De islamisering van de omgangsvormen op de Hogeschool van Amsterdam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Handenschudden hoeft niet»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat de acceptatie van vrouwendiscriminatie door het College van Bestuur van de Hogeschool van Amsterdam alle perken te buiten gaat?
Zowel de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen als de vrijheid van godsdienst zijn in onze maatschappij fundamentele waarden, die in de Grondwet en in de wetgeving zijn vastgelegd. Het College van Bestuur van de Hogeschool Amsterdam heeft in eerste instantie besloten de beslissing van een leraar om uit geloofsovertuiging vrouwen niet de hand te schudden, te eerbiedigen. Het College van Bestuur is verantwoordelijk voor de gang van zaken op de Hogeschool en is mitsdien bevoegd in deze een beslissing te nemen. De hogeschool mag daarbij noch als werkgever verboden onderscheid maken op grond van godsdienst, noch als aanbieder van onderwijs (tegenover haar studenten) verboden man/vrouw onderscheid maken. Verder is het schudden van handen een algemene omgangsvorm waarvan de naleving door de school wenselijk kan worden geacht in verband met een goede voorbereiding op de maatschappij.
Het College van Bestuur heeft gezocht naar een oplossing voor de ontstane situatie en recent geconstateerd dat een terugkeer van de docent geen reele optie is. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden. Binnenkort zal binnen de instelling de discussie gevoerd worden om te komen tot een handelwijze in aangelegenheden als deze,die recht doet aan de HvA als gemeenschap van medewerkers en studenten met een diversiteit aan opvattingen en professionele standaarden. Daarbij zullen de hierboven genoemde uitgangspunten ongetwijfeld leidend zijn.
Deelt u de mening dat de islamisering van de omgangsvormen in het onderwijs, op alle niveaus, zo snel mogelijk een halt moet worden toegeroepen? Zo nee, waarom niet?
De eerbiediging van de vrijheid van godsdienst en het respecteren van ieders geloofsovertuiging zijn fundamentele waarden van de westerse samenleving. Toepassing van die waarden kan moeilijk als islamisering worden beschouwd. Dat laat onverlet dat begroeting door onderwijsgevend personeel waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen vrouwen en mannen, in onderwijsinstellingen een verkeerd voorbeeld kan bieden met betrekking tot de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. Of dit het geval is, dient in eerste instantie beoordeeld te worden door het College van Bestuur. Verder vind ik het van groot belang dat het onderwijsgevend personeel, dat een voorbeeldfunctie vervult voor de studenten, respectievelijk leerlingen, in spreken en handelen uitdraagt dat mannen en vrouwen gelijkwaardig zijn en in beginsel op eenzelfde respectvolle wijze behandeld moeten worden. Een docent vertegenwoordigt immers de school en de school mag als aanbieder van onderwijs geen verboden man/vrouw-onderscheid maken ten opzichte van de onderwijsdeelnemers.
Op welke termijn denkt u dit dhimmibestuur ter verantwoording te roepen en te bewerkstelligen dat deze vorm van vrouwendiscriminatie niet langer geaccepteerd wordt?
De vraag is onduidelijk gegeven de onbepaalde aanduiding van het directe object.
Pleegkinderen zonder nationaliteit |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van twee pleegouders die langdurige voogdij hebben over een in Nederland geboren jongen die tot zijn 18e geen vooruitzicht heeft op of een Nederlands paspoort of een Marokkaans paspoort, omdat zijn Marokkaanse moeder is overleden en zijn vader onbekend is?
Ja.
Bent u bekend met vergelijkbare situaties? Zo nee, kunt u onderzoeken of meer kinderen tot hun achttiende geen vooruitzicht hebben op een Nederlands of een ander paspoort?
Er is een zeer klein aantal gevallen bekend van minderjarige vreemdelingen die pleegkind zijn, waarbij de Nederlandse pleegouders de Nederlandse nationaliteit verlangen voor het pleegkind voor het bereiken van de meerderjarigheid, al dan niet omdat een andere nationaliteit voor het pleegkind moeilijk te verkrijgen is. Soms gaat het daarbij om pleegouders die zelf ook vreemdeling zijn en voor zichzelf en hun eventuele kinderen naturalisatie vragen.
Deelt u de mening dat het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waar Nederland zich aan committeert en waarin is opgenomen dat een kind recht heeft op een naam en nationaliteit (artikel 7), moet worden nageleefd? Zo ja, wat betekent dat voor deze jongen en voor kinderen in mogelijk vergelijkbare situaties?
Nederland is partij bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en leeft dat na. Artikel 7 van het IVKR bepaalt dat kinderen het recht hebben om een nationaliteit te verwerven. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 IVRK dient de verwezenlijking van dit recht gewaarborgd te worden in overeenstemming met het nationale recht en internationale verplichtingen, waarbij een bijzondere positie is weggelegd voor het kind dat anders staatloos zou zijn. In de in de brief geschetste casus is overigens geen sprake van de iure staatloosheid, omdat kan worden aangenomen dat het kind naar geldend Marokkaans recht de Marokkaanse nationaliteit heeft.
De verwerving van het Nederlanderschap is zowel voor kinderen als voor volwassenen uitgewerkt in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het recht om een nationaliteit te verwerven voor kinderen is hiermee voldoende gewaarborgd.
Bent u bereid in overweging te nemen of het mogelijk is dat deze jongen en kinderen in vergelijkbare situaties de Nederlandse nationaliteit kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Voogdij is de uitoefening van gezag over een minderjarig kind door een ander dan de ouders (artikel 1:245 BW). Dit kan zowel door een rechtspersoon geschieden als door een natuurlijk persoon. Voogdij kan worden uitgeoefend als de ouders van het kind zijn overleden, of als de ouders (tijdelijk) niet in staat zijn om het gezag uit te oefenen. Er ontstaat geen afstammingsrelatie tussen de voogd en het kind. Het Nederlanderschap kan bij voogdij dan ook niet door afstamming worden verkregen. Als in casu door adoptie van het pleegkind een afstammingsrelatie kan worden gevestigd, dan kan het Nederlanderschap mogelijk door afstamming verkregen worden.
