zal de antwoorden zo spoedig mogelijk aan de Kamer sturen.
De berichtgeving in de media naar aanleiding van het omvallen van de Amerikaanse banken SVB en Signature |
|
Eelco Heinen (VVD), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in de media naar aanleiding van het omvallen van enkele Amerikaanse banken, waaronder «SVB-klanten krijgen al hun geld terug, tweede bank omgevallen» in het FD van 13 maart 2023, «Het financiële stelsel is vijftien jaar na de crash nog altijd fragiel» in Trouw van 14 maart 2023 en «SVB blijft belegger pijn doen na hulp overheid» in de Telegraaf van 14 maart 2023?
Ja.
Is u bekend hoeveel Nederlandse spaarders en bedrijven geld bij de omgevallen banken SVB en Signature hadden staan? Kunnen zij ook hun geld (deels) terugkrijgen als gevolg van de steunmaatregelen van de Amerikaanse overheid?
Het is mij niet bekend hoeveel Nederlandse spaarders en bedrijven geld bij Silicon Valley Bank (SVB) of Signature Bank hadden staan. De Federal Deposit Insurance Corporation (FDIC) heeft directe controle genomen over SVB en Signature Bank. Daarbij heeft de FDIC alle deposito’s – zowel die verzekerd waren onder het depositogarantiestelsel als die niet verzekerd waren – en vrijwel alle activa overgedragen aan een «brugbank» onder controle van de FDIC om alle depositohouders van Silicon Valley Bank en Signature Bank te beschermen. Alle deposito’s van SVB en Signature Bank zijn dus beschermd, ook die van niet-Amerikaanse klanten.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor aandeelhouders en obligatiehouders van SVB en Signature, waaronder banken en verzekeraars, die hun geld niet terugkrijgen, zoals pensioenbeheerder APG, ambtenarenfonds ABP, uitvoerder voor pensioenfondsen MN, maar ook Nederlandse banken?
SVB en Signature Bank zijn in het weekend van 10 maart onder directe controle van de FDIC geplaatst. De verliezen van de SVB en Signature Bank slaan, gelet op de crediteurenhiërarchie in het faillissementsrecht, als eerste neer bij aandeelhouders en vervolgens bij achtergestelde crediteuren, zoals sommige obligatiehouders. De Amerikaanse autoriteiten hebben aangekondigd dat deposito’s zullen worden gegarandeerd en dat de eventuele kosten daarvan betaald zullen worden door de bankensector. De belastingbetaler wordt daarmee zoveel mogelijk ontzien.
Nu de SVB en Signature Bank onder controle van de FDIC in resolutie zijn gegaan wordt voor de resterende activa van beide failliete banken gezocht naar kopers. Dit proces kan lange tijd duren. Pas wanneer dit proces is afgerond zal duidelijk worden of er en hoe groot verliezen daadwerkelijk zijn.
De directe impact van het faillissement van SVB op Europese en Nederlandse verzekeraars is naar verwachting zeer beperkt. Ook voor Nederlandse pensioenfondsen is de blootstelling klein. Zo geeft pensioenuitvoerder APG aan voor € 130 mln investeringen te hebben in SVB, en ook enige blootstelling te hebben aan First Republic bank, een bank die ook met financiële problemen te maken kreeg. De investeringen in SVB en First Republic bank zijn bij elkaar goed voor een blootstelling van € 294 miljoen, minder dan 0,1% van het beheerd vermogen van ABP dat meer dan € 460 mld bedraagt. De andere vier grootste pensioenfondsen belegden samen voor minder dan € 100 mln in SVB en Signature bank. Voor Nederlandse banken is er ook een zeer minimale blootstelling aan deze Amerikaanse banken. Dit hebben Rabobank en ABN AMRO ook in de media laten weten.
Deelt u de analyse van beleggingsstrateeg Björn Jesch dat Signature Bank het slachtoffer is van het gedrag van klanten in reactie op de teloorgang van SVB en dat uiteindelijk de besmetting zich zou kunnen verspreiden door de algehele economie en financiële markten?
De situatie bij de omgevallen Amerikaanse banken is wezenlijk anders dan bij Nederlandse en Europese banken. Er was sprake van een heel specifiek bedrijfsmodel, met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Ook was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Dit maakt de kans dat de situatie rondom de Amerikaanse banken zich breed verspreidt over de gehele bankensector (in VS en EU) relatief beperkt. Wel zijn financiële markten onrustig en deze gebeurtenissen lijken nu nog na te ijlen in de financiële markten. De financiële sector draait om vertrouwen en een dergelijke schok tast dit vertrouwen aan. Dat lijken we nu ook terug te zien in de koersdalingen van vorige week.
Acht u het faillissement van de banken SVB en Signature een geïsoleerd Amerikaans probleem, of ziet u bredere systeemrisico’s in de financiële sector als gevolg van het Amerikaanse of Europese rentebeleid van centrale banken dat momenteel gericht is op het bestrijden van de inflatie?
Na jarenlange ruime financiële condities hebben zich kwetsbaarheden opgebouwd in het financiële systeem. Zo zijn schulden wereldwijd toegenomen, omdat het goedkoper was om geld te lenen. Ook is er in delen van het financiële systeem meer geïnvesteerd in risicovollere beleggingen. Sterke rentestijgingen, zoals zich de afgelopen periode hebben voorgedaan in reactie op de sterk toegenomen inflatie, kunnen leiden tot een toenemende druk op met name kort gefinancierde schulden en een waardedaling van vastrentende effecten met een langere looptijd. Dit inzicht is niet nieuw. Zo wees onder meer De Nederlandsche Bank (DNB) op het systeemrisico van abrupte correcties op financiële markten, waaronder in het laatste Overzicht Financiële Stabiliteit van najaar 2022.
Sinds de kredietcrisis zijn er veel maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat banken weerbaar zijn. De kapitaaleisen voor banken zijn flink verhoogd en banken zijn onderworpen aan liquiditeitseisen en regelmatige stresstesten om na te gaan in hoeverre ze zwaarweerscenario’s het hoofd kunnen bieden. Het toezicht op banken is sindsdien aangescherpt. Mondiaal en nationaal systeemrelevante banken moeten daarnaast aan extra macroprudentiele eisen voldoen om ze nog weerbaarder te maken. Ook kunnen toezichthouders macroprudentiele buffers opleggen voor conjuncturele systeemrisico’s.
Dat er bij de Amerikaanse banken SVB en Signature toch problemen zijn ontstaan heeft te maken met de specifieke bedrijfsmodellen van deze banken met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Verder was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Bovendien hoefden deze banken zich aan minder strikte eisen te houden dan Europese banken, omdat ze door de Amerikaanse overheid waren uitgezonderd van een aantal maatregelen die na de financiële crisis zijn genomen (waaronder regels rondom liquiditeit en renterisico). Dit komt doordat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken.
Wat mij betreft tonen de gebeurtenissen aan dat de strikte regulering van banken die we mondiaal en in Europa hebben ingevoerd sinds de kredietcrisis van groot belang blijven.
Zijn er volgens u systeemrisico’s voor Europese of Nederlandse financiële instellingen?
Ook in Europa is er sprake van volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is niet uit te sluiten dat er ook in Europa banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn. Europese en Nederlandse financiële instellingen zijn echter duidelijk minder kwetsbaar voor deze risico’s dan de Amerikaanse banken waar in voorgaande vragen aan werd gerefereerd; de bankspecifieke problemen spelen hier een kleinere rol en de banksector in Nederland is weerbaar, met gedegen kapitaal- en liquiditeitsposities.
De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest middels stresstesten met scenario’s die vergelijkbaar of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Uit een stresstest die DNB afgelopen oktober publiceerde blijkt ook dat Nederlandse banken een (schoksgewijze) stijging van de rente goed kunnen dragen. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen zij, waar nodig, banken additionele macroprudentiele buffers op voor systeemrisico’s. In Nederland gelden, bovenop minimum en bankspecifieke kapitaaleisen, ook extra buffers voor systeemrisico’s voor de vijf grootste banken en een buffer voor conjuncturele systeemrisico’s voor alle Nederlandse banken.
Deelt u de analyse van De Nederlandsche Bank (DNB) dat Nederlandse banken «weerbaar» zijn en een schok als gevolg van sterk stijgende rentes goed op kunnen vangen?
Ja, Nederlandse banken zijn goed gekapitaliseerd met een Tier 1 kernkapitaalratio van 16,3% in juni 2022. Dit is ruim boven de gecombineerde minimumeisen, bankspecifieke kapitaaleisen en buffereisen. Daarnaast hebben ze hoge liquiditeitsbuffers met een liquiditeitsratio (LCR) van 171,8 in juni 2022, ruim boven het vereiste minimum van 100. Stresstesten van DNB laten zien dat Nederlandse banken in staat zijn rentestijgingen op te vangen zonder dat de kapitaalpositie onder het vereiste minimum komt.
Deelt u de zorgen van economen dat de onrust op de financiële markten gevolgen heeft voor het rentebeleid van centrale banken en de strijdt tegen inflatie? Welke risico’s ziet u hierbij?
Op donderdag 16 maart heeft de ECB in de persconferentie over haar rentebesluit toegelicht dat zij stuurt op het waarborgen van prijsstabiliteit en financiële stabiliteit. Omdat de inflatie naar verwachting te lang te hoogt blijft, heeft de ECB haar beleidsrente wederom met 50 basispunten verhoogd.
Volgens de ECB versterkt de huidige onzekerheid het belang van een op data gebaseerde benadering bij toekomstige besluiten over de beleidsrente. Bij toekomstige rentebeslissingen wordt daarom ook gekeken naar hoe financiële ontwikkelingen doorwerken op de inflatievooruitzichten en daarmee op het monetaire beleid. De dynamiek van onderliggende inflatie en de kracht van monetaire beleidstransmissie zijn daarbij twee belangrijke factoren.
De ECB is daarbij vastbesloten om de inflatie terug te brengen naar de doelstelling van 2% op middellange termijn, maar geeft tegelijkertijd aan de huidige spanningen op de markt nauwgezet te volgen en klaar te staan om waar nodig in te grijpen om de financiële stabiliteit te handhaven. De ECB benadrukt hierbij dat het beleidsinstrumentarium volledig toegerust is om liquiditeitssteun te verstrekken aan het financiële stelstel indien dit nodig mocht zijn. Volgens de ECB is het bankenstelsel in de eurozone echter schokbestendig, en zijn kapitaal- en liquiditeitsposities robuust.
Wordt in Europese stresstesten van de financiële sector volgens u voldoende rekening gehouden met verdere stijging van de rente met het oog op mogelijk aanhoudende (te hoge) inflatie?
In het najaar van 2022 heeft DNB een stresstest uitgevoerd om de solvabiliteit van de Nederlandse bankensector te beoordelen in een scenario met hoge inflatie en hogere rentes. De uitkomsten van deze stresstest zijn gepubliceerd in het OFS Najaar 2022. Hogere rentes vergroten het kredietrisico op uitstaande leningen, maar hebben een positief effect op de winstgevendheid van nieuwe leningen. De stresstest laat zien dat de kredietverliezen van banken in dit scenario fors zouden stijgen, en dat de winstgevendheid aanzienlijk lager zou uitkomen dan in 2022. Als gevolg hiervan zou de kapitaalpositie van de bankensector weliswaar verslechteren (– 2,7%-punt), maar nog wel ruim boven het vereiste minimum blijven. De sterke kapitaalpositie geeft banken voldoende ruimte om verliezen op te vangen zonder dat ze hun kredietverlening hoeven te verminderen. In de stresstest die op dit moment door EBA en ECB wordt uitgevoerd, vormt een verhoogde renteomgeving met fors hogere lange- en kortetermijnrentes een belangrijk onderdeel van het stressscenario.
Naast de stresstest zijn er ook andere manieren waarop rekening wordt gehouden met het renterisico van banken. De toezichtindicator voor renterisico van banken is de zogenaamde Economic value of Equity sensitivity (delta EVE). Delta EVE geeft de economische impact op het eigen vermogen na een renteschokscenario (+/– 2%). Het 2021 jaarverslag van SVB laat zien dat eind 2021 een 2% rentestijging tot een Tier 1 kapitaaldaling van 35,3% zou leiden. Bazel renterisico standaarden (BCBS IRRBB 2016) schrijven voor dat een daling als gevolg van renteveranderingen niet meer dan 15% van Tier 1 mag bedragen en dat bij overschrijding hiervan de toezichthouder moet ingrijpen.
Wat zegt volgens u het relatieve gemak waarmee SVB en Signature zijn omgevallen volgens u over de stabiliteit van de financiële sector, ook met de vorige financiële crisis van 2008 in het achterhoofd die vanuit de Verenigde Staten kwam overwaaien?
Zoals in eerder antwoorden aangegeven is de situatie bij de omgevallen Amerikaanse banken wezenlijk anders dan bij Nederlandse en Europese banken.
Een belangrijke factor hierbij was dat deze Amerikaanse banken zich aan minder strikte eisen hoefden te houden dan Europese banken wat betreft onder meer liquiditeit en kapitaal. Dit komt doordat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken. Wat mij betreft laat de huidige situatie ook weer zien dat het van groot belang is dat we de bankensector strikt reguleren.
Wat vindt u van de uitspraken van hoogleraren Harald Benink en Arnoud Boot dat er nauwelijks iets is geleerd van de vorige bankencrisis en dat banken sinds 2008 nog steeds te weinig vet op de botten hebben?
Ik deel deze analyse niet. Na de vorige bankencrisis zijn er fundamentele hervormingen doorgevoerd in het regelgeving en toezicht op banken. Minimum kapitaaleisen voor banken zijn verhoogd en er zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van het aan te houden kapitaal. Ook zijn er liquiditeitseisen ingesteld. Het toezicht op banken is versterkt en aan banken kunnen extra eisen worden opgelegd voor bankspecifieke risico’s. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest middels stresstesten die de sector aan stressscenario’s onderwerpen die vergelijkbaar aan of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Deze stresstesten laten zien dat de sector weerbaar is. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen, waar nodig, banken additionele macroprudentiële buffers op voor systeemrisico’s.
De kapitaalbuffers bij Europese banken zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen. De gemiddelde Tier 1 kernkapitaalratio (CET1) van de grote Europese banken die onder toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB) staan is 14,74%, eind 3e kwartaal van 2022. De gemiddelde liquiditeitsbuffer (LCR) was 162,03%, ver boven het minimum van 100%.
De huidige situatie benadrukt het belang van stevige regels, zodat we sterke banken hebben. Daarom is het ook van belang dat, in de huidige trilogen die in Brussel gehouden worden, de mondiale afspraken over versterking van de kapitaalpositie van banken, zoals die zijn vervat in het zogeheten finale Bazel 3 akkoord, zo tijdig en volledig mogelijk in Europa geïmplementeerd worden.
Deelt u de analyse van Arnoud Boot dat aan de ¨fragiliteit van het financiële systeem¨ weinig is gedaan sinds de bankencrisis van 2007–2009 en uiteindelijk onhoudbaar is?
Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 11, ben ik van mening dat er na de bankencrisis van 2007–2009 fundamentele hervormingen zijn doorgevoerd die de weerbaarheid van banken sterk hebben verhoogd. Dit geldt zowel voor eisen op het gebied van solvabiliteit als liquiditeit. Binnen Europa is daarnaast meer onafhankelijkheid in het toezicht gecreëerd door het toezicht op de grootste banken bij de ECB te beleggen. Het depositogarantiestelsel verkleint het risico op bankruns. Desondanks is er in het financiële systeem niet te voorkomen dat er banken in de problemen kunnen komen. In Europa is er ook een crisisraamwerk gecreëerd, waarbinnen falende banken op een ordentelijke manier afgewikkeld kunnen worden. In dit kader is het van belang de bankenunie in Europa verder te voltooien en het belang van stevige buffers te blijven benadrukken.
Nederlandse banken die in de vuurlinie liggen door problemen in Silicon Valley |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de Nederlandse banken die in de vuurlinie zitten door problemen met de Silicon Valley Bank?1
Ja.
Wat kunnen volgens u de gevolgen zijn van de financiële nood van de Silicon Valley Bank en Signature Bank in de Verenigde Staten voor Nederlandse banken?
De directe gevolgen voor Nederlandse banken lijken beperkt. De directe blootstelling van Nederlandse banken aan deze banken is klein. Hetzelfde geldt voor Nederlandse verzekeraars en pensioenfondsen.
