Het niet nemen van juridische vervolgstappen tegen KLM vanwege gebrekkige naleving van steunvoorwaarden |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Erkent u dat vermogenschade, art. 6:96 lid 1 BW volgend, mede gederfde winst omvat, welke dient te worden opgevat als gederfde inkomsten (en niet inkomsten minus kosten)?1
Is het correct dat het faciliteren van belastingontwijking (door piloten), zoals beschreven in de laatste rapportage van de staatsagent, ook in de tijd tussen die laatste rapportage en nu niet geheel beëindigd is?
Deelt u de mening dat de staat inkomsten misgelopen heeft door het faciliteren van belastingontwijking door piloten, omdat het niet langer gratis faciliteren van internationaal woon-werkverkeer de aantrekkelijkheid van het buitenland om fiscale redenen vermindert, waardoor meer piloten weer in Nederland zouden kunnen gaan wonen en de staat hierdoor meer inkomsten genegeert?
Deelt u de mening dat de staat vermogensschade heeft misgelopen doordat miljarden aan publieke middelen oneigenlijk zijn besteed (KLM voldeed immers niet aan de voorwaarden)?
Hoe kunt u beweren dat de staat geen vermogensschade heeft geleden als gevolg van het niet naleven van een deel van de voorwaarden?
Houdt u er rekening mee dat de staat alsnog juridische stappen onderneemt tegen KLM? Houdt u rekening met juridische procedures van de Europese Commissie of andere belanghebbenden (zoals derde luchtvaartmaatschappijen)?
Welke toekomstige procedures kunnen geschaad worden door openbaarmaking van de juridische analyses?
Hebben de juridische adviezen letterlijk, woord voor woord, geconcludeerd dat er «geen reële kans van slagen is» van juridische vervolgstappen (of in woorden van soortgelijke strekking) of is dit slechts een interpretatie? Kunt u dat, in het eerste geval, citeren, omdat letterlijke citatie immers geen nieuwe informatie zou blootleggen die mogelijk zou kunnen raken aan de procespositie van de staat?
Op welke manier zijn de steunvoorwaarden en de rol van de staatsagent ingebracht bij de Europese Commissie en door hen gebruikt om de houdbaarheid van het steunpakket (bij aanvang) te toetsen?
Klopt het dat de Europese Commissie de steunvoorwaarden nadrukkelijk genoemd heeft in de toetsing van het steunpakket?
Wat zijn de voorwaarden uit het herziene goedkeuringsbesluit van de EU voor de steunverlening aan KLM?
Kan het zo zijn dat het niet naleven van steunvoorwaarden de juridische houdbaarheid van het steunpakket vanuit het perspectief van de Europese Commissie beïnvloedt?
Wanneer liep de opdracht van de staatsagent formeel af?
Hoe kan het dat u (of uw voorganger) niet bij de staatsagent geverifieerd heeft of allerlei informatie die u in uw brief van 23 oktober 2023 noemt klopt, terwijl informatie uit deze brief direct raakt aan het werk van de staatsagent die op dat moment formeel nog in functie was? Informatie uit die brief gaat toch niet alleen over het al dan niet besluiten tot juridische stappen maar ook over de monitoring en naleving van de steunvoorwaarden?
Erkent u dat juridisch adviseur Linklaters niet geheel onafhankelijk kan beoordelen of juridische stappen voor het niet naleven van steunvoorwaarden genomen kunnen worden, omdat zij diezelfde steunvoorwaarden in elkaar hebben gezet? Zeker nu blijkt dat de voorwaarde structurele kostenreductie niet juridisch handhaafbaar is?
Erkent u dat de landsadvocaat niet geheel onafhankelijk kan beoordelen of juridische stappen genomen kunnen worden op basis van het niet naleven van voorwaarden omdat zij is gepasseerd bij de totstandkoming van het Framework Agreement?
Voldeed KLM in 2021 en 2022 aan de voorwaarde van structurele kostenreductie?
Als voor beëindiging van het faciliteren van belastingontwijking toestemming van vakbonden nodig is, waarom staat er dan niks over die toestemming van vakbonden in het Framework Agreement, maar is daar neergelegd dat voor die beëindiging alleen eenzijdige actie van KLM is vereist?
Waarom stelt u in antwoord op vraag 16 van mijn vragen van 23 oktober jl. dat structurele kostenreductie in het Framework Agreement is beoogd terwijl dit expliciet is vastgelegd als vereiste in het herstructureringsplan dat uitwerking geeft aan de steunvoorwaarde uit het Framework Agreement?
Wat is uw reactie op de in de vijfde voortgangsrapportage gemaakte analyse van de staatsagent (kamerstuk 29 232, nr. 59, p. 19–21) die met behulp van een extern expert niet alleen het jaarverslag 2022 van KLM als misleidend betitelt maar ook kritiek levert op de externe accountant? Waarom verwijst u daarbij naar het oordeel van de externe accountant terwijl juist die ook in de kritiek van de staatsagent betrokken wordt? Kunt u uitgebreid en inhoudelijk (dus niet enkel ter verwijzing naar de externe accountant) toelichten waarom u op dit punt van de lezing van de staatsagent afwijkt?
Wat heeft KLM geantwoord op de vraag van de Staat bij de AVA over het jaarverslag 2022 en mogelijke misleiding? Op basis waarvan achtte de staat dit antwoord als bevredigend?
Waar blijkt het uit, inhoudelijk gezien, dat het juridisch niet mogelijk is om KLM niet langer belastinguitstel te geven omdat ze steunvoorwaarden geschonden hebben?
Welke specifieke bepaling uit het Framework Agreement staat in de weg om alsnog naleving te eisen van voorwaarden die ten tijde van de steunoperatie nageleefd hadden moeten worden? Het feit dat de steunoperatie is afgerond betekent toch niet dat er geen claims meer gemaakt kunnen worden over gebrekkige naleving toen het steunpakket nog wel liep?
Hoe verhoudt de tijd en het geld die het kost om een juridische procedure te starten zich tot de gigantische omvang van het steunpakket en de signaalwerking richting mogelijke miljardensteun in de toekomst (van welk bedrijf dan ook)?
Zou het lijden van vermogensschade in de juridische zin maatgevend zijn voor de slagingskans van een juridische procedure? Waaruit blijkt dat?
Is er een hiërarchie in het Framework Agreement tussen het terugbetalen van de steun (incl. rente) en andere voorwaarden, zoals luchtvaartinhoudelijke? Zo nee, waarom concludeert u dan dat met terugbetaling aan de hoofdvoorwaarde is voldaan?
Als de evaluatie eerst in het najaar van 2023 klaar zou zijn en nu pas in de eerste helft van 2024, dan is deze toch vertraagd? Waarom ontkent u dit?
Bent u bereid om bij de evaluatie niet alleen een externe adviseur te betrekken, maar deze ook in zijn geheel door een externe partij te laten uitvoeren? Bent u bijvoorbeeld bereid de Algemene Rekenkamer deze evaluatie uit te laten voeren?
De uitspraak van de rechter over belastingconstructies gericht op belastingontwijking |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rechter verwerpt PwC-opzetje om Nederlandse belasting te ontlopen»?1
Deelt u de mening dat praktijken van bedrijven die gericht zijn op ontwijken van het betalen van belasting nadelige gevolgen hebben voor de maatschappij, en dat dit ingaat tegen het principe dat iedereen (dus ook bedrijven) eerlijk belasting moet betalen? Kunt u schetsen welke stappen u onderneemt om dergelijke praktijken te voorkomen?
Welke mogelijkheden ziet u om bedrijven te stimuleren om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen bij het tegengaan van dergelijke praktijken, met oog op de commissie die PwC in 2016 heeft ingesteld die de maatschappelijke context meeweegt bij belastingadviezen? Welke mogelijkheden ziet u om te bevorderen dat dergelijke instrumenten niet alleen op papier geregeld zijn, maar ook daadwerkelijk succesvol ingezet worden?
Valt de in deze casus gepoogde constructie onder de reikwijdte van de implementatie van de Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules (MDR)/DAC6, die intermediairs en/of belastingplichtigen verplicht om potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies te melden bij de Belastingdienst?
Als deze constructie wel onder de reikwijdte van de MDR valt, hoe verklaart u dan dat deze niet eerder aan het licht is gekomen? Hoe reflecteert u op de handhaving ten aanzien van de implementatie van deze richtlijn in de praktijk?
Als deze constructie niet onder de reikwijdte van deze richtlijn valt, deelt u dan de mening dat dit wel zo zou moeten zijn? Bent u bereid om in kaart te brengen welke mogelijkheden er zijn om (desnoods eerst op nationaal niveau) de effectiviteit van deze wetgeving te vergroten, bijvoorbeeld door de meldingsplicht te verbreden?
Kunt u schetsen hoeveel meldingen er de afgelopen jaren zijn binnengekomen ten aanzien van agressieve belastingconstructies op basis van deze richtlijn of in algemene zin? Kunt u tevens een beeld geven van wat er op basis van deze meldingen veranderd is in wetgeving om deze mazen te dichten?
Het bericht ‘A historic step’: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «A historic step»: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires»?1
Hoe beoordeelt u het idee om voortbordurend op de wereldwijde minimumbelasting voor multinationals een vergelijkbare wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen?
Is Nederland tot dusver betrokken geweest bij de genoemde bespreking of de totstandkoming van het Europese standpunt hierin? Zo ja, wat is de Nederlandse inbreng geweest?
Wat zijn de meest gebruikte methodes die door miljardairs gebruikt worden om het betalen van een eerlijk deel van hun inkomen aan belasting zoveel mogelijk te ontlopen? Zou een wereldwijde minimumbelasting hier een oplossing voor kunnen bieden?
In hoeverre is belastingontwijking door miljardairs op dit moment in beeld? Hoeveel belastinginkomsten worden wereldwijd misgelopen als gevolg van belastingontwijking door deze groep?
Zijn er cijfers of schattingen over misgelopen inkomsten in Nederland als gevolg van deze vorm van belastingontwijking? Wat zou de opbrengst van een dergelijke minimumbelasting voor miljardairs in Nederland kunnen zijn?
Deelt u de opvatting dat het aanpakken van belastingontwijking het meest effectief kan plaatsvinden in samenwerking met andere (Europese of OESO) landen en dat dit initiatief daarom gestimuleerd moet worden?
Bent u bereid om aan te sluiten bij dit initiatief om de mogelijkheden voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen en om hierin samen met gelijkgestemde landen in EU-, OESO- en G20-verband voor te pleiten?
Welke nationale mogelijkheden zijn er om, vooruitlopend op de totstandkoming van een dergelijke minimumbelasting, de handhaving in eigen land te verbeteren om belastingontwijking door miljardairs tegen te gaan?
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk twee weken voor het commissiedebat internationale fiscaliteit op 18 april 2024 beantwoorden?
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Chronisch zieke Anneke uit Buitenpost moet 16.000 euro terugbetalen aan Belastingdienst: «Het vreet me op»»1 en «Excuses Belastingdienst voor chronisch zieke Bruinsma»?2 Wat is uw reactie op deze berichten?
Heeft de Belastingdienst niets geleerd van het toeslagenschandaal?
Vindt u het handelen van de Belastingdienst in deze situatie rechtvaardig, aangezien een vrouw met een chronische ziekte en een uitkering op zo’n heftige manier is behandeld?
Deelt u de mening dat dit een harteloze houding is? Zo nee, hoe zou u deze houding van de Belastingdienst beoordelen?
Wat is uw reactie op deze uitspraak van belastingadviseur Andries Tóth: «van enige redelijkheid en billijkheid van de kant van de overheid is absoluut geen sprake. In de veertig jaren dat ik actief ben als belastingadviseur heb ik zo’n gevoelloze houding van de Belastingdienst niet eerder meegemaakt.»?
Erkent u dat achter deze terugvordering een mensbeeld zit waarin mensen afhankelijk van financiële ondersteuning worden gewantrouwd? Zo nee, waarom niet?
Vindt u uitspraken van medewerkers van de Belastingdienst als «ik doe ook wel eens een vitamine C-kuurtje in de winter, maar dat trek ik ook niet af» tegen een chronisch zieke vrouw acceptabel?
Deelt u de mening dat een wantrouwende en harteloze houding van de Belastingdienst, zoals in deze zaak te zien is, onnodige financiële schade oplevert?
Welke stappen worden nu genomen om deze fouten te herstellen? Bent u bereid deze terugvordering terug te draaien, aangezien mevrouw Bruinsma niet correct is behandeld door de Belastingdienst?
Wat denkt u dat deze behandeling van en houding tegenover mensen in nood doet met het vertrouwen van mensen in de Belastingdienst? Kunt u reageren op deze uitspraak van Anneke Bruinsma: «ik heb nog steeds het gevoel dat ik in het strafbankje zit. Mijn vertrouwen is geschaad, en dat is niet direct terug.»?
Hoe verhoudt dit verhaal zich tot de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Blind voor mens en recht», waarin staat dat er meer ruimte moet komen om naar eigen inzicht te handhaven en met oog voor mens en diens persoonlijke omstandigheden, tot terugvordering of beboeting over te gaan?
Kunt u aangeven of er meer voorbeelden bekend zijn van verhalen zoals die van Anneke? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat een terugvordering kreeg van ziektekostenaftrek in de jaren 2014–2024? Hoe hoog waren deze bedragen, per persoon en in totaal? Hoe hoog zijn de boetes die worden gevorderd? Op welke basis worden deze terugvorderingen gedaan?
Worden er algoritmes gebruikt om dit soort fraude op te sporen? Zo ja, welke? Worden deze getoetst op mensenrechten en discriminatie? Welke indicatoren worden gebruikt om fraude bij de zorgkostenaftrek op te sporen?
De lokale lastendruk |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is de totale (geschatte) omvang van de lokale lastendruk in 2024? Hoe heeft deze opbrengst zich in de periode 2020–2024 ontwikkeld?
Wat is de verhouding tussen de opbrengsten van verschillende soorten lasten, waaronder in ieder geval onroerende zaakbelasting, afvalstoffenheffing, riool- en zuiveringsheffing, parkeerbelastingen en overige belastingen in 2024?
Hoe heeft deze verhouding zich in de periode 2020–2024 ontwikkeld? Is er een soort heffingen dat qua relatieve opbrengst in de afgelopen jaren aanzienlijk is toe- of afgenomen? Zo ja, welke?
In hoeveel gemeenten wordt het principe «de vervuiler betaalt» gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van de afvalstoffenheffing, door hierbij een onderscheid te maken tussen het aantal personen in het huishouden?
In hoeveel gemeenten waar op basis van het aantal personen in het huishouden dit onderscheid gemaakt wordt, is er sprake van een hoger basisbedrag voor eenpersoonshuishoudens?
En in hoeveel gemeenten wordt de hoogte van de afvalstoffenheffing bepaald op basis van het gebruik van de voorziening (zoals het aantal afvalzakken)?
Zijn er gemeenten waarbij het principe «de vervuiler betaalt» geen enkele rol speelt bij het bepalen van de hoogte van de afvalstoffenheffing? Zo ja, welke?
Welke verschillen bestaan er in lokale lastendruk per inwoner tussen een woningbezitter en een huurder, tussen een eigenaar van een auto en iemand die geen auto bezit en een eenpersoonshuishouden of een meerpersoonshuishouden?
In hoeveel gemeenten geldt een parkeerbelasting? Is de omvang van het gebied of het aantal gebieden waar een parkeerbelasting wordt gehanteerd in de afgelopen jaren toegenomen?
Hoe wordt de zinssnede «in het kader van parkeerregulering» in artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet geïnterpreteerd en toegepast?
Is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat er sprake is van een parkeerprobleem in het gebied voordat parkeerbelasting kan worden ingevoerd? Zijn er andere wettelijke kaders bij het invoeren van een parkeerbelasting?
Hoe beoordeelt u in dit verband het invoeren van parkeerbelasting in de gehele gemeente, zoals nu in Utrecht, Amsterdam en Amersfoort wordt overwogen en/of (gefaseerd) wordt ingevoerd?
Het bericht 'Marktplaats-melding aan fiscus blijkt ook risico voor uitkering; 'Overheid heeft geen goed track record in zulke zaken'' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u het risico dat experts signaleren dat de informatiedeling rondom online verkopen een eigen leven kan gaan leiden, als dit op een gegeven moment wordt gebruikt om mensen te categoriseren als potentiële fraudeurs en kan leiden tot terugvorderingen, met als risico een nieuwe «affaire»?1
Klopt het dat, als gevolg van de nieuwe regelgeving, gemeenten veel vaker via de Belastingdienst een seintje kunnen krijgen over bijverdiensten van mensen met een uitkering, en kan dit inderdaad leiden tot extra controles en/of korten op een uitkering?
Zijn er objectieve criteria of richtlijnen om een onderscheid te maken tussen de verkoop van privéspullen, wat volgens vaste rechtspraak voor ontvangers van bijstand niet verboden is, en echt handelen, aangezien de opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt en daarover in beginsel ook geen mededeling hoeft te worden gedaan?
Kan het volgens u bijvoorbeeld een uitkomst van de gegevensdeling zijn dat iemand die 30 kinderkleertjes (van eigen kinderen) voor een euro per stuk verkoopt, waarvan data wordt gedeeld door de Belastingdienst, extra gecontroleerd wordt of gekort wordt op een uitkering?
Hoe wilt u voorkomen dat het uitwisselen van data onbedoelde gevolgen heeft voor bijstandontvangers?
Zijn er waarborgen in het proces die ervoor kunnen zorgen dat ontvangen data niet direct leidt tot terugvorderingen, fraudeverdenkingen en extra controles, bijvoorbeeld door de informatie te verifiëren bij de betreffende bijstandsontvanger?
Wat zou in dit geval uw antwoord zijn op de vraag zoals organisatiewetenschapper Christine Moser van de Vrije Universiteit zich stelt, of de omvang van de door de wet bestreden vermeende fraude in verhouding staat tot de maatregelen en hoeveelheid data die daarvoor worden verzameld en gedeeld?
Bent u het met Christine Moser eens dat dit soort dingen een eigen leven kunnen gaan leiden, zoals bij de toeslagenaffaire waarbij mensen, ongeacht of lijstjes waarop ze stonden doelmatig waren, extra gecontroleerd werden?
Wat vindt u van de reactie van emeritus lector Armoede Interventies aan de Hogeschool van Amsterdam Roeland van Geuns: «Natuurlijk zitten er ook mensen bij die echt een boterham verdienen met een online handeltje. Maar dit is op jacht gaan naar kleine visjes»?
Bent u bereid de gevolgen voor de bijstand van de nieuw gedeelde data van platformen te monitoren en daarover aan de Kamer te rapporteren wanneer de uitkomsten daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld wanneer veel meer controles of kortingen plaatsvinden door informatie van de Belastingdienst?
De twintigste penning in Emmer - Compascuum |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de twintigste penning, eeuwigdurende erfpachtrechten, die rusten op bijna 300 percelen in en rondom het dorp Emmer-Compascuum in Drenthe?
De twintigste penning is ooit ingevoerd om onder andere het onderhoud van de percelen, kanalen en wegen in het gebied te financieren. Nu is dat de taak van de gemeente of waterschap. Wat is de juridische grondslag die deze heffing mogelijk maakt, zeker gezien het feit dat het geld dat wordt opgehaald niet meer voor onderhoud van het gebied wordt gebruikt?
Deelt u de mening dat deze heffing, waardoor van elke grondtransactie 5% van de verkoopprijs naar één familie gaat, marktverstorend en prijsopdrijvend werkt op de lokale woningmarkt, de leefbaarheid verstoort én gebiedsontwikkeling in de weg zit?