De rechtspositie van minderjarige vreemdelingen die door pleegouders worden verzorgd ten aanzien van de nationaliteitsverkrijging verschilt in beginsel niet van minderjarige vreemdelingen die door hun eigen ouders worden verzorgd. Hoofdregel van de Rijkswet op het Nederlanderschap is dat voor een zelfstandig verzoek tot naturalisatie of optieverlening meerderjarigheid in beginsel is vereist. Voor enkele categorieën minderjarigen is het mogelijk om, onder voorwaarden, gedurende de minderjarigheid te opteren voor het Nederlanderschap. Voor pleegkinderen kan dit relevant zijn als sprake is van staatloosheid (artikel 6, eerste lid onder b).
In uitzonderlijke situaties kan een beroep worden gedaan op artikel 10 RWN. Voor inwilliging van een verzoek op grond van artikel 10 RWN dient de Raad van State van het Koninkrijk om advies gevraagd te worden. Op grond van het staande beleid kan met toepassing van dit artikel een pleegkind onder de volgende omstandigheden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen:
Ook als niet is voldaan aan bovenstaande voorwaarden maar wel sprake is van zwaarwegende humanitaire omstandigheden, kunnen pleegkinderen het Nederlanderschap verkrijgen.
Naturalisatie van pleegkinderen op grond van artikel 10 RWN heeft zich in de loop der jaren enkele keren voorgedaan. Er is, behoudens de bovengenoemde uitzonderlijke gevallen, geen rechtvaardiging om onderscheid te maken in de verkrijging van de nationaliteit tussen verschillende minderjarige vreemdelingen op grond van hun verzorgingssituatie.
Verlening van een vreemde nationaliteit is afhankelijk van de wetgeving van het betreffende land, in dit geval Marokko. Het is aan degene die de voogdij over de minderjarige heeft om er zorg voor te dragen dat ook daadwerkelijk een geldig nationaal paspoort wordt verkregen. Over de casus zoals deze in de brief is geschetst kan zonder een aanvraag en onderzoek van de relevante omstandigheden geen uitsluitsel worden gegeven.
Problemen omtrent het aanvragen van een DigiD |
|
Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Brigitte van der Burg (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de problemen ten aanzien van het aanvragen van een DigiD voor Nederlanders die niet woonachtig in Nederland zijn en is het u bekend dat dit o.a. tot gevolg heeft dat deze Nederlanders geen gebruik kunnen maken van de website www.mijnpensioenoverzicht.nl?
Bent u van mening dat alle Nederlanders en buitenlanders met een relatie met de Nederlandse overheid gebruik moeten kunnen maken van diensten van de overheid waarvoor een DigiD noodzakelijk is?
Steeds meer overheidsdiensten sluiten aan op DigiD, en meer dan 8 miljoen Nederlanders hebben al een DigiD. Hiermee is DigiD dé toegangspoort tot de dienstverlening van de Nederlandse overheid geworden. De wens van niet-ingezetenen die in het buitenland wonen om ook over een DigiD te kunnen beschikken is daarom begrijpelijk, en ik wil hier graag aan tegemoet komen. Het succes van DigiD hangt samen met zijn betrouwbaarheid, en die moet daarom te allen tijde gewaarborgd blijven. Op dit moment kan DigiD in principe wel worden gebruikt in het buitenland, maar nog niet worden aangevraagd door een Nederlander woonachtig in het buitenland.
Bent u van mening dat Nederlanders, woonachtig in het buitenland maar werkend in Nederland of met een Nederlandse werkgever, over een DigiD moeten kunnen beschikken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de vorderingen om DigiD beschikbaar te maken voor Nederlanders woonachtig in het buitenland?
Zoals gemeld in de brief aan de Kamer op 31 mei 2010 (kamerstuk 29 362, nr. 177) hecht ik zeer aan de betrouwbaarheid van DigiD. Ook heb ik gemeld dat het betrouwbaarheidsniveau dat wordt gewaarborgd door het huidige uitgifteproces van DigiD, waarbij gebruik gemaakt wordt van het GBA-adres, niet is te realiseren voor alle in het buitenland wonende Nederlanders en andere niet-ingezetenen. Van de meeste van hen beschikken we namelijk niet over betrouwbare adresgegevens. Voor klanten van de SVB die in het buitenland wonen zijn wel betrouwbare adresgegevens bekend. Voor deze groep van 287 000 mensen is het sinds najaar 2008 mogelijk om een DigiD aan te vragen via de SVB.
Momenteel onderzoek ik meerdere mogelijkheden om aan de wensen tot het gebruik van DigiD van niet-ingezetenen tegemoet te komen. Om de adressenproblematiek op te lossen wordt gekeken naar de mogelijkheid om DigiD via een balie uit te reiken aan Nederlanders woonachtig in het buitenland. De functionaliteit van balieuitgifte laat ik momenteel inbouwen in DigiD. Deze technische aanpassing zal naar verwachting begin 2012 voltooid zijn.
Voor de Schipholbalie lagen al vergevorderde plannen om deze te realiseren in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken en de gemeente Haarlemmermeer. Helaas heeft Haarlemmermeer vorig jaar besloten niet verder te gaan met dit project. Ik ben inmiddels in overleg met verschillende partijen om te bezien of balieuitgifte van DigiD bij een balie op Schiphol, op posten in het buitenland, en in een aantal grensgemeentes gerealiseerd kan worden.
Tot slot heb ik onlangs de informatie op rijksoverheid.nl aangepast: toekomstige emigranten worden er nu op gewezen dat zij niet moeten vergeten vóór vertrek een DigiD aan te vragen.
Hoe staat het met de vorderingen van het Register Niet Ingezetenen?