Dat er bij de Amerikaanse banken SVB en Signature problemen zijn ontstaan heeft te maken met de specifieke bedrijfsmodellen van deze banken met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Verder was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Bovendien hoefden deze banken zich aan minder strikte eisen te houden dan Europese banken, omdat ze door de Amerikaanse overheid waren uitgezonderd van een aantal maatregelen die na de financiële crisis zijn genomen. Dit komt door dat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken.
Nederlandse banken zijn goed gekapitaliseerd (met een Tier 1 kernkapitaalratio van 16,3% in juni 2022) en hebben hoge liquiditeitsbuffers (met een liquiditeitsratio (LCR) van 171,8 in juni 2022), ruim boven de minimumvereisten. Een stresstest van De Nederlandsche Bank (DNB) van vorig jaar laat zien dat Nederlandse banken in staat zijn rentestijgingen op te vangen en dat de kapitaalpositie ruim boven het vereiste minimum blijft.
Wat zijn volgens u de risico’s van de rentestijgingen in de Europese Unie voor de stabiliteit van banken?
Het verschilt per bank hoe gevoelig deze is voor renteveranderingen. Bij de Amerikaanse banken die in de problemen zijn gekomen was sprake van een specifiek bedrijfsmodel met een atypisch balans- en risicobeheer. Daardoor waren deze banken uitzonderlijk gevoelig voor rentestijgingen.
Europese en Nederlandse banken zijn over het algemeen minder gevoelig voor de gevolgen van renteschokken dan deze specifieke Amerikaanse banken. Dit komt doordat ze een risicobeheer voeren waarbij zij minder blootstelling hebben aan renterisico.
Ook in Europa is er sprake van volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is niet uit te sluiten dat er ook in Europa banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn. Wel is het zo dat banken aan strenge eisen moeten voldoen met betrekking tot renterisico, liquiditeit en kapitaal en dat banken ook geregeld aan stresstesten worden onderworpen waarmee wordt getest of zij bestand zijn tegen schokken, waaronder rentestijgingen (zie vraag 9, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2092). In de Verenigde Staten was er sprake van uitzonderingen op belangrijke prudentiële eisen voor middelgrote en kleine banken sinds een dereguleringsronde in 2018. Hierdoor waren deze banken minder goed bestand tegen de rentestijgingen.
Op lange termijn is het voor veel banken met een traditioneel bedrijfsmodel waarbij deposito’s worden uitgeleend naar verwachting juist gunstig dat de rente stijgt omdat hierdoor de rentemarges ook kunnen toenemen.
Hebben de Nederlandse banken buffers om een vergelijkbare situatie als in de Verenigde Staten hier in de Europese Unie en ons land te weerstaan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is er toezicht op soortgelijke situaties die zich bij banken in ons land kunnen voordoen door rentestijging, door de Nederlandse Bank of de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Ja, de ECB en DNB houden toezicht op de prudentiële risico’s waaraan banken blootstaan. Op grond van artikel 98 van Richtlijn 2013/36 wordt daarbij ook gekeken naar het renterisico waaraan banken blootstaan (zie vraag 9, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2092). Ook via stresstesten worden het risico van rentestijgingen geanalyseerd.
In 2016 heeft het Bazelse comité haar renterisico standaarden gepubliceerd. In Europa zijn deze vertaald in EBA richtsnoeren aangaande renterisico die sinds 2018 in werking zijn. Deze beschrijven hoe instellingen met renterisico om moeten gaan. In de VS hoefden banken als SVB niet meer aan deze standaarden te voldoen sinds 2018.
Daarnaast heeft de EBA in oktober 2022 een renterisicopakket afgerond dat momenteel bij de Europese Commissie voorligt ter afronding. Deze maakt het systeem nog robuuster.
Wat gaat u doen om vergelijkbare risico’s voor Nederlandse banken te verminderen?
Nederlandse banken staan niet op dezelfde manier bloot aan het risico van een rentestijging als SVB deed, omdat de balans en het risicomanagement van Nederlandse banken er anders uitziet. Ook zijn Nederlandse banken aan strengere eisen en strenger toezicht onderworpen dan SVB. Ik heb er vertrouwen in dat de Europese wet- en regelgeving en ons goede toezicht adequaat zijn om deze risico’s op een passende wijze te adresseren.
Het bericht ‘Aanjagers accountancy zien heel langzaam zelfbewustzijn in sector groeien’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Aanjagers accountancy zien heel langzaam zelfbewustzijn in sector groeien»?1
Ja.
Bent u het met de kwartiermakers Chris Fonteijn en Marlies de Vries eens dat de cultuur in de accountancysector moet worden veranderd en dat hierin langzaamaan stappen worden gezet?
De cultuur binnen de accountancysector is langzamerhand aan het veranderen. De Commissie Toekomst Accoutancysector (CTA) constateerde dit in haar rapport van 15 januari 2020, waarin zij aanbevelingen en maatregelen beschrijft om een verdere benodigde cultuurverandering in te zetten. De CTA gaf in dit rapport aan dat de eerste stappen binnen de accountancysector zijn gezet, maar dat het nodig is om duurzame bestendige waardes te ontwikkelen, waarbij het zo goed mogelijk uitvoeren van de publieke taak centraal dient te staan. Accountantsorganisaties kunnen moeilijk duurzame cultuurveranderingen verankeren; ze zijn vaak technocratisch en eenvormig en compliance voert de boventoon, aldus de CTA. De CTA gaf aan dat het proces van veranderen voor deze organisaties daarom lastig is en veel tijd vergt. Tot slot gaf de CTA mee dat cultuurveranderingen beginnen bij de opleiding voor accountants en bij bewustwording bij accountantsorganisaties van remmende factoren voor een duurzame cultuurverandering. Mijn voorganger heeft deze aanbevelingen om tot cultuurverandering over te gaan overgenomen en kwartiermakers aangesteld om bij te dragen aan deze verandering.
De kwartiermakers schrijven in hun vijfde voortgangsrapportage dat enerzijds de sector hoopgevende maatregelen neemt die zijn gericht op de cultuurverandering die nodig is. Zo wijzen de kwartiermakers er op dat de Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA) een cultuurprogramma heeft opgezet en een bestuurlijke professionaliseringsslag heeft ingezet, dat de Samenwerkende Register Accountants (SRA) een cultuurdag heeft georganiseerd en dat er verschillende positieve geluiden zijn bij accountantsorganisaties, wat er op duidt dat er een meer open en kwetsbare beroepshouding ontstaat in de sector. Anderzijds is door de kwartiermakers geconcludeerd dat de sector een afwachtende houding heeft en zich neigt te verschuilen achter (soms vermeende) belemmeringen in wet- en regelgeving.
Ik ben van mening dat de sector moet streven naar de hoogst mogelijke kwaliteit van de wettelijke controle van de getrouwheid van de jaarrekening en het bestuursverslag. De cultuur in de accountancysector is van grote invloed op de kwaliteit van het werk van de accountant en daarmee dus de wettelijke controles. Derhalve dient de sector de huidige koers, waarbij positieve ontwikkelingen en stappen zijn gezet, aan te houden en onderschrijf ik dan ook dat een verdere cultuurverandering nodig is om de wettelijke controle naar een nog hoger niveau te tillen.
Heeft u voorbeelden waarbij de overheid in positieve zin een cultuurverandering in een bedrijfssector heeft weten aan te jagen en wat was daarvoor nodig zowel vanuit de overheid als vanuit de sector zelf?
Een gezonde bedrijfscultuur moet komen vanuit de sector zelf. De overheid kan daaraan wel een bijdrage leveren, maar kan niet de bepalende factor zijn.
Een voorbeeld waar de overheid heeft bijgedragen aan de cultuurverandering in de financiële sector, is de introductie in 2015 van de bankierseed of -belofte die wordt afgelegd door alle medewerkers die werken bij een bank. Hiermee willen banken – individueel en collectief – de samenleving laten zien waar zij voor staan en waar zij op aangesproken kunnen worden. De bankierseed beoogt bij te dragen aan een cultuurverandering in de sector doordat er veel aandacht wordt besteed aan bewustwording, zowel op het moment van het afleggen van de eed als tijdens het dienstverband. Uit een evaluatie van DNB en de AFM blijkt dat banken onder meer presentaties organiseren en workshops, dilemmatrainingen en e-learningprogramma’s worden gegeven. Uit een inventarisatie van DNB en de AFM blijkt dat een grote meerderheid van de instellingen onderhavig aan de bankierseed heeft aangegeven dat deze bijdraagt aan een cultuurverandering in de sector.
Wat is volgens u de gemiddelde tijd die het duurt om een cultuur in een bedrijfssector aan te passen? Moeten we dan in maanden, jaren of wellicht decennia denken?
Terugkijkend op het voorbeeld van de bankierseed, kwamen de AFM en DNB in 2016 met berichtgeving over conclusies uit een onderzoek naar de invoering van de bankierseed, waarin zij concludeerden dat er een cultuurverandering had plaatsgevonden in de sector2. Een cultuurverandering is echter afhankelijk van meerdere factoren en deze factoren zijn vaak moeilijk te kwantificeren. Uiteindelijk dient cultuurverandering uit de sector zelf te komen. De snelheid is daarom ook afhankelijk van de veranderingsgezindheid van de sector zelf.
Hoe kijkt u aan tegen de bevinding van de aanjagers dat er nog steeds een «afwachtende houding is binnen de sector» en dat zij zien dat «accountantsorganisaties zich verschuilen achter (vermeende) belemmeringen in wet- en regelgeving»?
De kwartiermakers schrijven dat de sector langzaam positieve stappen maakt, maar dat de uitdaging schuilt in het veranderen van de afwachtende houding. Ik deel de mening van de kwartiermakers dat een langdurige inzet nodig is van de NBA, de accountantskantoren en de accountants om de cultuur aan te passen.
Is er volgens u nog aanvullende actie nodig om de cultuurverandering te bewerkstelligen, die volgens de aanjagers de belangrijkste voorwaarde is om de accountancy echt te veranderen? Zo ja, welke?
De kwartiermakers zijn momenteel nog bezig met het aanjagen van de opvolging van de aanbevelingen van de Commissie Toekomst Accountancysector (CTA) en dragen uit dat zij het thema cultuur blijven agenderen. Hiervoor gaan de kwartiermakers nog in gesprek met verschillende (kleinere) accountantsorganisaties, commissarissen en bestuurders en zogenoemde young boards.
Rond de zomer zullen de kwartiermakers de zesde voortgangsrapportage aanbieden en eind dit jaar zullen zij hun slotrapportage sturen. Ik wacht deze werkzaamheden en rapportages af om vervolgens een afweging te kunnen maken of aanvullende acties en maatregelen noodzakelijk zijn.
Heeft het volgens u kans van slagen om een cultuur aan te passen in een sector wanneer daarin grosso modo dezelfde mensen actief zijn of vragen Fonteijn en de Vries met andere woorden dat de top van de accountantswereld moet wijzigen?
Ja, ik ben van mening dat het een kans van slagen heeft om een cultuuraanpassing te bereiken in de accountancysector. Momenteel voeren de NBA, SRA en de accountantsorganisaties verschillende trajecten uit waarmee langzaam stappen worden gezet richting een positieve cultuurverandering in de sector waarbij het publieke belang boven het commerciële belang wordt gezet en de accountant blijvend gericht is op een zelfbewuste professioneel-kritische houding tegenover de controletaak. Dit zelfbewustzijn groeit momenteel ook binnen de bestaande top. Ik hoop en verwacht dat zij ook de vervolgstappen kunnen zetten.
Vindt u dat er bij een andere cultuur en meer aandacht voor een maatschappelijke rol van accountants ook hoort dat kleinere ondernemingen en non-profit instellingen ook een beroep kunnen doen op de diensten van grotere accountantsorganisaties, ook als die relatief veel werk kosten en weinig of nauwelijks winstgevend zijn?
Ja, ik ben van mening dat bij een andere cultuur en meer aandacht voor de maatschappelijke rol van de accountant, het van belang is dat kleinere ondernemingen en non-profit instellingen toegang hebben tot een accountant. Voor kleinere organisaties verrichten kleinere accountantsorganisaties vaak de diensten. Echter wanneer door krapte bij deze organisaties dit niet mogelijk blijkt, dan dienen grotere accountantsorganisaties hierin ook hun verantwoordelijkheid te nemen.
Monitort u in hoeverre kleinere ondernemingen en non-profit instellingen als zorginstellingen en scholen daadwerkelijk meerdere mogelijkheden hebben in een keuze voor een accountant?
Ja, ik heb contact met de NBA over de toegankelijkheid van de accountantsdiensten voor ondernemingen en instellingen wanneer er in sectoren kraptes optreden. Vooralsnog zijn voor mij geen concrete signalen naar voren gekomen, waarin de accountancysector zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Dit neemt niet weg dat de keuze voor accountantskantoren voor kleine ondernemingen en non-profit instellingen soms beperkt is.
In hoeverre zijn de lasten, denk aan toezichtskosten, voor accountants in de afgelopen tien jaar gestegen en in hoeverre worden die verwacht komende jaren nog verder te stijgen vanwege aanvullende regelgeving?
Het toezicht op reguliere accountantsorganisaties werd tot 2020 hoofdzakelijk uitgevoerd door de NBA en SRA. Vanaf 2020 verricht de AFM feitelijk het toezicht op reguliere accountantsorganisaties. Officieel ging het toezicht van de NBA en SRA over naar de AFM per januari 2022.
De door de AFM bij accountantsorganisaties in rekening gebrachte toezichtkosten zijn tussen 2013 en 2020, toen het AFM-accountancytoezicht zich richtte op OOB-accountantsorganisaties en het toezicht op de reguliere accountantsorganisaties door de NBA (en SRA) is verricht, toegenomen van 6,6 miljoen euro naar 11,5 miljoen euro. Hieronder zijn dus niet begrepen de kosten die NBA en SRA in rekening brachten voor het door hen uitgevoerde gedelegeerde toezicht bij de reguliere accountantsorganisaties.
De AFM zal in de toekomst het gehele toezicht op de reguliere accountantsorganisaties uitoefenen (Kamerstuk 33 977, nr. 29). Daarvoor is de AFM met het kabinet een ingroeipad voor de overheveling van het toezicht op de reguliere accountantsorganisaties overeengekomen (Kamerstuk 33 957, nr. 33). Volgens het ingroeipad bedragen de maximale kosten voor het uitvoeren van dit overgehevelde toezicht in 2021 1,5 miljoen euro en nemen zij toe tot maximaal 5,1 miljoen euro in 2024.
Daarnaast wordt het toezicht op de OOB-accountantsorganisaties geïntensiveerd (Kamerstuk 35 718, nr. 14). Ook hiervoor is de AFM een ingroeipad overeengekomen, waarbij de maximale kostentoename 0,6 miljoen euro is in 2022, en oploopt tot maximaal 2,4 miljoen euro in 2024. Door het aftreden van het vorige kabinet en de daaropvolgende controversieelverklaring van deze kamerbrief is het hierboven genoemde ingroeipad een jaar later van start gegaan, en ziet daarom nu op 2023–2025.
Gelet op de ingroeipaden van enerzijds de overheveling van het toezicht op de reguliere accountantsorganisaties en anderzijds de intensivering van het OOB-toezicht, verwacht de AFM in 2023 circa 18,8 miljoen euro bij accountantsorganisaties in rekening te brengen. In 2024 en 2025 zullen de in rekening te brengen toezichtkosten als gevolg van voornoemde ingroeipaden verder toenemen. Het is tot slot mogelijk dat de toekomstige toezichtkosten worden beïnvloed door onder andere nieuwe wetgeving, zoals het toezicht op de assurance op duurzaamheidsverslaggeving onder de Corporate Sustainability Reporting Directive.
De NBA heeft de afgelopen tien jaar de reguliere toetsing conform de Verordening op de kwaliteitsbeoordelingen artikel 33 uitgevoerd. Hierin staat dat de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant eens in de zes jaar getoetst moet worden door middel van het toetsen van het kwaliteitssysteem van een accountantseenheid en of deze in opzet en werking voldoet aan de verordeningen en nadere voorschriften. Sinds januari 2022 heeft de NBA de toetsingen van het wettelijke controledomein overgedragen aan de AFM. De NBA toetst vanaf 2022 de NVKS-opdrachten (vrijwillige controle, beoordelen, overige assurance en aan assurance verwante opdrachten). Van 2013 tot 2019 zijn de kosten gelijk gebleven voor de kwaliteitstoetsing en in de daaropvolgende jaren stijgen de kosten lichtelijk doordat de NBA een jaarlijkse inflatiecorrectie toegepast.