Bent u bekend met de «wet regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning» waarmee in 1984 voor de dorpen Abcoude, Baambrugge en Vinkeveen de dertiende penning is opgeheven? Kan op eenzelfde manier in Emmer-Compascuum de twintigste penning worden afgeschaft? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u om van de twintigste penning af te komen?
Welke andere ondersteuning, naast wetgeving, kunt u de inwoners en ondernemers van het dorp bieden bij het oplossen van de problematiek rond de twintigste penning?
Zijn er tenslotte nog andere gebieden in Nederland waar soortgelijke erfpachtconstructies van toepassing zijn? Zo ja, wat kunt hiertegen doen?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 23/2601, van 5 februari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u het zich dat veel partijen in de Kamer, waaronder het CDA en de SP, op meerdere momenten zeer kritisch zijn geweest op het vereiste van een notariële akte bij een informele schulden die toeslagouders in het verleden zijn aangegaan om onterechte terugvorderingen van kinderopvangtoeslag te betalen?
Ja.
Herinnert u zich ook uw consequente reactie dat niet van dit vereist kon worden afgeweken vanuit de uitvoering, omdat anders niet de hoofdsom van eventuele achterstanden te scheiden was?
De Tweede Kamer is bij brief van 22 juni 2021 geïnformeerd over de eerste contouren en de uitgangspunten van de schuldregeling voor gedupeerde ouders die uitvoerbaar was voor Sociale Banken Nederland.1 De hoofdlijn van deze regeling richt zich op het overnemen van openstaande betalingsachterstanden van private schulden die opeisbaar waren in de periode 31 december 2005 tot en met 1 juni 2021. Er is eerder voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder een dergelijke regeling zou dat namelijk betekenen dat de ouder de ontvangen financiële compensatie direct kwijt zou zijn aan het afbetalen van private schulden. Wat onwenselijk zou zijn. Met deze regeling, die nadien verankerd is in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), is beoogd om de opeisbare achterstanden ontstaan in de toeslagenaffaireperiode over te nemen en niet om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen2.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is veelvuldig met de Tweede Kamer besproken. Het komt neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, welke wijze tevens uitvoerbaar moet zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar had gesteld. Met beide dillema’s als vertrekpunt, is in de wetsbehandeling van de Wht aan SBN verzocht een uitvoeringstoets te verrichten naar een andere manier dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was dat een alternatieve bewijslast voor informele schulden niet uitvoerbaar is. Het is niet uitvoerbaar om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden SBN nogmaals verzocht een aanvullende analyse op te leveren over mogelijke alternatieve bewijslasten voor informele schulden3. De nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Wat vindt u van het oordeel van de Rechtbank Amsterdam, te vinden in haar uitspraak van 5 februari 2024, dat bij een informele schuld van een toeslagouder sprake is van bijzondere omstandigheden die zodanig in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, dat in dat geval moet worden afgeweken van het wettelijke vereiste van een notariële akte?1
De rechtbank Amsterdam heeft haar oordeel gebaseerd op de wijze van vastlegging van de informele schuld en is daarom afgeweken van de wettelijke vereiste notariële akte. Ik snap de keuze van de rechter om de alternatieve bewijslast voor de informele schuld te accepteren, gezien de unieke vastlegging van de informele schuld in deze zaak. De wet biedt de ruimte om bijzondere omstandigheden van gedupeerde ouders te laten meewegen. Overigens is in 15 gerechtelijke uitspraken door verschillende rechters eerder wel geconcludeerd dat de formele eis van een notariële akte of een gerechtelijk vonnis gesteld kon worden. In deze uitspraken is meermalen bevestigd dat de wetgever, mede gezien de uitgangspunten van de Wht en de uitvoerbaarheid, weloverwogen de formele eis van een notariële akte of gerechtelijk vonnis heeft gesteld.
De opeisbare achterstand in deze zaak is enkel gebaseerd op een mondelinge verklaring van de schuldeiser tijdens de rechtszaak in plaats van objectieve informatie. Daarmee wijkt, zoals de rechtbank zelf ook constateert, deze uitspraak af van de wijze waarop de opeisbare achterstanden op grond van de Wht en door andere rechters worden vastgesteld. Er moet namelijk blijken op welke wijze de informele schuldeiser de achterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar heeft gesteld. Met dit deel van het vonnis kan ik me niet volledig verenigen, omdat de opeisbare achterstanden van de informele schuld niet in lijn met de Wht zijn vastgesteld. Vanwege het bijzonder en unieke karakter van de schuldsituatie van de gedupeerde ouder (zie hiervoor het antwoord op vraag 8 en 9) zal ik niet in hoger beroep gaan.
Bent u het met de rechtbank eens dat uit deze zaak blijkt dat wél op een andere manier dan via een notariële akte voldaan kan worden aan de vereisten en doelen van de Wet herstel toeslagen, namelijk het verschaffen van duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer en onder welke voorwaarden een informele schuld moet worden terugbetaald?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of volgens u die duidelijkheid inderdaad voldoende verschaft wordt op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval die in de uitspraak zijn benoemd, te weten: a) er is sprake van (financiële) nood door ten onrechte teruggevorderde bedragen van de kinderopvangtoeslag; en b) de toeslagouder had vanwege die (financiële) nood geen geld om een notaris in te schakelen, maar heeft er wel bewust voor gekozen de leningen zo officieel mogelijk vast te leggen? Indien u van mening bent dat deze omstandigheden niet voldoende duidelijkheid verschaffen, kunt u die mening dan toelichten? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de door de rechtbank genoemde feiten:
Registratie van informele schulden in onderhandse aktes, (financiële) jaarstukken en in aangiftes bij de Belastingdienst of informele schulden die onder toeziend oog van de boekhouder en/of met een aflosschema zijn opgesteld als alternatief van de notariële akte of gerechtelijk vonnis, kunnen duidelijkheid verschaffen over het bestaan van een informele schuld. Deze feitelijke stukken verschaffen daarentegen geen informatie over de opeisbare achterstanden die van belang zijn om een informele schuld over te kunnen nemen. Een aflosschema bij een informele schuld biedt informatie over de betalingsverplichting tussen schuldenaar en schuldeiser, maar biedt geen informatie over de daadwerkelijke opeisbaarheid van de achterstanden van de informele schuld. Daarvoor zou de informele schuldeiser inzichtelijk moeten maken op welke wijze de schuld opeisbaar is gesteld in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (zie antwoord vraag 2).
In de casus van rechtbank Amsterdam was er een aflosschema aanwezig, maar er waren geen documenten waar uit bleek dat de schuldeiser het openstaande bedrag wilde ontvangen vóór 1 juni 2021. Dit is pas kenbaar gemaakt op de zitting toen de rechtbank daar specifiek naar vroeg. In een soortgelijke zaak heeft Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het, ondanks de aanwezigheid van een aflosschema voor een informele schuld, niet objectief vastgesteld kon worden wat de opeisbare achterstanden zijn en verklaarde het beroep ongegrond5.
Bestaat er in deze casus volgens u een uitvoeringsprobleem met het onderscheiden van de hoofdsom, die in de onderhandse akte is vastgelegd, en eventuele achterstanden?
De wijze waarop de opeisbare achterstanden van de informele schuld door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld, zal leiden tot uitvoeringsproblemen. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met de overweging van de rechtbank op dit punt. De rechter heeft namelijk wegens gebrek aan bewijs van de opeisbare achterstanden haar oordeel gebaseerd op één mondelinge verklaring van de schuldeiser en niet op basis van eenduidige en objectieve stukken. Het kunnen vaststellen van een opeisbare achterstand vergt een zorgvuldig proces en kan niet enkel op basis van één of meerdere mondelinge verklaringen worden vastgesteld. Als uitvoering van de wijze waarop de opeisbaarheid door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld zou worden overgenomen, dan zou het betekenen dat de uitvoeringspartij SBN bij elke informele schuld de opeisbare achterstand moet vaststellen op basis van een mondelinge verklaring van de schuldeiser, wat niet wenselijk is. Uit de eerdere uitvoeringstoets en de nadere analyse van SBN is ook alternatieve bewijslast als niet uitvoerbaar gekwalificeerd.
Bent u het eens met de overweging van de rechtbank dat op dit punt moet worden gekeken naar de realistische gang van zaken, en niet naar een papieren werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met het oordeel van de rechtbank dat indien wordt vastgehouden aan de eis van de notariële akte, sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo niet, waarom niet?
De Rechtbank Amsterdam is, op grond van de specifieke bijzondere omstandigheden in deze casus, afgeweken van de Wht. Gezien deze bijzondere omstandigheden, begrijp ik de overweging van de rechter van Rechtbank Amsterdam dat is afgeweken van de bewijslast voor het kunnen vaststellen van de informele schuld. Daarentegen is de opeisbaarheid van de informele schuld in deze zaak niet conform de Wht vastgesteld. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met deze uitspraak, maar ik zal desalniettemin niet in hoger beroep gaan vanwege de specifieke en bijzondere situatie.
Het instellen van hoger beroep is niet in het belang van deze gedupeerde ouder. Bovendien is de unieke wijze van vastlegging van de informele schuld zeer uitzonderlijk. De informele lening was namelijk vastgelegd in een jaarrekening van een besloten vennootschap met daarbij een verklaring van een gecertificeerde boekhouder over het bestaan van die lening. Die informele lening is vervolgens consequent geregistreerd in de aangiftes vennootschapsbelasting. De unieke wijze van vastlegging van de informele schuld is mede aanleiding waarom ik geen zwaarwegend juridisch belang zie om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Bij brief van 17 mei 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over welke overwegingen een rol spelen om niet hoger beroep te gaan6.
Het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam zal niet automatisch betekenen dat in vergelijkbare gevallen het mondeling opeisen van achterstanden van informele schulden zal worden geaccepteerd. Indien andere rechters deze werkwijze zullen overnemen, dan kan in deze gevallen het instellen van hoger beroep worden heroverwogen om zo meer duidelijkheid over dit punt te krijgen bij een hogere rechter.
Vindt u het vanuit de menselijke maat gerechtvaardigd tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het zich voorstellen dat er meer zaken zijn zoals die van deze gedupeerde ouder, waarin de informele schuld op een andere manier dan via een notariële akte, maar wel materieel voldoende is vastgelegd?
In de praktijk is te zien dat informele schulden op uitlopende wijze zijn vastgelegd. Deze wijze is variërend van een handgeschreven briefje, het overleggen van een bankafschrift, (terug)betaalafspraken tot een notariële akte. Uitgangspunt is dat de opeisbare achterstanden van een informele schuld op een objectieve wijze zijn gedocumenteerd en eenduidig kunnen worden vastgesteld. Het niet eenduidig kunnen vaststellen leidt tot uitvoeringsproblemen. Het is namelijk niet uitvoerbaar om op een andere manier eenduidig en objectief een helder onderscheid te maken tussen de hoofdsom en de opeisbare achterstanden van de informele schuld. De aanwezigheid van alleen een aflosschema biedt onvoldoende houvast.
Vindt u dat deze uitspraak moet leiden tot een aanpassing van de omgang met informele schulden, waarin kan worden afgeweken van het wettelijke vereiste van de notariële akte, wanneer op andere wijze voldoende duidelijkheid wordt verschaft? Bent u bereid de wet te wijzigen om dit te regelen?
De Wht biedt ruimte om in bijzondere omstandigheden af te wijken van wettelijke vereisten. Rechters in de 15 uitspraken over informele schulden hebben tot nu toe getoetst in hoeverre de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder in verhouding staan tot de eis notariële akte of gerechtelijk vonnis bij een informele schuld. In één geval heeft de rechter van Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de wijze van vastlegging van de informele schuld, deze alternatieve bewijslast moet worden geaccepteerd voor het kunnen aantonen van de informele schuld. Bovendien ontstaat het risico van dubbele compensatie als zonder helder onderscheid tussen een schuld en de opeisbare achterstand een informele schuld wordt overgenomen. De ouder kan mogelijkerwijs ook voor deze schuld zijn gecompenseerd in de integrale beoordeling. Er is daarom geen noodzaak om de wet op dit punt te wijzigen, aangezien er voldoende juridische waarborgen zijn die oog hebben voor de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder.
Hoe kijkt u naar overweging 6.1 van de uitspraak, waarin staat dat de rechtbank met deze uitspraak een signaal wil afgeven dat het toeslagenschandaal de rechtspraak juist moet hebben geleerd niet altijd blind te varen op en te verwijzen naar eerder gedane uitspraken en de wet?
Het is belangrijk oog te blijven hebben voor de menselijke maat en de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder, uiteraard met de Wht als basis voor de uitvoering.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de voortgang van de hersteloperatie toeslagen, dat nu op 19 maart 2024 gepland is?
Ja.
Belastingvoordelen voor bedrijven |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zo. Nu eerst een belastingvoordeel. Hoe de Bavaria-familie het uitstekend voor zichzelf regelde»1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is om de continuïteit van ondernemingen te borgen, op het moment dat deze daadwerkelijk in gevaar komt door belastingverplichtingen waaraan zonder toepassing van de BOR niet voldaan kan worden? Deelt u tevens de mening dat het daarmee expliciet niet de bedoeling is dat de BOR wordt toegepast om belastingvoordelen in de erf- en schenkbelasting te genereren in situaties waarin de continuïteit van een bedrijf niet in het gevaar is?
De fiscale regeling voor de bedrijfsopvolging in de schenk- en erfbelasting (BOR) heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van een bedrijf in gevaar brengt omdat er onvoldoende middelen zijn om de schenk- of erfbelasting te voldoen.
Deelt u de mening dat personen die minder dan 0,5% van de aandelen van een bedrijf in bezit hebben de facto (zeer) kleine beleggers zijn in een bedrijf in plaats van dragende ondernemers, en dat het praktisch is uitgesloten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt door aan hen relateerde belastingverplichtingen?
Ja, zie hiervoor mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2023.2 Ik heb in lijn met die brief tijdens de behandeling van het Belastingplanpakket 2024 in de Tweede Kamer amendement nr. 10 (vervangen door nr. 11) ontraden.3 Op grond van het aanvaarde amendement nr. 11 op het wetsvoorstel Wet Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 kan een dergelijk klein belang onder voorwaarden echter vanaf 2025 kwalificeren voor de BOR.4
Deelt u de mening dat het verruimen van de BOR door toegang tot de regeling te geven aan familieleden die minder dan 0,5% van de aandelen in het bedrijf hebben, niet strookt met het beoogde doel van de BOR, namelijk het helpen van échte ondernemers door de continuïteit van ondernemingen te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uit de evaluatie van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen? Deelt u tevens de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden? Kunt u een schatting geven qua percentage voor welk deel van gevallen ook deze betalingsregelingen niet voldoende, waardoor toepassing van de BOR echt noodzakelijk is?
Nee. Zoals uit de kabinetsreactie op de evaluatie blijkt, deel ik niet de mening dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen.5 Daarmee deel ik evenmin de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden. In de kabinetsreactie is uitvoerig op deze conclusie in de evaluatie ingegaan. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat met inbegrip van het eigen vermogen van de verkrijger in circa driekwart van de erfenissen voldoende vrije middelen aanwezig zijn om de erfbelasting direct te betalen. Dit gemiddelde kan de zaak echter vertekenen. Of er voldoende beschikbare vrije financiële middelen zijn, hangt onder andere af van de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen. Ook maakt het verschil of het ondernemingsvermogen is verkregen door een erfenis of schenking. Bij schenkingen wordt in de praktijk alleen ondernemingsvermogen verkregen, anders dan bij erfenissen. Daarnaast kan er verschil van opvatting zijn over wat als beschikbare vrije financiële middelen kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden dat in de evaluatie verschillende varianten daarvoor zijn opgenomen. Hierbij moet aangetekend worden dat de verkrijger van ondernemingsvermogen schenk- of erfbelasting verschuldigd is. In dit verband wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld het beleggingsvermogen binnen de bv weliswaar niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming maar dat daarover wel eerst ab-heffing van 26,9% (vanaf 1 januari 2024 is dit 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% daarboven per belastingplichtige) is verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.6Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen in de schenk- en erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de betalingsregeling voor het belaste gedeelte van de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze betalingsregeling kent geen nadere voorwaarden. De betalingsregeling houdt in dat tien jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Kunt u tevens een inschatting geven in miljoenen van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is om de continuïteit van een bedrijf te borgen, wanneer rekening wordt gehouden met aanwezige middelen bij het bedrijf en de mogelijkheid tot het gebruik van betalingsregelingen?
Nee, het is niet mogelijk om een inschatting te geven van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is vanuit de doelstelling van de BOR.
Belastingontwijking door bedrijven zoals Chemours |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman (SP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u sinds de beantwoording van mondelinge vragen op dinsdag 6 februari 2024 over het bericht «Vervuilende pfas-fabriek Chemours betaalde geen winstbelasting dankzij «cynische constructie»» van Follow the Money1 deze in meer detail kunnen bekijken?
Ik heb kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over Chemours van 5 februari. In het vragenuur van 6 februari 2024 ik met uw Kamer over dit artikel gesproken. Relevante informatie heb ik zo goed en volledig mogelijk gedeeld op 6 februari met inachtneming van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Meer informatie valt onder artikel 67 AWR en kan om die reden niet gedeeld worden.
Kunt u uitgebreider ingaan op de aantijgingen in het artikel en in hoeverre Chemours inderdaad honderden miljoenen winst maakte waarover ze geen winstbelasting hoefde te betalen, en zelfs geld terug heeft gekregen van de Belastingdienst?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In algemene zin kan het voorkomen dat een bedrijf in een bepaald jaar winst maakt en toch geen vennootschapsbelasting hoeft te betalen. Het belastbare bedrag waarover de vennootschapsbelasting wordt berekend, is namelijk de fiscale winst van een jaar minus de verrekenbare verliezen uit andere jaren. Verliesverrekening is inherent aan de systematiek van belastingheffing van ondernemerswinst. Het uitgangspunt is namelijk dat een bedrijf belasting betaalt over de winst die het behaalt over zijn totale levensduur (het «totaalwinstprincipe»). Als een verlies uit een bepaald jaar wordt verrekend met de winst van een voorgaand jaar («carry back»), dan resulteert dat in een teruggave van vennootschapsbelasting. Verliezen kunnen ook worden verrekend met winsten van volgende boekjaren («carry-forward»). Om te voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen geen vennootschapsbelasting betalen vanwege een grote hoeveelheid verrekenbare verliezen, zijn per 1 januari 2022 de regels voor verliesverrekening in de vennootschapsbelasting aangescherpt. Verliesverrekening kan in een bepaald jaar slechts plaatsvinden tot een bedrag van € 1 miljoen, vermeerderd met 50% van de belastbare winst die de € 1 miljoen te boven gaat.
Wat is uw reactie erop dat Chemours geen winstbelasting hoeft te betalen in Nederland, terwijl ze ondertussen wel de omgeving hier ernstig vervuilen en een gevaar zijn voor de gezondheid van omwonenden?
Winstbelasting (vennootschapsbelasting) is een belasting die wordt geheven over de belastbare winst die een bedrijf in Nederland behaalt. De winst van een bedrijf staat niet in rechtstreeks verband met bijvoorbeeld de mate van vervuiling. Daarom is er ook geen direct verband tussen de mate van vervuiling en de hoogte van de winstbelasting.
Vindt u dat hier het principe «de vervuiler betaalt» goed wordt toegepast? Kunt een nauwkeurige inhoudelijke toelichting geven?