De vastlegging van gegevens over niet-ingezetenen als onderdeel van de nieuwe basisregistratie Personen (BRP) is in 2010 voortgezet. Het concept-wetsvoorstel BRP is het afgelopen jaar afgerond en ter consultatie aan betrokken organisaties aangeboden. De beantwoording van de grote hoeveelheid vragen neemt meer tijd in beslag dan verwacht. Na afronding van deze werkzaamheden wordt het wetsvoorstel rond de zomer van 2011 naar de Kamer gestuurd. De afspraken met de gemeenten waar de inschrijfvoorzieningen voor niet-ingezetenen komen, hebben geresulteerd in een concept-dienstverleningsovereenkomst. Het functioneel ontwerp van het (technische) systeem is afgerond. De voorbereidingen voor de conversie van bestaande gegevens ten behoeve van de initiële vulling zijn uitgevoerd.
Hoe staat het met de vorderingen ten aanzien van de mogelijkheid om een DigiD op Schiphol (aan een balie) aan te vragen voor Nederlanders die niet woonachtig zijn in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het aanvragen van een DigiD, gelet op het karakter van de DigiD, niet enkel op bijvoorbeeld Schiphol mogelijk zou moeten zijn, maar ook digitaal en/of per post?
Ik hecht veel belang aan het toegankelijk houden van DigiD. Voorop staat echter de betrouwbaarheid van het middel. Bij een betrouwbare authenticatie hoort ook een betrouwbaar uitgifteproces. Daar waar de overheid beschikt over betrouwbare adresgegevens, zoals van de klanten van de SVB, is gekozen voor uitgifte per post. Voor de overige groep is het noodzakelijk dat hun identiteit deugdelijk wordt vastgesteld. Om die reden wordt gekeken naar balieuitgifte. Uitgifte van DigiD per post of digitaal aan Nederlanders woonachtig in het buitenland zou te kwetsbaar zijn en de betrouwbaarheid van DigiD in gevaar kunnen brengen.
Wat is de uiterste datum waarop mensen die in het buitenland wonen, maar wel met de Nederlandse overheid moeten communiceren voor belastingaangifte, vanwege een pensioenaanvraag of voor andere redenen, kunnen beschikken over een DigiD?
Zoals gezegd wordt naar verwachting begin 2012 balieuitgifte technisch mogelijk in DigiD. In overleg met (grens)gemeentes en BZ verwacht ik één of meerdere geschikte locaties te vinden voor een proef met balieuitgifte. Ik verwacht daarom dat de eerste balieuitgifte voor Nederlanders die in het buitenland wonen begin 2012 in proefvorm zal kunnen plaatsvinden.
Overigens zijn de processen van de afnemers van DigiD niet altijd ingericht op digitale dienstverlening aan burgers woonachtig in het buitenland, die per definitie niet ingeschreven zijn in de GBA. Ik ben hierover in gesprek met deze partijen.
Asielzoekers die te lang vast zitten op Schiphol |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Vluchtelingenwerk Nederland en de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR waaruit blijkt dat asielzoekers die aankomen op Schiphol gemiddeld twee maanden vastzitten, en dat dit de toegestane termijn van zes weken overschrijdt?
Ja, ik ben bekend met het rapport. De in de vraagstelling genoemde conclusie wordt echter in het rapport niet getrokken. Van een zeer klein aantal van de asielzoekers die aankomen op Schiphol duurt de asielprocedure langer dan zes weken. Ik verwijs hier naar het antwoord op vraag 2.
Welke actie hebt u ondernomen nadat dit bericht u bekend werd en hoe gaat u ervoor zorgen dat de termijn van zes weken in het vervolg niet wordt overschreden?
De IND spant zich in om zoveel mogelijk asielaanvragen binnen acht dagen af te handelen. Wanneer dit, ook gelet op de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid, niet mogelijk is, en er voldoende redenen voor zijn, kan de termijn langer zijn, in beginsel tot zes weken. Als het onderzoek niet binnen zes weken kan worden afgerond, zal steeds een belangenafweging worden gemaakt omtrent het al dan niet voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6 Vw 2000. De maatregel zal na het verstrijken van die zes weken in beginsel worden opgeheven, tenzij redenen gelegen in de persoon van de vreemdeling of zijn gedragingen, anders indiceren. De ervaring leert dat dit laatste slechts sporadisch gebeurt. Hoe langer de maatregel van toepassing is, des te zwaarder wegen de belangen van de betrokken vreemdeling. Het rapport van VWN en UNHCR geeft dan ook geen aanleiding voor nadere actie.
De vraag of de voortzetting van de maatregel rechtmatig is, kan steeds door de advocaat van de vreemdeling aan de rechter worden voorgelegd. Deze zal beslissen of de omstandigheden van het geval de duur van de detentie rechtvaardigen.
Ook wanneer binnen zes weken is beslist op de asielaanvraag, kunnen asielzoekers langer dan zes weken in bewaring zitten op grond van artikel 6 Vw. De totale duur van de artikel 6 maatregel is namelijk niet alleen afhankelijk van de duur van de asielprocedure – inclusief de eventuele beroepsprocedure – maar ook van de duur van het daarop volgende vertrekproces. Op de duur van het vertrekproces is de medewerking van de asielzoeker en van de autoriteiten van het land van herkomst van invloed.
Deelt u de mening dat de Gesloten Opvang Centrum-procedure (GOC-procedure) waarbij asielzoekers in detentie op een beslissing van het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moeten wachten geen ideale situatie is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u daaraan doen?
Ik meen dat er onder de betreffende omstandigheden goede gronden zijn om gebruik te maken van een gesloten procedure. Het gaat in deze gevallen om grensdetentie, met andere woorden om personen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd. Dat is de reden dat zij in detentie verblijven. Detentie in deze gevallen is ook in overeenstemming met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat het beletten dat personen op onrechtmatige wijze het land binnenkomen erkent als gerechtvaardigde grond voor detentie. In de meeste gevallen wordt de asielaanvraag niet ingewilligd en leidt de asielaanvraag niet tot toelating tot Nederland. Als dat wel het geval is, wordt de detentie opgeheven.