De vereniging SRA voert vanaf 2006 kwaliteitstoetsingen uit bij haar leden in het Wta-domein. De gepaarde toezichtskosten voor deze kwaliteitstoetsingen per accountantsorganisatie met een niet-OOB-vergunning bij de SRA zijn sinds 2016 gestegen. De AFM heeft het feitelijke toezicht in het Wta-domein overgenomen sinds januari 2022. De toezichtskosten voor de SRA-leden met een Wta-vergunning zijn niet afgenomen nadat de AFM de kwaliteitstoetsing verricht.
Bestaat er een overzicht van het aantal accountantsorganisaties over de afgelopen tien jaar verdeeld naar verschillende grootte van de organisaties?
Hieronder heb ik twee overzichten opgenomen die afkomstig zijn uit het rapport «Sector in beeld 2022» van de AFM. Deze overzichten laat zien dat het aantal accountantsorganisaties (AO’s) over de afgelopen acht jaar (zie de onderstaande grafieken)4 afneemt. Uit dit overzicht blijkt dat het aantal accountantsorganisatie is gedaald van 429 (waarvan 9 OOB-accountantsorganisaties) naar 261 (waarvan 6 OOB-accountantsorganisaties).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Accountancy van 30 maart 2023?
De beantwoording van de vragen zal ik zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen.
Het bericht 'Verhoging van energietarieven was mogelijk jarenlang onwettig' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa over «Verhoging van energietarieven was mogelijk jarenlang onwettig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in Amsterdam dat het wijzigingsbeding te vaag is opgeschreven in de algemene voorwaarden van het energiecontract van Vattenfall en dat daarmee de tussentijdse tariefswijziging onrechtmatig is geweest?
Het is niet aan mij als Minister om rechterlijke uitspraken te beoordelen. Ook is er door Vattenfall hoger beroep ingesteld. In hoger beroep kan de rechter de casus anders beoordelen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen rondom de casus in de gaten.
Klopt het dat dit wijzigingsbeding is opgenomen in een modelcontract dat door bijna alle energiebedrijven gebruikt wordt? Indien ja, wat zijn hier dan de implicaties van?
Het contract waarop de uitspraak ziet, is geen modelcontract zoals vastgesteld door de ACM in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.2
Het contract waarop de uitspraak ziet is een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie, met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. Deze algemene voorwaarden, waarin het prijswijzigings-beding staat waarover de rechter heeft geoordeeld, zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld. Deze algemene voorwaarden worden door de meeste energieleveranciers in Nederland gehanteerd. Leveranciers kunnen het prijswijzigings-beding, zoals geformuleerd in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 aanvullen. Bovendien wordt in het prijswijzigings-beding van deze algemene voorwaarden bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken zouden dan in het contract of bijbehorende contractvoorwaarden kunnen worden vastgelegd.
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn ook van toepassing op het modelcontract. Alle vergunninghoudende leveranciers moeten deze toepassen. Voor het modelcontract zijn de afspraken over prijswijzigingen opgenomen in de modelcontractvoorwaarden. Deze houden in dat prijswijzigingen op 1 januari en 1 juli kunnen plaatsvinden, waarbij de leverancier duidelijke en begrijpelijke criteria moet geven op basis waarvan de klant de wijziging kan voorzien. Daarnaast is aanvullend opgenomen dat wijzigingen op een ander moment dan op 1 januari en 1 juli alleen mogelijk zijn bij zeer uitzonderlijke onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden, waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn als de Autoriteit Consument & Markt (ACM) breder in kaart brengt bij welke energiebedrijven dit speelt en hoe lang dit ook al speelt?
Nee. Doordat de mogelijkheid tot prijswijzigingen afhangt van de specifieke afspraken in het contract en bijbehorende voorwaarden, is het te omvangrijk om dit voor alle leveranciers in kaart te brengen.
De algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017, waarin het prijswijzigings-beding staat waarover de rechter heeft geoordeeld, zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld. Deze algemene voorwaarden worden door de meeste energieleveranciers in Nederland gehanteerd. Leveranciers kunnen het prijswijzigings-beding, zoals geformuleerd in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 aanvullen. Bovendien wordt in het prijswijzigings-beding van deze algemene voorwaarden bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken moeten in het contract of bijbehorende contractvoorwaarden worden vastgelegd.
Sinds wanneer gebruiken energieleveranciers dit modelcontract met dit wijzigingsbeding? Sinds 2015, 2017 of langer dan wel korter?
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 worden sinds 2017 toegepast door energieleveranciers. In het modelcontract wordt verwezen naar de geldende voorwaarden van Energie Nederland, dus ook voor het modelcontract geldt dat deze algemene voorwaarden sinds 2017 worden toegepast.
Geldt dit wijzigingsbeding alleen voor tussentijdse tariefswijzigingen of ook voor reguliere tariefswijzigingen, zoals gesteld wordt in de uitzending van Kassa?
Een «reguliere tariefswijziging» is een vorm van een tussentijdse tariefswijziging. Het antwoord op uw vraag is dus dat het prijswijzigings-beding uit de uitspraak voor zowel tussentijdse als reguliere tariefswijzigingen geldt.
Als ik u goed begrijp, bedoelt u met «reguliere tariefswijzigingen» de tariefswijzigingen die twee keer per jaar plaatsvinden. Voor de oorlog in Oekraïne en de excessieve prijsstijgingen van energie was het gebruikelijk dat de tarieven maximaal tweemaal per jaar werden gewijzigd: per 1 januari en per 1 juli. Vanwege de stabiele energiemarkt konden energieleveranciers voor de langere termijn, bijvoorbeeld een half jaar vooruit, energie inkopen en op basis daarvan de tarieven vaststellen. Afhankelijk van de hoogte van de energieprijzen op het moment van inkopen, werden de tarieven verhoogd of verlaagd voor de consument. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor energieleveranciers om alleen op 1 januari en 1 juli de tarieven te wijzigen wanneer sprake is van een variabel contract voor onbepaalde tijd, tenzij de energieleverancier dit met de klant afspreekt. Wel geldt voor het modelcontract dat prijswijzigingen enkel op 1 januari en juli plaatsvinden, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke en onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten. Energieleveranciers zijn verplicht zich hieraan te houden op basis van het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.
In het afgelopen jaar, waarin energieleveranciers te maken hadden met excessieve prijsstijgingen en grote onzekerheden, was het voor energieleveranciers te risicovol om voor de langere termijn energie in te kopen. Hierdoor waren energieleveranciers genoodzaakt om vaker dan tweemaal per jaar hun tarieven aan te passen. Nu de energieprijzen stabiliseren, zien we ook dat tussentijdse tariefswijzigingen voordeel kunnen opleveren doordat de tarieven «tussentijds» lager worden vastgesteld door leveranciers.
Kunt u een inschatting maken van de potentiële gevolgen voor de energiebedrijven en consumenten als (i) de tussentijdse tariefswijzigingen onrechtmatig blijken te zijn voor alle energiebedrijven met dit wijzigingsbeding en (ii) als ook de reguliere tariefswijzigingen onrechtmatig blijken te zijn?
Ik realiseer mij dat deze uitspraak bredere gevolgen kan hebben voor andere klanten in een vergelijkbare situatie, als zij zich tot de rechter wenden. Ik ga hier echter niet op vooruitlopen. In deze casus is hoger beroep ingesteld, dit zal moeten worden afgewacht om de consequenties te weten.
Het vernietigde prijswijzigings-beding is gelijk aan het prijswijzigings-beding in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 van Energie-Nederland. Deze algemene voorwaarden worden door alle leveranciers gebruikt bij het modelcontract en door de meeste leveranciers ook voor andere contractvormen. Hierdoor kan de uitspraak bredere gevolgen hebben, afhankelijk van het oordeel in hoger beroep en uitspraken in andere vergelijkbare rechtszaken. Hierbij hangen de gevolgen ook af van de verdere afspraken die naast de algemene voorwaarden in het desbetreffende contract zijn gemaakt.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om zo snel als mogelijk een noodleverancier op te richten, waar consumenten terecht kunnen indien energieleveranciers in financiële problemen komen, zodat Nederlanders de garantie hebben op een contract tegen een redelijk tarief?
Het is belangrijk dat consumenten te allen tijde terecht kunnen bij een energieleverancier om een contract tegen redelijke tarieven af te sluiten. Om dit te waarborgen zijn in de huidige wet- en regelgeving de volgende punten opgenomen:
Met bovenstaande bepalingen is zowel leveringszekerheid als het verkrijgen van een redelijk tarief geborgd op de Nederlandse markt. In mijn optiek vervalt hiermee de noodzaak van het aanwijzen of oprichten van een noodleverancier voor het geval er sprake is van faillissement.
Ik kom nog terug op de vraag of de overheid eventueel een noodleverancier voor energie kan oprichten en op welke manier hier invulling aan te geven is in het kader van de motie van de leden van der Lee en Kröger (GroenLinks).3 Dit ziet echter niet op een noodleverancier wanneer energieleveranciers in financiële problemen komen, maar op huishoudens die hun rekening niet kunnen betalen, zodat mensen met schulden op een centrale plek geholpen kunnen worden.
Hadden energieleveranciers bij het opstellen van dit modelcontract indertijd kunnen weten dat er hiaten in zaten? Klopt het dat de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis hier destijds voor gewaarschuwd hebben?
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn opgesteld door Energie-Nederland, de vereniging van energieleveranciers in Nederland. Indertijd zijn de algemene voorwaarden onder auspiciën van de Coördinatiegroep Zelfreguleringsoverleg van de Sociaal-Economische Raad (SER) met de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis besproken. Energie-Nederland, de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis zijn het met elkaar eens geworden over alle voorwaarden, met uitzondering van het artikel over schade (artikel 17.4) en het artikel over de redenen waarom energieleveranciers de tarieven mogen veranderen (artikel 19.3). Het klopt dus dat Energie-Nederland, de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis het destijds niet eens zijn geworden over het tariefswijzigings-beding.
Zijn er eerder signalen geweest vanuit de toezichthouder dat er mogelijk problemen waren met deze algemeen verbindende voorwaarden?
Nee. Overigens is er ook pas sinds de energiecrisis sprake van hoge tariefwijzigingen die vaker dan twee keer per jaar plaatsvinden.
Kunt u uitsluiten dat energiebedrijven welbewust deze vaagheid hebben behouden en mensen onterecht verhogingen hebben doorberekend?
Ik kan niet beoordelen of mensen onterechte verhogingen doorberekend hebben gekregen. Uit de specifieke uitspraak, die ziet op een individueel geval, blijkt dat de rechter heeft geoordeeld dat het prijswijzigings-beding oneerlijk is en deze is vernietigd. Over de vraag of Vattenfall welbewust vaagheid heeft behouden over het prijswijzigings-beding ga ik niet speculeren.
Hoe kan betere transparantie en duidelijkheid over contracten geborgd worden voor de toekomst?
Er bestaat reeds regelgeving en jurisprudentie waaraan energieleveranciers zich moeten houden ten aanzien van transparantie en duidelijkheid over contracten. Zo is geregeld dat de voorwaarden, verbonden aan een energiecontract met consument, transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn. Daarnaast moeten voorwaarden in ieder geval voor het sluiten van de overeenkomst worden verstrekt en worden gesteld in duidelijke en begrijpelijke taal.4
Toch merk ik dat er nog ruimte is voor meer transparantie en duidelijkheid. De wens voor meer transparantie en duidelijkheid bij energiecontracten is ook merkbaar op EU-niveau. In (de lagere regelgeving van) de Energiewet worden meer eisen ten aanzien van transparantie en duidelijkheid opgenomen en geïmplementeerd vanuit de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2019/944). Leveranciers moeten onder meer voorafgaand aan het sluiten van een energiecontract een samenvatting van de belangrijkste voorwaarden uit de overeenkomst in begrijpelijke taal verstrekken aan de consument.
Uitstel van antwoorden over coronawobs |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Wat is de reden voor uitstel van de beantwoording van de schriftelijke vragen over de coronawobs?1
Ik hecht eraan de Kamer correct en volledig te informeren. Zoals ook volgt uit de uitstelbrief had ik meer tijd nodig de gevraagde informatie bij elkaar te zoeken.
Het kan toch niet zo zijn dat u niet weet hoeveel coronawobs nog lopen op uw ministerie of hoeveel ze kosten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
U wilt de antwoorden hopelijk toch niet over de verkiezingen heen tillen omdat ze onwelgevallig zijn?
Zoals gezegd hecht ik eraan de Kamer correct en volledig te informeren. Ik streef ernaar de beantwoording zo snel mogelijk gereed te hebben.
Berichten over export van goedkoop vlees en melkpoeder naar Ghana en Kenia |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de verschillende berichten over vlees en melkpoeder export die deze maand naar buiten kwamen: «Goedkoop Europees vlees houdt ondermaatse slachtpraktijken in Ghana in stand», «Melkhandel: met de ene hand geven, met de andere nemen?» en «De melkwetcontroverse»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u verklaren dat melk- en vleesproducten uit Nederland, geproduceerd met voedsel dat veelal wordt geïmporteerd uit Zuid-Amerikaanse landen, op de Ghanese en Keniaanse markt terechtkomt voor een lagere prijs dan lokale productie?
In landen als Ghana en Kenia stijgt de vraag naar dierlijke eiwitten, terwijl het lokale aanbod kampt met minder efficiënt werkende markten, minder gunstige productieomstandigheden en onvoldoende beschikbaarheid van diervoeder. Deze landen vangen dit op met import van melk- en vleesproducten. Europa kent een efficiënte voedselproductie en voedselprijzen in de EU zijn relatief laag.
Kunt u schetsen in welke mate de export van vlees en melkpoeder in de laatste jaren is toegenomen? Gaat deze toename zich in de komende jaren voortzetten in uw beleid?
Afgelopen jaren lijkt er in de export van vlees- en vleesproducten geen toename te zijn, en in de export van melkpoeder in geringe mate. Op basis van cijfers van de Europese Commissie4 is aan te geven dat de export van de hoeveelheid vlees en vleesproducten in 2021 naar Kenia met bijna 99% is afgenomen ten opzichte 2020. De export van de hoeveelheid vlees en vleesproducten uit Nederland naar Ghana is in dezelfde periode licht afgenomen met ca. 8%.
Voor niet-gezoete melkpoeders is de export in 2021 naar Kenia met ca. 17% afgenomen ten opzichte 2020. De export hiervan vanuit Nederland naar Ghana is in dezelfde periode met ca. 120% gestegen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het ondanks deze toename nog altijd om relatief zeer kleine hoeveelheden melkpoeder gaat ten opzichte van de lokale consumptie.
Het kabinet heeft geen beleidsvoornemen om de export van vlees en melkpoeder naar ontwikkelingslanden de komende jaren actief te stimuleren. De omvang van de export van deze producten zal louter afhankelijk zijn van marktontwikkelingen en de keuzes van het Nederlandse bedrijfsleven zelf.
Bent u het ermee eens dat, gezien de toenemende hongersnoden, droogte en voedseltekorten mede door de oorlog in Oekraïne, voedselzekerheid een van de kernprincipes dient te zijn van ontwikkelingsbeleid?
Ja. Het kabinet heeft daarom het budget van het voedselzekerheidsprogramma, van jaarlijks circa EUR 330 miljoen, voor de komende 5 jaar verhoogd met in totaal EUR 450 miljoen. Recent heb ik uw kamer geïnformeerd over de inzet van het kabinet op wereldwijde voedselzekerheid5, inclusief de rol van internationale handel.
Bent u het ermee eens dat lokale voedselproductie belangrijk is voor de voedselzekerheid en economie in Ghana en Kenia, en dat de voedselzekerheid en lokale economie door Nederlandse export ondermijnd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit beleid aanpassen?
Ja, respectievelijk nee. In de onder het antwoord op vraag 4 genoemde brief onderschrijft het kabinet het belang van versterking van lokale voedselsystemen voor het vergroten van de voedselzekerheid, zoals in landen als Ghana en Kenia. De huidige voedselcrisis laat echter ook zien dat de voedselvoorziening kwetsbaar is voor verstoringen. Regionale en mondiale handel, ook vanuit Nederland, blijven van wezenlijk belang voor het weerbaarder maken van voedselketens vanwege verschillen in klimaat, groeiseizoenen, beschikbaar landbouwareaal, bodemgesteldheid en ter mitigatie van het risico op lokale misoogsten en incidentele rampen.