In de vennootschapsbelasting betalen bedrijven belasting die belastbare winst in Nederland behalen. Het principe «de vervuiler betaalt» is geen principe in de vennootschapsbelasting.
Onderschrijft u de analyse dat de winst van Chemours in Nederland op papier laag lijkt door een verschil in de interne en externe prijs die het bedrijf hanteerde en daarmee een direct belastingvoordeel geeft door deze methode van transfer pricing? Zo niet, waarom niet?
Vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, zijn onder fiscale regelgeving verplicht hun onderlinge transacties vorm te geven met inachtneming van het at arm’s-length beginsel. Dit beginsel is vastgelegd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Heeft de Belastingdienst vooroverleg gehad met Chemours over de verschuldigde winstbelasting (i.e. een ruling)? Zo ja, wat houdt deze ruling in? Zo nee, is hiervoor wel een aanvraag gedaan?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet contact is geweest met een individuele belastingplichtige, of de vraag of een afspraak in het kader van zekerheid vooraf is overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik wel het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen of transacties. Dit doet de Belastingdienst binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Een ruling zorgt dus voor zekerheid vooraf over de uitleg van de wet. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving voor belastingplichtigen is echter altijd gelijk, met of zonder ruling. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Specifiek over de rulings met een internationaal karakter merk ik op dat met ingang van 1 juli 2019 de Nederlandse rulingpraktijk is aangescherpt. Dit om de kwaliteit van de rulingpraktijk voor bedrijven met reële activiteiten verder te borgen, de eenheid van beleid en uitvoering en de naleving van procedurevoorschriften te versterken en meer transparantie over de internationale rulingpraktijk te bieden. Rulings met een internationaal karakter worden centraal gecoördineerd en getoetst. Periodiek onderzoekt een onafhankelijke commissie of het afgeven van deze rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. Deze onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd zijn met de wet, het beleid of de jurisprudentie waren afgegeven. Hun rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar onderzoek inzake rulings met een internationaal karakter van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings in overeenstemming met de op dat moment geldende regels zijn afgegeven, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Voorts worden vanwege de transparantie sinds enkele jaren geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage Belastingdienst, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk (het jaarverslag rulings met een internationaal karakter).
Wat zou het antwoord van de Belastingdienst typisch zijn als een groot, internationaal opererend bedrijf een verzoek doet voor een ruling over winstbelasting? Welke overwegingen zouden hierin worden meegenomen?
De voorwaarden voor vooroverleg inzake rulings met een internationaal karakter zijn vastgelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het uitgangspunt is dat internationaal vooroverleg niet mogelijk is als belastingbesparing de enige of doorslaggevende reden van een rechtshandeling is, de gevraagde zekerheid betrekking heeft op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en/of niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden of als een belanghebbende op de EU-sanctielijst staat. De hoogte van het tarief van de winstbelasting is nooit een onderwerp van een ruling.
Door welke afdeling binnen de Belastingdienst en volgens welk proces beoordeelt de Belastingdienst de methodiek van intercompany pricing van bedrijven (zoals Chemours)?
De directie Grote Ondernemingen (GO) van de Belastingdienst is verantwoordelijk voor de uitvoering en handhaving van fiscale wet- en regelgeving bij de grootste profit en publieke organisaties en zeer vermogende personen van Nederland. De werkwijze van Belastingdienst Grote Ondernemingen kenmerkt zich door een individuele klantbehandeling van deze grote organisaties en vermogende personen. Onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen is dat periodiek contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. De uitvoerings- en toezichtstrategie van deze directie is neergelegd en gepubliceerd in de leidraad Toezicht Grote Ondernemingen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Binnen de Belastingdienst zijn verschillende coördinatiegroepen ingesteld. De coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) is verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. De CGVP waarborgt daarbij dat sprake is van eenheid van beleid met betrekking tot de uitvoering op het gebied van de verrekenprijzen. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden werkt de CGVP nauw samen met de lokale inspecteur van de Belastingdienst. De CGVP ondersteunt de inspecteur bij de behandeling van verrekenprijsproblematiek.
Wat zijn de voornaamste beperkingen van dit controleproces?
Door de toegenomen globalisering in de afgelopen decennia is het belang van «intercompany pricing» (verrekenprijzen) toegenomen. Dit gaat gepaard met een toegenomen belangstelling voor het vakgebied bij bedrijven, adviseurs en overheden. Intercompany pricing is aan de orde bij iedere transactie tussen gelieerde vennootschappen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 spelen verrekenprijzen een rol waar het gaat om de allocatie van winsten (en verliezen) van concerns aan de verschillende vennootschappen en daarmee de initiële omvang van de winst waarover fiscale jurisdicties bevoegd zijn belasting te heffen. Het aantal bedrijven dat in Nederland actief is en dat wordt geconfronteerd met verrekenprijsvraagstukken is de laatste decennia fors toegenomen.
Binnen de directie GO van de Belastingdienst is intercompany pricing een vast element in de totale risico-selectie, op basis waarvan vervolgens de capaciteit van de CGVP (zie antwoord 8) al dan niet wordt ingezet. Deze capaciteit is uiteraard niet onbeperkt. Om deze reden dienen in het selectieproces, het startpunt van eventuele responsieve toezichtactiviteiten, keuzes te worden gemaakt omtrent de inzet van de CGVP-capaciteit. De niet-onbeperkte capaciteit vormt in dezen de eerste beperking van dit toezicht-(controle-)proces. Wanneer vervolgens wordt besloten tot inzet van CGVP-capaciteit, kan de praktijk geconfronteerd worden met informatie-asymmetrie, waarbij veel tijdrovende inspanningen moeten worden gedaan om tot volledigheid van de informatievoorziening te komen.
Zou de Belastingdienst het als een waarschuwing voor mogelijke belastingontwijking zien als een bedrijf een grote daling in de winst rapporteert van een Nederlandse fabriek die voornamelijk aan een gelieerd lichaam in het buitenland levert, terwijl tegelijkertijd een grote stijging uit dividend uit datzelfde land te zien is? Zo ja, hoe zou de Belastingdienst hierop handelen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het afhankelijk van de bij de Belastingdienst bekende overige feiten en omstandigheden van het geval of een dergelijke situatie een signaal is voor nader onderzoek. De relevante feiten en omstandigheden betreffen allereerst de functies en risico’s die een bedrijf in Nederland en het gelieerde lichaam in het buitenland vervullen, en de relatieve betekenis van deze functies en risico’s in de totale, internationaal georganiseerde, waardeketen binnen het concern waar dit bedrijf toe behoort en waarbinnen deze functies en risico’s plaats hebben. Afhankelijk van genoemde feiten en omstandigheden kan in de ene situatie een grote daling in de winst voor de Belastingdienst een signaal voor nader onderzoek opleveren, terwijl dat in een andere situatie niet het geval hoeft te zijn. Voor het geval de Belastingdienst in de situatie een signaal voor nader onderzoek ziet, zal het handelen van de Belastingdienst erop gericht zijn alle voornoemde relevante feiten en omstandigheden (nader) in beeld te brengen om vervolgens te beoordelen of de gepresenteerde gevolgen in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 12).
Heeft PWC, als accountant van Chemours met de wettelijke plicht om constructies te melden die worden gebruikt voor belastingontwijking, melding gedaan bij de Belastingdienst? Zo ja, wat is er met die melding gedaan? Zo nee, waarom niet en hadden ze dat in dit geval niet moeten doen?
Nederland heeft per 1 juli 2020 de Europese DAC6-richtlijn4 ook wel Mandatory Disclosure Rules genoemd, geïmplementeerd. Als gevolg daarvan moeten intermediairs en/of belastingplichtigen vanaf 1 januari 2021 potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies melden bij de Belastingdienst. Het gaat dan om fiscale constructies waarbij inwoners van verschillende landen zijn betrokken, die mogelijk gebruikt kunnen worden om belasting te ontwijken. Of een constructie gemeld moet worden wordt bepaald aan de hand van een lijst met wezenskenmerken.5 De «intermediair» is de persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet, beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert. De Europese DAC6-richtlijn had ook terugwerkende kracht. Uiterlijk 28 februari 2021 moesten de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies die plaatsvonden vanaf 25 juni 2018 tot 1 juli 2020 worden gemeld bij de Belastingdienst.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
In hoeverre is het gebruikelijk dat bedrijven afwijken van het arm’s length-principe bij het bepalen van de verrekenprijzen? Vindt u dit wenselijk?
Voor de beprijzing van gelieerde transacties is het arm’s-lengthbeginsel een leidend principe in het internationale fiscale recht. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5. Het principe is vastgelegd in artikel 8b Wet Vpb 1969. De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten6 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. De richtlijnen bieden houvast aan de praktijk om een zakelijke verrekenprijs vast te stellen. Feiten en omstandigheden zijn relevant om vast te stellen welke verrekenprijs in casu toepasselijk is. Omdat interpretatieverschillen van de OESO-richtlijnen tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, kan er verschil van mening ontstaan tussen belastingdiensten enerzijds en bedrijven en hun adviseurs anderzijds over de vraag of een bepaalde verrekenprijs in lijn is met het arm’s-lengthbeginsel. Door de toegenomen aandacht voor het onderwerp (zie mijn antwoord op vraag 9) is de bewustheid van bedrijven om te handelen in overeenstemming met het arm’s-lengthbeginsel in algemene zin aanwezig. Dit hoeft echter niet altijd te leiden tot eenzelfde inzicht over de hoogte van deze verrekenprijs. Dit is in de praktijk overigens niet enkel het geval tussen belastingdiensten en bedrijven en hun adviseurs, maar ook tussen belastingdiensten van verschillende staten onderling.
Bewuste afwijkingen van het arm’s-lengthbeginsel komen in de praktijk voor7. Omtrent de «gebruikelijkheid» daarvan worden geen gegevens bijgehouden. Wanneer de Belastingdienst van mening is dat een bedrijf (bewust of onbewust) afwijkt van het arm’s-lengthbeginsel zoals de Belastingdienst dit op basis van de in casu relevante feiten en omstandigheden voorstaat, en dat om die reden de vergoeding voor de in Nederland uitgeoefende activiteiten binnen concernverband te laag is, is dit niet aanvaardbaar en zal een winstcorrectie worden doorgevoerd. In voorkomende gevallen zal ook een boete worden opgelegd.
Klopt het dat u voornemens bent om het arm’s length-beginsel in de EU-wetgeving op te nemen, maar dit niet strikter in wilt vullen dan de OESO-richtlijn? Zo ja, wat is dan de wijziging met de huidige situatie? Zo nee, wat is dan uw insteek voor het arm’s length-beginsel?
Het kabinet steunt het opnemen van het arm’s-lengthbeginsel in EU-wetgeving. Een verplichting voor lidstaten om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving op te nemen zou een stap richting uniformering van het arm’s-lengthbeginsel binnen de EU kunnen zijn. Het beginsel krijgt daarmee in alle lidstaten dezelfde status.
Invulling aan het arm’s-lengthbeginsel wordt momenteel gegeven middels de OESO-richtlijnen. Deze richtlijnen hebben geen wettelijke status en worden in verschillende landen soms verschillend geïnterpreteerd. De OESO-richtlijnen geven volgens het kabinet een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s-lengthbeginsel. Om die reden is het kabinet van mening dat een eventuele nadere invulling van het arm’s-lengthbeginsel aan de hand van de OESO-richtlijnen, bij voorkeur in OESO-verband geschiedt. Bindende EU-interpretatie van de OESO-richtlijnen brengt het risico met zich mee dat EU-lidstaten niet meer adequaat kunnen reageren op aanpassingen gemaakt door derde landen. Dit kan, in tegenstelling tot wat het voorstel beoogt, leiden tot een hoger risico op dubbele (niet-)belasting voor EU-belastingplichtigen en meer onderlinge overlegprocedures met landen buiten de EU.
Bent u het eens met de constatering dat de huidige regelgeving rondom het transfer pricing systeem bedrijven veel ruimte biedt om verrekenprijzen te beïnvloeden ten gunste van een lagere belastingafdracht? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. Verrekenprijzen dienen in lijn te zijn met het arm’s-lengthbeginsel zoals gecodificeerd in artikel 8b Wet Vpb 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde lichamen.
Daarnaast is in het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12 hiervoor.
Zou een constructie zoals die van Chemours onder de gewijzigde richtlijn verrekenprijzen zoals deze beschreven is in de Fiche Richtlijn Verrekenprijzen2 nog binnen de bandbreedte van toegestane verrekenprijzen vallen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, zou dit dan niet nu al verboden moeten worden?
Het kabinet verwacht in zijn algemeenheid niet dat de mogelijke implementatie van het Richtlijnvoorstel verrekenprijzen in de praktijk tot een wezenlijk ander oordeel zal leiden in relatie tot de beoordeling van de verrekenprijzen bij belastingplichtigen dan de huidige situatie. Het voorstel verwijst namelijk naar de interpretatie van het arm’s-length beginsel zoals beschreven in de OESO-richtlijnen. Slechts voor specifieke situaties zou er een afwijking mogelijk zijn.
Bent u bereid de regels omtrent transfer pricing verder aan te scherpen dan in het huidige Fiche Richtlijn Verrekenprijzen staat beschreven om constructies zoals die van Chemours in de toekomst te voorkomen?
Binnen de OESO zal Nederland zich blijvend inzetten om de OESO-richtlijnen verder te verbeteren indien dat kan leiden tot een effectievere aanpak van ongewenste constructies met een relatie tot verrekenprijzen.
Vindt u dat u het bedrijf op alle mogelijke manieren heeft aangepakt, zo ook financieel, om ervoor te zorgen dat de vervuiling stopt?
Alle mogelijkheden die de wetgeving biedt, worden gebruikt om emissies zoveel mogelijk te beperken. Voor PFAS die zijn aangemerkt als zeer zorgwekkende stof (ZZS) geldt een minimalisatieplicht. Bedrijven dienen in hun vermijdings- en reductieprogramma’s aan te geven hoe zij hieraan voldoen. Chemours is daarnaast gehouden aan vergunningen van de bevoegde gezagen. Voor emissies naar de lucht en voor indirecte lozingen heeft het bedrijf een vergunning van de DCMR-milieudienst Rijnmond namens de Provincie Zuid-Holland. Voor directe lozingen heeft het bedrijf een vergunning van Rijkswaterstaat. Zoals in antwoorden op vragen van uw Kamer vorig jaar gemeld (Aanhangsel 2022–2023 nr. 3647) zijn de vergunde luchtemissies van GenX-stoffen (deze behoren tot de ZZS) van 660 kg/jaar in 2013 naar 4 kg/jaar in 2022 gegaan en moeten deze uiterlijk in 2025 uitkomen op maximaal 3,45 kg/jaar. De vergunde emissie van de GenX-stoffen in indirecte lozingen is in stappen teruggebracht van 6.400 kg in 2013 naar 2 kg/jaar in 2021. Ook voor de vergunde emissies van de andere PFAS geldt dat deze in stappen verlaagd moeten worden tot gemiddeld 99% reductie in 2025. Voor de directe lozingen is in 2022 een nieuwe vergunning afgegeven waarmee maximaal 5 kg/jaar voor de GenX-stoffen geloosd mag worden en maximaal 2 kg/jaar voor PFOA. Bij overtredingen kunnen de bevoegde gezagen handhavend optreden en kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden genomen. Dat gebeurt ook.
Ziet u kans om Chemours (ook) in Nederland winstbelasting te laten betalen?
De regels van de vennootschapsbelasting gelden voor alle belastingplichtigen op gelijke wijze. Een belastingplichtige met belastbare winst in Nederland betaalt vennootschapsbelasting. Nederland heeft de afgelopen jaren veel maatregelen genomen die belastingontwijking aanpakken en zorgen voor een evenwichtiger heffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.9 Voorbeelden zijn de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling (2021), de aanscherping van de verliesverrekening in 2022 en het op strenge wijze invoeren (2019) en verder aanscherpen (2022) van de generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel).
Wat vindt u van het feit dat Nederland nog altijd vierde is in de «Corporate Tax Haven Index» van het Tax Justice Network en ook in andere onderzoeken zoals de Global Tax Evasion Report (van de EU Tax Observatory) structureel hoog eindigt op de lijst van landen met het meeste belastingontwijking? Wat is uw reactie op het feit dat zelfs hoogleraren belastingrecht aangeven dat Nederland nog steeds een belangrijk doorsluisland is?3 Hoe rijmt u dit met uw bewering dat Nederland geen belastingparadijs zou zijn? Kunt u verwijzen naar een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing?
De onderzoeken en uitlatingen daarover zijn veelal gebaseerd op gegevens van landenrapporten (country-by-country reports) en statistieken over directe buitenlandse investeringen (DBI). Deze gegevens hebben belangrijke tekortkomingen zodat belastingontwijking er niet betrouwbaar mee gemeten kan worden. Landenrapporten bevatten bijvoorbeeld vaak dubbeltellingen van winsten die elders zijn belast, wat tot een overschatting van de winsten van wel 75% kan leiden.11 DBI zijn ook geen goede maatstaf voor belastingontwijking, omdat moeilijk te identificeren is of investeringen en inkomensstromen te maken hebben met reële activiteiten, of niet. Doordat Nederland relatief veel internationale bedrijven heeft aangetrokken, bestaat een deel van de buitenlandse investeringen uit investeringen vanuit het buitenland in een reëel hoofdkantoor in Nederland dat vervolgens investeert in buitenlandse dochterondernemingen. Dat kan om grote bedragen gaan zonder dat sprake is van belastingontwijking. Daarnaast zal voor sommige structuren de belastingbesparing wel verdwenen zijn door de genomen maatregelen tegen belastingontwijking, maar de structuur zelf nog niet. Ook zijn veel van de onderzoeken gebaseerd op oude cijfers waarin de effecten van recente maatregelen nog niet zichtbaar kunnen zijn. Ik heb deze tekortkomingen uitgebreider beschreven in de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.12 Het kabinet zal zich blijven inzetten voor een verbetering van de kwaliteit van beschikbare gegevens, bijvoorbeeld in OESO-verband, zodat belastingontwijking op een betrouwbare manier kan worden gemeten.
Nederland heft vennootschapsbelasting (vpb) over de winst die aan Nederland toerekenbaar is. Het reguliere vpb-tarief is 25,8%. Volgens de rekenmethode van de OESO is het effectieve tarief in de Nederlandse vennootschapsbelasting 24,5% en volgens de EU is het 23,2% (niveau 2022). Nederland voldoet aan alle internationale standaarden van transparantie op belastinggebied. Nederland is daarom geen belastingparadijs. Het kabinet onderkent echter wel dat in het verleden het Nederlands belastingstelsel mogelijk kwetsbaar was voor belastingontwijkende structuren waarbij Nederland mogelijk werd gebruikt als doorstroomland naar belastingparadijzen. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Daarbij heeft Nederland zowel internationale afspraken tegen belastingontwijking streng geïmplementeerd als aanvullend (eenzijdig) nationale maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet is ervan overtuigd dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Een belangrijke maatregel tegen doorstroom naar belastingparadijzen is de bronbelasting op renten en royalty’s per 2021. De Nederlandsche Bank houdt de stromen vanuit Nederland naar andere landen bij. Daarover rapporteert het kabinet jaarlijks aan uw Kamer. Het kabinet ziet een daling van de financiële stromen naar belastingparadijzen van € 38 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2022. Dat is een aanzienlijke daling. Het lijkt er dus op dat de aanpak werkt. De resterende stromen zijn voornamelijk dividenden en niet-uitgekeerde winsten (circa € 4,8 miljard). Sinds begin dit jaar geldt de bronbelasting ook op dividenden naar laagbelastende landen. Bemoedigend is ook dat de financiële stromen niet lijken te worden omgeleid via andere doorstroomlanden zoals Luxemburg, Ierland, Hong Kong, Zwitserland en Singapore, aangezien het totaal van de stromen naar die categorie landen gedaald is (van € 55 miljard in 2019 naar € 46 miljard in 2022).