Ik ben van mening dat de achtergrond van de grensdetentie, namelijk de toegangsweigering, zich niet voor alternatieven leent. Immers, elk alternatief zal een niet-gesloten setting betreffen en houdt dus het risico in van onttrekken aan toezicht, waarmee de vreemdeling zich toegang tot Nederland verschaft, hetgeen juist moet worden voorkomen. In voorkomende gevallen vindt overigens wel een weging plaats tussen grensbelang en het persoonlijk belang van de vreemdeling, namelijk in die gevallen waarin de vreemdeling stelt over alternatieve opvang te kunnen beschikken.
Bent u bereid in te zetten op alternatieven voor detentie zoals een dagelijkse meldplicht in een vrijheidsbeperkte locatie of anderszins? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieven neemt u in overweging?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat het een ongelijke situatie is dat asielzoekers die via het land Nederland bereiken niet terecht kunnen komen in een GOC-procedure en via Schiphol wel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van mening dat de GOC-procedure kan worden afgeschaft?
Er is hier geen sprake van gelijke of vergelijkbare gevallen, maar van twee fundamenteel verschillende situaties die een verschillende benadering rechtvaardigen. Allereerst is er natuurlijk de Schengengrenscode. Die geeft mij als hoofdregel dat ik personen die niet voldoen aan de voorwaarden om het Schengengebied in te reizen, aan de buitengrens dien te weigeren. Het enkele indienen van een asielaanvraag, maakt op zichzelf niet reeds dat aan die toegangsvoorwaarden voorbij kan worden gegaan. Ik ben van mening dat mijn verantwoordelijkheid uit hoofde van de Schengengrenscode, naar mijzelf en naar mijn Schengenpartners, met zich meebrengt dat ik mij dien in te spannen om illegale immigratie tegen te gaan. Ik verwacht omgekeerd hetzelfde van mijn Schengenpartners. Daarbij komt dat de reële kans bestaat dat de desbetreffende vreemdelingen zich aan het toezicht zouden onttrekken wanneer hen feitelijk toegang zou worden verleend om een asielaanvraag in te dienen. Dit zou tot gevolg hebben dat het aantal illegale vreemdelingen in Nederland – en de Europese Unie – zou toenemen. In het geval van asielzoekers die Nederland via het land bereiken, betreft het vreemdelingen die reeds in het Schengengebied aanwezig zijn, waardoor de belangen anders liggen. Ik wijs er op dat ik als hoofdregel hanteer dat indien een onderzoek naar een asielaanvraag meer dan acht dagen vergt, of er aanwijzingen zijn dat de aanvraag mogelijk kansrijk is, de periode van grensdetentie in beginsel relatief kort duurt. Het zijn juist de vreemdelingen met een minder kansrijk asielrelaas die langere tijd aan de grens gedetineerd blijven. Ik ben dan ook van mening dat het onderscheid gerechtvaardigd is en dat er goede redenen bestaan de gesloten verlengde asielprocedure (GVA-procedure) te behouden. Het feitelijk toelaten van vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland voldoen, zou bovendien de (Schengen)grensbewaking teniet doen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het eerstvolgende algemeen overleg over Vreemdelingenbewaring dat is gepland op 26 januari aanstaande?
Deze vragen zijn gesteld op 24 januari jongstleden, derhalve twee dagen voorafgaand aan het algemeen overleg van 26 januari jl. over vreemdelingenbewaring. Het is mij helaas niet gelukt om de beantwoording voorafgaand aan het algemeen overleg aan u toe te zenden.
Tijdens genoemd algemeen overleg heb ik een aantal toezeggingen gedaan. Op twee daarvan zou ik terugkomen bij de beantwoording van de onderhavige vragen. Het betreft enerzijds de cijfers inzake de GVA-procedure en anderzijds de relatie van vreemdelingendetentie tot mensenrechten.
Wat de cijfers over de GVA-procedure betreft wil ik graag het volgende opmerken.
Uit het onderzoek van Vluchtelingenwerk Nederland en de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR komt naar voren dat sprake is van een dalende trend van het aantal asielzoekers dat aan de grens gedetineerd wordt ten opzichte van het onderzoek uit 2007. Voorts is volgens het rapport zowel de gemiddelde als de langste duur van grensdetentie in 2009 ten opzichte van 2008 afgenomen.
Bovendien is het in dit kader van belang te vermelden dat zoals in de brief van 11 juni 20101 aan uw Kamer gemeld, een versoepeling van het beleid inzake grensdetentie heeft plaatsgevonden. Ten eerste bevat de Vreemdelingencirculaire nu een limitatieve opsomming van situaties waarin de vreemdeling naar de GVA-procedure kan worden verwezen, waar voorheen sprake was van een ruime formulering. Ten tweede is de maximumduur van grensdetentie voor gezinnen met minderjarige kinderen beperkt van maximaal vier weken naar maximaal veertien dagen gerekend vanaf het moment dat het gezin feitelijk verwijderbaar is geworden.
De uitvoering van de GVA-procedure wordt dit jaar nauwlettend gevolgd en de cijfers ervan geregistreerd. In de reeds eerder aangekondigde terugkeerbrief, die naar verwachting medio 2011 naar uw Kamer wordt gezonden, zullen uw Kamer enkele eerste cijfers over de GVA-procedure worden verstrekt die dan beschikbaar zijn. Later in 2011 zal uw Kamer vervolgens opnieuw over de laatste cijfers worden geïnformeerd, waarbij tevens zal worden ingegaan op de effectiviteit van de GVA-procedure.