Hoe rijmt u bovengenoemd exportbeleid met de ambitie van de beleidsnotitie voor wat betreft het richten op «duurzame lokale kleinschalige voedsellandbouw» en «kleinschalige voedselproducten»?4
In lijn met het antwoord op vraag 5, ziet het kabinet geen inherente tegenstelling tussen (het faciliteren van) internationale handel en de versterking van lokale landbouw en voedselproductie.
Hoe zorgt u ervoor dat handel een middel is om kleinschalige voedselproducenten te versterken, de mondiale voetafdruk te verkleinen en gelijkwaardige handelsverdragen te sluiten – allemaal ambities uit uw beleidsnota?
Ketenontwikkeling en toegang tot markten is onderdeel van de inzet op versterking van kleinschalige voedselproductiesystemen. Door teelten te verduurzamen, water en bodem efficiënter te gebruiken, voedselverliezen terug te dringen en uitstoot van CO2 te verminderen wordt de ecologische voetafdruk (zoals met betrekking tot klimaat, biodiversiteit, bodemgezondheid) van de productie en handel in voedsel verkleind. Een voorbeeld is het programma van het One Acre Fund, dat boerencoöperaties in Kenya en Rwanda die groenten, noten en avocado’s exporteren ondersteunt bij duurzame teelt, efficiënte verwerking met zo min mogelijk afval en klimaatvriendelijk transport over zee.
Gelijkwaardigheid in handelsbetrekkingen is onderdeel van de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over Economische Partnerschapsakkoorden. Uw Kamer wordt regulier over de voortgang van de onderhandelingen geïnformeerd via de voortgangsrapportage handelsakkoorden7.
In hoeverre is het exportbeleid coherent met Nederlandse projecten in de Afrikaanse melkveesector?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 zijn de Nederlandse handelsbevordering en handelspolitiek niet in tegenspraak met door Nederland gesteunde projecten die bijdragen aan de ontwikkeling van lokale voedselproductiesystemen in Afrika, inclusief in de melkveesector. In bijvoorbeeld Nigeria heeft Nederlandse technologie bijgedragen aan een veilige verwerking van lokaal geproduceerde zuivel. De invoer van zuivelcomponenten in Nigeria wordt voornamelijk gedreven doordat de lokale melkproductie per seizoen per koe enorm kan verschillen, oplopend tot 80% per dier.
In hoeverre komt het geld dat u vrijmaakt en besteedt aan de lokale melkveesector volgens het stappenplan terecht bij lokale, kleinschalige boeren en met name bij vrouwen? In hoeverre hebben zij zelf zeggenschap over financiële middelen en andere productiemiddelen?
De BHOS-inzet op voedselzekerheid is gericht op lokale voedselproducenten, voor het overgrote deel huishoudens met kleinschalige gemengde bedrijven (akkerbouw en kleinvee) die primair gericht zijn op de lokale voedselvoorziening. Bereiken van vrouwen wordt daarbij maximaal nagestreefd, met als doel het vergroten van hun toegang tot, en zeggenschap over, productiemiddelen (land, inputs, kennis, financiering).
Bent u het ermee eens dat dit exportbeleid (voedselimport uit Zuid Amerika, melk- en vee-export naar Ghana en Kenia) een onnodig grote negatieve impact heeft op milieu en klimaat, in vergelijking met de lokale productie van voedsel in Ghana en Kenia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt u dit met de ambitie voor het «terugbrengen van de mondiale klimaat-, land- en watervoetafdruk»?5
Nee. In het bepalen van de duurzaamheid van de productie van en handel in bepaalde goederen en diensten, is transport slechts één van de vele factoren. Lokale voedselproductie is niet per definitie duurzamer dan import van voedsel, noch is zelfvoorziening de enige weg naar voedselzekerheid.
Welk effect zal het vervallen van de tariefmuur naar aanleiding van het sluiten van het Economisch Partnerschapsakkoord tussen de EU en het Oost-Afrikaanse handelsblok hebben voor de concurrentiepositie van lokale Afrikaanse boeren?
De Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC) heeft in 2014 de onderhandelingen over een Economisch Partnerschapsakkoord (EPA) afgerond met de Europese Unie (EU).9 Kenia en Rwanda hebben de EPA in september 2016 ondertekend, de andere EAC leden hebben de EPA nog niet ondertekend. Aangezien niet alle verdragspartijen de EPA ondertekend hebben, wordt het akkoord op dit moment niet toegepast.
Het akkoord geeft – wanneer dit in werking treedt of voorlopig toegepast gaat worden – onmiddellijk 100% tarief- en quotavrije toegang tot de Europese markt. De EAC committeert zich in deze overeenkomst eraan tarieven op 82,6% van de waarde van de import uit de EU te liberaliseren. Dit gebeurt over lange aanpassingsperiodes, of betreft het handhaven van het bestaande nultarief, zoals al op melkmachines geldt. Onder de EAC-douane-unie is al meer dan de helft van de importen tariefvrij, niet alleen uit de EU maar ook uit andere derde landen. Een groot deel van de liberalisering zal getrapt gebeuren over 15 jaar vanaf het moment van toepassing van het akkoord. 2,9% van de waarde van de liberalisering zal over een periode van 25 jaar gebeuren.
17,4% van de waarde van de import uit de EU is uitgesloten van liberalisering, waaronder melkproducten, zoals is aangegeven in de lijst met uitgesloten producten annex IId van het akkoord.10
De vaststelling in het artikel van ViceVersa dat «de huidige tariefmuur van zestig procent zou komen te vervallen als [de EPA] in werking treedt» is onjuist. De eventuele inwerkingtreding van de EPA zal geen effect hebben op het inkomend tarief op melkproducten en daarmee op de concurrentiepositie van lokale Afrikaanse melkveehouders.
Hoe wordt het Nederlandse landbouwakkoord getoetst op de impact op lokale voedselzekerheid en lokale voedselproductiesystemen in Afrika?
Het Landbouwakkoord heeft tot doel om te komen tot een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Het beleid en de regelgeving die voortkomen uit de implementatie van het landbouwakkoord zullen, conform het huidige Integraal Afwegingskader, worden getoetst op mogelijke negatieve effecten op ontwikkelingslanden.
De ontslaggolf bij PostNL |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «PostNL moet dit jaar 20 miljoen euro besparen en schrapt enkele honderden banen»?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Uit het artikel in het Algemeen Dagblad en het persbericht van PostNL komt naar voren dat het bij de ontslagen niet gaat om het onderdeel dat zich bezighoudt met de bezorging van post. Ook geeft PostNL aan dat binnen het pakketonderdeel van het bedrijf geen functies zoals bezorgers en chauffeurs verloren gaan. PostNL heeft mij geïnformeerd dat de reorganisatie geen impact heeft op banen die te maken hebben met de operationele uitvoering van het bezorgen van pakketten en post.
Bent u voorts bekend met de berichten «Voor al uw brieven en onkruid»2 en «Postbodes gaan eenzaamheid onder Rotterdammers signalen»?3
Ja, deze zijn mij bekend. Ik juich initiatieven waarbij bedrijven samenwerken met lokale overheden toe. Een ander goed voorbeeld van lokale samenwerking tussen publieke en private partijen in gemeenten om problemen te signaleren en aan te pakken, is het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. In dat programma werken allianties samen in 19 gemeenten (20 focusgebieden) met in totaal ruim 1,2 miljoen inwoners. Zie ook het antwoord bij vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat er diverse gemeenten zijn waar wordt geëxperimenteerd om te kijken hoe de overgebleven postbezorgers van PostNL, met een sterk teruglopend postgebruik, voor de toekomst behouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u kijken of u het massaontslag bij PostNL kunt voorkomen door postbodes en andere werknemers die ontslagen dreigen te worden in te zetten als extra paar ogen in de openbare ruimte? Kunt u gedetailleerd antwoorden, waarin u aangeeft of u de bereidheid heeft deze PostNL-medewerkers ook in de toekomst aan het werk te houden door samen met PostNL een project te starten waarbij postbodes en andere gedwongen ontslagenen worden ingezet als extra paar ogen in wijken, teneinde de openbare ruimte te verbeteren?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 1 betreft de aangekondigde reorganisatie bij PostNL niet het operationele onderdeel van het bedrijf dat zich bezighoudt met de bezorging van pakketten of poststukken. Verder hebben ontwikkelingen in de arbeidsmarkt er volgens PostNL toe geleid dat het bedrijf zich inspant om postbezorgers binnen het bedrijf een vast dienstverband aan te bieden.4 Momenteel staan nog veel vacatures voor deze functies open en biedt men postbezorgers al een vaste aanstelling aan. Dit in vaste dienst nemen van bezorgers van poststukken is een positieve ontwikkeling. De CEO van PostNL heeft eerder aangegeven een vergelijkbare inzet voor de bezorgers van pakketten na te streven.5
In het algemeen geldt dat, wanneer bij een reorganisatie herplaatsing van de werknemer niet mogelijk blijkt en deze werkloos wordt, het UWV een rol heeft bij het opvangen van de gevolgen daarvan.
UWV biedt WW-gerechtigden activerende dienstverlening aan bestaande uit persoonlijke gesprekken, trainingen en cursussen die zijn toegespitst op de specifieke behoefte van de WW-gerechtigde. Ook kan UWV van dienst zijn door middel van het faciliteren van matches tussen werkzoekenden en werkgevers, op individueel of collectief niveau. Naast de reguliere dienstverlening van UWV aan WW-gerechtigden kan via de regionale samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam preventieve en aanvullende dienstverlening worden geboden aan werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van nieuw werk. Werknemers- en werkgeversorganisaties hebben daarbij het initiatief voor met werkloosheid bedreigde werknemers en UWV voor mensen die instromen in de WW. Voorts maken vakbonden in voorkomende gevallen afspraken over herplaatsing van medewerkers. Voor PostNL zijn deze opgenomen in een sociaal plan.6
Heeft u de bereidheid om in navolging van de gemeente Rotterdam te komen met een proef om te bezien hoe hiertoe opgeleide postbodes en andere gedwongen ontslagenen kunnen worden ingezet om eenzaamheid onder ouderen te signaleren, zodat na de melding een medewerker van een welzijnsorganisaties langs kan gaan, graag een gedetailleerd antwoord?
In 2019 is PostNL aangesloten bij de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid7, een initiatief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid. De Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid bestaat uit meer dan 170 partijen (maatschappelijk, bedrijven, kennisinstellingen, etc.) die vanuit hun kernactiviteiten of de missie van hun organisatie een bijdrage leveren aan de landelijke beweging om eenzaamheid in Nederland te voorkomen en/of te verminderen. Bij PostNL merkten ze dat pakketbezorgers zich soms zorgen maakten over het welbevinden van mensen waar ze pakketten bezorgen. Daarom is PostNL in Rotterdam in 2020 begonnen met een pilot8 om eenzaamheid te signaleren, in samenwerking met de gemeente Rotterdam en welzijnsorganisatie DOCK. De bezorgers die signalen melden, doen dit vrijwillig bovenop (en niet in plaats van) hun reguliere werk.
Het ligt niet voor de hand hier vanuit de overheid een verplichting op te leggen aan bedrijven: het is aan PostNL om af te wegen of en hoe mensen worden ingezet. Na de pilot in Rotterdam heeft PostNL besloten het signaleren van eenzaamheid door pakketbezorgers uit te breiden. En dat juich ik toe. Op dit moment werkt PostNL in elf gemeenten samen met het Signaalpunt tegen eenzaamheid.
Het bericht ‘Internationals massaal uitgebuit in Groninger horeca: "We geven je al eten, wil je ook nog geld?”’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Internationals massaal uitgebuit in Groninger horeca: «We geven je al eten, wil je ook nog geld?»»?1
De misstanden in de Groningse horeca, zoals geschetst in het nieuwsbericht, zijn schrijnend en Nederland onwaardig. Werkgevers dienen zich te houden aan wetten en regelgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Het kabinet zet zich in om kwetsbare personen op de arbeidsmarkt te beschermen. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten.
Overigens zijn bij de Arbeidsinspectie vooralsnog geen meldingen binnengekomen die overeenkomen met de situaties in het artikel van Sikkom en UKrant. Het krantenbericht beschrijft een serieuze situatie. Op dit moment is er vooral oog voor de traditionele media, en de Arbeidsinspectie is van plan om in de toekomst sociale media meer in te zetten om meldingen te genereren. Daarbij blijft gelden dat voor een goede beoordeling en opvolging van meldingen zijn concrete aangrijpingspunten nodig, zoals de arbeidsplaats waar de misstand plaatsvindt en de naam van het desbetreffende horecabedrijf. Als dergelijke informatie ontbreekt, dan is het niet goed mogelijk om te beoordelen of er daadwerkelijk arbeidswetten worden overtreden. De Arbeidsinspectie roept een ieder die weet heeft van concrete aangrijpingspunten bij de beschreven arbeidsmisstanden, deze te melden bij de Arbeidsinspectie.
Herinnert u uw antwoorden van 6 september 2022 op het bericht «Vreemdelingen worden uitgebuit in horeca Groningen. «En het treurige is dat ze nog blij zijn met 2 euro per uur»»?2
Ja.
Welke stappen zijn er sindsdien genomen om medewerkers in Groningse horeca te beschermen tegen uitbuiting?
Het kabinet zet zich in om misstanden op de arbeidsmarkt zoveel mogelijk te voorkomen. Dit wordt gedaan door het faciliteren van voorlichting, het schetsen van een helder normenkader in verschillende arbeidswetten, door toezicht op de naleving van deze arbeidswetten en heldere communicatie vanuit de overheid over wat we verwachten van ondernemers ten aanzien van eerlijk werk. Uw vraag gaat specifiek over uitbuiting van vreemdelingen in de Groningse horeca, waarover afgelopen september Kamervragen zijn gesteld. Door verschillende overheidsorganisaties worden doorlopend acties ondernomen om misstanden zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig aan te pakken. Hierbij ga ik in op een aantal acties vanuit de gemeente Groningen, het COA en de Nederlandse arbeidsinspectie.
De gemeente Groningen heeft in het coalitieakkoord «Het begint in Groningen: voor wat echt van waarde is» de conclusies van het onderzoeksrapport Groningse Praktijken als uitgangspunt genomen. Het krantenbericht over de uitbuiting van vreemdelingen in de Groningse horeca verscheen naar aanleiding van dit onderzoeksrapport.
Volgens één van de auteurs, criminoloog Edward van der Torre, komt uitbuiting van buitenlandse kwetsbare personen in heel Nederland voor. In de vijf steden met bed-bad-brood voorzieningen, waaronder Groningen, komt dit logischerwijs bovengemiddeld voor. Dit is aanleiding geweest voor de gemeente Groningen voor structurele investeringen gedurende dit collegeperiode van € 300.000 per jaar in de aanpak van mensenhandel, waaronder die van arbeidsuitbuiting.
Daarnaast zet het COA doorlopend in op voorlichting om zijn bewoners goed te informeren over de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit doet het COA via de aanwezige informatiebalie en door voorlichtingsmateriaal beschikbaar te stellen over werken in Nederland. Ook vinden er gesprekken plaats tussen het COA en bewoners die een arbeidscontract aangeboden krijgen of waarbij een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd. In deze gesprekken wordt aandacht besteed aan de rechten van werknemers in Nederland. Naast voorlichting van bewoners, zet het COA doorlopend in op trainingen aan medewerkers om signalen van mensenhandel te herkennen en te melden. Het COA werkt op locaties met contactpersonen die het interne en externe aanspreekpunt zijn op het thema mensenhandel.
Verder doet de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie, onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting. Dit doet de inspectie op basis van meldingen. Alle meldingen worden beoordeeld en waar mogelijk en nodig opgevolgd. Daarnaast treedt de Arbeidsinspectie op tegen werkgevers die de arbeidswetten overtreden, waaronder de Wet minimumloon en Arbeidstijdenwet. Ook de gemeente Groningen beschikt over een bestuurlijk palet om misstanden tegen te gaan, bijvoorbeeld door gezamenlijke controles van gemeentelijke handhavers in samenwerking met de Arbeidsinspectie. Daarnaast bespreken gemeenten en de Arbeidsinspectie signalen bij de Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) tegen ondermijnende criminaliteit.
Welke stappen zijn er genomen om specifiek internationale studenten te beschermen tegen onderbetaling en uitbuiting in de Groningse horeca?
Om internationale studenten te beschermen tegen misstanden op de werkvloer is sinds maart 2020 op de website van de Arbeidsinspectie een Engelstalige flyer beschikbaar over werk tijdens de studietijd in Nederland.3 De Hanzehogeschool Groningen verwijst naar deze flyer en geeft informatie over de rechten van werkende studenten op hun website. Misstanden op de werkvloer kunnen telefonisch en online worden gemeld bij de Arbeidsinspectie, ook in het Engels en zes andere talen.