Welke nieuwe stappen gaat u dit jaar nog zetten om Nederland uit de lijsten van belangrijke doorsluislanden te halen?
De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden. De Commissie Doorstroomvennootschappen heeft de meest in het oog springende maatregelen op een rij gezet.13 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt. Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de inhoud van de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of binnen Europa een kopgroep gevormd kan worden, dan wel of unilaterale implementatie van één of meer van de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen geboden is. Eventuele aanvullende maatregelen zijn aan een nieuw kabinet.
Vanwege de methodologische beperkingen van het meten van de totale omvang van belastingontwijking verwacht ik overigens niet dat de effecten van de aanpak van het kabinet per definitie zichtbaar worden in de bestaande onderzoeken naar internationale belastingontwijking. Het kabinet bekijkt per maatregel hoe de effecten hiervan het beste kunnen worden gemonitord. Voor elke afzonderlijke maatregel is immers beter afgebakend welke vorm van belastingontwijking wordt bestreden. Hierover informeert het kabinet u jaarlijks met de monitoringsbrief over de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Kunt u de bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De gang van zaken met betrekking tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Waarom heeft u niet gekozen voor overgangsrecht bij de bepaling dat uitbetalingen ingevolge een bezwaar- of beroepsprocedure uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende?
In de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voor twee van de drie maatregelen in overgangsrecht voorzien. Het gaat om:
Voor de derde in deze wet opgenomen maatregel, het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden, is niet in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat alle uitbetalingen die vanaf 1 januari 2024 worden gedaan, aan de belanghebbenden moeten worden gedaan, ongeacht of de zaak voor 2024 is aangebracht of de uitspraak waaruit die uitbetaling voortvloeit is gedaan voor 2024. Een algemeen uitgangspunt in de voorbereiding van nieuwe wetgeving is dat er geen overgangsrecht wordt opgenomen, tenzij dat gelet op de specifieke regeling noodzakelijk is (zie ook aanwijzing 5.59 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Op basis van dit uitgangspunt is ten aanzien van de rechtstreekse uitbetaling van vergoedingen aan belanghebbenden afgezien van overgangsrecht omdat het recht op wettelijke vergoedingen (zowel voor als na de onderhavige wetswijziging) is bedoeld toe te komen aan de belanghebbende in wiens naam procedures worden gevoerd en niet aan diens rechtsbijstandverlener. Privaatrechtelijke afspraken tussen een belanghebbende en een rechtsbijstandverlener doen daaraan niet af, ondanks dat de vergoeding bij cessie feitelijk moest worden overgemaakt aan de rechtsbijstandverlener. Het niet voorzien in overgangsrecht op het punt van rechtstreeks uitbetalen maakt geen inbreuk op de rechten van belanghebbenden, maar versterkt juist hun informatiepositie en vergroot hun betrokkenheid. Met het rechtstreeks overmaken worden belanghebbenden immers meer bewust van de kosten die gemoeid zijn met procedures die in hun naam worden gevoerd. Zoals bovendien in de memorie van toelichting is beschreven, is het bovendien voorgekomen dat belanghebbenden niet wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd of daarvoor geen toestemming hadden gegeven.
Voor de onder (i) en (ii) genoemde maatregelen is een andere afweging gemaakt. De onder (i) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op bezwaar tegen na inwerkingtreding van deze artikelen bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Bepalend is dus de datum van het besluit of de rechterlijke uitspraak waartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Burgers en rechtsbijstandverleners weten daardoor op voorhand welk tarief geldt voor de proceshandelingen die in het kader van een rechtsmiddel worden verricht. De reden voor het overgangsrecht is dat het recht op een proceskostenvergoeding al wordt geacht te ontstaan op het moment dat de proceskosten worden gemaakt waarvoor een vergoeding wordt toegekend. Stel, er is een beroepschrift ingediend tegen een beslissing op bezwaar uit 2023 en in 2024 wordt een zitting bij de rechtbank bijgewoond en uitspraak door de rechtbank gedaan. Als deze maatregel onmiddellijke werking had gehad, zou dat betekenen dat ook een lagere vergoeding zou worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, terwijl de wet op dat moment nog niet in werking was getreden. De belanghebbende zou die lagere vergoeding niet in zijn afweging hebben kunnen betrekken om al dan niet beroepsmatige rechtsbijstand in te schakelen. Om dat tegen te gaan, is in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat de vergoeding voor procedures tegen besluiten en rechterlijke uitspraken die van vóór 2024 dateren, uitsluitend moet worden vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van dat besluit is het overigens wel mogelijk dat het bestuursorgaan of de rechter bij bijzondere omstandigheden een lagere (of hogere) vergoeding dan de forfaitaire vergoeding vaststelt. Deze optie blijft overigens ook bestaan onder de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
De onder (ii) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op vergoedingen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt op of na 1 januari 2024. De reden daarvoor is dat het recht op vergoeding van immateriële schade al ontstaat op het moment dat de redelijke termijn wordt overschreden. Om het overgangsrecht overzichtelijk en daarmee uitvoerbaar te maken, is ervoor gekozen aan te sluiten bij het moment waarop de redelijke termijn aanvangt en niet voor het moment waarop de redelijke termijn wordt overschreden. Omdat er voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen wettelijke regeling was voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, is het tot die tijd aan de rechter om de hoogte van vergoeding van immateriële schade vast te stellen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter daarbij met regelmaat hetzelfde bedrag hanteert als nu in de wet is opgenomen.
Bent u met mij van mening dat er een merkwaardige discrepantie is met betrekking tot tariefverlaging dieniet van toepassing is indien uitspraken gedaan zijn voor 1 januari 2024?
Nee. Om te voorkomen dat de voorgestelde maatregelen inmengen in reeds ontstane vorderingen, is in overgangsrecht voorzien. Daarvan is geen sprake bij het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden. Daarom is voor die maatregel niet in overgangsrecht voorzien.
Bent u het met mij eens dat het toepassen van de vermenigvuldigingsfactor indien er beroep is ingesteld naar aanleiding van een zaak uit 2023 lijkt op het veranderen van de spelregels tijdens de wedstrijd?
Nee. Zoals hierboven geschreven vindt deze wetswijziging voor het eerst toepassing op bezwaar tegen op of na 1 januari 2024 bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Dat betekent dat een belanghebbende steeds na het ontvangen van een beschikking of uitspraak kan beslissen om, al dan niet met een professioneel rechtsbijstandverlener, bezwaar of beroep in te stellen en daarbij weet welke vergoedingen gelden voor proceshandelingen die in het kader van dat bezwaar of beroep worden verricht. Op het moment dat die keuze moet worden gemaakt, is voor de belanghebbende dus duidelijk wat de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële schade zal zijn bij een gegrond beroep respectievelijk een overschrijding van de redelijke termijn.
Bent u van mening dat de overheid en met name de Belastingdienst altijd betrouwbaar moet zijn in haar opstelling richting de burger, en dat de wetswijziging in deze vorm daarmee op gespannen voet verkeert?
Uiteraard vind ik dat de overheid, waaronder ook de Belastingdienst, altijd betrouwbaar moet zijn. Ik vind het belangrijk dat burgers en bedrijven weten waar ze aan toe zijn. Daarom is er in overgangsrecht voorzien voor de verlaging van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade en heeft het rechtstreeks uitbetalen onmiddellijke werking.
Burgers en bedrijven kunnen voordat zij bezwaar of beroep instellen in hun afweging betrekking wat de hoogte van eventuele vergoedingen zullen zijn. Met het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen is beoogd meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden te bewerkstelligen. Voordat een belanghebbende geld op de bankrekening krijgt gestort, zal in een uitspraak worden vastgesteld dat de belanghebbende een vergoeding toekomt. De uitbetaling wordt dus niet onaangekondigd gedaan. Afhankelijk van de afspraken die een belanghebbende met een gemachtigde heeft gemaakt, zal de vergoeding vervolgens mogelijk moeten worden doorgestort aan de gemachtigde.
Bent u bereid om reparatiewetgeving aan te wenden om het overgangsrecht met terugwerkende kracht uit te breiden?
Gelet op hetgeen ik hierboven heb geantwoord, zie ik geen aanleiding om het overgangsrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Frauderisico bij brievenbus-bv’s: ‘In Muiden 403 bedrijven op één adres’' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Frauderisico bij brievenbus-bv’s»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland in totaal 377.399 «rode vlaggen» als indicaties van verdachte praktijken bij bedrijfsregistraties kent en dat dit een relatief hoog aantal is in vergelijking met andere landen? Zo ja, hoe duidt u dit?
In het artikel en het onderliggende rapport van Moody's Analytics wordt gebruik gemaakt van een onderzoekmethodiek waarbij het Britse onderzoeksbureau op basis van zeven indicatoren duidt of er een risico bestaat op de aanwezigheid van een shell company. Moody’s hanteert als definitie van een shell company: een vennootschap zonder actieve bedrijfsoperaties of significante bezittingen. Er is echter geen eenduidige internationale definitie van een shell company. In Nederland wordt de term shell company vaak vertaald als een brievenbusmaatschappij.
Moody’s constateert dat Nederlandse vennootschappen 377.399 maal aan een van door Moody’s gehanteerde zeven indicatoren voldoen die kunnen wijzen op het risico van de aanwezigheid van een shell company. Als ik kijk naar hoe Nederland scoort op het totaal aantal rode vlaggen per 1.000 bedrijven ten opzichte van andere Europese landen, dan heeft Nederland juist niet een relatief hoog aantal.
Cyprus
326
Zwitserland
326
Verenigd Koninkrijk
264
Ierland
180
Estland
154
Noord-Macedonië
129
Letland
110
Noorwegen
106
Bulgarije
100
Spanje
98
Zweden
94
Slowakije
67
Finland
43
Italië
39
Frankrijk
34
Oekraïne
34
Portugal
28
Tsjechië
25
België
22
Roemenië
11
Duitsland
9
Wanneer het gaat om witwasrisico’s wordt in de nationale risicobeoordeling witwassen uit 20192 de elementen anoniem, internationaal en ongereguleerd gehanteerd om een witwasrisico te duiden. Omdat de wijze van indicatie van een witwasrisico anders is dan de wijze die Moody’s gebruikt, wil ik het aantal rode vlaggen niet zonder meer overnemen, en ben ik, zoals gezegd niet van mening dat het een hoog aantal is in vergelijking met andere landen.
Klopt het dat deze massaregistratie in Nederland gebruikt kan worden als manier om illegale activiteiten te verbergen en/of belasting te ontwijken door bezittingen en transacties te verspreiden over meerdere entiteiten en het door deze massaregistratie moeilijker is voor autoriteiten om de geldstromen te volgen?
Volgens Moody’s scoort Nederland vooral relatief hoog op de rode vlag «massaregistratie». Dit betekent dat op één (bedrijfs)adres verschillende bv’s zijn ingeschreven. Er zijn legitieme redenen voor registratie van meerdere bedrijven op hetzelfde adres. Zo is het denkbaar dat éénmansbedrijven of zzp’ers liever niet hun thuisadres opgeven en gebruik maken van een ander (post)adres. Daarnaast kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen. Dat Nederland hoog scoort op bedrijfsregistraties kan dus verschillende legitieme oorzaken hebben. De relatief hoge graad van massaregistratie impliceert dat er relatief veel bedrijven in Nederland zijn die naast het postadres weinig tot geen reële economische activiteiten in Nederland verrichten. Het is bekend dat Nederland een relatief groot aantal doorstroomvennootschappen kent.3 De bevindingen van Moody’s lijken aan te sluiten bij die constatering.
Doorstroomvennootschappen kunnen misbruikt worden om illegale activiteiten te verbergen. Doorstroomvennootschappen kunnen een aanvullende juridische laag tussen de (herkomst van) het vermogen en de uiteindelijke bestemming en begunstigde(n) bieden. De beperkte reële aanwezigheid betekent dat er minder aanknopingspunten zijn voor eventueel (strafrechtelijk) onderzoek. Het verhullend effect van de extra juridische lagen tussen herkomst, vermogen en begunstigde, kan bovendien worden versterkt door van verschillende jurisdicties gebruik te maken. Hoe meer «sprongen» er gemaakt worden tussen entiteiten en jurisdicties, hoe moeilijker het is voor nationale autoriteiten om geldstromen te volgen. Nederlandse opsporingsautoriteiten kunnen bijvoorbeeld niet zomaar een inval doen in een buitenlands bedrijfspand, of buitenlandse gegevens vorderen. Dat betekent dat zij in belangrijke mate aangewezen zijn op internationale rechtshulpverzoeken, waarop niet zonder meer tijdig en adequaat wordt gereageerd. Deze complexiteit geldt des te meer voor de «poortwachters» van het financiële stelsel, zoals de banken. Deze zullen bij complexe internationale structuren met Nederlandse doorstroomvennootschappen nog beperktere middelen hebben om de herkomst van het vermogen, en de uiteindelijk belanghebbenden, accuraat vast te stellen.4
Degene die het adres of postadres ter beschikking stelt, kan een rol spelen bij eventuele illegale activiteiten. Natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps – of bedrijfsmatig een adres of postadres ter beschikking stellen zonder aanvullende werkzaamheden zijn domicilieverleners.5 Het rapport illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek concludeert dat illegale trustdienstverlening bijvoorbeeld plaatsvindt via domicilieverlening.6 Domicilieverlening valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en domicilieverleners zijn zodoende poortwachters van het financieel stelsel. Deze poortwachters dienen aan cliëntenonderzoek te doen. Tot het cliëntenonderzoek behoort ook, tijdens de duur van de relatie, de transactiemonitoring van de zakelijke relatie. Het Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op de beroepsgroep domicilieverleners en kijkt of de Wwft door deze beroepsgroep juist wordt nageleefd. Het BTWwft maakt in haar toezicht gebruik van diverse bronnen (waaronder het Handelsregister en de Basisregistratie Adressen en Gebouwen) om met behulp van indicatoren potentiële domicilieverleners te selecteren voor onderzoek. Het aantal inschrijvingen (registraties) van bedrijven op één adres, vormt een indicator en weegt mee in de selectie.
Het BTWwft heeft geen taak ten aanzien van en geen zicht op bezittingen en transacties van de cliënten van domicilieverleners, anders dan (geld)transacties tussen de cliënt en de domicilieverlener als onderdeel van hun zakelijke relatie. De girale transacties van de cliënten van de domicilieverlener vallen onder de transactiemonitoringsverplichting van banken. De verschillende poortwachters van het financieel stelsel hebben daarmee allen zicht op de geldstromen die zich onder hen bevinden en met de informatie van de poortwachters over ongebruikelijke transacties kan de opsporing de puzzel leggen.
Doorstroomvennootschappen kunnen ook misbruikt worden als manier om belasting te ontwijken. De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden.7 In de Kamerbrief van 8 februari 2023 heb ik aangegeven hoe het kabinet opvolging geeft aan het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen.8 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt.
Welke stappen gaat u concreet zetten om beter zicht te krijgen in deze geldstromen en de reden achter massaregistraties?
In het Anti-Money Laundering (AML)-pakket waar de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Tweede Kamer recent over heeft geïnformeerd9 wordt een registratieplicht voor domicilieverleners geïntroduceerd. Dit helpt om de populatie beter in beeld te krijgen, waarmee toezicht nog effectiever kan plaatsvinden.
Daarnaast geldt in algemene zin dat meldingsplichtige instellingen die onder de Wwft vallen, waaronder domicilieverleners, ongebruikelijke transacties moeten melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland). De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten en het financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vanuit de Beleidsagenda aanpak van witwassen van september 202210 is een van de prioriteiten het verbeteren van de aanpak van facilitators en het versterken van de samenwerking van opsporing en vervolging. Dit gebeurt onder andere door extra middelen ter beschikking te stellen aan de politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de FIU-Nederland. Domicilieverleners, andere meldingsplichtige instellingen en de FIU-Nederland kunnen zo een beter beeld krijgen van trends en ontwikkelingen in de aanpak van criminele geldstromen.
Tot slot loopt er een project van het Financieel Expertise Centrum (FEC) naar illegale trustdienstverlening. Het FEC kijkt hierbij naar instellingen die mogelijk trustdiensten opknippen. Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van dit onderzoek en zal bezien wat nodig is, aan de hand van de conclusies van het FEC.
Registreert de Belastingdienst signalen of omstandigheden die zouden kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude, zoals het feit dat honderden bedrijven op hetzelfde adres gevestigd zijn?
De Belastingdienst heeft de taak om het naleven van fiscale wet- en regelgeving in brede zin te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat BTWwft organisatorisch bij de Belastingdienst is ondergebracht, maar niet-fiscale taken uitvoert, BTWwft valt dus verder buiten de hieronder geschetste reikwijdte. De Belastingdienst vergroot zijn informatiepositie door het gebruik van signalen, waaronder signalen en omstandigheden die kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude. Dat zijn bijvoorbeeld meldingen van burgers of berichten van andere overheidsinstellingen zoals het Openbaar Ministerie (OM), die bij hun eigen onderzoek op informatie stuiten die ook voor de Belastingdienst relevant kan zijn. Hieruit kunnen ook signalen voortkomen waaruit blijkt dat vele bedrijven op eenzelfde adres gevestigd zijn.
Na het uitschakelen van Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) in februari 2020, nadat er fouten zijn gemaakt in het gebruik van dit systeem, is besloten verschillende soorten signalen voorlopig niet te behandelen. Dit betekent niet dat er geen enkel signaal meer wordt verwerkt. Zo selecteert de FIOD de strafrechtelijk relevante signalen om deze te onderzoeken. Bovendien houdt de Belastingdienst ook zonder signalen toezicht, bijvoorbeeld via reguliere controles en steekproeven bij belastingaangiftes van burgers en ondernemers. Zo kunnen signalen dat mogelijk sprake is van financiële criminaliteit of belastingfraude op verschillende manieren leiden tot nader onderzoek en waar nodig tot handhaving door de Belastingdienst.
Hoe wordt op dit moment geacteerd op dergelijke signalen vanuit de Belastingdienst of opsporingsinstanties?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 5. Aanvullend kan worden aangegeven dat wanneer een signaal bestaat dat een domicilieverlener de Wwft niet (volledig) naleeft, dan kan op basis daarvan, binnen de wettelijke kaders, een melding worden gedaan bij het BTWwft. Wanneer het BTWwft feiten ontdekt die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme dan meldt het BTWwft dit bij de FIU-Nederland.11 Tevens kan het BTWwft gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Belastingdienst of een (bijzondere) opsporingsdienst (FIOD en politie) voor zover deze gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taak.12
Maakt de Belastingdienst op dit moment gebruik van vergelijkbare data-analyse zoals gehanteerd in het onderzoek, om mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude op te sporen en een beter beeld te krijgen van de omvang hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst maakt in haar toezicht op dit moment nog geen gebruik van een data-analyse zoals is gehanteerd in het onderzoek. De Belastingdienst is zich aan het oriënteren of het mogelijk is risicovolle adressen, waar veel ondernemingen ingeschreven staan, in beeld te brengen. Momenteel worden indicatoren ontwikkeld om zicht te kunnen krijgen op dit soort adressen. Het ontwikkelen van risico-indicatoren, waarbij alle AVG-waarborgen in acht worden genomen, is een zorgvuldig proces. Het is dan ook niet de verwachting dat de Belastingdienst binnenkort kan beschikken over de uitkomsten van een data-analyse.