Voorts heb ik toegezegd in te gaan op de relatie tussen vreemdelingenbewaring en relevante guidelines op het terrein van mensenrechten. In het rapport van Vluchtelingenwerk en UNHCR worden twee Guidelines genoemd waarmee het beleid naar de mening van die organisatie onvoldoende in overeenstemming zou zijn. Het gaat om de UNHCR Guidelines on Detention en om de Guidelines on accelerated procedures van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Gesteld wordt dat de GVA-procedure niet in overeenstemming is met de UNHCR Guidelines on Detention omdat deze detentieprocedure in onvoldoende mate wettelijk geregeld is, nu alle regels omtrent termijnen en gronden voor GVA bepaling in beleidsregels zijn neergelegd. Voorts wordt in het rapport genoemd dat de Guidelines stellen dat asielzoekers niet gedurende de gehele statusbepaling of voor onbepaalde tijd mogen worden vastgehouden.
Ik deel nadrukkelijk niet dat de procedure onvoldoende wettelijke basis heeft. Kern van de procedure is immers dat de vreemdelingen niet voldoen aan de voorwaarden om toegang tot Nederland te krijgen, en hen om die reden de toegang is geweigerd. De bevoegdheid om hen aansluitend te detineren is neergelegd in de Vreemdelingenwet, in artikel 6, eerste en tweede lid. Dat de praktische uitwerking in – voor een ieder kenbare en gepubliceerde – beleidsregels is neergelegd, maakt dat niet anders. Ik zie geen reden om hierover meer regels op te nemen, nu deze de duidelijkheid niet ten goede komen.
Zoals hiervoor ook aangegeven vindt de statusbepaling niet als hoofdregel plaats in detentie. Indien de procedure niet zeer snel kan worden afgerond is de hoofdregel dat de procedure verder in een minder restrictieve setting kan worden afgewacht.
Voorts wordt in het rapport gesteld dat de GVA-procedure in strijd zou zijn met Guidelines on accelerated procedures van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Deze Guidelines stellen dat bijzonder complexe zaken niet in een versnelde procedure afgedaan zouden moeten worden, hetgeen volgens Vluchtelingenwerk en UNHCR in beginsel zou moeten betekenen dat 1F- zaken niet in deze procedure behandeld zouden moeten worden, tenzij de zaak niet als complex kan worden beschouwd. Voorts veronderstelt dit volgens Vluchtelingenwerk en UNHCR dat er een inhoudelijk criterium moet zijn voor behandeling in een versnelde procedure, terwijl een dergelijk inhoudelijk criterium in Nederland niet bestaat. Ook deze zienswijze deel ik niet. In de Nederlandse systematiek worden alle zaken op eenzelfde wijze beoordeeld. Indien de zaak dat toelaat, hetgeen in de meerderheid van de gevallen zo zal zijn, kan de zaak in 8 dagen worden afgedaan. Lukt dat niet, dan wordt die termijn verlengd, tot (maximaal) een half jaar. Of met voldoende zorg naar een zaak is gekeken, staat mede ter beoordeling van de rechter. Indien deze van mening is dat de beslissing gezien de aard van de zaak met onvoldoende zorg is voorbereid, kan hij besluiten dat zij opnieuw moet worden genomen. Een extra criterium is dan ook niet noodzakelijk. Anders dan Vluchtelingenwerk ben ik van mening dat voortgezette detentie gerechtaardigd is ten aanzien van vreemdelingen van wie ik betrokkenheid bij (oorlogs)misdaden vermoed. Ik lees in de guidelines niet dat ik ook deze categorie vreemdelingen in de normale, open opvang dien op te nemen.
Ook zou de regelgeving in strijd zijn met deze guidelines omdat niet is uitgesloten dat personen behorend tot kwetsbare groepen in de GVA-procedure worden opgenomen. Tot slot stellen Vluchtelingenwerk en UNHCR van mening te zijn dat de gemiddelde duur van de GVA-procedure dusdanig lang is, dat er, hoewel de procedure korter is dan de normale procedure, geen sprake meer is van een versnelde procedure in de zin van de richtlijn, en detentie derhalve in veel gevallen niet opportuun is. Ook deze mening deel ik niet. Indien er voldoende belangen aanwezig zijn, kan de detentie langer voortduren. Uiteraard kan de vraag of dat inderdaad het geval is steeds aan de rechter worden voorgelegd, die dit naar de omstandigheden van het geval zal beoordelen.
Turkse kritiek op het Nederlandse immigratie- en integratiebeleid |
|
Han ten Broeke (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Turkije bekritiseert hard Nederlands immigratiebeleid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de constante inmenging van de Turkse regering, nu bij monde van minister Celik, een negatieve invloed heeft op de integratiekansen van Turkse Nederlanders? Bent u van plan de Turkse regering ervan op de hoogte te brengen dat ook in de Turkse gemeenschap in Nederland zelf er grote zorgen zijn over de integratie, getuige de open brief van Turks-Nederlandse professionals in de Volkskrant van 10 januari 2010, een feit dat door de Turkse regering stelselmatig wordt verworpen en genegeerd?
Het kabinet is het niet eens met genoemde uitspraken van Minister Çelik. Nederland bepaalt zelf de integratievoorwaarden voor migranten. Daarbij is het aan Turkse Nederlanders om invulling te geven aan de mate waarin zij contacten met de Turkse regering wensen te onderhouden. Contacten tussen een vreemde mogendheid en haar (voormalige) onderdanen in Nederland mogen louter op basis van vrijwilligheid plaatsvinden. De inhoud van de open brief van Turks-Nederlandse professionals is, gezien de reactie van de Turkse minister, bekend bij de Turkse autoriteiten.
Kunt u, naar aanleiding van de opmerkingen van de Turkse minister, aan de Turkse regering vragen wat Nederland kan leren van Turkije op het gebied van integratie van minderheden, jeugdbeleid en de aanpak van ontspoorde jongeren? Kunt u uw Turkse collega ministers hierbij wellicht uitnodigen de Turkse visie en aanpak in Den Haag te komen toelichten?