Daarnaast kent Groningen een Discriminatie Meldpunt (DMG). Het DMG voorziet in meertalige begeleiding, advies en klachtafhandeling. Er wordt op dit moment gewerkt aan een Nederlandstalige en Engelstalige campagne gericht op nieuwe internationale studenten die eind dit jaar wordt gelanceerd. De campagne informeert over rechten als werknemer en als burger. Daarnaast is de campagne gericht op naamsbekendheid van het DMG en het verlagen van de drempel om discriminatie te melden.
Overigens zijn bij het DMG en zoals bij vraag 1 reeds vermeld bij de Arbeidsinspectie vooralsnog geen meldingen binnengekomen die overeenkomen met de situaties in het artikel van Sikkom en UKrant. De Arbeidsinspectie heeft contact gehad met collegadiensten om deze situatie te verifiëren; het geschetste beeld wordt niet herkend. Het krantenbericht beschrijft een serieuze situatie. Voor een goede beoordeling en opvolging van meldingen zijn concrete aangrijpingspunten nodig, zoals de arbeidsplaats waar de misstand plaatsvindt en de naam van het desbetreffende horecabedrijf. Als dergelijke informatie ontbreekt, dan is het niet goed mogelijk om te beoordelen of er daadwerkelijk arbeidswetten worden overtreden. Op basis van alle bekende informatie zijn er daarom onvoldoende mogelijkheden voor de Arbeidsinspectie voor een effectief vervolg in de praktijk. Wel blijven de Arbeidsinspectie en collegadiensten deze situatie vanzelfsprekend monitoren.
Waarom blijven deze uitbuitingssituaties bestaan ondanks eerdere schriftelijke vragen naar de omstandigheden in de Groningse horeca?
Het kabinet zet zich in om uitbuitingssituaties zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig op te treden tegen misstanden, de bestrijding van arbeidsuitbuiting blijft echter complex. Misstanden spelen zich vaak af in de schaduw van de samenleving en komen niet altijd aan het licht. Met voorlichting aan internationale studenten, toezicht en de gemeentelijke aanpak wordt ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van misstanden en zo nodig te handhaven bij niet-naleving van wet- en regelgeving. De Arbeidsinspectie beoordeelt meldingen over mogelijke niet-naleving van de arbeidswetten. Daarbij kan een melding alleen worden behandeld als deze concrete informatie bevat zoals namen en/of adressen van bedrijven waarover wordt gemeld (zie ook vraag 4).
Herkent u een patroon in de Groningse horeca wanneer het gaat om onderbetaling en uitbuiting?
Het patroon dat werkgevers werknemers onderbetalen, te veel uren laten werken, onder slechte omstandigheden laten werken en intimideren, is helaas een patroon dat op verschillende plaatsen en sectoren in Nederland voorkomt.4 Ik blijf deze praktijken keer op keer ten zeerste afkeuren. Werknemers hebben te allen tijde recht op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die in de arbeidswetten zijn geregeld. Hun werkgevers zijn daarvoor verantwoordelijk. Wanneer dergelijke situaties zich voordoen, is het belangrijk dat werknemers zich melden bij de Arbeidsinspectie, zodat deze de melding kan beoordelen en zo nodig actie kan ondernemen. Melden kan telefonisch via telefoonnummer 0800–5151 of digitaal via het meldformulier op de website van de Arbeidsinspectie.5 Zie www.nlarbeidsinspectie.nl/onderwerpen/melden.
Welke stappen gaat de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) nemen om ervoor te zorgen dat bazen die mensen uitbuiten in de Groningse horeca worden aangepakt en niet meer aan de slag kunnen?
De Arbeidsinspectie werkt in heel Nederland aan het bestrijden van misstanden op de werkvloer. Hierbij wordt ingezet op de aanpak van arbeidsuitbuiting, ernstige benadeling en slecht werkgeverschap waarbij één of meer arbeidswetten worden overtreden. Wanneer werkgevers zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, kunnen ze veroordeeld worden tot een gevangenisstraf. Bij overtredingen van arbeidswetten, worden boetes of andere sancties opgelegd. Soms wordt een onderneming tijdelijk stilgelegd.
Binnen het landelijke Inspectieprogramma «Internationaal, Schijnconstructies en cao-naleving» richt de Arbeidsinspectie zich op de aanpak van schijnconstructies. Een van de projecten in dit programma richt zich op Nederlandse werkgevers die arbeidskrachten van buiten de EU/EER, onder wie studenten, met of zonder een tewerkstellingsvergunning inzetten waarbij arbeidswetgeving wordt overtreden. In het kader van dit project zet de Arbeidsinspectie ook communicatie in om werkgevers die werken met buitenlandse studenten te informeren over wetten en regels ten aanzien van deze groep.
De Arbeidsinspectie heeft in haar risicogerichte programmering geen project op het gebied van horeca in het algemeen of Groningse horeca in het bijzonder. Indien zij meldingen ontvangt, dan zal zij deze vanzelfsprekend beoordelen en zo nodig actie ondernemen. Zoals opgemerkt bij vraag 4 is het daarbij van belang dat meldingen concrete aangrijpingspunten voor eventuele vervolgacties hebben. Bij eventuele vervolgacties werkt de Arbeidsinspectie, in Groningen en andere gemeenten, vaak samen met die gemeenten en andere handhavende organisaties.
Kunt u in het najaar verslag doen van de stappen die de NLA heeft genomen om uitbuiting en onderbetaling in de Groningse horeca aan te pakken?
De Arbeidsinspectie rapporteert via haar reguliere jaarverslagen. Hierin komen relevante feiten en cijfers naar voren van onder andere arbeidsuitbuiting en van overtredingen van diverse arbeidswetten. Daarnaast stelt de Arbeidsinspectie regelmatig rapportages op over haar meerjarige programma’s en projecten, zoals de aan uw Kamer gezonden rapportage over Aziatische horeca en de Monitor arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling 2020–2021.6 Het betreft landelijke programma’s en projecten. Voor de zomer van dit jaar komt de Arbeidsinspectie met een rapportage 2019–2022 van het programma dat zich ook op de aanpak van schijnconstructies richt.
Is er bekend of internationale studenten in andere steden onder dezelfde omstandigheden moeten werken? Zo ja, hoe zit dat? Zo nee, kan de NLA dit in kaart brengen en in ditzelfde verslag toevoegen?
De Arbeidsinspectie heeft een zoekslag met specifieke trefwoorden gedaan op de door haar ontvangen meldingen. Hieruit komen tot nu toe geen meldingen naar voren specifiek over de omstandigheden waaronder internationale studenten in Groningen of andere steden werken. Wel blijkt uit de handhavingshistorie van de tewerkstelling van internationale studenten dat er in Nederland werkgevers zijn die studenten van buiten de EU/EER zonder vergunning tewerkstellen of meer uren laten werken dan de 16 uur per week (of fulltime in de drie zomermaanden) die wettelijk is toegestaan voor deze groep.
Wat doet het kabinet eraan om internationale studenten zoveel als mogelijk op hun rechten in Nederland te wijzen zodat uitbuiting door huisbazen, werkgevers of op welke andere manier dan ook minder voorkomt?
Het kabinet spant zich op verschillende domeinen in om uitbuiting door huisvesters en werkgevers tegen te gaan. Nuffic heeft voor wat betreft de informatievoorziening richting internationale studenten over alles wat komt kijken bij studeren in Nederland een belangrijke rol. Nuffic informeert – via het centrale informatiepunt «Study in NL» – internationale studenten over hun rechten en plichten bij studeren, stage lopen, werken naast de studie en wonen in Nederland. Zo worden er online bijeenkomsten georganiseerd voor studenten die op het punt staan naar Nederland te gaan. Internationale studenten van buiten de EU mogen enkel in Nederland werken als de werkgever hiervoor een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd. Zij mogen slechts 16 uur per week (of fulltime in de drie zomermaanden) arbeid verrichten in Nederland. UWV toetst bij de aanvraag of er een marktconform loon wordt betaald.
Daarnaast worden er door het netwerk Mobstacles, gecoördineerd door Nuffic, diverse sessies georganiseerd over bijvoorbeeld het inschrijfproces van internationale studenten in de Basisregistratie Personen (BRP). Bij deze sessies komen ook knelpunten naar voren waar internationale studenten mee te maken hebben omtrent huisvesting. Op dit Mobstacles netwerk zijn medewerkers van hogescholen en universiteiten aangesloten, die veel studenten doorverwijzen naar de instanties die iets voor hen kunnen betekenen, zoals de Housing Hotline van de LSVb, de Huurcommissie en het Juridisch Loket. Ook wordt er via «Study in NL» van Nuffic via diverse kanalen, onder andere de website en sociale media informatie gedeeld over het tijdig op zoek gaan naar passende huisvesting en allerlei informatie over rechten en plichten als huurder in Nederland, zodat internationale studenten hiermee beter hun weg kunnen vinden op de Nederlandse woningmarkt.
Verder is het Ministerie van BZK samen met het Ministerie van OCW met verschillende partijen zoals de sociale en commerciële studentenhuisvesters aangesloten bij het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2022–2030. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft dit actieplan mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 7 september 2022 met uw Kamer gedeeld. Het doel van dit actieplan is dat 60.000 extra betaalbare studentenwoningen worden gerealiseerd. Binnen het actieplan is specifiek aandacht voor internationale studenten en de uitdagingen waarmee zij te maken krijgen. Het informeren van internationale studenten over hun rechts- en informatiepositie is één van de afspraken waar verschillende partijen, waaronder Nuffic via de «Study in NL»-informatievoorziening, zich aan hebben gecommitteerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
De kosten tot nu toe van de arbitragezaak die Uniper tegen Nederland heeft aangespannen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle gemaakte en verwachte kosten gerelateerd aan de arbitragezaak die Uniper tegen de Nederlandse staat heeft aangespannen bij het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) in Washington? Kunt u daarbij het volgende onderscheid maken tussen de griffiekosten, honoraria en andere vergoedingen voor de leden van het arbitragetribunaal, juridische bijstand door advocatenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek, overige kosten gerelateerd aan de arbitragezaak, zoals bijvoorbeeld het inhuren van schade-experts en proceskosten en juridische bijstand in de procedure tegen Uniper bij de Duitse rechter, alsook in het door Uniper ingestelde hoger beroep?
In de arbitragezaak tegen Uniper zijn de volgende kosten gemaakt:
Kostenpost:
Bedrag:
Griffiekosten
€ 147.052,–
Honoraria arbiters
nog onbekend
Honoraria De Brauw Blackstone Advocaten
€ 1.018.556,–
BTW advocaatkosten
€ 325.690,–
Kosten schade-expert Compass Lexicon
€ 304.354,70
Vertaalkosten
€ 2.125,–
In de Duitse procedure zijn de volgende kosten gemaakt in eerste aanleg:
Kostenpost:
Bedrag:
Honoraria NOERR Advocaten
€ 216.230,–
Bijkomende kosten NOERR Advocaten
€ 7.941,–
Voornoemde kosten in de Duitse procedure in eerste aanleg zullen volledig door Uniper als de in het ongelijk gestelde partij worden vergoed.
In de Duitse procedure zijn de volgende kosten gemaakt in hoger beroep:
Kostenpost:
Bedrag:
Honoraria NOERR advocaten
€ 22.315,–
Bijkomende kosten NOERR Advocaten
€ 1.110,–
Honoraria Mennemeyer & Rädler advocaten
€ 2.044
Dit zijn de kosten tot nu toe. Deze procedure loopt nog, waardoor de kosten ook doorlopen.
Kunt u aangeven uit welke begrotingspost deze arbitragekosten worden betaald?
Ja, deze kosten worden voldaan uit de post «diverse uitgaven energiemarkt», artikel 4 van de Begroting EZK.
Kunt u ook een dergelijk overzicht geven van alle kosten in de arbitragezaak die RWE tegen de Nederlandse staat eveneens bij het ICSID heeft aangespannen?
Kostenpost:
Bedrag:
Griffiekosten
€ 147.052,–
Honoraria arbiters
nog onbekend
Honoraria De Brauw Blackstone advocaten
€ 1.455.983,–
BTW advocaatkosten
€ 601.833,–
Honoraria Foley Hoag LLP advocaten
€ 206.554,–
Kosten schade-expert Compass Lexicon
€ 1.115.573,–
Bijkomende kosten Compass Lexicon
€ 24.799,–
Kosten inhuur deskundige
€ 10.000,–
Vertalingen
€ 6.375,–
Dit zijn de kosten tot nu toe. Deze procedure loopt nog waardoor de kosten ook nog doorlopen.
Kunt u toelichten hoe de kosten van de arbitrageprocedure verdeeld worden, als Uniper besluit om van verder procederen af te zien, rekening houdend met het feit dat de afgesproken procesdetails, zoals uiteengezet in Procedural Order No. 1, bepalen dat de partijen de directe kosten van de procedure in gelijke delen dragen, tenzij het tribunaal anders beslist?
Uniper heeft op 20 december 2022 aan het arbitragetribunaal aangegeven de arbitrageprocedure te willen intrekken. Bij brief van 6 januari 2023 heeft Nederland ingestemd met intrekking van de arbitrageprocedure en is het arbitragetribunaal verzocht om vast te stellen dat Uniper de kosten van de arbitrageprocedure moet dragen. Zowel Uniper als de Staat heeft daarna nogmaals zijn standpunten over de verdeling van de kosten aan het arbitragetribunaal uiteen kunnen zetten. Op 17 maart jl. heeft het arbitragetribunaal de intrekking van de internationale arbitrageprocedure bevestigd, waarmee deze tot een einde is gekomen. Het tribunaal heeft het verzoek van de Staat om Uniper in de kosten te veroordelen afgewezen, omdat zij oordeelde dat hiervoor geen gronden aanwezig waren. Partijen dragen als gevolg hiervan ieder hun eigen kosten.
Kunt u aangeven welke honoraria en andere vergoedingen de Nederlandse staat moet betalen in deze arbitragezaak, overwegende dat de huidige ICSID regels inzake honoraria bepalen dat elk lid van het arbitragetribunaal US$3.000 ontvangt voor elke vergaderdag of voor elke acht uur ander werk verricht, in verband met de procedure, en verblijfsvergoedingen, reiskostenvergoedingen en andere uitgaven overeenkomstig ICSID Administrative and Financial Regulation 14?
De kosten die zien op de honoraria van de arbiters en eventuele overige kosten van de arbiters zijn nog niet bekend. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 4.
Zijn er na de door de Nederlandse Staat betaalde griffiekosten van $ 175.000 op 22 december 2021, additionele griffiekosten gemaakt?
Nee, er zijn geen additionele griffiekosten gemaakt.
Hoe verantwoordt u de exorbitante proceskosten in procedures in internationale arbitrage in vergelijking met procedures bij de Nederlandse rechter, gelet op de begrote proceskosten van € 20.196 die Uniper als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld werd, en de wettelijke rente daarover aan de zijde van de Staat?
In arbitrageprocedures dienen allereerst door partijen in onderling overleg de procedureregels te worden vastgesteld, alvorens door partijen over de inhoud wordt geprocedeerd. Daarnaast is het gebruikelijk in deze arbitrageprocedures om veel omvangrijkere stukken en bewijsmiddelen in te brengen. De procedures zijn daarom omvangrijker en tijdrovende dan nationale civiele procedures, waardoor de kosten voor zowel juridische bijstand als voor deskundigen rapporten aanzienlijk hoger zijn. Daarnaast dienen partijen naast een hoger griffierecht ook de kosten voor het honorarium van de arbiters inclusief hun onkosten te voldoen. In nationale civiele procedure ziet de proceskostenvergoeding enkel op een vergoeding van het veel lagere griffierecht en slechts een forfaitaire vergoeding voor de kosten van juridische bijstand die de in het ongelijk gestelde partij moet vergoeden aan de tegenpartij.
Kunt u te kennen geven wat de kosten zijn voor de juridische bijstand die de Nederlandse staat heeft afgenomen bij de vijf advocaten van De Brauw Blackstone Westbroek in de voorbereiding, verloop en afhandeling van de arbitragezaak?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er nog andere kosten in verband met de arbitragezaak zijn gemaakt, bijvoorbeeld het inhuren van experts?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van de kosten die tot nu toe door de Nederlandse staat zijn gemaakt in de procedure tegen Uniper bij de Duitse rechter, alsook in het door Uniper ingestelde hoger beroep?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten uit welke begrotingspost deze arbitragekosten worden betaald?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het afbouwpad van fossiele subsidies |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom de in 2018 aangenomen motie Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) over het afbouwen van fiscale prikkels die Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken nog niet goed is uitgevoerd?