Beschikt de Belastingdienst en/of de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) over de wettelijke grondslag om dergelijke signalen te verzamelen en te gebruiken bij het handhaven op belastingfraude en andere financiële criminaliteit?
In de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) zijn de grondslagen opgenomen die de Belastingdienst in staat stellen haar wettelijke taken, het heffen en innen van belastingen, goed en zorgvuldig uit te voeren. Op grond van deze bepalingen kan de inspecteur signalen waar hij kennis van heeft genomen gebruiken in het toezicht. Daar waar de grondslag voor het verwerken van bepaalde gegevens verstevigd moet worden in het kader van de verwerking en bescherming van persoonsgegevens, worden waar nodig (nadere) voorwaarden en maatregelen uitgewerkt. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 5 juli 2023.13
De FIOD is op basis van de Wet op de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD-en) verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op onder meer het terrein van de Minister van Financiën. Voor zijn taakuitoefening werkt de FIOD op basis van de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Vanuit deze taakstelling kan de FIOD gegevens verzamelen. Interne verwerking vindt plaats op basis van de Wet Politiegegevens en aanverwante wet- en regelgeving.
Het artikel 'Verkopen op Vinted of Marktplaats? "De Belastingdienst kijkt mee”' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
In het artikel wordt uiteengezet hoe verkopers in beeld kunnen komen bij de Belastingdienst indien zij meer dan 30 transacties per jaar uitvoeren of hun opbrengst boven de 2.000 euro uitkomt; hoe staat de Nederlandse regering tegenover deze specifieke bovengrenzen uit de DAC7-richtlijn?1
De Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement.2 Onderdeel van de richtlijn is een uitzondering voor verkopers die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted of Marktplaats. Ten aanzien van uitgezonderde verkopers hoeven platforms op grond van de richtlijn geen persoonsgegevens te verzamelen. Van een incidentele verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).3 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben indien een verkoper 30 verkooptransacties (of meer) verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) ontvangt, per jaar. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt aan de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel.4
Het artikel benoemt het registreren van online verkoop door particulieren; is er sprake van een aparte centrale database die online inkomsten van Nederlanders gaat bijhouden?
Nee, er is bij de Belastingdienst geen aparte centrale database die online inkomsten van particulieren opslaat.
Wordt per persoon alle online verkoop opgeslagen in een centrale database waarbij transacties worden opgeteld, ook wanneer dit gaat om bijvoorbeeld 1.900 euro aan verkoop op 50 verschillende websites?
Nee, er is geen centrale database waar per persoon de online verkoop wordt opgeslagen. De ondergrens bij de verkoop van goederen waarnaar verwezen wordt, is een drempel voor de platformexploitant die dient te bepalen of wel of niet over een verkoper gerapporteerd moet worden. Over verkopers in de categorie «verkoop van goederen» die tijdens de rapportageperiode minder dan 30 relevante activiteiten hebben verricht of met een waarde van minder dan € 2.000 hoeft de platformexploitant niet te rapporteren.
Bent u het met mij eens dat de grens voor controle van 30 items per jaar snel gehaald wordt, bijvoorbeeld wanneer belastingplichtige een groot gezin heeft en elk jaar gezinskleding tweedehands verkoopt?
De drempel van 30 transacties per jaar, zoals opgenomen in de richtlijn, kan inderdaad snel worden gehaald. Daarmee is echter niet gezegd dat er per definitie sprake is van een bron van inkomen of ondernemerschap en dat de aangifte inkomstenbelasting of omzetbelasting van de betreffende verkoper ook wordt gecontroleerd. De richtlijn – en dus ook de drempel – raakt op zichzelf namelijk niet aan beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft of ondernemer is in de zin van nationale belastingwetgeving van de lidstaten. In Nederland gaat het dan bijvoorbeeld om resultaat uit overige werkzaamheden of het ondernemersbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Een controle zou in bepaalde gevallen wel degelijk zinvol kunnen zijn omdat ook in zo’n geval – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – sprake kan zijn van een bron van inkomen, zoals ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 en de Wet OB 1968. Er kan dus niet categorisch worden gezegd dat een controle in dergelijke gevallen overdreven is. De richtlijn heeft tot doel om lidstaten door de uitwisseling van informatie beter in staat te stellen om volgens hun nationale belastingwetgeving de juiste heffing te realiseren. Dat de grenzen van het fiscale ondernemerschap naar nationale belastingwetgeving diffuus zijn, maakt dat niet anders.
Bent u van mening dat controle van de Belastingdienst in zo’n geval overdreven is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van een richtlijn ongewenst is als vaak al niet duidelijk is in hoeverre iemand een ondernemer is voor de Belastingdienst of slechts hobbymatig spullen verkoopt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met mij eens dat dit de deur op een kier zet naar ongewenste effecten omdat de condities van belastingplichtige verkoop onvoldoende helder zijn zowel bij het publiek als de Belastingdienst?
Nee. De richtlijn bevat immers geen nieuwe fiscale regels of verplichtingen voor verkopers. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of voor een verkoper sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden en indien daar sprake is van, welk resultaat in de aangifte inkomstenbelasting moet worden verantwoord. Deze regels zijn niet gewijzigd en golden dus ook vóór inwerkingtreding van de richtlijn.
Bent u van mening dat hergebruik en circulariteit juist gestimuleerd dient te worden?
Hergebruik en circulariteit moeten naar mijn mening worden gestimuleerd. Dat geldt echter ook onverminderd voor het nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het tijdig doen van een juiste belastingaangifte. De in de richtlijn opgenomen registratieplicht bevordert naar mijn mening dat dergelijke fiscale verplichtingen beter worden nagekomen en dat de verkoper zijn belastingaangifte bewuster invult. Hierbij wordt hij ook ondersteund door het platform met een jaaroverzicht van zijn verkopen. De richtlijn brengt geen wijziging aan in de fiscale regels en de verplichtingen voor verkopers, omdat het hebben van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming door middel van ondernemerschap, uit blijft gaan van reeds bestaande fiscale regels. Ik ga ervan uit dat veruit de meeste verkopers niet actief zijn op platforms met het doel om belastbare inkomsten aan het zicht van de Belastingdienst te onttrekken. Zij zullen zich door de richtlijn dan ook niet laten afschrikken. Desondanks kan ik niet uitsluiten dat ook een verkoper bij zijn afweging om via een platform inkomsten te genereren rekening houdt met de omstandigheid dat hij bepaalde persoonsgegevens zoals zijn burgerservicenummer aan het platform moet verstrekken. Verstrekking van deze gegevens is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn. Zonder het burgerservicenummer kan de inspecteur immers niet de door het platform gerapporteerde inkomsten koppelen aan de juiste verkoper en de door die verkoper ingediende belastingaangifte dan ook minder goed controleren.
Hoe verhoudt deze registratieplicht voor online verkoop van tweedehandsspullen zich tot de maatschappijbrede ambitie van duurzaamheid en circulariteit?
Zie antwoord vraag 8.
Is het volgens u te verwachten dat het toepassen van deze richtlijn burgers afschrikt om tweedehands spullen te verkopen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre zorgt deze richtlijn voor meer controle, handhaving en administratiekosten bij de overheid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets5.
Bent u met mij van mening dat er van deze richtlijn een complicerende werking uitgaat op burgers, aangezien zij met steeds meer factoren rekening moeten houden bij het opstellen van hun aangifte?
Ik ben niet van mening dat van de richtlijn de gesuggereerde complicerende werking uitgaat. De richtlijn raakt op zichzelf niet aan de beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, heeft in de zin van de toepasselijke nationale belastingwetten. Beantwoording van die vraag is niet makkelijker of moeilijker geworden door de komst van de richtlijn. De richtlijn kan juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte in die zin dat een verkoper zichzelf vóórdat de richtlijn van toepassing werd, wellicht nooit bewust de vraag heeft gesteld of hij de via een platform verworven inkomsten had moeten aangeven als belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB 2001, en hij door de komst van de richtlijn zich die vraag wel is gaan stellen. Hierbij wordt hij ondersteund door het platform met een jaaroverzicht. Voor platformen betekent de richtlijn een toename van de regeldruk. De richtlijn houdt hier rekening mee door platforms te verplichten zich in slechts één lidstaat te registeren, waarna de belastingautoriteiten van die lidstaat de van het platform ontvangen informatie automatisch uitwisselen met de belastingautoriteiten van andere relevante lidstaten6. Daardoor hoeft het platform niet aan alle lidstaten waar zijn verkopers wonen informatie te verstrekken. Dit scheelt aanzienlijk in de administratieve lasten van de platforms. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd.7
Wat zijn de effecten van DAC7 op de regeldruk voor online platformen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel burgers verwacht u, krijgen een correctie op hun aangifte als gevolg van deze richtlijn?
Dat is op dit moment niet te beantwoorden. Indien de op grond van DAC 7 verkregen informatie bij de inspecteur leidt tot vragen over de mogelijke belastbaarheid van inkomsten die niet zijn opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting, neemt de Belastingdienst hierover contact op met de belastingplichtige. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 13, kan de richtlijn juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte.
Hoe groot is de tweedehandsmarkt van hobbymatige spullen in Nederland naar schatting?
De Belastingdienst heeft hier op dit moment geen compleet beeld van. Mogelijk ontstaat dit beeld over de Nederlandse verkopers wanneer de ontvangen gegevens van de platformen zijn geanalyseerd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele ‘winstjes’ hier en daar’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Gräper-van Koolwijk |
|
Ben u bekend met het bericht «Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele «winstjes» hier en daar»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat de winst van Netflix, met een regiokantoor in Amsterdam, niet in Nederland terecht komt maar vooral naar de Verenigde Staten vloeit?
Nederland heft vennootschapsbelasting van belastingplichtigen over de winst die volgens het arm’s-lengthbeginsel aan Nederland toerekenbaar is. Het arm’s-lengthbeginsel is wettelijk vastgelegd in artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke partijen. De standaarden neergelegd in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk kan worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Voor de winsttoerekening is een belangrijk uitgangspunt dat aangesloten wordt bij de plaatsen waar de waarde wordt gecreëerd. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel is de locatie van de klanten van een bedrijf, of waar de producten worden geconsumeerd, van ondergeschikt belang om te bepalen welk land welk deel van de winst mag belasten.
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. In het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO is door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat Netflix en andere streamingsdiensten slechts beperkt in Nederland belasting betalen, zoals in het artikel beschreven wordt?
Het antwoord op vraag 2 heeft betrekking op de op dit moment gangbare winsttoerekening. In het Inclusive Framework (IF)4, georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), is de afgelopen jaren intensief gewerkt aan de herziening van het internationale belastingsysteem, omdat de vraag opkwam of de huidige internationale (winsttoerekenings)regels nog wel passend zijn in de gedigitaliseerde en geglobaliseerde wereld. Deze herziening bestaat uit Pijler 1 en Pijler 2. Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing bij multinationals. Over Pijler 2 is al eerder overeenstemming bereikt, en deze pijler is in Nederland inmiddels geïmplementeerd met de Wet minimumbelasting 2024.
Op basis van Pijler 1 krijgen landen waar de grootste en meest winstgevende multinationale ondernemingen veel afnemers of gebruikers hebben meer winsten en heffingsrechten toebedeeld. Deze toedeling stelt belastingdiensten in landen waar zich veel afnemers of gebruikers van een multinationale onderneming bevinden in staat meer belasting te heffen van die multinationale onderneming. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 24 oktober 2023 betreffende ontwikkelingen rondom Pijler 1.5
Hoe staat het wegvloeien van de winst in verhouding tot de invoering van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten in Nederlandse producties per 1 januari 2024?
De investeringsverplichting relateert aan (de in Nederland gegenereerde) omzet en niet aan (de eventueel in Nederland gerealiseerde) winst. Voor de investeringsverplichting is het niet relevant of er eventueel winst «wegvloeit» naar het buitenland.
Bent u het eens dat de Nederlandse cultuursector investeringen misloopt als Netflix winsten weg laat vloeien uit Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens dat het doel van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten, namelijk een eerlijker speelveld creëren in het Nederlandse medialandschap, wordt ondermijnd als in Nederland gerealiseerde winsten worden weggevloeid?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u inzicht in de voorgenomen investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties? Zo ja, voldoen zij daarmee aan de investeringsverplichting, waar 2,5 procent van de in Nederland gerealiseerde omzet moeten worden geïnvesteerd in films, series en documentaires met een link met Nederland? Komt 60 procent van dit bedrag ten goede aan onafhankelijke producenten, zoals is vastgesteld in de wet?
Ik heb geen inzicht in (voorgenomen) investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties. Streamingsdiensten moeten de eerste keer vóór 1 juli 2025 aan het Commissariaat voor de Media rapporteren over hun in Nederland gegenereerde relevante omzet in 2024 en de in dat jaar gedane investeringen, waaronder in Nederlandse films, series en documentaires. Ik heb er vertrouwen in dat Netflix zal voldoen aan de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008.
Vindt u het wenselijk dat er geen openheid is over de afspraken die Netflix heeft met de Nederlandse Belastingdienst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat – vanwege de belastingplicht – tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst contacten kunnen zijn en dat een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen. De situatie waarover zekerheid wordt gevraagd en die in het vooroverleg wordt geschetst mag niet afwijken van de werkelijkheid. De Belastingdienst geeft vervolgens zekerheid vooraf binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving is dus voor alle belastingplichtigen altijd gelijk, met of zonder ruling.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen van het fiscale stelsel. Om een goede belastingheffing te bevorderen, moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de gegevens bij de Belastingdienst in goede handen zijn. Ook gaat het vaak om bedrijfs- en koersgevoelige informatie. De publicatie van een integrale ruling met een internationaal karakter zal er naar verwachting toe leiden dat belastingplichtigen meer terughoudend worden om zekerheid vooraf te vragen over hun fiscale positie. Daarmee zou de Belastingdienst een waardevol toezichtinstrument deels verliezen. Overigens worden rulings met een internationaal karakter onder voorwaarden gedeeld met het buitenland. In dat kader wordt in EU-verband een centraal register bijgehouden. Volgens een vast format worden onder andere een beschrijving van de ruling en de landen waarvoor de ruling mogelijk relevant is opgenomen in het centraal register. Een lidstaat die onderbouwt dat de ruling voor hem relevant is, kan vervolgens de volledige ruling opvragen.
Om tegemoet te komen aan de wens van meer openbaarheid publiceert de Belastingdienst sinds 1 juli 2019 wel geanonimiseerde samenvattingen van alle rulings met een internationaal karakter (alsmede van afgewezen en ingetrokken verzoeken daartoe). Periodiek onderzoekt een onafhankelijke onderzoekscommissie of afgegeven rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. De onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd met de wet, het beleid of de jurisprudentie zijn afgegeven. Deze rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft op verzoek van uw Kamer6 onderzoek gedaan naar een ruim aantal rulings met een internationaal karakter die zijn afgegeven in 2018. Zij heeft in haar onderzoekrapport van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende regels, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Vanwege de transparantie wordt sinds enkele jaren van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting gepubliceerd. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk.
Bent u bekend met bovengenoemde berichten?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Bent u het met ons eens dat het belangrijk is dat dat de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren?
Ik onderschrijf dat, zoals Marktplaats in het NOS-artikel opmerkt, de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren. Verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted, Marktplaats of Bol zijn onder de Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) daarom uitgezonderd.4 Dat betekent dat platforms van hen niet de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens hoeven te verzamelen. Van een incidentele (uitgesloten) verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).5 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben, indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt tussen de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Van belang is op te merken dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper naar nationaal belastingrecht ondernemer is. De richtlijn brengt evenmin nieuwe verplichtingen met zich mee voor de omzetbelasting. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen. De informatie die de inspecteur op grond van de richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de verkoper ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. Dat is ook de doelstelling van de richtlijn.
Herkent u de zorgen dat veel verkopers van tweedehandsspullen die jaarlijks meer dan dertig items of voor meer dan 2.000 euro verkopen via websites zoals Vinted, Marktplaats of Bol komen straks in beeld komen bij de fiscus en bang zijn dat ze extra belastingen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie moet worden weggenomen?
Ik ben het met u eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De Belastingdienst geeft om die reden via de website algemene informatie en voorlichting. Voor de inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst onder meer de online OndernemersCheck beschikbaar gesteld. Met behulp van deze check en andere informatie die de Belastingdienst op www.belastingdienst.nl aanbiedt, kan een belastingplichtige beoordelen of hij waarschijnlijk wel of niet ondernemer voor de inkomstenbelasting is. Aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden. Het is niet mogelijk om in het algemeen aan te geven of hier in een individueel geval sprake is van een bron van inkomen. Als de kosten naar verwachting structureel hoger zijn dan de vergoeding dan is er geen sprake van een bron van inkomen. Het is wel mogelijk om in een individueel geval in vooroverleg te treden met de belastinginspecteur om duidelijkheid te krijgen over de eigen fiscale positie.
Van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst deze informatie, aangeleverd via de digitale platforms, ontvangen?
Platforms opereren vaak in meerdere landen. De platformexploitanten kunnen ook in een andere lidstaat van de Europese Unie de rapportages over de verkopers indienen. De belastingdiensten van de lidstaten wisselen op basis van de richtlijn vervolgens deze rapportages uit. Dit doen ze in februari 2024 voor het eerst. Pas daarna ontstaat er zicht op de totale hoeveelheid Nederlandse verkopers die zijn aangeleverd via de digitale platforms.
Kunt u in een tabel uitsplitsen welke soort categorieën daarbij onderscheiden kunnen worden (waaronder: aantallen items/transacties en verkoopcijfers)?
Zie hiervoor antwoord op vraag 5. In februari 2024 worden de gegevens voor het eerst ontvangen.
Kunt u per categorie aangeven welke opvolging door de Belastingdienst gegeven zal worden? In hoeveel gevallen verwacht u naheffingen en of -vorderingen?
De ontvangen gegevens zullen in de systemen van de Belastingdienst moeten worden opgenomen en er zal een analyse moeten plaatsvinden op de gegevens. Daarna zullen deze gegevens, voor zover relevant, gebruikt worden in de bestaande reguliere handhavings- en toezichtsprocessen.
Hoeveel fte’s bij de Belastingdienst zijn hiermee gemoeid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets6.
Hoe bakent de Belastingdienst «hobby’s» af van activiteiten en/of transacties die wél van belang zijn voor de belastingaangifte?
Of inkomstenbelasting moet worden betaald over de verkopen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de activiteiten alleen hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden, en er zijn redelijkerwijs geen voordelen te verwachten, is er geen sprake van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming. Op deze wijze wordt voor de inkomstenbelasting het onderscheid gemaakt tussen hobby’s en belaste activiteiten. Als er geen sprake is van een bron van inkomen, is geen inkomstenbelasting verschuldigd. Voor de btw leiden incidentele verkopen niet tot ondernemerschap, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor de btw in beeld ongeacht of winst wordt gemaakt. Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling (KOR), worden toegepast.
Welke specifieke factoren bepalen het onderscheid tussen «hobby» en «handel» en welke concrete fiscale gevolgen zijn daaraan verbonden?