In de voorbije periode is met de Turkse overheid geregeld gesproken over elkaars standpunten inzake integratie. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 2 februari jl. nadrukkelijk het Nederlandse integratiebeleid in Ankara uiteengezet. Dit kabinetsbeleid zal voortdurend in contacten met de Turkse overheid aan de orde blijven komen.
Deelt u de mening dat juist de sterke band met Turkije en Turks georiënteerde organisaties een rem is op de integratie van Turkse Nederlanders, zoals ook gesteld door Zihni Ozdil in de Volkskrant van 12 januari 2011?2
Turkse Nederlanders dienen hun individuele keuzevrijheid te behouden, gericht op participatie in de Nederlandse samenleving. Vrijwilligheid moet het uitgangspunt blijven in contacten met de Turkse overheid.
Kunt u, gezien het feit dat minister Verhagen op 4 oktober 2010 aangaf dat de kosten voor een verblijfsvergunning voor Turkse onderdanen die rechten ontlenen aan het associatieverdrag EU-Turkije juist zijn verlaagd, in tegenstelling tot de hernieuwde aantijging die minister Celik uit, aangeven of de Turkse regering de hoge kosten voor een verblijfsvergunning voor Nederlanders inmiddels zelf ook verlaagd heeft? Zo nee, zult u er werk van maken dat dit zo snel mogelijk gebeurt?
De verlaging van de kosten voor een verblijfsvergunning voor Turkse onderdanen, die toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, is inmiddels geëffectueerd. Dit verlaagde tarief geldt ook voor de gezinsleden van deze Turkse onderdanen. Nederland heeft in contacten met de Turkse autoriteiten de hoogte van de Turkse leges aan de orde gesteld. Het kabinet verwacht dat Turkije op zijn beurt, vanuit het oogpunt van reciprociteit, zijn tarieven zal verlagen.
Kunt u bij de Turkse regering onze zorgen uiten over de bescherming van minderheden als Alevieten, Koerden en Armeniërs in Turkije en het restrictieve beleid van de Turkse regering ten opzichte van de rechten van minderheden, zoals ook werd weergegeven in de Voortgangsrapportage Turkije 2010 van de Europese Commissie?3
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het laatste EU-uitbreidingspakket, deelt het kabinet de conclusie van de Europese Commissie dat nog een flinke inspanning vereist is ten aanzien van de rechten van minderheden in Turkije. In de contacten met Turkse autoriteiten is de bescherming van etnische en religieuze minderheden een belangrijk gespreksonderwerp. Het kabinet vraagt hier consequent aandacht voor, zowel in EU-verband als in contacten met de Turkse overheid.
Zult u ook, naar aanleiding van de Duitse en Oostenrijkse ervaringen in 2010 met Turkse integratiebemoeienis, onze zorgen over de aanhoudende inmenging van de Turkse regering met de integratie van in Nederland wonende minderheden delen met uw collega EU-ministers, waarvan een aantal immers dezelfde problemen ervaart? Zult u dit een rol laten spelen bij de onderhandelingen over Turkse toetreding tot de EU?
Nederland beschouwt dit vooraleerst als een bilaterale aangelegenheid. Daarbij geldt dat het kabinet in zijn contacten met Turkije het Nederlandse standpunt over het voetlicht zal blijven brengen. Bij de toetredingsonderhandelingen met Turkije richt de EU zich op de vastgestelde criteria die betrekking hebben op overname van de politieke en economische Kopenhagencriteria en de Europese wet- en regelgeving (acquiscommunautaire). Hier blijft het kabinet kritisch op toezien.
De onrechtmatige vreemdelingenbewaring van een voormalige alleenstaande minderjarige asielzoeker in de Kerstperiode |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat een 18-jarige jongen uit Angola die al negen jaar alleen in Nederland verblijft, op 24 december 2010 één dag voor kerst, in vreemdelingenbewaring is geplaatst?1
Nee. De vreemdeling waar in deze vraag aan wordt gerefereerd werd op 22 december 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Klopt het dat de rechtbank van Dordrecht in een uitspraak van 7 januari 20112 heeft geoordeeld dat deze vreemdelingenbewaring onrechtmatig was, derhalve niet had mogen plaatsvinden, en de bewaring van deze jongen onmiddellijk moet worden opgeheven? Is dit laatste inmiddels gebeurd?
Op 7 januari 2011 is de vrijheidsontnemende maatregel, die was opgelegd op 22 december 2010, opgeheven op last van de rechtbank. De vreemdeling werd in vrijheid gesteld.
Klopt het dat de rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingenbewaring in deze zaak is gebruikt om deze kwetsbare jongen te dwingen mee te werken aan terugkeer naar Angola? Zo ja, to welke reactie geeft dit u aanleiding? Bent u ervan op de hoogte dat de mate van medewerking aan terugkeer geen grond is om een vreemdeling in de gevangenis te zetten? Zo ja, wat is de verklaring dat hiertoe in deze zaak toch toe is overgegaan? Waarom wordt een vreemdeling in bewaring geplaatst terwijl er geen aspecten van openbare orde spelen en er geen vluchtgevaar is?
Uit mijn beleid, zoals dat ook is bevestigd door de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, volgt dat een vrijheidsontnemende maatregel kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die niet of onvoldoende meewerkt aan zijn uitzetting. Juist door de oplegging van de maatregel wordt de mogelijkheid van uitzetting veilig gesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de inspanningen tot terugkeer. Daarnaast wordt het zicht op uitzetting verscherpt en bevorderd. De noodzaak voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel wordt gemotiveerd aan de hand van de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden. De mate van medewerking aan vertrek vormt een afweging in dit kader.