Dit kabinet werkt aan het afbouwen van fiscale regelingen die impact hebben op het fossiele energiegebruik. Zo worden de vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische procedés afgeschaft. De bestaande inputvrijstelling op aardgasverbruik voor installaties van warmtekrachtkoppeling wordt beperkt, en het verlaagde tarief in de energiebelasting op aardgas voor de sector glastuinbouw wordt afgeschaft. Andere regelingen komen ten dele voort uit internationale verdragen en kunnen door Nederland niet eenzijdig worden beëindigd. Daarnaast zet het kabinet in op het afschaffen op Europees niveau van uitzonderingen die voortkomen uit de Richtlijn Energiebelastingen, waardoor het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun Europese concurrenten kan worden bestendigd en geen koolstoflekkage optreedt. Het kabinet heeft verder toegezegd om dit voorjaar te komen met een plan van aanpak voor meer transparantie over de fossiele subsidies. Daarbij zal ook aandacht zijn voor het meer in detail per maatregel toelichten wat de redenen zijn dat regelingen (nog) niet zijn afgeschaft. Daarbij is onder meer relevant dat sommige regelingen zien op het voorkomen van dubbele belasting en kan ook de samenhang met andere beprijzingsinstrumenten (denk aan het EU-ETS) een rol spelen. In het plan van aanpak zal ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor afbouw van fossiele regelingen, mede in het licht van het aankomende voorjaarspakket klimaatmaatregelen.
Kunt u aangeven waarom er ondanks deze aangenomen motie nog steeds een aanzienlijke lijst van vrijstellingen is voor het gebruik van fossiele energie1? Kunt u per vrijstelling beargumenteren waarom de vrijstelling niet is afgeschaft? Zijn er nog andere vrijstellingen of voordelen voor fossiele energie?
Zie antwoord op vraag 1
Deelt u de mening van onder andere de secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres2 en het IMF3 dat we in plaats van fossiele energie te subsidiëren we deze subsidies veel beter voor hernieuwbare energie kunnen gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet zowel nationaal als Europees in op het verminderen en afschaffen van regelingen die ook – indirect – impact hebben op het gebruik van fossiele energiedragers. Het kabinet zet overigens fors in op de verdere stimulering van de verduurzaming van de energievoorziening, onder andere door het Klimaatfonds met een budgettair beslag van 35 miljard euro in de periode 2023–2030 en een openstellingsbudget van de SDE++ met 8 miljard euro dit jaar.
Kunt u een overzicht geven van de 25 bedrijven met de grootste CO2-uitstoot van Nederland en uitgebreid toelichten welke vrijstellingen, subsidies en andere voordelen van toepassing zijn op deze bedrijven? Hoeveel financieel voordeel hebben deze bedrijven in totaal van deze regelingen gehad in het meest recente jaar waarover cijfers bekend zijn?
Op de aanspraak van individuele bedrijven op vrijstellingen, subsidies en andere voordelen, voor zover bekend, kan ik uit hoofde van vertrouwelijkheid niet ingaan. Dit geldt ook voor het totaal van de hierboven weergegeven 25 bedrijven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de werking van de raffinaderijvrijstelling? In hoeverre klopt de inschatting van onderzoeker Alman Metten dat dankzij deze vrijstelling in 2019 1.445 miljoen euro is misgelopen4?
In de volksmond wordt gesproken van een vrijstelling maar dat is het feitelijk niet. De «raffinaderijvrijstelling» houdt in dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als belastbaar feit voor de accijns respectievelijk de energiebelasting. Bedrijven die energieproducten produceren, betrekken doorgaans minerale oliën en gassen in een raffinageproces (input) om uiteindelijk andere energieproducten te produceren of te verwerken (output). Het gaat dan bijvoorbeeld om minerale oliën en gassen die worden gebruikt als verwarmingsbrandstof in fornuizen van de betreffende fabrieken. De uiteindelijk geproduceerde energieproducten (output) zijn belastbaar met accijns of energiebelasting.
Voor zelf geproduceerde energieproducten die worden verbruikt binnen een bedrijf dat energieproducten produceert is de «raffinaderijvrijstelling» verplicht op basis van de Europese Richtlijn energiebelastingen. Voor ingekochte energieproducten (van buiten het bedrijf komend) binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, is de keuze aan de lidstaten of deze vrijstelling wordt toegepast. Voor het gebruik van gas bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling alleen voor zelf geproduceerd gas. Het gebruik van ingekocht gas voor de productie van energieproducten is belastbaar met energiebelasting. Voor het gebruik van minerale oliën bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling voor zowel ingekochte als zelf geproduceerde minerale oliën.
In de Nederlandse regelgeving is opgenomen dat het gehele verbruik van de energieproducten als input is vrijgesteld van accijns en de energiebelasting indien de output van de fabriek ten minste 30% uit energieproducten bestaat. In Nederland is het daarnaast voor deze fabrieken mogelijk om het eigen verbruik van minerale oliën als input via een energiebalans toe te rekenen aan de productie van minerale oliën. Deze mogelijkheid tot ruimer gebruik van de vrijstelling, is niet verplicht op basis van de richtlijn Energiebelastingen.
Omdat er geen rapportageverplichting bestaat voor het toepassen van het voorgaande, beschikken het CBS en de Belastingdienst niet over de gegevens om een raming te maken van het budgettaire beslag van de vrijstelling. In het kader van het plan van aanpak voor meer transparantie bij fossiele subsidies gaan we nog eens proberen om gegevens over deze regeling boven tafel te krijgen om zo een inschatting van het budgettaire beslag te kunnen maken. Hierop zal worden teruggekomen in de eerder genoemde Kamerbrief van dit voorjaar.
Wat is de stand van zaken rondom gratis emissierechten? Hoeveel gratis emissierechten zijn er in 2021 en 2022 toegekend aan Nederlandse bedrijven? Welke waarde vertegenwoordigt dit? Aan welke bedrijven zijn deze gratis emissierechten toegekend?
In 2021 en 2022 zijn respectievelijk 38,3 en 38,8 miljoen ETS-rechten gratis toegewezen, ongeveer de helft van het totaal aan emissies binnen het EU-ETS. De gemiddelde ETS-veilingprijs bedroeg in 2021 ca. 54 euro en in 2022 ca. 82 euro. De waarde die de gratis toegewezen rechten vertegenwoordigde in het jaar van uitkeren komt daarmee uit op ca. 2,1 miljard euro in 2021 en ca. 3,2 miljard euro in 2022. Voor elektriciteitsproductie worden geen gratis rechten verstrekt. De gratis rechten worden toegewezen aan bedrijven in het EU ETS die bloot staan aan een risico op koolstoflekkage. De herziening van het EU ETS in het kader van Fit for 55 heeft het systeem van gratis rechten verder aangescherpt. Zo worden gratis rechten uitgefaseerd: voor de luchtvaart tussen 2024 en 2026, en voor sectoren die vallen onder de Carbon Border Adjustment Mechanism tussen 2026 en 2034.
Welke doeleinden zijn er voor niet-zakelijk gebruik van meer dan 10 miljoen kWh? Kunt u een overzicht geven van bedrijven die hieronder vallen?
Het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik in de energiebelasting komt voort uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen. In de Nederlandse situatie komt niet-zakelijk gebruik met een verbruik boven 10 miljoen kWh feitelijk niet voor.
Welke bedrijven maken gebruik van de indirecte kostencompensatie Emission Trade System (ETS)? Welke andere EU-lidstaten passen de indirecte kostencompensatie ETS toe?
Op dit moment maken 62 bedrijven gebruik van de regeling. Het gaat om bedrijven binnen de sectoren chemie, staal, en raffinaderijen. Ook België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, en Tsjechië maken van de regeling gebruik.
Kunt u een volledige lijst geven van producten die gemaakt worden door mineralogische en metallurgische processen, chemische reductie en elektrolytische processen en kunt u een lijst geven van bedrijven die onder deze vrijstellingen vallen?
De vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische processen in de energiebelasting zijn van toepassing op bedrijven die volgens de Standaard Bedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek behoren tot code 23, 24 of 25. Dit zijn:
Energiebedrijven zijn belastingplichtig en doen aangifte voor de energiebelasting. Een lijst van de precieze bedrijven die onder de bovengenoemde vrijstellingen vallen is niet beschikbaar.
Wat is de omvang van de vrijstelling op niet-energetisch verbruik van energie?
De gevraagde omvang is om meerdere redenen niet goed te geven. Anders dan bij minerale oliën die worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof, zijn er in de Wet op de Accijns geen tarieven vastgelegd voor producten voor niet-energetisch gebruik. Het betreft dus geen vrijstelling in de letterlijke zin van het woord maar valt buiten de grondslag van de accijns. Het bedrag dat aan het niet belasten van non-energetisch verbruik van minerale oliën kan worden gekoppeld, hangt daardoor af van een aantal keuzes die zouden moeten worden gemaakt bij het gaan belasten van deze producten. Dit betreft onder meer het tarief, de grondslag en het belastbaar feit. Het feit dat hierin verschillende mogelijkheden zijn, maakt dat de belasting van niet-energetisch gebruik van minerale oliën niet eenvoudig te becijferen is.
Voor niet energetisch of duaal gebruik van kolen en aardgas is eenvoudiger aan te geven wat de opbrengst zou zijn als dit gebruik zou worden belast tegen de tarieven die in de kolen- en energiebelasting worden gehanteerd voor energetisch gebruik van kolen een aardgas. Het budgettaire belang zou met die tarieven uitkomen op respectievelijk circa € 25 miljoen en circa € 60 miljoen.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
Lagere prijzen in Duitsland voor dagelijkse boodschappen en het uitblijven van de grenseffectentoets |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klant vlucht naar Duitsland»?1
Ja.
Vindt u de Europese eenheid belangrijk? Zo ja, kunt u dan duiden waarom de prijs voor dagelijks boodschappen in België en Duitsland vele malen lager liggen?
Ik vind de Europese eenheid belangrijk. Het vrije verkeer van personen, goederen en diensten is een groot goed. Met de euro als gezamenlijke munt kunnen prijzen in verschillende landen gemakkelijker vergeleken worden, wat de concurrentie tussen bedrijven bevordert en de consument ten goede komt. Voor de accijnzen kent de EU minimumtarieven. Lidstaten zijn vrij om hogere accijns te heffen. Zij kunnen hier meerdere redenen voor hebben. De reden kan bijvoorbeeld budgettair zijn ingegeven, maar kan ook zijn om nationaal beleid op het terrein van bijvoorbeeld klimaat of preventie te ondersteunen.
Het is niet zo dat de prijzen voor dagelijkse boodschappen over het algemeen lager liggen in onze buurlanden. Uit cijfers van Eurostat blijkt juist dat voedsel en niet-alcoholische dranken in Nederland relatief goedkoper zijn dan in Duitsland of België in 2021.2 Dat betekent echter niet dat er helemaal geen prijsverschillen bestaan. Deze worden met name veroorzaakt door factoren als concurrentie en prijsgevoeligheid, maar ook verschillende accijns- en btw-tarieven spelen een rol bij de totstandkoming van marktprijzen. Voor alcoholische dranken geldt dat in Nederland de accijns op bier hoger is dan in België en Duitsland. Voor wijn is de Nederlandse accijns hoger dan in Duitsland en fractioneel hoger dan in België. Voor gedistilleerde dranken geldt dat de Nederlandse accijns hoger is dan in Duitsland, maar weer substantieel lager is dan in België.3 De verschillen in btw-tarieven voor dagelijkse boodschappen met onze buurlanden zijn beperkt: 9% in Nederland, 7% in Duitsland en 6% in België.
De accijnzen in omringende landen zijn niet bepalend voor de Nederlandse accijnstarieven. Wel worden grenseffecten bij wijzigingen in het accijnsbeleid meegenomen. In beginsel bepalen aanbieders van producten en diensten zelf hun prijzen en in hoeverre zij belastingverhoging en -verlaging aan hun klanten doorberekenen.
Waarom draait u hardwerkende burgers een poot uit, terwijl de prijzen voor de dagelijkse boodschappen in Duitsland veel lager liggen door lagere btw en accijnzen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat in de grensregio hele stukken niemandsland ontstaan, doordat Nederlanders massaal in het buitenland boodschappen gaan doen? Bent u op de hoogte van het feit dat de regionale economie keihard wordt geraakt doordat vrijwel alle mensen uit de grensregio hun levensmiddelen, verzorgingsproducten, maar ook alcohol in België en Duitsland halen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Naar aanleiding van de aanpassing van het lage btw-tarief in 2019 heeft het Institute for Transnational and Euregional cross border cooperation and Mobility (ITEM) onderzoek gedaan naar de grenseffecten daarvan. De voornaamste conclusie van dit onderzoek tendeert naar een beperkte impact van prijsveranderingen op het grensoverschrijdende bestedingsgedrag van consumenten, gegeven de bestaande prijsverschillen aan weerszijden van de grens en de vaak ook grote prijsverschillen binnen Nederland (tussen bijvoorbeeld verschillende supermarktketens).
Empirische studies als deze laten daarnaast zien dat de mate waarin belastingverhogingen en bijbehorende prijsstijgingen leiden tot grenseffecten erg afhankelijk is van de context en daarnaast sterk kan verschillen tussen producten. Er is een grote variatie in de doorberekening van prijsverschillen door bedrijven aan consumenten: het is erg product-, dienst- en grensstreekafhankelijk.
Grote prijsverschillen tussen binnenlandse supermarkten waarbij de duurdere supermarkten ondanks de hogere prijzen concurrerend en winstgevend zijn, impliceren dat niet uitsluitend prijsverschillen bepalend zijn voor het koopgedrag van consumenten. De keuze van de consument om in Nederland of in het buitenland aankopen te doen wordt, naast prijsverschillen, beïnvloed door veel factoren, zoals de openingstijden van winkels, de sfeer, de kwaliteit van producten en de taal.
Het is duidelijk dat individuele bedrijven in een aantal gevallen concurrentie ervaren van bedrijven over de grens. Er zijn mij echter geen aanwijzingen bekend van het ontstaan van hele stukken niemandsland in de grensregio’s. Ik heb bovendien geen aanwijzingen dat het voorzieningenniveau in grensregio’s daadwerkelijk wordt uitgehold ten gevolge van prijsverschillen met de buurlanden, waardoor de leefbaarheid ernstig onder druk zou staan. Het generieke beeld dat wordt geschetst herken ik niet.
Bent u bekend met het feit dat het voorzieningenniveau wordt uitgehold en de leefbaarheid ernstig onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u eindelijk werk maken van de lang geleden beloofde grenseffectentest, waarmee gekeken gaat worden naar het eventuele effect van nieuw beleid vanuit Den Haag in de grensregio’s, teneinde de concurrentiepositie met de buurlanden niet verder te verslechteren? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Het kabinet heeft sinds 2021 als verplichte kwaliteitseis in het integraal afwegingskader (IAK) opgenomen, om bij voorgenomen (nieuw of gewijzigd) beleid en regelgeving – wanneer aan de orde – ook rekening te houden met grenseffecten. Ter ondersteuning van deze verplichte kwaliteitseis is een Leidraad Grenseffecten opgesteld. Nederland is hiermee koploper in Europa.
Conform genoemde leidraad houdt ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bij ontwikkeling van nieuw beleid of wetgeving, herziening van beleid of wetgeving of bij implementatie van Europees recht rekening met grenseffecten.
Het bericht 'ACM doet onderzoek bij kantoren van Eneco, Essent en Vattenfall' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Was u op de hoogte dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een bezoek zou brengen bij Eneco, Essent en Vattenfall, of bent u hierover vooraf geïnformeerd door de ACM?1
Ik ben op 1 februari door de ACM geïnformeerd dat de ACM een onderzoek is gestart bij Eneco, Essent en Vattenfall en dat bedrijfsbezoeken onderdeel uit kunnen maken van zo’n onderzoek. De ACM heeft het onderzoek op dezelfde dag op haar website aangekondigd.
Kunt u aangeven wat de aanleiding voor de ACM was om een inval te doen?