Voor de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de publicatie hierover op de website van de Belastingdienst7. De Belastingdienst kijkt voor de beoordeling van het ondernemerschap onder meer naar continuïteit, ondernemersrisico, bedrijfsomvang, zelfstandigheid en resultaat. Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap8. Als men kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan recht bestaan op bepaalde faciliteiten die voor ondernemers gelden. Denk aan bijvoorbeeld de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de exploitatie van een vermogensbestanddeel. De kwalificatie van een activiteit als «hobby» sluit het ondernemerschap voor de btw niet per definitie uit. Ook als iemand geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt en daarmee opbrengst behaalt. Voor de btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt dit € 2.200). Ondernemers met een omzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Belastingdienst9.
Gelden daarbij voor de inkomstenbelasting en de btw dezelfde regels? Zo nee, waarin wijken deze af en waarom? Zo nee, bent u bereid om deze regels voor «standaard situaties» gelijk te trekken?
De regels voor de inkomstenbelasting en de btw zijn niet hetzelfde. Voor de inkomstenbelasting moet er sprake zijn van een bron van inkomen om de activiteiten in de heffing te betrekken. Voor de btw geldt dat het ondernemerschap is gebonden aan Europese regelgeving (de Btw-richtlijn). Er is sprake van ondernemerschap als een economische activiteit wordt uitgeoefend. Het begrip economische activiteit wordt ruim uitgelegd en is onafhankelijk van het oogmerk of resultaat. Wat het ondernemerschap betreft verschillen de inkomstenbelasting en de btw fundamenteel. Voor de inkomstenbelasting gaat het namelijk om een winstbelasting terwijl het bij de btw gaat om een transactiebelasting. Dat maakt dat er geen «standaard situaties» zijn die wat regelgeving betreft gelijk zijn te trekken.
Bent u het met ons eens dat een «drempel» van 30 items (of transacties) of een jaaromzet van 2.000 euro te laag is om als ondernemer te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
De drempel staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft en bijvoorbeeld kwalificeert als een ondernemer. De drempel betekent dat platforms de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens dienen te verzamelen. De vraag of iemand een ondernemer is moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de criteria die de nationale belastingwet stelt. In Nederland gaat het dan om de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vervolgens om het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Er kan dus niet worden gezegd dat wanneer een verkoper onder de drempel valt, hij wel of geen ondernemer is in de zin van de genoemde wetten.
Het uitzonderen van het verzamelen en aanleveren van gegevens items doet afbreuk aan de effectiviteit van de richtlijn. Inkomsten die met de verkoop van dergelijke items worden gegenereerd vormen immers mogelijk belastbare inkomsten voor de Wet IB 2001 of de Wet OB 1968. Het uitzonderen daarvan heeft tot gevolg dat de inspecteur over gebrekkige contra-informatie beschikt bij het beoordelen van door de verkoper ingediende aangiften, wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig belasting wordt geheven. Daarom ligt het niet voor de hand om dit in Europees verband verder te verkennen.
Zou de mogelijkheid kunnen worden verkend dat alle items die verkocht worden als tweedehands, tweedekans of via het vinkje «gebruikt» niet in aanmerking hoeven te komen voor de regeling van 2.000 euro of 30 stuks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van de in het NOS-artikel aangehaalde registeraccountant dat het lastig is om vast te stellen wanneer je als ondernemer wordt beschouwd en wanneer niet?
Het in het NOS-artikel geschetste beeld herken ik. De richtlijn heeft hier geen verandering in gebracht. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of sprake is van bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden voor de Wet IB 2001, hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de feiten en omstandigheden. Dat is onder meer het geval als het gaat om de voorwaarde of de winst redelijkerwijs wordt beoogd of verwacht. Of sprake is van een bron van inkomen zal dus van geval tot geval moeten worden bekeken. Als de kosten de opbrengsten overstijgen zal niet snel sprake zijn van een bron van inkomen. Daarbij komt dat voor het ondernemerschap in de btw andere regels gelden, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting en de btw lopen daarom niet parallel.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, deelt u dan de mening om hierdoor te pleiten om de fiscale regels (i) via heldere voorlichting onder de aandacht te laten brengen en/of (ii) te overwegen om met nieuwe eenduidige regelgeving (bijvoorbeeld «vaste en objectieve parameters», zoals omzetgrens, winstgrens, etc.) die in de meerderheid van de gevallen zorgen voor duidelijk houvast?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen.
Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap10. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen. De richtlijn is voor mij geen reden om nieuwe regelgeving inzake het hebben van een bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden) te overwegen omdat de richtlijn geen verandering in deze begrippen aanbrengt en deze begrippen al decennia in de rechtspraak worden ontwikkeld.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, kunt u dan aangeven welke initiatieven op deze beide punten reeds lopen en/of bent u bereid om beide verder te verkennen?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen. Op de website van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer11. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen.
Hoeveel fiscale geschillen zijn op dit moment aanhangig over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt? Bent u het met ons eens dat het, nu DAC7 van kracht is geworden, zeer aannemelijk is dat (veel) meer disputen zullen volgen?
Het is niet bekend hoeveel geschillen over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Op dit moment is niet te beoordelen of DAC7 tot een toename van geschillen gaat leiden. Zoals ik heb aangegeven worden de eerste gegevens in februari 2024 ontvangen.
Indien het antwoord op vraag 17 ja is, pleit dit dan niet voor meer duidelijkheid zoals genoemd in de vorige vraag?
Zie het antwoord op vraag 17.
Deelt u de angst dat, wanneer voldaan moet worden aan DAC7, naast de inkomsten, ook veel gevoelige persoonsgegevens zoals het Burgerservicenummer van miljoenen gebruikers verzameld zullen worden?
De richtlijn is voor alle betrokken partijen – verkopers, platforms en de Belastingdienst – nieuw. Ik heb er alle begrip voor dat de toepassing daarvan, zoals het verzamelen van persoonsgegevens zoals het burgerservicenummer (bsn), vragen oproept. De richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij is onderkend dat het door platforms verzamelen van dergelijke gegevens ingrijpend kan zijn, maar dat dit voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de juiste belastingheffing door lidstaten, noodzakelijk is omdat de belastingdiensten van de lidstaten onvoldoende zicht hadden op belastbare inkomsten die in de platformeconomie worden gegenereerd. Zonder bsn kan de inspecteur de door de platforms aangeleverde informatie over verkopers niet koppelen aan belastingplichtigen en dus niet de doelstelling van de richtlijn verwezenlijken. De European Data Protection Board – de Europese tegenhanger van de nationale Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) – over de richtlijn positief geadviseerd13. De nationale AP heeft een blanco advies uitgebracht. Dat neemt niet weg dat zowel de platforms als de Belastingdienst op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen om het risico van bijvoorbeeld identiteitsfraude zoveel als mogelijk te verkleinen. Dit vraagt inderdaad de nodige inspanningen van hen. Ik verwijs ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd. Daarin is uitgebreid ingegaan op gegevensbescherming en de administratieve lastendruk14. Meer persoonsgegevens dan noodzakelijk voor het realiseren van voormelde doelstelling worden niet verzameld, zodat in die zin geen spanning ontstaat met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Deelt u tevens de angst dat als gevoelige persoonsgegevens in verkeerde handen vallen, ze kunnen worden gebruikt voor onder meer identiteitsfraude of online afpersing? Zo ja, wat gaat de regering daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de geuite zorgen uit het bericht van NRC dat PWC vraagtekens zet bij de grote hoeveelheid persoonsgevoelige informatie, met betrekking tot de opslag, beveiliging en overdracht van gegevens, die de bedrijven voor de Belastingdienst moeten verzamelen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het feit dat een jurist van stichting Privacy First in het NRC-artikel zorgen uit over de beveiliging van de gegevens en de capaciteit voor de handhaving van de regels?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe verhoudt dit zich tot de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van het kabinet, waarin gesteld wordt dat het «belangrijk [is] paal en perk te stellen aan publieke en private partijen die allerlei persoonlijke data verzamelen, verhandelen en soms kwijtraken»?4
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen afzonderlijk en vóór het binnenkort te houden commissiedebat Belastingdienst beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen voor het commissiedebat Belastingdienst aan uw Kamer gestuurd. Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het artikel ‘Hoge Raad oordeelt in nadeel van de fiscus, boetes dividendstrippen onzeker’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u het met mij eens dat het harde oordeel van de Hoge Raad een forse tegenslag is in de strijd tegen dividendstripping?1
In het arrest van 19 januari 20242 oordeelt de Hoge Raad over de vraag of de belanghebbende in die zaak op grond van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) recht heeft op verrekening van de dividendbelasting met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. Daarvoor moet de belanghebbende kwalificeren als «opbrengstgerechtigde» en «uiteindelijk gerechtigde». De Hoge Raad oordeelt dat als opbrengstgerechtigde alleen kan worden aangemerkt degene die in civielrechtelijke zin is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen. In deze zaak ging het om giraal overdraagbare effecten die in het effectendepot van belanghebbende bij een bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. Volgens de Hoge Raad is het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationale privaatrecht. De civielrechtelijke beoordeling vindt plaats naar het recht van de staat waar de girale effectenrekening wordt geadministreerd. In deze zaak dient daarom een beoordeling naar Frans giraal-effectenrecht plaats te vinden. Verder oordeelt de Hoge Raad dat een opbrengstgerechtigde in beginsel ook als de uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Anders dan het gerechtshof, oordeelt de Hoge Raad hierbij dat de wettelijke uitzondering die omschrijft wanneer een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtige is, een uitputtende regeling betreft. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Voor de invulling van (de uitzondering op) het begrip uiteindelijk gerechtigde betekent het arrest van de Hoge Raad dus een verduidelijking. De zaak is nu verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling, met inachtneming van het arrest van 19 januari 2024. Welke gevolgen dit arrest heeft voor de uitkomst in deze zaak is daarom nog niet duidelijk. In andere zaken zal de Belastingdienst ook rekening houden met de meer beperkte uitleg door de Hoge Raad.
Hoeveel (andere) rechtszaken zijn op dit moment aanhangig over dividendstripping?
De Belastingdienst is op dit moment betrokken bij zes procedures over dividendstripping. In een van deze procedures, die ziet op de verrekening van dividendbelasting met vennootschapsbelasting, heeft rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan.3 De rechtbank heeft de Belastingdienst gelijk gegeven op het punt dat de belanghebbende in die zaak niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt (en daarmee sprake is van dividendstripping door de belanghebbende). De belastingplichtige heeft in deze zaak hoger beroep ingesteld.
Hoeveel belastinggeld is daarmee in totaal gemoeid?
Het potentiële financiële belang dat gemoeid is met de hiervoor genoemde zes rechtszaken is in totaal € 241 miljoen aan belasting.
In hoeverre werkt dit recente arrest door naar die andere zaken?
De Hoge Raad geeft met het arrest van 19 januari 2024 duiding aan artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969. Die duiding is relevant voor alle zaken die relateren aan die bepalingen. De andere lopende rechtszaken zien niet allemaal op artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969, maar ook op vergelijkbare bepalingen in ander wetten. Uiteindelijk zal per zaak moeten worden getoetst aan het door de Hoge Raad gegeven rechtskader.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de in het artikel aangehaalde advocaat die stelt dat het bewijzen van opzettelijk doen van een onjuiste aangifte met dit oordeel (van de Hoge Raad) lastiger zal worden?
Uit het FD-artikel volgt dat de aangehaalde advocaat betrokken is bij een lopende strafrechtelijke procedure. Hoewel het strafrecht buiten mijn domein ligt, merk ik in dit kader op dat over lopende zaken geen uitspraken worden gedaan. De zaak ligt immers ter beoordeling bij de rechter.
Klopt de bewering in het artikel dat deze zaak al meer dan 20.000 uren werk heeft gekost door ambtenaren van de Belastingdienst? En dat dit alleen maar meer wordt? Zo ja, hoeveel meer is uw inschatting?
Het klopt inderdaad dat meer dan 20.000 uren werk is besteed aan de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van 19 januari 2024. Deze zaak loopt namelijk al meer dan tien jaar. Het aantal van 20.000 uren werk is genoemd tijdens het Rondetafelgesprek Fraude met dividendbelasting van de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer met deelnemers vanuit de wetenschap, journalistiek, AFM en Belastingdienst op 13 december 2021. Dit aantal uren zal uiteraard toenemen, nu de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoeveel uren hieraan zullen worden besteed.
Kunt u reflecteren op de bewering van de oud-Fiod-projectleider dat dit «voor jaren vertraging» zorgt?
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2024 de zaak niet geheel zelf afgedaan maar verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de feiten en omstandigheden met inachtneming van het arrest. Na het oordeel van het gerechtshof Den Haag staat de mogelijkheid open om (opnieuw) beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad. Het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad voeren zelf de regie bij de behandeling van zaken en de doorlooptijd van fiscale procedures. Het is daarom niet goed in te schatten wanneer deze zaak geheel is afgedaan en hoeveel tijd dit in beslag zal nemen.
Een woordvoerder van uw ministerie wil in het artikel niet spreken van een tegenslag maar zegt wel dat de bestrijding van dividendstrippen bemoeilijkt zal worden, kunt u dit uitgebreid verder toelichten?
Met het arrest van 19 januari 2024 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde in de Wet Vpb 1969 beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Op dit punt vormt het arrest van de Hoge Raad een verduidelijking voor de praktijk. Het is echter nog niet duidelijk wat de gevolgen in de concrete casus zullen zijn, omdat de zaak is verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. In ieder geval zal de Belastingdienst ook in andere zaken rekening moeten houden met de meer beperkte uitleg ten opzichte van de uitspraak van het gerechtshof.
Bent u het met mij eens dat alles op alles gezet moet worden om dividendstripping effectief te blijven aanpakken? Zo ja, kunt u ook uitgebreid toelichten welke concrete stappen u daartoe wilt zetten?
Het is een speerpunt van dit kabinet om belastingontwijking en -ontduiking effectief aan te pakken. De Belastingdienst is alert op gevallen van dividendstripping. In voorkomende gevallen treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. De lopende aanpak wordt sinds kort geïntensiveerd, onder andere door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. Daarbij moet worden bedacht dat het bestrijden van dividendstripping relatief lastig is, omdat de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn. Ook zijn hierbij vaak meerdere marktpartijen betrokken om de samenhang tussen de verschillende partijen en transacties te verhullen. Dat maakt de aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst niet eenvoudig. Het kabinet onderschrijft dat versterking van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom heeft het kabinet vorig jaar, als onderdeel van het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe maatregelen voorgesteld die per 1 januari 2024 in werking zijn getreden. In de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Hoewel ik de vraag naar concrete stappen begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve en passende vervolgmaatregelen. Het genoemde onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de zogenoemde nettorendement/grondslag-benadering en een specifieke maatregel voor pensioenfondsen en deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Het arrest van 19 januari 2024 zal ik eveneens betrekken in dit onderzoek. Naar verwachting zal de Kamer in het voorjaar van 2025 geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek 5
Verder wordt in Europees verband gesproken met de experts van de lidstaten over het richtlijnvoorstel FASTER. Dit voorstel heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting te harmoniseren en te versnellen en misbruik van deze verminderingsprocedures tegen te gaan.6 De Kamer is hierover geïnformeerd door middel van een BNC-fiche.7
Volgens de oud-Fiod-projectleider oordeelt de Hoge Raad naar de letter van de wet en niet naar de achterliggende gedachte? Deelt u die analyse? Zo ja, pleit dit er dan voor om te overwegen om de wet op dit punt te wijzigen zodat vanaf dat moment effectievere aanpak van dividendstripping mogelijk is?
De Hoge Raad onderbouwt zijn oordeel dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde een uitputtende regeling betreft, met name met de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling. De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969 is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die beperkt is tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. Verder wijst de Hoge Raad erop dat de wetgever in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 het aan de rechter heeft willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen. De Hoge Raad kan in de wetsgeschiedenis echter geen aanwijzingen vinden waaraan de wetgever bij de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde heeft gedacht, anders dan de in artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 genoemde gevallen. Zoals opgemerkt, zal dit arrest worden meegenomen in het brede onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Afgelopen najaar is de wetgeving ten aanzien van dividendstripping gewijzigd («Overige fiscale maatregelen 2024»; hierna: «wetsvoorstel OFM24»), zijn deze wijzigingen, mede in het licht van het recente arrest van de Hoge Raad, afdoende om in de toekomst (soortgelijke) gevallen van dividendstripping te voorkomen en/of effectief aan te pakken? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet, wat is meer nodig en welke stappen gaat u daartoe zetten?
Met de per 1 januari 2024 in werking getreden nieuwe bepalingen ter versterking van de aanpak van dividendstripping is nog geen praktijkervaring opgedaan. Het kabinet erkent echter dat dividendstripping zeer complexe materie is die continu aan verandering onderhevig is. Mede om die reden is in de memorie van toelichting bij deze maatregelen reeds een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd.8 Het kabinet zal, zoals bij het antwoord op vraag negen al is opgemerkt, het arrest van 19 januari 2024 betrekken in dit onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Hoewel het lid Omtzigt tijdens de behandeling van het Belastingplan 2024 vroeg goed te kijken naar landen om ons heen, zoals Denemarken, die kennelijk effectieve maatregelen «ex ante» hebben getroffen in plaats van «ex post» zoals het kabinet voorstelde middels het wetsvoorstel OFM24, leidde dit toen niet tot een wijziging van het wetvoorstel, bent u gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad en de noodzaak om dividendstripping aan te pakken bereid om dit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hierbij?
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024 nader onderzoek aangekondigd naar alternatieve maatregelen.9 Bij de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heb ik, zoals verzocht door uw Kamer, aangegeven dat in dat onderzoek ook maatregelen tegen dividendstripping van andere EU-landen zullen worden betrokken. Het toegezegde onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen vergt dat zorgvuldig wordt bekeken in welke mate het systeem, de problematiek en oplossingen van andere landen vergelijkbaar zijn met, respectievelijk inpasbaar zijn in, het Nederlandse systeem.10
Ook de suggestie waar tijdens die behandeling op aangedrongen is om kennelijke succesvolle maatregelen in andere landen, zoals de introductie van een «houdsterperiode», verder te verkennen heeft toen niet tot wijzigingen in het wetsvoorstel OFM24 geleid, hoe staat u hier thans tegenover?
Zoals hiervoor opgemerkt doet het kabinet nader onderzoek naar aanvullende maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping. In dat brede onderzoek worden ook maatregelen van andere EU-landen (zoals een houdsterperiode) betrokken.11
Tijdens die behandeling heeft u aangegeven het onderzoek naar alternatieve maatregelen om dividendstripping aan te pakken te continueren en u kondigde aan dat de Kamer in het voorjaar van 2025 nader geïnformeerd zou worden hierover, bent u thans bereid om dit proces, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, drastisch te vervroegen? Zo ja, wanneer kunt u deze onderzoeken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik de vraag naar versnelling begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen. In de bovenstaande antwoorden ben ik daar reeds nader op ingegaan. Volledigheidshalve herhaal ik hier dat ik de Kamer eerder zal informeren over de door andere EU-landen getroffen maatregelen indien dit internationale onderzoek eerder kan worden afgerond.12
Wilt de vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Bent u bekend met de genoemde artikelen?1 2
Ja.
Hoe kunt u vermogensbestanddelen die evident nihil rendement genereren maar wel jaarlijks kosten met zich brengen, beschouwen als een «bron van inkomen» die in box 3 belastbaar is?