In het concrete geval van de door u aangehaalde zaak is door de procesvertegenwoordiger ter zitting – zoals ook blijkt uit de uitspraak – allereerst gewezen op het gebrek aan medewerking van de vreemdeling aan zijn uitzetting in de periode voorafgaand aan diens inbewaringstelling. Daarbij is verwezen naar de gedragingen van de vreemdeling bij gelegenheid van een presentatie bij de Angolese autoriteiten, zijn verklaringen tijdens de diverse vertrekgesprekken en het niet nakomen van gedane toezeggingen contact op te nemen met het IOM. Daarmee heeft de procesvertegenwoordiger een correcte presentatie gegeven van de feiten en omstandigheden van de zaak. Uw beschrijving van de gang van zaken ter zitting deel ik niet. Noch ben ik van mening dat de omstandigheden in deze zaak of de tijd van het jaar reden hadden moeten zijn om anders te handelen. Uiteraard ben ik bereid op uw verzoek het stenografische verslag aan de Tweede Kamer te zenden.
In deze zaak heeft de rechter geoordeeld dat onvoldoende gebleken is dat niet met een lichter middel had kunnen worden volstaan en heeft hij gelast de bewaring op te heffen. De onderliggende rechtsvraag is in andere uitspraken afdoende uitgemaakt. Hoewel ik de conclusie van de rechter in onderhavige zaak op zichzelf niet volledig deel, heb ik besloten niet in hoger beroep te gaan en voor het moment te berusten in de feitelijk ontstane situatie. Deze uitspraak geeft echter geen aanleiding de uitvoering anders te instrueren.
Vreemdelingenbewaring zie ik als ultimum remedium en wordt als zodanig ook toegepast. Het proces is zodanig ingericht, dat de vreemdeling voorafgaand aan een inbewaringstelling wordt gehoord, teneinde te beoordelen of sprake is van feiten en omstandigheden welke aanleiding zouden kunnen geven van de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel af te zien. Ook na de inbewaringstelling van een vreemdeling wordt – indien zich relevante feiten of omstandigheden voordoen – bezien of deze aanleiding geven alsnog voor een lichter middel te kiezen.
Overigens zal ik naar aanleiding van de motie van het lid Gesthuizen c.s. de mogelijkheden om meer gebruik te maken van alternatieven voor vreemdelingenbewaring nader onderzoeken en uw Kamer hierover voor de zomer van 2011 informeren.
Klopt het dat uw procesvertegenwoordiger tijdens de zitting bij de rechtbank in eerste instantie heeft verhuld wat de werkelijke reden was van de inbewaringstelling en dat dit pas is toegegeven nadat hier door de rechter op is doorgevraagd? Zo ja, wat is hiervoor uw verklaring? Bent u bereid het stenografisch verslag van de rechtszitting aan de Tweede Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het mensonterend is om een jonge jongen die al negen jaar in Nederland is, jaren een verblijfsvergunning heeft gehad, alleen naar Nederland is gestuurd en al bijna zijn hele jeugd een onstabiel bestaan heeft geleid, één dag voor kerst uit zijn vertrouwde omgeving te halen en in de gevangenis te plaatsen, zonder dat hij iets misdaan heeft? Wat is uw verklaring dat, ondanks een poging vanuit de Tweede Kamer om de bewaring van deze jongen in elk geval tijdens de kerstdagen op te heffen, deze juridisch onrechtmatige en bovendien onmenselijke vreemdelingenbewaring toch is voortgezet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de rechtbank heeft geoordeeld dat in zaken als deze lichtere middelen dan bewaring hadden moeten worden toegepast? Zo ja, tot welke reactie geeft uu dit aanleiding? Waarom is dit nagelaten? In hoeverre worden lichtere middelen dan vreemdelingenbewaring standaard serieus overwogen door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en/of de Vreemdelingenpolitie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze omstandigheid van de onrechtmatige vreemdelingenbewaring mee te wegen om ten aanzien van deze jonge Angolees gebruik te maken van uw discretionaire bevoegdheid?3
Uiteraard betrek ik bij mijn beslissing om al dan niet de discretionaire bevoegdheid toe te passen alle feiten en omstandigheden in deze zaak. Inzake de (on)rechtmatigheid van de bewaring, verwijs ik echter naar mijn bovenstaande antwoorden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen Overleg over vreemdelingenbewaring dat u met de Tweede Kamer heeft op 26 januari a.s?
De beslissing van de Raad van State dat illegalen niet meer aan de grens mogen worden aangehouden |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Illegalen mogen niet meer worden aangehouden aan grens»?1
Ja.
Is het waar dat het Mobiel Toezicht Vreemdelingen van de Koninklijke Marechaussee naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van State voorlopig onmogelijk wordt gemaakt?
Nee. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2010 heeft wel directe gevolgen voor de uitvoering van het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) aan de grens met België en Duitsland.
Uit de uitspraak volgt dat controles nabij de grens met België en Duitsland die zijn gebaseerd op artikel 50 van de Vw2000 en A3/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 onrechtmatig zijn. Hiermee is een deel van de vreemdelingrechtelijke bevoegdheden van de KMar vooralsnog niet toepasbaar. Er wordt nu zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de beperkte mogelijkheden die het vreemdelingenrecht nog biedt.
Daarnaast kunnen ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, in samenwerking met de politie, op grond van andere dan vreemdelingrechtelijke bevoegdheden controleren in de grenszone. De uitspraak ziet niet op de strafrechtelijke bevoegdheden van de Koninklijke Marechaussee.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat deze grenscontroles langs de grens met België en Duitsland blijven bestaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Grenszones zijn vaak extra gevoelig voor grensoverschrijdende criminaliteit en voor illegaliteit. Inzet van de Koninklijke Marechaussee is juist daar van groot belang.
Klopt het dat een aangehouden illegale vreemdeling een schadevergoeding heeft verkregen van € 1 365,–? Tot welke reactie geeft dit u aanleiding? Welke maatregelen bent u van plan te nemen om een soortgelijke schadevergoeding in de toekomst te voorkomen?
Ja.
Het genoemde bedrag is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan betrokken vreemdeling toegekend als schadevergoeding voor de in bewaring verbleven periode. Het is staande jurisprudentie dat bij een onrechtmatig verblijf in bewaring een richtbedrag per in bewaring verbleven dag wordt toegekend als vergoeding voor immateriële schade. Daarvan wordt enkel afgeweken indien er bijzondere redenen zijn voor matiging van het bedrag.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om zeker te stellen dat illegale vreemdelingen die aan de grens worden aangehouden in de toekomst kunnen worden vastgezet, ook indien zij geen strafbare feiten hebben begaan?