De ACM heeft op 1 februari 2022 in een bericht op haar website gemeld dat zij een onderzoek is gestart bij de 3 grootste energieleveranciers, omdat meer dan de helft van alle huishoudens een energiecontract bij één van deze bedrijven heeft. Daarom heeft de ACM, op afspraak, een bezoek gebracht aan deze drie leveranciers om te bekijken hoe de tarieven van deze leveranciers worden vastgesteld en hoe de bedrijven de kosten die zij maken toerekenen aan hun verschillende tarieven.
Kunt u een overzicht geven van dit soort bezoeken in de afgelopen jaren?
Nee. De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Hoe de ACM het toezicht op energieleveranciers vormgeeft en welke instrumenten zij daarbij inzet, is aan de ACM.
Is de aanleiding voor de inval gebaseerd op de aangeleverde informatie als gevolg van het prijsplafond? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM heeft op 22 december 2022 aangekondigd haar toezicht op de redelijkheid van tarieven vanwege de marktsituatie te intensiveren. Zij bepaalt zelf waar zij onderzoek naar uitvoert en hoe zij dat onderzoek uitvoert.
Hoe wordt de informatie die de ACM verkrijgt bij de inval/het bezoek precies gebruikt en waarvoor?
Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om het toezicht op de redelijkheid van tarieven vorm te geven. De ACM heeft aangegeven op 1 maart meer informatie te geven over de onderzoeken bij Eneco, Essent en Vattenfall.
Kan de KPMG de informatie gebruiken bij het uitvoeren van de margetoets in het kader van het prijsplafond?
De margetoets wordt niet uitgevoerd door KPMG. KPMG is vanwege hun expertise ingehuurd als extern adviseur en heeft geholpen met de ontwikkeling van de margetoets. De margetoets wordt uitgevoerd door de subsidieontvangers (energieleveranciers) bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Deze vaststellingsaanvraag wordt door de subsidieontvangers bij RVO ingediend. In de brutomargetoets wordt gewerkt met de werkelijke kosten en prijzen. Indien bij de brutomargetoets sprake is van interne verrekenprijzen dan moeten deze in overeenstemming met de OESO Transfer Pricing regels «at arm’s length» zijn, hetgeen de subsidieontvangers volgens de subsidieregeling dienen te onderbouwen. De margeberekening door een leverancier moet door een externe accountant beoordeeld worden, voordat deze bij RVO wordt aangeleverd. Indien een leverancier meer marge heeft gemaakt dan voor hem toegestaan, dan wordt het meerdere teruggevorderd.
Kunt u aangeven welke opdrachten KPMG de afgelopen jaren heeft uitgevoerd voor dan wel het Ministerie EZK op het gebied van energieprijzen dan wel in de energiesector?
Het ministerie huurt externe partijen in bij projecten waarbij bijvoorbeeld specialistische kennis nodig is. KPMG is een van de vier marktpartijen die versneld opdrachten kunnen krijgen via de aanbesteding in een mantelovereenkomst. Deze vier partijen krijgen de gelegenheid een voorstel in te dienen op elke opdracht binnen EZK die past binnen de mantelovereenkomst. De mantelovereenkomst is meerjarig en komt via een openbare aanbesteding tot stand. Via deze overeenkomst heeft KPMG de afgelopen jaren onder andere opdrachten uitgevoerd rond de gaswinning in Groningen, de uitfasering van de kolencentrales en het prijsplafond.
Kunt u tevens aangeven hoe de opdrachtverlening aan KPMG is verlopen voor het uitvoeren van de margetoets? Is deze bijvoorbeeld tot stand gekomen via een openbare aanbesteding of onderhandse gunning?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze voert KPMG de margetoets precies uit? Wordt daarbij gekeken naar werkelijke prijzen en data of (enkel) gebruik gemaakt van benchmarks?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 wordt de margetoets niet uitgevoerd door KPMG maar door de subsidieontvangers. In de brutomargetoets wordt gewerkt met de werkelijke kosten en prijzen. Voor de werking van de margetoets verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 6.
Staat u nog achter uw beantwoording op eerdere vragen waarin u stelt dat de gestegen tarieven van energieleveranciers zijn ingegeven door gestegen inkoopkosten? Zo ja, hoe verklaart u dat de ACM nu wel reden ziet om hieraan te twijfelen (Aanhangsel handelingen 2022/23, 1020)?
In het algemeen geldt dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van de ACM.
De ACM heeft zelf aangegeven dat ze er voor kiest deze 3 leveranciers onder de loep te nemen omdat meer dan de helft van alle huishoudens een energiecontract bij één van deze bedrijven heeft.2 De ACM zal bij publicatie van de volgende monitor op 1 maart 2023 meer informatie geven over dit onderzoek. Als zou blijken dat bepaalde tarieven onredelijk zijn, is het aan de ACM om maatregelen te nemen.
Erkent u dat het voor iedereen al tijden zichtbaar is dat de prijzen van energieleveranciers veel hoger zijn voor consumenten dan de groothandelsprijs is? Zo ja, waarom doet u en/of de ACM niets om de energieleveranciers tot lagere prijzen te dwingen?
De consumentenprijzen van energieleveranciers zijn momenteel inderdaad hoger dan de groothandelsprijs. Zoals gesteld verwacht ik dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. De ACM heeft in de recente monitor laten zien dat er significante prijsverschillen zijn tussen leveranciers en dat het dus kan lonen om over te stappen.
De hogere prijzen kunnen komen omdat sommige leveranciers hun energie eerder, tegen naar nu blijkt hogere prijzen, in hebben gekocht in het kader van leveringszekerheid. De consumententarieven van energieleveranciers moeten verband houden met hun inkoopkosten. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als onafhankelijke toezichthouder om conform haar wettelijke taak te controleren of de tarieven die energiebedrijven rekenen redelijk zijn.
Op welke wijze gaat u er met spoed voor zorgen dat de werkelijke kosten en prijs van energie en gas zichtbaar worden zodat we kunnen voorkomen dat energieleveranciers op dit moment zwaar over gesubsidieerd worden via het prijsplafond?2
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, moeten de consumententarieven van energieleveranciers verband houden met de inkoopkosten van de leveranciers. De ACM ziet hierop toe. De ACM heeft in haar recente Monitor Consumentenmarkt Energie de verschillen tussen leveranciers in kaart gebracht en hieruit blijkt dat het voor veel consumenten kan lonen om over te stappen. Sommige leveranciers hebben nu alweer gunstigere voorwaarden dan eerder en ik moedig consumenten dan ook aan om over te stappen als dit voor hen beter uit kan pakken. In het prijsplafond is de brutomargetoets ingebouwd, die ervoor zorgt dat de marge van de energieleveranciers vergelijkbaar is met hun marge in voorgaande jaren en niet hoger dan dat.
Het feit dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn |
|
Christine Teunissen (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat al meerdere landen zich officieel tegen diepzeemijnbouw hebben uitgesproken, zoals Frankrijk, of officieel hebben aangegeven nog niet te willen beginnen met diepzeemijnbouw vanuit het voorzorgsprincipe, zoals Duitsland?1
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Ook hebben diverse landen, waaronder Duitsland, Frankrijk en België, contracten bij de Autoriteit voor exploratieactiviteiten in de diepzee.
Klopt het dat Nederland nog geen definitief, officieel inhoudelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot diepzeemijnbouw? Zo ja, wanneer zal het standpunt worden ingenomen, en zal het nog aan de Kamer worden voorgelegd? Zo nee, wat is het officiële standpunt, hoe is dit tot stand gekomen en hoe zijn de uitgangspunten van het kabinet om strikte invulling te geven aan zowel het voorzorgsprincipe als de cumulatie van effecten hierin meegenomen?
Dat klopt. In antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden, heeft het kabinet aangegeven dat het nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw moet innemen en uw Kamer hierover nader zal informeren. Het kabinet beraadt zich hier momenteel nog op en verwacht uw Kamer hier op korte termijn, uiterlijk voor de zomer, over te informeren. Ten aanzien van de uitgangspunten en belangen die het kabinet mee zal wegen om tot een zorgvuldige standpuntbepaling zal komen, is een toelichting opgenomen in het antwoord op vraag 13.
Kunt u aan de hand van een casus uitleggen wat betekent strikte invulling van het voorzorgsprincipe voor dit kabinet betekent?
In de context van diepzeemijnbouw betekent toepassing van het voorzorgsbeginsel voor het kabinet dat geen exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem zou mogen plaatsvinden totdat de gevolgen van dergelijke exploitatie voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende zijn onderzocht, de risico’s worden begrepen en kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken, zoals ook verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake internationaal oceaanbeheer.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn, omdat de vraag naar kritische mineralen van nu tot 2050 tussen de 20% en 58% verminderd kan worden, wanneer ingezet wordt op circulaire economie en nieuwe technologie? Zo ja, wat is uw reactie hierop?2, 3
Het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksorganisatie SINTEF voor het World Wildlife Fund (WWF) is bekend en het kabinet deelt de opvatting dat grondstoffen-efficiëntie en circulariteit essentiële onderdelen zijn van de aanpak van leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. In de grondstoffenstrategie en het nationaal programma circulaire economie is aangeven dat het kabinet dergelijk onderzoek naar innovatie, substitutie en de omslag naar circulaire economie ziet als handelingsperspectieven om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen te vergroten.
In scenario’s ontwikkeld door de International Energy Agency (IEA) wordt aangegeven dat als gevolg van de energietransitie de vraag naar mineralen zeer sterk zal stijgen.4 Zo stijgt in het IEA-scenario van een energietransitie die correspondeert met de klimaatdoelen van Parijs de vraag naar kobalt met een factor 21 en de vraag naar lithium met een factor 42 ten opzichte van 2020. Op dit moment is Nederland voor de import van dergelijke mineralen sterk afhankelijk van landen buiten de Europese Unie, waaronder China.
De SINTEF-onderzoekers schatten in dat in 2050 de meeste mineralen voor de groene transitie door recycling te verkrijgen zijn. Voor de komende twee decennia zal volgens het rapport echter meer (primaire) winning en raffinage van kritieke grondstoffen nodig zijn. Het kabinet deelt de visie in het rapport dat – naast de inzet op innovatie, substitutie en circulariteit – deze winning en raffinage zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van kritieke metalen en mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk.
Bent u ermee bekend dat het onderzoek ook aantoont dat er genoeg mineralen zijn, die op land gewonnen worden, om te voorzien in de vraag op korte en middellange termijn?
Hoe beter we erin slagen kritieke materialen te hergebruiken en substitueren, hoe minder we deze in de toekomst primair hoeven te winnen. De onderzoekers benadrukken in het rapport echter dat naast circulariteit en vraagvermindering ook opschaling van mijnbouw nodig is. Bij voorkeur wordt daartoe volgens het rapport zoveel mogelijk geïnvesteerd in bestaande mijngebieden in plaats van nieuwe mijngebieden te ontwikkelen. De onderzoekers geven echter ook aan dat de bestaande reserves die economisch rendabel zijn, niet voor alle grondstoffen voldoende zijn om in de voorziene vraagtoename te voorzien, in het bijzonder niet voor lithium, nikkel en kobalt. Door ontdekking van nieuwe reserves en door vraagvermindering en circulariteit komen de geschatte vraag en het geschatte aanbod dichter bij elkaar.
Het kabinet deelt daarbij de visie in het rapport dat de winning en raffinage van kritieke grondstoffen die nodig is om op kortere termijn in de vraag te voorzien zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk. Inzet op meer duurzame winning en verwerking van kritieke grondstoffen is ook een van de vijf handelingsperspectieven zoals geschetst in de grondstoffenstrategie.
Bent u het eens met de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek dat diepzeemijnbouw onnodig is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit onderzoek het definitieve standpunt van Nederland beïnvloeden, indien dit nog niet is vastgesteld, en indien Nederland wel een definitief standpunt heeft ingenomen, hoe is dit onderzoek meegewogen in het opstellen hiervan, aangezien het feit dat de inzet van Nederland erop gericht is om de laatste stand van de wetenschap mee te nemen?4
Het kabinet neemt dit onderzoek evenals andere beschikbare onderzoeken mee in het opstellen van een nader standpunt over diepzeemijnbouw. Hierin weegt het kabinet het onderzoeken en begrijpen van de milieurisico’s van diepzeemijnbouw, de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen en de brede voetafdruk van de winning van die grondstoffen mee, evenals het belang van open strategische autonomie (OSA). Diepzeemijnbouw kan mogelijk een bijdrage leveren aan het vergroten van de Nederlandse en Europese productiecapaciteit van kritieke grondstoffen, en zou daarmee risico’s van strategische afhankelijkheden in dit domein kunnen mitigeren. In dat kader wordt op dit moment een verkennend onderzoek uitgevoerd in hoeverre diepzeemijnbouw kan bijdragen aan de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor Nederland.Voor het kabinet staat voorop dat eventuele exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden.
Deelt u het inzicht dat bij een start van diepzeemijnbouw het nog 10 tot 15 jaar zal duren voordat de metalen op de markt komen, mede gezien er nog geen verwerkingscapaciteit voor is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit aspect meegewogen worden in het definitieve standpunt van Nederland, indien er nog geen is? En als het er wel is, hoe is dit aspect dan meegewogen?5
Het kabinet stelt in de grondstoffenstrategie dat er vanuit het oogpunt van leveringszekerheid ook ingezet moet worden op het opbouwen van raffinagecapaciteit van kritieke grondstoffen in de Europese Unie om knelpunten in dat deel van de keten te adresseren. Op dit moment is nog niet duidelijk hoeveel tijd het kost om verwerkingscapaciteit op te schalen en of verwerkingscapaciteit een knelpunt zal vormen in het vergroten van het aanbod van kritieke grondstoffen. De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemd tijdspad, diepzeemijnbouw overbodig maakt, met name wanneer ingezet wordt op een circulaire economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beïnvloedt dit het definitieve standpunt, indien dit nog niet is ingenomen en anders hoe heeft dit besef het definitieve standpunt van Nederland beïnvloedt?
De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven en de verwachte marktontwikkeling, waaronder de inzet op een circulaire economie, zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Klopt het dat Nederland voor de jaren 2023 en 2025 is vertegenwoordigd in de Assemblee en de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven waar de huidige discussie over gaat en klopt het dat het wel of niet toestaan van diepzeemijnbouw onderdeel van de discussie is?
Nederland is momenteel lid van de Raad van de Autoriteit. Het lidmaatschap van Nederland van de Raad is onderdeel van een rotatieafspraak tussen het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Noorwegen en Nederland voor de periode 2021–2024. Nederland zal in 2024 zijn stoel afstaan aan Noorwegen. Voor de periode vanaf 2025 gaat een nieuwe ronde in en zal Nederland, mits herkozen, opnieuw lid zijn van de Raad. Nederland is als verdragspartij bij het VN-Zeerechtverdrag altijd vertegenwoordigd in de Assemblée van de Autoriteit.
Op dit moment werkt de Autoriteit aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit en de noodzaak tot nader wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee, ten minste totdat meer bekend is over de mogelijke risico’s. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Vanuit het oogpunt van gelijk speelveld en van strategische afhankelijkheden zal het kabinet de inzet van andere landen ten aanzien van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem goed in het oog houden.
Klopt het dat tijdens de juli bijeenkomst van dit jaar (5-21 juli) de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit mogelijk kan besluiten of diepzeemijnbouw wordt toegestaan op basis van de dan ontwikkelde regelgeving, of mogelijk kan besluiten dat meer regelgeving nodig is, of zelfs kan besluiten dat er nog geen regels zijn en dat bedrijven zonder regelgeving aan de slag kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor wanneer zal Nederland een definitief standpunt innemen, indien dit nog niet is ingenomen, en wanneer vindt Nederland dat haar uitgangspunten voldoende zijn meegenomen (strikte invulling voorzorgsprincipe) en dat regelgeving adequaat genoeg is?6
Zoals aangegeven in het antwoord op voorgaande vraag 9 werkt de Autoriteit momenteel aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
Het kabinet beraadt zich momenteel nog op een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw en verwacht Uw Kamer hier op korte termijn, en uiterlijk voor de zomer gelet op de juli bijeenkomst van de Raad van de Autoriteit, over te informeren (zie ook het antwoord op vraag 2). Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten mogen plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Voornoemde voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit.