Een betaalrekening is een banktegoed. Banktegoeden zitten al vanaf de introductie van de Wet IB 2001 als vermogensbestanddeel in box 3 en worden aan de heffing onderworpen. Box 3 kent geen stelsel van «bron van inkomen», maar gaat uit van het aanwezige vermogen. Daaraan is door de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 geen wijziging aangebracht. Sinds de inwerkingtreding van die wetten wordt het begrip «banktegoed» gedefinieerd als «deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s» (zie artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Een betaalrekening voldoet aan deze definitie en dient daarmee als vermogensbestanddeel in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het forfaitaire rendement. Overigens worden in de markt ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
Als u ondanks deze kenmerken van betaalrekeningen meent dat sprake is van een bron van inkomen, waarom belast u deze dan op basis van een forfait dat evident de werkelijkheid niet benadert en dus strijdig is met de voorwaarden die de Hoge Raad aan het gebruik van forfaits verbindt (zie Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2023:1963)?
Zie het antwoord op vraag 2: betaalrekeningen voldoen aan de definitie van banktegoeden en in de markt worden ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed. De afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op de Wet rechtsherstel box 3 en op de Overbruggingswet box 3 aangegeven dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.3 Binnen de wettelijke definitie van banktegoeden (zie antwoord op vraag 2) een verschil maken tussen soorten bankrekeningen – betaalrekeningen met en zonder rentevergoeding en spaarrekeningen/deposito’s – is op basis van door financiële dienstverleners aangeleverde gegevens op dit moment niet mogelijk. Overigens wordt het forfaitaire rendement op banktegoeden in het stelsel voor het rechtsherstel box 3 en in de huidige bepalingen box 3 al aanzienlijk lager vastgesteld dan onder het stelsel zoals dat vanaf 2017 gold omdat de fictieve verdeling van banktegoeden over «bank- en spaartegoeden» en «beleggingen» is komen te vervallen. Ik zie hier dan ook geen strijdigheid met het Kerstarrest.
Bent u bereid het saldo van betaalrekeningen uit te zonderen van de toepassing van het forfaitaire rendement dat u toepast op spaartegoeden in box 3?
Ik ben niet bereid om voor betaalrekeningen een uitzondering te regelen.
Indien betaalrekeningen zouden worden uitgezonderd, hoe zou dan voorkomen kunnen worden dat dit belastingplichtigen uitnodigt om kort vóór en kort na peildatum geld te schuiven tussen betaal- en spaarrekening om daarmee box 3-heffing op spaargeld te vermijden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven bestaat de systematiek dat betaalrekeningen in de box 3-heffing worden betrokken al sinds 2001. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat een onderscheid maken tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en betaal- en spaarrekeningen met rentevergoeding niet mogelijk zou zijn. Bovendien zou dit arbitrage tussen beide soorten deposito’s én tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en overige bezittingen in de hand werken. Om arbitrage te voorkomen zou een specifieke anti-arbitragemaatregel moeten worden opgenomen, waardoor de bestaande regels van box 3 nóg complexer worden. Dat zou meer van het doenvermogen van burgers en meer toezichtcapaciteit van de Belastingdienst vragen.
Op welke wijze wenst u de jaarlijks verschuldigde kosten van het aanhouden van een betaalrekening (anno 2024 gemiddeld circa 35 euro per betaalrekening per jaar) bij de bepaling van het box 3 belastbaar inkomen in aanmerking te nemen?
Het huidige forfaitaire stelsel van box 3 kent geen kostenaftrek. Het ligt daarmee niet voor de hand om voor betaalrekeningen een kostenaftrek mogelijk te maken. Kostenaftrek past wel bij een stelsel van box 3 waarin over het werkelijke rendement wordt geheven.
Op welke wijze wordt in het aangifteprogramma van de Belastingdienst rekening gehouden met die kosten zoals hiervoor genoemd bij vraag 6?
Aangezien het forfaitaire stelsel, zoals in het voorgaande antwoord al aangegeven, geen kostenaftrek kent, wordt er in het aangifteprogramma van de Belastingdienst geen rekening met kosten gehouden.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een «verfijning» binnen de categorie «banktegoeden», conform het gedane onderzoek naar «verfijning» binnen de categorie «overige bezittingen»?
Nee, ik ben niet bereid om over een verfijning binnen de categorie «banktegoeden» nader onderzoek te (laten) doen. Voor mijn beleidsmatige overwegingen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden. Uitvoeringstechnisch zou een dergelijke verfijning een zogeheten structuurwijziging betekenen: er zou niet alleen een nieuw vak in het aangifteformulier moeten worden opgenomen, maar ook de gegevensstromen van financiële dienstverleners naar de Belastingdienst zouden daarop aangepast moeten worden. Voor een structuurwijziging houdt de Belastingdienst rekening met een voorbereidingstijd van circa twee jaar. De ruimte in het ICT-portfolio van de Belastingdienst is – zoals al vaker naar uw Kamer gecommuniceerd – zeer beperkt. Mijns inziens is het beter om deze ruimte te gebruiken voor de voorbereiding van het toekomstige box 3-stelsel waarin over het werkelijke rendement wordt geheven. Daarmee zal dan namelijk ook het vraagstuk van de betaalrekeningen waarop geen rente wordt vergoed opgelost zijn.
Indien u vraag 8 met «ja» beantwoordt, op welke termijn vangt dit onderzoek aan en op welke termijn verwacht een eindrapportage dienaangaande?
Zie het antwoord op vraag 8.
In het artikel wordt een bedrag van 75 miljoen euro genoemd dat volgens het artikel zo’n 10% zou zijn van alle belasting over bank- en spaargeld dat bij de Belastingdienst binnenkomt en voor 2024 wordt een bedrag genoemd van 130 miljoen euro, kunt u deze bedragen bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste bedragen?
De Belastingdienst ontvangt weliswaar de rekeningnummers van bankrekeningen met het saldo op 1 januari, maar financiële dienstverleners leveren niet eenduidig aan of de gerenseigneerde gegevens een betaalrekening, spaarrekening of deposito betreffen. Ik kan dus noch bevestigen noch ontkennen of deze bedragen correct zijn.
Hoeveel rechtszaken lopen momenteel van mensen die vinden dat zij onterecht box 3-belasting hebben betaald? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen zaken over (i) het oude systeem, (ii) de afhandeling/compensatie daarvan en (iii) de overbruggingsregeling?
Op dit moment zijn vier proefprocedures in de procedure massaal bezwaar plus aangekondigd. Deze zien op categorie (i). Er is geen zicht op hoeveel rechtszaken er hierover verder nog bij diverse rechtbanken en hoven liggen.
Daarnaast zijn er 230 (hoger) beroepszaken bekend waarin uitsluitend box 3 geschilpunt is. Dit betreft nagenoeg alleen zaken tegen het geboden rechtsherstel (categorie ii). Hierbij zij opgemerkt dat de correcte registratie van het aantal (hoger) beroepszaken afhankelijk is van een foutgevoelig handmatig proces.
Momenteel zijn geen rechtszaken over de huidige bepalingen van box 3, zoals die door de Overbruggingswet box 3 zijn komen te luiden, bekend (categorie iii). Dergelijke rechtszaken zijn pas mogelijk nadat er over het belastingjaar 2023 definitieve aanslagen zijn opgelegd. De aangiftecampagne voor 2023 is nog niet van start gegaan.
Overigens is in gevallen waarin meer dan alleen spaartegoed in box 3 is opgegeven het opleggen van een aanslag aangehouden over de jaren 2021 en 2022, totdat de Hoge Raad in de thans lopende cassatiezaak over box 3 arrest heeft gewezen. Hierdoor hebben die belastingplichtigen nog niet de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen.
Schat u in dat dit aantal zal toenemen door het belasten van betaaltegoeden?
Betaalrekeningen maken onderdeel uit van het box 3 vermogen en zullen in veel gevallen waar naast de betaalrekening maar een beperkt vermogen aanwezig is, onder de toepassing van het heffingvrije vermogen niet tot box 3-heffing leiden. In die situaties kan geen bezwaar en beroep worden ingediend tegen dat onderdeel van de aanslag. In dossiers met een breder box 3 vermogen kan met betrekking tot een betaalrekening een ander belang bestaan waardoor die mogelijk wordt meegenomen als aanvullend geschilpunt. Mijn inschatting is dat het punt van de betaalrekeningen eerder aan de orde komt in procedures waarin een breder box 3 vermogen in geschil is, dan dat er veel separate procedures alleen over de betaalrekening worden opgestart.
Zo ja, op hoeveel nieuwe zaken bereidt de Belastingdienst zich voor?
Gezien het antwoord op vraag 12 is geen extra voorbereiding nodig. Dit aspect past binnen de geschilpunten die reeds voorliggen in de al lopende procedures bij de Hoge Raad en kan dus mee in de reeds getroffen voorbereiding.
Welk (extra) beslag zal dit leggen op personeel en middelen van de Belastingdienst? Kan de organisatie dit nog absorberen?
Zie de antwoorden op vragen 12 en 13: extra beslag op personeel en middelen van de Belastingdienst verwacht ik niet.
Klopt dat anno 2024 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 5.2, lid 2 voor banktegoeden nog altijd wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 0,01%?
Het percentage voor banktegoeden, zoals dat in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is opgenomen, wordt conform artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage. Anno 2024 komt daarmee voor het kalenderjaar 2023 een geactualiseerd percentage in de wet te staan, namelijk 0,92% voor banktegoeden.
Voor 2024 wordt uitgegaan van een voorlopig percentage van 1,03%, conform artikel 9.5a Wet IB 2001 juncto artikel 45abis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vervolgens wordt artikel 5.2 begin 2025 met terugwerkende kracht aangepast met de definitieve percentages.
Omdat medio 2023 (dus voldoende ruim vóór Prinsjesdag 2023) reeds bekend was dat «de rente» aan het stijgen was, waarom is niet voorzien in een aanpassing van dit percentage dat per 1 januari 2024 als voorlopig cijfer in de Wet IB 2001 kon worden opgenomen, zodat op basis van de toenmalige actuele inzichten in ieder geval zo goed mogelijk bij de actualiteit wordt aangesloten? En indachtig de in het nieuwe artikel 9.5a Wet IB2001 gehanteerde systematiek, het maandcijfer van de maand juli 2023 (rente: 1.03% volgens DNB) genoemd kon worden?
In de wettekst met voorlopige percentages te werken, zoals het lid Idsinga in deze vraag voorstelt, is wetgevingstechnisch niet wenselijk. De percentages in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, zouden dan meerdere keren gewijzigd worden, waardoor voor burgers niet meer duidelijk is, welk percentage voor een jaar definitief is vastgesteld en welk percentage alleen voor de voorlopige aanslagen van toepassing is. Daarom is ervoor gekozen om de percentages die gebruikt worden voor het vaststellen van de voorlopige aanslagen in lagere regelgeving op te nemen en in de Wet IB 2001 alleen de voor een belastingjaar definitieve percentages te vermelden. Dat dit met terugwerkende kracht tot en met het begin van een kalenderjaar gebeurt hangt samen met de wens van het kabinet om zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement op banktegoeden aan te sluiten.
Hoe beoordeelt u het moeten invoeren van een extra wetsartikel (artikel 9.5a Wet IB 2001) om een manco van artikel 5.2 Wet IB 2001 op te lossen?
Artikel 5.2 Wet IB 2001 heeft geen manco. Dat artikel geeft jaarlijks duidelijk aan wat de definitieve percentages voor het kalenderjaar zijn waarover aangifte moet worden gedaan. De manier waarop de percentages worden bepaald die in voorlopige aanslagen worden toegepast had mogelijk eerder geformaliseerd kunnen worden, maar dat betekent niet dat er een «manco» bij artikel 5.2 Wet IB 2001 was, dat hersteld had moeten worden.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Bent u bekend met beide genoemde artikelen?1
Ja
Bent u bekend met de bewering in het NOS-artikel dat verscheidene Amerikaanse multinationals het afgelopen jaar hun bedrijfsstructuur «overhoop gooiden» om te ontkomen aan extra belastingen in Nederland en andere Europese landen?
Ik ben bekend met het genoemde NOS-artikel.
Zo ja, om hoeveel bedrijven gaat dit? Gaat dit alleen om Amerikaanse multinationals? Zo nee, welke andere landen betreft dit dan nog meer? Brengt u dit in kaart? Kunt u (te zijner tijd) deze lijst delen met de Kamer?
Het is mij niet bekend om hoeveel bedrijven dit gaat. Amerikaanse multinationals hebben regelmatig contact met de Belastingdienst over herstructureringen, waarbij de al bestaande vraagstukken, zoals de deelnemingsvrijstelling, de inhoudingsvrijstelling en de bronbelastingen worden besproken. Het is hierbij niet bekend of, dan wel welke rol de wereldwijde invoering van Pijler 2 speelt bij zulke concernherstructureringen. Voor multinationals met het hoofdkantoor in andere staten is dit beeld hetzelfde.
Zo ja, wat is hiervan de geschatte financiële impact voor de Nederlandse schatkist en hoe verhoudt dat zich tot de ramingen rondom verwachte inkomsten door de invoering van Pillar 2?
Bij de inschatting van het budgettaire effect van de minimumbelasting voor Nederland is eerder aangenomen dat de opbrengst enerzijds voorkomt uit ondernemingen in Nederland die gebruik maken fiscale regelingen zoals de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling en anderzijds uit winsten vanuit staten met een statutair tarief onder de 20%. Het was derhalve de verwachting dat eventuele winsten van staten met een statutair tarief boven de 20% geen gevolgen hebben voor het budgettair effect.
Bent u het eens met de bewering in het NOS-artikel dat ook Europese multinationals hierdoor een concurrentienadeel oplopen?
In de Wet minimumbelasting 2024 zijn de Nederlandse regels voor het bepalen van de minimumbelasting vastgelegd. De Wet minimumbelasting 2024 implementeert de maatregelen die volgen uit de Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing).2Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. Het doel van deze zogenoemde Pijler 2-regels is tweeledig. Ten eerste beogen de Pijler 2-regels de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Ten tweede beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. De EU-lidstaten zijn verplicht deze regels per 31 december 2023 te hebben geïmplementeerd. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de Wet minimumbelasting 2024. Daarnaast hebben verschillende niet EU-lidstaten de Pijler 2-regels geïmplementeerd, op basis van het internationaal akkoord dat in OESO-verband is overeengekomen.
De Wet minimumbelasting 2024 kent drie mechanismes op basis waarvan kan worden bijgeheven: de binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Op grond van de inkomen-inclusiemaatregel wordt het deel van de overwinst van een laagbelaste groepsentiteit die zich ergens in de groepsstructuur bevindt over het algemeen belast op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit. Voor zover geen inkomen-inclusiemaatregel wordt toegepast door de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel. De onderbelastewinstmaatregel werkt daarmee als een vangnetbepaling voor de inkomen-inclusiemaatregel. De binnenlandse bijheffing gaat echter voor op de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Door het invoeren van een kwalificerende binnenlandse bijheffing heeft Nederland de mogelijkheid om – kort gezegd – over de winst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep of een binnenlandse groep bij te heffen. Dit is, in tegenstelling tot de inkomen-inclusiemaatregel, ook het geval indien er geen moederentiteit in Nederland is gevestigd. Zonder de binnenlandse bijheffing zou de bijheffing over de winst van de in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten toekomen aan andere staten, bijvoorbeeld de staat waar de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd. De introductie van een kwalificerende binnenlandse bijheffing beschermt de Nederlandse belastingopbrengst.
De waarborg voor snelle implementatie zit derhalve in het systeem zelf. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. De systematiek van de Pijler 2-regels leidt er namelijk toe dat in het geval een staat – naar Pijler 2-maatstaven – onvoldoende belasting heft over winst, er over die winst kan worden bijgeheven door een andere staat die de Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Immers, als de desbetreffende staten dit niet doen, zullen andere staten bijheffen over hun laagbelaste groepsentiteiten op grond van de Pijler 2-maatregelen.
Het NOS-artikel ziet specifiek op de onderbelastewinstmaatregel. Het gaat dan om een situatie waarin zowel de binnenlandse bijheffing als de inkomen-inclusiemaatregel niet van toepassing zijn. De onderbelastewinstmaatregel treedt per 31 december 2024 in werking. Het gaat derhalve om een tijdelijke situatie. Verder wordt in het NOS-artikel verwezen naar de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel. Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. Deze beperkte periode van slechts twaalf maanden is bedoeld om te voorkomen dat staten aanleiding zien om de Pijler 2-maatregelen niet te implementeren en om te voorkomen dat multinationale groepen activiteiten of winsten gaan verplaatsen naar die staten. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 wordt daarom expliciet benadrukt dat deze beperkte periode niet kan worden verlengd.
Bent u bekend met de oorzaak van de genoemde gedragseffecten? Komt dit (mede) door de «Transitional UTPR Safe Harbor»? Zo nee, waardoor komt dit dan? Zo ja, heeft Nederland ingestemd met de introductie van deze veiligehaven binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Hebben andere EU-lidstaten ook ingestemd met de introductie van deze veiligehaven? Kunt u in dit kader ook schetsen hoe de besluitvorming binnen de OESO tot stand komt?
In december 2021 heeft het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, de OESO-modelregels3 vastgesteld. Het Pijler 2-project heeft twee doelen: 1) waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd in ieder geval een effectief minimumniveau aan winstbelasting betalen en 2) een halt toeroepen aan de race naar de bodem tussen de verschillende staten doordat overal een effectieve winstbelasting van ten minste 15% wordt geheven.4 Hierbij is de inkomen-inclusiemaatregel aangevuld met de onderbelastewinstmaatregel als stok achter de deur om te voorkomen dat er bijheffingen tussen wal en schip zouden kunnen vallen. De OESO-modelregels geven tevens de mogelijkheid om implementerende staten een (kwalificerende) binnenlandse bijheffing in hun fiscaal stelsel op te nemen. Voor de binnenlandse bijheffing geldt als randvoorwaarde om te kwalificeren binnen de Pijler 2 -maatregelen, dat deze – kort gezegd – een kopie is van de voorwaarden van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Met de invoering van een kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt een van de doelen van het Pijler 2-project van het OESO/IF bereikt, namelijk dat staten ten minste 15% effectief belasting heffen over de winsten van de multinationals in de betreffende staten. Om de implementerende staten de tijd te geven om (eerst) de inkomen-inclusiemaatregel en desgewenst een kwalificerende binnenlandse bijheffing in te voeren, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen opgenomen dat de kwalificerende onderbelastewinstmaatregel pas een jaar later in werking zal treden.
Met de inkomen-inclusiemaatregel vindt de bijheffing plaats op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit of bij een tussenhoudster. Voor deze bijheffing wordt altijd het belang gevolgd. De onderbelastewinstmaatregel volgt echter niet het belang, maar is al van toepassing bij gelieerdheid. Hiermee wordt het «stok achter de deur»-karakter gewaarborgd. Dit heeft echter ook tot gevolg dat er bij complexe concernstructuren extra administratieve lasten ontstaan in het kader van de Pijler 2-maatregelen wereldwijd. Herstructureringen van multinationals om deze administratieve lasten te verminderen is bij totstandkoming van de Pijler 2-regels ook onderkend als mogelijk gevolg.
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 20235, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren.6 Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. In samenhang met voorstaand antwoord op de vragen 4 en 5 blijkt dat de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen extra reden is voor de herstructureringen.