Als gevolg van de activering van de zogenaamde «tweejaarsbepaling» door Nauru spant de Autoriteit zich in om uiterlijk in juli 2023 de exploitatieregeling vast te stellen. Op grond van de tweejaarsbepaling hebben verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag (of hun staatsondernemingen of door hen gesteunde private ondernemingen) de mogelijkheid om vanaf die datum (juli 2023) aanvragen voor exploitatievergunningen in te dienen. De Raad dient dan te besluiten over eventuele aanvragen zonder dat een volledige exploitatieregeling is vastgesteld (het «what-if-scenario»). Nederland, en met Nederland een meerderheid van staten, heeft tijdens ISBA 27 opnieuw aangegeven dat exploitatie van grondstoffen van de internationale zeebodem in ieder geval niet zou moeten worden toegestaan totdat de exploitatieregeling tot stand is gekomen.
Is het mogelijk dat Nederland diepzeemijnbouw zonder strikte milieuvoorwaarden of regelgeving steunt? Zo ja, wanneer steunt Nederland diepzeemijnbouw niet? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Zoals verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake oceaanbeheer betekent dit dat (a) de gevolgen van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende moeten zijn onderzocht, (b) de risico’s van exploitatie worden begrepen, en (c) kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken. Bovenstaande voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit. Pas dan zal de Autoriteit – en Nederland als lid van de Autoriteit – aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen beoordelen en daarover besluiten.
Klopt het dat het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC adviseurs van de Nederlandse delegatie zijn? Zo ja, welke andere organisaties vormen onderdeel van de delegatie, en zijn hier ook natuurbeschermingsorganisaties bij betrokken en zo nee, waarom niet?
De Nederlandse delegatie bij de bijeenkomsten van de Autoriteit bestaat uit vertegenwoordigers van Nederland en adviseurs. Vertegenwoordigers binnen de Nederlandse delegatie zijn medewerkers van de betrokken departementen. Daarnaast maken vanwege de daar beschikbare kennis en expertise medewerkers van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van wetenschappelijke instituten, als adviseur onderdeel uit van de Nederlandse delegatie. Bij eerdere vergaderingen van de Autoriteit waren medewerkers van het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC als adviseurs aanwezig. Dit jaar maken ook medewerkers van het Netherlands Institute for the Law of the Sea (NILOS) als adviseur deel uit van de delegatie. Daarnaast vindt veelvuldig uitwisseling plaats tussen de Nederlandse delegatie en vertegenwoordigers van natuurbeschermingsorganisaties die actief betrokken zijn bij het werk van de Autoriteit. Zie ook de beantwoording van vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden.
Klopt het dat Nederland al betrokken is bij de diepzeemijnbouw exploratie vanuit haar scheepsbouwsector, zoals onder andere door IHC? Zo ja, hoe sluit u uit dat het Nederlandse standpunt mogelijk meer beïnvloed wordt door economische overwegingen dan door wetenschappelijke inzichten en de inzet voor strikte invulling van het voorzorgsprincipe?
Het klopt dat Nederlandse maritieme bedrijven betrokken zijn bij diepzeemijnbouw, waaronder bij exploratieactiviteiten in gebieden onder beheer van de Autoriteit. Daarnaast zijn Nederlandse kennisinstellingen actief betrokken bij (milieu)wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Hier is de Nederlandse overheid in voorkomende gevallen bij betrokken via het verstrekken van onderzoekssubsidies; zie ook het antwoord op vraag 16. Het kabinet zal de beschikbare kennis en expertise van alle betrokken partijen uit het maatschappelijk middenveld, waaronder kennisinstellingen, bedrijfsleven en andere non-gouvernementele organisaties, blijven benutten om tot een zorgvuldige standpuntbepaling te komen, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12.
De standpuntbepaling over diepzeemijnbouw raakt aan uiteenlopende beleidsterreinen en belangen, waaronder de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen voor de energie- en andere transities en het daarbij verminderen van (risicovolle) strategische afhankelijkheden, de klimaatdoelen en de bescherming van biodiversiteit en de oceanen. Het kabinet zal ten aanzien van al deze onderwerpen en belangen een integrale afweging maken. Onderdeel hiervan is een verkenning van het strategisch belang van diepzeemijnbouw voor Nederland, de verschillende vormen van Nederlandse publieke betrokkenheid bij diepzeemijnbouw (waaronder wetenschappelijk onderzoek en exploratie) en kansen voor het Nederlandse maritieme cluster. Voor het kabinet staat daarbij voorop dat exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, op basis van het voorzorgsbeginsel en voldoende wetenschappelijke kennis over de gevolgen van diepzeemijnbouw (zie ook het antwoord op de vragen 3, 9, 10 en 11).
Bent u ermee bekend dat het eerste diepzeemijnbouwschip dat nu tests uitvoert in de Grote Oceaan mijnafval dumpt tijdens deze tests, zoals is te zien in undercover beelden? Zo ja, wat is uw reactie hierop en wat gaat u doen waar mogelijk om deze dump te stoppen, dan wel te voorkomen dat het nogmaals gebeurt?7
Het kabinet heeft uit berichtgeving in de media kennisgenomen van de eerste testen die zijn uitgevoerd in de Grote Oceaan, waaronder beelden daarvan. Voor deze testen is toestemming verleend door de Autoriteit, op basis van een milieueffectrapportage en monitoringsplan. Het is het kabinet bekend dat tijdens de testen een onvoorziene lozing heeft plaatsgevonden die door het bedrijf bij de Autoriteit is gemeld. Het is niet duidelijk welk gevolg aan deze melding is gegeven op basis van de procedures van de Autoriteit met betrekking tot proefdiepzeemijnbouwactiviteiten («test mining»). Vanwege deze en andere onduidelijkheden heeft Nederland vorig jaar een voorstel ingediend om deze procedures van de Autoriteit te verbeteren, waaronder ten aanzien van transparantie. Dit heeft geresulteerd in het besluit van de Raad om aanbevelingen van de LTC omtrent de goedkeuring van proefdiepzeemijnbouwactiviteiten, alsmede de volledige onderliggende milieueffectrapportage, op de website van de Autoriteit te publiceren.
In algemene zin zet Nederland zich als lid van de Raad daarnaast in om de naleving door contractanten van exploratiecontracten te verbeteren. Het afgelopen jaar heeft Nederland daartoe (nieuwe) voorstellen gedaan. Op basis van een Nederlands voorstel heeft de Raad besloten om LTC te verzoeken om jaarlijks de contractanten die stelselmatig geen gehoor geven aan oproepen van de LTC omtrent het niet nakomen van hun contractuele verplichtingen bij naam te noemen («name and shame») in hun rapportage aan de Raad.
Tenslotte blijft Nederland in het kader van naleving en transparantie aandacht vragen voor de uitleg en toepassing van de bepalingen in het VN-Zeerechtverdrag over effectieve controle («effective control»). Nederland pleit voor een verregaande uitleg, waarbij naast regelgevende controle ook wordt gekeken naar economische controle. Dit is wat Nederland betreft nodig voor effectief toezicht op en handhaving van naleving door contractanten.
Indien er nu nog geen definitief standpunt is, zult u, gezien bovenstaande inzichten, het standpunt herzien, of blijft de inzet van Nederland om diepzeemijnbouw op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden met inachtneming van strikte milieuvoorwaarden? Zo ja, op welke wetenschappelijke argumenten baseert u dit? Zo nee, waarom niet?8
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het ermee eens dat strikte invulling van het voorzorgsprincipe (uitgangspunt van de huidige Nederlandse inzet) ervoor pleit om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, gezien de vele onduidelijkheden over het functioneren van diepzee-ecosystemen en de risico’s van diepzeemijnbouw? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 moet het kabinet nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw innemen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Indien u niet bereid bent om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, bent u dan minimaal bereid om zich actief in te zetten voor een tijdelijke stop op diepzeemijnbouw, op grond van het zojuist genoemde voorzorgsprincipe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de eerst volgende meeting van de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit op 13 maart 2023?
De beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met de beantwoording van de schriftelijke vragen van Uw Kamer over de Nationale Grondstoffenstrategie en de benodigde afstemming met meerdere ministeries.
Het bericht 'Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse verzekeraars tegelijk voor aanklager en rechter spelen?1
Ja.
Deelt het kabinet mijn zorgen over onterechte registraties van fraude door verzekeraars?
Het kabinet deelt met de vraagsteller dat voorkomen moet worden dat mensen onterecht geregistreerd worden als fraudeur. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Verzekeraars wisselen daarom samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. Bovendien schept het PIFI voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking, onder andere ten aanzien van het verwijderen van personen uit het register die hier onterecht in zijn opgenomen.
Wat kunnen mensen die ten onrechte op een lijst terecht zijn gekomen als fraudeur, doen om van die lijst af te komen?
Wanneer een betrokkene het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Welke stappen zet het kabinet om te voorkomen dat er naast de problematiek vanunbankables ook problematiek van uninsurables gaat ontstaan als mensen ten onrechte nooit een verzekering kunnen krijgen net als mensen die ten onrechte nergens een (zakelijke) bankrekening kunnen krijgen?
Ik volg nauwgezet de ontwikkelingen rondom potentiële onverzekerbaarheid, om waar nodig op te treden. Dit doe ik onder meer in nauw contact met de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om op dit onderwerp nieuwe regulering te introduceren of op andere wijze actief op te treden. Ik ben niet bekend met situaties waarin personen onterecht geheel onverzekerbaar zijn.
Hoe kijkt het kabinet naar een verplichting voor verzekeraars om in alle gevallen van (een vermoeden van) fraude aangifte te doen bij de politie?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 5 van de leden Mutluer en Nijboer (2023Z011688) heb toegelicht, zal een verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen als volgens de verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Wat denkt het kabinet van een verplichting om fraudeurs in beginsel maximaal vijf jaar op een lijst te mogen zetten, in lijn met politieregisters, met uitzondering van stelselmatige fraudeurs?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 toelicht, gelden in Nederland reeds diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. In dat kader mogen private organisaties alleen persoonsgegevens verwerken wanneer de AP hiervoor toestemming verleent. De bewaartermijn in het incidentenwaarschuwingssysteem is in beginsel acht jaar, tenzij zich een nieuwe aanleiding voordoet om de betrokkene te registreren. De bewaartermijn van acht jaar sluit aan bij de termijn die wettelijk is vastgelegd voor de mededelingsplicht inzake het strafrechtelijk verleden van een potentiële verzekeringnemer.7 Volgens de AP is dit een lange bewaartermijn, maar wordt de termijn wel genuanceerd door een proportionaliteitstoets bij opname in het register en een proportionaliteitstoets voor de vaststelling van de bewaartermijn in de specifieke situatie. De AP oordeelt derhalve dat dit protocol proportioneel is tot het te bereiken doel. Het kabinet hecht aan dit oordeel van de AP en heeft geen aanleiding om hier anders over te denken.
Is het kabinet ook van mening dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat dit gebeurt?
Ik begrijp uw zorgen; het is echt zaak om te voorkomen dat betrokkenen te lichtvaardig in een register terecht komen wat mogelijk voor hen kan leiden tot vergaande gevolgen. Daarom is een goed afwegingskader met de juiste waarborgen erg belangrijk. Daar is bij de registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem op basis van het PIFI sprake van. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. Ik deel dus niet met u dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken.
Welke openheid moeten verzekeraars op dit moment geven over hun fraudelijsten? Is meer openheid over deze registers wenselijk volgens het kabinet, zodat burgers beter in staat zijn om hun inzage- en rectificatierechten te gebruiken en zaken recht te zetten?
Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem worden opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP vindt het voldoende aannemelijk dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie. De werking van het PIFI volgt uit de vergunning van de AP en is daarmee als voldoende transparant.
Op grond waarvan kunnen instellingen zoals banken en verzekeraars klanten weigeren?
Banken en verzekeraars zijn niet verplicht om klanten te accepteren en hebben in beginsel de vrijheid om een klant te weigeren. Dat kunnen zij bijvoorbeeld doen vanwege een afweging dat bepaalde kenmerken van die klant een te hoog risico vormen. De vraag of al dan niet sprake is van een te hoog risico hangt af van de bedrijfsstrategie van de bank of verzekeraar. Enige uitzondering in de verzekeringsbranche betreft de acceptatieplicht van zorgverzekeraars ten aanzien van de basiszorgverzekering.
Hoe wordt voorkomen dat klanten worden geweigerd op discriminatoire gronden, zoals beroep of leeftijd?
Het discriminatieverbod is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Dit discriminatieverbod is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarin is opgenomen dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod geldt voor belangrijke horizontale rechtsverhoudingen, zoals bij het aanbieden van goederen en diensten waaronder ook verzekeren valt. Een soortgelijk verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte is opgenomen in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Op grond van deze wetgeving is direct onderscheid op grond van de genoemde persoonskenmerken in principe verboden. Voor indirect onderscheid, te weten onderscheid op basis van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze dat personen op grond van één van de genoemde persoonskenmerken in vergelijking met andere personen bijzonder treft, geldt dat dit niet verboden is als voor het onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. Daarvoor is vereist dat het onderscheid een legitiem doel dient, de middelen voor het bereiken van dat doel passend en ook noodzakelijk (proportioneel) zijn en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kan beoordelen of de weigering van een klant een relatie heeft met een beschermd persoonskenmerk en zo ja, of daarbij sprake is van een gerechtvaardigd dan wel een ongerechtvaardigd onderscheid.
Beroep en leeftijd zijn geen wettelijke discriminatiegronden wat betreft het weigeren van klanten. In de Algemene wet gelijke behandeling zijn zij niet opgenomen als kenmerken waarop een verboden onderscheid gemaakt kan worden. Discriminatie op leeftijd is wel verboden ten aanzien van aspecten gerelateerd aan werk, op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Die wet heeft echter geen betrekking op het al dan niet weigeren van klanten door verzekeraars.
Is het kabinet van mening dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, in principe een autoverzekering zou moeten kunnen krijgen?
Hoewel het onwenselijk kan zijn als iemand in het geheel geen autoverzekering kan afsluiten, hebben verzekeraars, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, in beginsel de vrijheid om klanten te weigeren. Verzekeraars zijn immers niet verplicht om klanten te accepteren. Ik heb geen aanwijzingen dat er mensen zijn in de situatie die u schetst die geen autoverzekering zouden kunnen afsluiten. Ik wijs tevens op de mogelijkheid om een autoverzekering af te sluiten bij de Vereende. Deze verzekeraar richt zich in het bijzonder op personen die om uiteenlopende redenen lastig een verzekering kunnen afsluiten bij andere verzekeraars. Aanvragen voor een autoverzekering zullen door de Vereende onder vrijwel alle omstandigheden worden geaccepteerd.
Wat is het oordeel van het kabinet over een situatie waarin iemand die reeds is verzekerd voor een auto, een andere (elektrische, tweedehands) auto koopt, maar vervolgens opeens wordt geweigerd omdat deze persoon volgens de verzekeraar een te hoge leeftijd heeft terwijl de verzekering gewoon had kunnen doorlopen als diegene de vorige auto had aangehouden?
Hetgeen ik hierover heb geantwoord op vraag 9 en 10 ten aanzien van het weigeren van klanten is op dezelfde wijze van toepassing op beslissingen van verzekeraars om een bepaalde verzekering al dan niet te verlengen.
Acht het kabinet het wenselijk dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, geweigerd kan worden voor een autoverzekering, enkel en alleen op grond van leeftijd? Zo nee, wat doet het kabinet om deze weigeringen tegen te gaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9 en 10. Sommige verzekeraars hanteren een leeftijdsgrens voor het afsluiten van een autoverzekering en bij sommige verzekeraars moeten ouderen een hogere premie betalen. Maar mijn beeld is dat ouderen bij diverse verzekeraars een autoverzekering af kunnen sluiten.
Hoe kijkt het kabinet naar het weigeren van een potentiële klant enkel op grond van leeftijd of beroep in relatie tot de Wet gelijke behandeling en artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 13.
Waar kan iemand die enkel en alleen op grond van leeftijd of beroep wordt geweigerd, of dat vermoeden heeft, terecht om op een laagdrempelige manier een klacht in te dienen, dus anders dan bij een rechter?
Als iemand het niet eens is met een afwijzing op grond van leeftijd of beroep kan hij allereerst een klacht indienen via de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Ook is het mogelijk een klacht voor te leggen aan het Kifid of de SKGZ. Omdat leeftijd en beroep niet zijn opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid alleen ziet op aspecten die aan werk zijn gerelateerd, is het College voor de rechten van mens niet bevoegd hierover te oordelen. Uitsluiting op grond van leeftijd of beroep kan wel ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. De rechter zal gelet op de contracteervrijheid van verzekeraars (zie het antwoord op vraag8 in zo’n geval naar verwachting terughoudender toetsen dan bij onderscheid op de persoonskenmerken die wel bijzondere bescherming genieten op grond van de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.