De OESO-modelregels zijn vastgesteld door het IF. Het IF heeft de regels opgesteld met behulp van het secretariaat van de OESO en bestaat uit meer dan 140 staten (inclusief de staten die bij de OESO zijn aangesloten). Deze staten hebben zowel deelgenomen aan de werkgroep (Working Party 11 on Aggressive Tax Planning), die het fiscaaltechnische kader heeft uitgewerkt, als aan het IF, dat verantwoordelijk is voor de politieke besluitvorming. Overleg met meer dan 140 staten resulteert erin dat er over veel punten oplossingen in de compromissoire sfeer gevonden worden, waarbij er zowel een fiscaaltechnische als politieke belangenafweging plaatsvindt. Binnen deze kaders hebben de EU-lidstaten ook ingestemd met de verschillende Pijler 2-documenten, waaronder de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel als onderdeel van het geheel.
Hoe kan een dergelijke situatie ontstaan als de meerderheid van de OESO-lidstaten tevens lidstaat van de Europese Unie is?
Ik verwijs hiervoor naar de laatste alinea van het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens dat dit een ongewenste situatie is? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Is hierover contact met andere lidstaten, de OESO of betrokken OESO-landen (waaronder de VS, China en het VK)? Wat is hier de stand van zaken?
Zoals in de vorige antwoorden is opgemerkt, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen dat de onderbelastewinstmaatregel een jaar later inwerking treedt dan de inkomen-inclusiemaatregel en binnenlandse bijheffing, aangezien hiermee een goede implementatie van die regels wordt bevorderd. Het OESO/IF houdt bij hoe het staat met de implementatie van de Pijler 2-regels in de verschillende landen.
Zoals in de hiervoor gegeven antwoorden is toegelicht, bevatten de OESO-modelregels voor multinationals een aantal prikkels. Eén van deze prikkels is om de concernstructuur aan te passen ten aanzien van laagbelastende staten. Zulke herstructureringen kunnen als gevolg hebben dat een multinational minder administratieve lasten met betrekking tot de Pijler 2-regels heeft, omdat er voor minder staten toerekeningen gemaakt hoeven te worden en de toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel eenvoudiger kan worden.
Aan voorstaande kan worden toegevoegd dat de OESO-modelregels erop gericht zijn dat multinationals wereldwijd ten minste 15% belasting over hun winst betalen. Dat hoeft dus niet per sé in Nederland of in de EU te zijn. Ten slotte geldt voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel slechts uitstel van één jaar en door de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel nog een jaar extra. In deze samenhang zie ik in algemene zin geen ongewenste situatie ontstaan.
Kan de uitzondering ook binnen Nederland voor 2026 mogelijk worden gemaakt? Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat kunt u daartegen doen?
De Wet minimumbelasting 2024 strekt tot implementatie van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Hierdoor geldt per 31 december 2023 de inkomen-inclusiemaatregel in Nederland, met als gevolg dat wanneer de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd in Nederland, bijheffing ten aanzien laagbelaste groepsentiteiten plaatsvindt op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit. Daarnaast heeft Nederland er ook voor gekozen om een binnenlandse bijheffing te implementeren, omdat Nederland hiermee de mogelijkheid heeft om over de overwinst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep bij te heffen tot een effectief tarief van 15%. Zonder deze binnenlandse bijheffing kan de groep ter zake van haar in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten bijheffing verschuldigd zijn in een andere staat. Omdat deze binnenlandse bijheffing en inkomen-inclusiemaatregel voorrang hebben op de onderbelastewinstmaatregel, heeft de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen gevolgen voor groepsentiteiten waarvan de uiteindelijke moederentiteit in Nederland is gevestigd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot implementatie van Pijler 2 bij deze in vraag 8 bedoelde landen?
De Verenigde Staten en China lijken vooralsnog geen stappen te hebben ondernomen om de Pijler 2-regels in te voeren. In het Verenigd Koninkrijk zijn – net als in Nederland – de inkomen-inclusiemaatregel en de binnenlandse bijheffing van toepassing op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2023. De onderbelastewinstmaatregel zal in het Verenigd Koninkrijk naar alle waarschijnlijkheid van toepassing zijn op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2024.
Bent u bekend met het gevangenendilemma («prisoner’s dilemma»)?
Ja
Bent u het eens met de karakterisatie van (de implementatie van) het Pijler 2 project als een schoolvoorbeeld van het gevangenendilemma? Zo ja, wat is dan de meest efficiënte uitkomst van het gevangenendilemma? Is dat de gelijktijdige implementatie van Pijler 2 door alle landen in de wereld of in ieder geval die landen waar de meeste multinationale ondernemingen hun hoofdkantoor hebben? Zo ja, hoe gaat Nederland zich ervoor inzetten om die efficiënte uitkomst te bewerkstelligen?
Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO/IF-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en heeft door middel van de Wet minimumbelasting 2024 daar opvolging aan gegeven door de maatregelen uit de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren.
Bent u voornemens, gelet op deze ontwikkelingen, de Nederlandse positie te heroverwegen? Wat zijn de mogelijkheden voor Nederland om «leverage» te creëren om deze (ongewenste) ontwikkelingen tegen te gaan?
Alle lidstaten van de EU zijn, net als Nederland, verplicht om de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren. Deze verplichte implementatie wordt nauwgezet gevolg door de Europese Commissie.7 Daarnaast hebben veel staten zich gecommitteerd aan het internationaal akkoord van oktober 2021. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. Het afgesproken systeem creëert derhalve inherent «leverage».
Wilt u de vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Het bericht ‘Amerikaanse multinationals ontwijken Nederlandse bijheffing minimumbelasting’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amerikaanse multinationals ontwijken Nederlandse bijheffing minimumbelasting»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat verscheidene Amerikaanse multinationals hun bedrijfsstructuur overhoop gooiden afgelopen jaar om te ontkomen aan extra belastingen in Nederland en andere Europese landen?
Ik ben bekend met genoemd NOS-artikel.
Bent u het ermee eens dat er door het pas volgend jaar invoeren van deze bijheffing voor zusterbedrijven en moederbedrijven een uitweg wordt gecreëerd voor Amerikaanse en Chinese bedrijven?
De onderbelastewinstmaatregel – die met ingang van 31 december 2024 – van kracht is, waarborgt dat er wordt bijgeheven als de inkomen-inclusiemaatregel of de binnenlandse bijheffing niet wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep is gevestigd in een staat die de Pijler 2-maatregelen niet heeft geïmplementeerd. De onderbelastewinstmaatregel kan ook van toepassing zijn ter zake van laagbelaste groepsentiteiten die gevestigd zijn in de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep is gevestigd. Dit is het geval als in die staat het effectieve belastingtarief lager is dan 15% en geen kwalificerende binnenlandse bijheffing of inkomen-inclusiemaatregel van toepassing is.
In het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, is bepaald dat het ongewenst kan zijn om de onderbelastewinstmaatregel toe te passen ter zake van staten die niet tijdig een kwalificerende binnenlandse bijheffing of inkomen-inclusiemaatregel hebben geïmplementeerd. De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 20232, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren. Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen.
Concreet houdt dit in dat de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel van toepassing kan zijn ten aanzien van staten die de Pijler 2-regels niet hebben geïmplementeerd, waardoor Nederland de onderbelastewinstmaatregel in bovengenoemde periode niet kan toepassen ten aanzien van groepsentiteiten die in de staat van de uiteindelijkemoederentiteit zijn gevestigd. De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is in overeenstemming3 met Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie.4
Omdat de tijdelijke veiligehavenregel voor de onderbelastewinstmaatregel alleen betrekking heeft op de staat waarin een uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd en niet op laagbelaste groepsentiteiten in andere staten, kan Nederland wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, de onderbelastewinstmaatregel (tijdelijk) niet toepassen ten aanzien van laagbelaste groepsentiteiten die in de staat van uiteindelijkemoederentiteit zijn gevestigd. Voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel die met ingang van 31 december 2024 van kracht is, geldt dat de tijdelijke veiligehavenregel geen gevolgen heeft voor laagbelaste entiteiten die niet zijn gevestigd in de staat van de uiteindelijkemoederentiteit.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van de bijheffing minimumbelasting voor zusterbedrijven en moederbedrijven van multinationals in een land met 20% of hoger in 2026 ruimte geeft aan multinationals om een uitweg te creëren?
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 2023, betreft een compromis dat op basis van consensus door het OESO/IF is vastgesteld. Het doel van deze tijdelijke maatregel is om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren. In dit compromis ligt besloten dat hier volgens het IF voldoende tijd voor zou moeten zijn tot eind 2026. De administratieve richtsnoeren van juli 2023 benadrukken daarom expliciet dat de beperkte periode van twaalf maanden die aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026 niet kan worden verlengd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet opnieuw een uitzondering komt vanaf 2026 en Amerikaanse multinationals de belasting kunnen blijven ontwijken?
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is slechts voor een beperkte periode van toepassing namelijk in een verslagjaar dat aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Hiermee heeft deze veiligehavenregel slechts betrekking op het eerste jaar dat de onderbelastewinstmaatregel van toepassing is. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat staten aanleiding zien om de Pijler 2-maatregelen niet te implementeren en om te voorkomen dat multinationale groepen activiteiten of winsten gaan verplaatsen naar die staten. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 wordt daarom expliciet benadrukt dat deze beperkte periode niet kan worden verlengd.
Welke stappen gaat u concreet zetten om ervoor te zorgen dat multinationals de Nederlandse bijheffing minimumbelasting niet meer kunnen ontwijken?
Het OESO/IF signaleert dat er na implementatie van de maatregelen die zijn voortgekomen uit het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project, waarvan de finale rapporten in 2015 zijn gepubliceerd, nog steeds risico’s zijn op grondslaguitholling en winstverschuiving naar laagbelastende staten. Het kabinet onderkent dat en Nederland heeft daarom verschillende maatregelen genomen die belastingontwijking beperken of zorgen voor een ondergrens in de vennootschapsbelasting bij winstgevendheid in Nederland, waaronder ook unilaterale maatregelen. Een aantal voorbeelden van deze maatregelen zijn de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (bekend als ATAD1)5, de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (bekend als ATAD2)6, de ratificatie van het Multilateraal Instrument, de invoering van de bronbelasting op renten en royalty’s (en vanaf 2024 ook: dividenden), en in de vennootschapsbelasting: de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling, de aanscherping van de earningsstrippingmaatregel, de beperking van de verliesverrekening en het tegengaan van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel. Door unilaterale maatregelen worden andere staten er niet toe gedwongen om soortgelijke maatregelen te nemen, met als gevolg dat belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven nog steeds mogelijk blijft en slechts verschuift naar andere staten. Het doel van de maatregelen uit de Wet minimumbelasting 2024 is om de resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving aan te pakken. Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om de vermeende maatregelen te nemen om ontwijking van bijheffing als gevolg van de minimumbelasting te voorkomen. Het is de verwachting dat het OESO/IF de implementatie van de Pijler 2-regels zal monitoren. In dat kader wordt de informatie-uitwisseling tussen staten in de beschouwing betrokken. Het kabinet zal in de volgende versies van de monitoringsbrief effecten aanpak belastingontwijking ingaan op de gevolgen van de maatregelen uit de Wet minimumbelasting 2024 wanneer de aangiftegegevens voorhanden zijn.
Hoeveel belastinginkomsten loopt Nederland mis in 2024 en 2025 als gevolg van deze belastingontwijking?
Bij de inschatting van het budgettaire effect voor Nederland van de Wet minimumbelasting 2024 is eerder aangenomen dat de opbrengst enerzijds voorkomt uit ondernemingen in Nederland die gebruik maken fiscale regelingen zoals de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling en anderzijds uit winsten vanuit staten met een statutair tarief onder de 20%. Het is niet de verwachting dat de belastingopbrengsten onder de Wet minimumbelasting 2024 in Nederland in 2024 en 2025 als gevolg van de genoemde tijdelijke maatregelen lager zullen uitvallen.
Het bericht ‘Belastingdienst blijft wet overtreden met mogelijk discriminerende fraude-algoritmen’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom is ervoor gekozen om algoritmes die niet voldoen aan de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) nog steeds te gebruiken bij de Belastingdienst, zelfs na de blootlegging van het toeslagenschandaal? Klopt het dat de risicomodellen OBCF, ABN en OB Negatief op 20 januari 2021 tijdelijk zijn stopgezet, maar dat er na een interne discussie over het belang van het gebruik van deze algoritmes deze weer aan zijn gezet?1
Het klopt dat de risicomodellen OBCF, ABN en OB Negatief op 20 januari 2021 tijdelijk zijn uitgezet, omdat de modellen mogelijk niet voldeden aan de vereisten vanuit de AVG. De Belastingdienst heeft vervolgens een risico-afweging gemaakt bij het gebruik van deze modellen, waarin verschillende belangen zijn gewogen. De privacy van de burger en bedrijven, de dienstverlening aan hen en het toezicht op hen. Die weging is zo uitgevallen, dat de modellen weer in gebruik zijn genomen en risico’s die zich daarbij kunnen voordoen geaccepteerd worden. In die weging is ook betrokken op welke punten niet werd voldaan aan de AVG, namelijk het ontbreken van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) en transparantie. Het model OB Negatief wordt voorzien van een GEB en van de modellen wordt voorzien dat zij in het algoritmeregister van de Belastingdienst worden opgenomen ter bevordering van de transparantie.
De geautomatiseerde selectietechnieken die worden aangehaald in de Kamerbrief voortgang wetstraject Wet waarborgen gegevensverwerking Belastingdienst, Toeslagen en Douane2 hebben ook betrekking op ABN en OB Negatief. De vervolgstappen die volgen naar aanleiding van de analyse naar de grondslagen voor geautomatiseerde analyse van aangiften en het geautomatiseerd opleggen van aanslagen die hieruit voortkomen zijn dan ook relevant voor deze modellen.
Nu dat de risicomodellen OBCF en ABN gewijzigd zijn, voldoen zij nu volledig aan de AVG? Bent u ook van plan om de risicomodellen te toetsen op discriminatie? Is OB Negatief ook in gebruik? Zo ja, voldoet deze volledig aan de AVG? Als OB Negatief niet voldoet aan de AVG, gaat u het gebruik van dit algoritme onmiddellijk stopzetten? Zijn er andere algoritmes of datasets in gebruik die in strijd zijn met de AVG? Gaat u gebruik van deze algoritmes en datasets onmiddellijk stopzetten?
In het kader van het voldoen aan de AVG wordt een risicoafweging van relevante belangen gemaakt en vervolgens op managementniveau gekeken of restrisico’s geaccepteerd kunnen worden. Sinds het op 27 januari 2021 genomen besluit om de modellen weer aan te zetten, heeft de Belastingdienst aanpassingen doorgevoerd:
In het jaarplan 20243 van de Belastingdienst heb ik uw Kamer meegenomen in de ethiek rondom analytics. In 2024 bouwt de Belastingdienst voort op de al ingezette sporen rondom ethische aspecten. Zo implementeert de Belastingdienst de normen van de IAMA (Impact assessment voor Mensenrechten bij de inzet van Algoritmes), gaat de Belastingdienst verder met bias en fairnesstoetsing (controleren of de algoritmes niet (onbewust) discrimineren) en wordt het algoritmeregister gevuld. In dit landelijk overheidsregister4 neemt de Belastingdienst haar hoog risico algoritmen op. Op de eigen website geeft die Belastingdienst hier ook inzicht in5.
Ook wordt van alle bedrijfsprocessen van de Belastingdienst (waaronder die van de OB) getoetst of die voldoen aan de vereisten van AVG, BIO en archiefwet. Tot slot is een waarborgenkader opgesteld om de rechtmatigheid en transparantie van risicoselectie en algoritmen te garanderen. Het ontwikkelde waarborgenkader selectie-instrumenten, kan hier ondersteuning aan bieden
Heeft u niets geleerd van de analyse risicoclassificatiemodel toeslagen van 21 april 2022, waaruit blijkt dat de hoogste risicoscores worden gegeven aan mensen met een laag inkomen, alleenstaande ouders en mensen met een andere nationaliteit? Vindt u het acceptabel dat gelijkwaardige data nog steeds gebruikt wordt bij de Belastingdienst? Dit is toch simpelweg klassenjustitie?2
Ik ben het niet eens met de vraagstelling dat er niets is geleerd. Het gebruik van het Risicoclassificatiemodel Toeslagen is in juli 2020 stopgezet. De Belastingdienst gaat ontoelaatbaar onderscheid op meerdere wijzen tegen. Dit doet de Belastingdienst door hier in de ontwikkeling van modellen aandacht aan te besteden, bijvoorbeeld door het uitsluiten van gevoelige variabelen. Na de ontwikkeling vindt monitoring plaats op de algoritmes. Indien er een aanwijzing is van indirect ongewenst en ontoelaatbaar onderscheid worden maatregelen getroffen.
Worden alle algoritmes en datasets in gebruik bij de Belastingdienst meegenomen in het onderzoek over vervuilde data naar aanleiding van de motie-Marijnissen c.s.?3
De aanpak voor de motie Marijnissen c.s. is opgenomen in mijn brief van 30 mei 20228 en bijbehorende rapportage Herstellen, Verbeteren, Borgen. Voor datasets en algoritmen van destijds geldt dat processen die mogelijk ongelijk uitwerken zijn geïdentificeerd. In oktober 2020 is bij medewerkers van de Belastingdienst geïnventariseerd welke lijsten er bestaan op het gebied van nationaliteit en/of risico- of fraudesignalen. Er zijn 119 lijsten gevonden, waar vervolgonderzoek naar verricht wordt. Ook heeft onderzoek plaatsgevonden naar 969 applicaties binnen de Belastingdienst op het gebruik van bijzondere typen persoonsgegevens binnen deze applicaties. Dit onderzoek is afgerond.
Wat denkt u dat dit soort nieuws doet met het vertrouwen van mensen in de overheid, wat nu al zo laag is? Heeft u en het kabinet niets geleerd heeft van de eigen fouten in het toeslagenschandaal?
Van de fouten die gemaakt zijn in de toeslagenaffaire is nadrukkelijk geleerd. Het bewustzijn voor algoritmen met onbedoelde effecten is enorm toegenomen. Daarnaast worden diverse verbetermaatregelen genomen. Zo toetst de Belastingdienst alle bedrijfsprocessen aan de vereisten van de AVG, BIO en archiefwet en wordt gewerkt aan de implementatie van het waarborgenkader selectie-instrumenten. Ook is er een kwaliteitsframework dat alle afspraken, beschrijvingen, processen, templates, standaarden en richtlijnen omvat die moeten garanderen dat de kwaliteit van analytische toepassingen kunnen worden bepaald, beheerst en verbeterd. Daarmee krijgt de juiste werking van deze bedrijfsprocessen meer aandacht dan tevoren. De Belastingdienst moet structureel laten zien dat wordt gewerkt aan verbeteringen om de processen op orde te brengen om het vertrouwen van burgers en ondernemers in de Belastingdienst te herstellen, waarbij ik besef dat dit vertrouwen niet van de één op de andere dag terug te winnen is.
Deelt u de mening dat inwoners altijd moeten kunnen zien waar en op welke manier hun persoonsgegevens en data gebruikt worden door de overheid, en dat als een besluit over een persoon (deels) wordt genomen door een algoritme, dat die persoon daarover geïnformeerd moet worden? Zo ja, wat gaat u doen om daarvoor te zorgen?
Ja, ik deel de mening dat burgers moeten kunnen zien waar hun persoonsgegevens worden gebruikt. De Belastingdienst werkt hier op meerdere manieren aan. Van algoritmen wordt getoetst of uitlegbaar is op welke manier selectie plaatsvindt. Het ontwikkelde waarborgenkader selectie-instrumenten, kan hier ondersteuning aan bieden.