MTV controles zullen met spoed van een deugdelijke juridische basis worden voorzien. Daartoe wordt op korte termijn een wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 voorbereid.
Bent u bereid de Tweede Kamer middels een brief te informeren over de wijze waarop en op welke termijn u ervoor gaat zorgen dat de grenscontroles voor illegalen kunnen worden hervat? Wanneer denkt u deze brief aan de Tweede Kamer te kunnen toesturen? Bent u voornemens dit te koppelen aan de in het regeerakkoord opgenomen strafbaarstelling van illegaliteit en de handhaving? Zo ja, hoe en wanneer?
De brief over de gevolgen van de uitspraak voor het mobiel toezicht van de Koninklijke Marechaussee bij de binnengrenzen is samen met de beantwoording van deze Kamervragen naar de Tweede Kamer gezonden. De Kamer wordt separaat geïnformeerd over strafbaarheidstelling illegaliteit.
Kinderrechtelijke problemen rondom gezinsmigratie |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Uitgesproken EO waarin de kinderrechtelijke problemen rondom gezinsmigratie centraal stonden?1
Ja.
Bent u bereid om in de Vreemdelingenwet op te nemen dat bij elk verzoek om gezinshereniging waarbij direct of indirect een minderjarige is betrokken een individuele, kenbare en gemotiveerde belangenafweging gemaakt moeten worden, in lijn met artikel 5, lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, het EU Handvest en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
De in de vraagstelling genoemde belangenafweging vindt steeds plaats in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien er een voornemen bestaat een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming af te wijzen, wordt in alle gevallen getoetst of de afwijzing een schending van voornoemd artikel zou opleveren.
Als het gaat om een verzoek om gezinshereniging waarbij direct of indirect een minderjarige is betrokken worden bovendien in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM enkele aspecten betrokken die specifiek zien op het minderjarige kind. Deze aspecten kunnen onder andere zijn: de duur van het legale verblijf in Nederland, de bijzondere situatie van het gezin in Nederland en de banden die het in Nederland wonende kind met het land van herkomst heeft. Het belang van het minderjarige kind zoals wordt verwoord in artikel 5, lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, het EU handvest en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wordt derhalve in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM meegenomen en is daarmee voldoende gewaarborgd.
Ik acht het dan ook niet nodig om een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 door te voeren zoals in de vraagstelling bedoeld.
Bent u bereid om in het Vreemdelingenbesluit bij de familiebetrekkingen in artikel 3.14 ook die van de ouder van een minderjarige hoofdpersoon op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Het Vreemdelingenbesluit biedt thans reeds de mogelijkheid om belangen van kinderen te toetsen bij verzoeken om gezinshereniging.
De uitspraak van de Raad van State over de vreemdelingenbewaring van Irakezen |
|
Hans Spekman (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2011 over de vreemdelingenbewaring van een Irakese vreemdeling?
Ja.
Wat is uw verklaring voor het feit dat deze Irakese vreemdeling onrechtmatig in vreemdelingenbewaring is gehouden, terwijl het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een brief van 3 november 2010 duidelijk had aangegeven dat uitzettingen naar Irak in elk geval tot en met 24 november 2010 moesten worden opgeschort? Bent u zich ervan bewust dat rechtmatige vreemdelingenbewaring slechts kan bestaan als er zicht is op uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst?
Bij brief van 3 november 2010 is door het EHRM aangeven dat er voor 24 november 2010 een nader oordeel zou worden gegeven over de vraag of de algemene situatie in Irak rechtvaardigde dat verzoeken om interim measures zonder meer dienden te worden toegewezen. Tot 24 november 2010 zijn, zoals uw kamer op 4 november 2010 gemeld, geen uitzettingen verricht. Het is juist dat er in de periode van 3 november 2010 tot 24 november 2010 een uitzettingsbeletsel bestond. Echter, nu dit uitzettingsbeletsel in de tijd beperkt was, kon de maatregel van vreemdelingen bewaring in lijn met staande jurisprudentie van de Afdeling voortduren, nu het zeer wel mogelijk was dat de uitzetting na 24 november 2010 wederom ter hand kon worden genomen. Het EHRM heeft op 23 november 2010 aangegeven dat verzoeken om een interim measure te treffen vanaf dat moment wederom op individuele merites zouden worden beoordeeld en niet zonder meer zouden worden toegewezen. De maatregelen van vreemdelingenbewaring zijn voortgezet en de voorbereiding van de daadwerkelijke uitzetting is wederom ter hand genomen, behoudens die gevallen, waarin een maatregel niet kon worden voorgezet omdat een in het individuele geval getroffen interim measure na 24 november 2010 werd verlengd. Dit betrof ongeveer zes gevallen. In vier gevallen werd niet voldoende tijdig onderkend dat deze interim measures een duidelijke einddatum kenden en deze maatregelen zijn abusievelijk op of omstreeks 3 november 2010 beëindigd.
Er is in de periode tot 24 november 2010 en daarna steeds – voldoende – zicht op uitzetting geweest om de voortduring van de vreemdelingenbewaring van Irakese vreemdelingen te rechtvaardigen.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betekent dat alle Irakese vreemdelingen die tussen 3 en 24 november 2010 in bewaring zaten, onrechtmatig in detentie zaten en recht hebben op een schadevergoeding? Kunt u dit toelichten?
Ik deel die mening niet. De Afdeling heeft uitspraak gedaan op basis van de feiten die voorlagen in het individuele dossier. Mij is gebleken dat het beeld van de gang van zaken in andere procedures dat ter zitting is ontstaan, niet strookt met de werkelijke gang van zaken, zoals beschreven in antwoord op vraag 2. Door hetgeen tijdens de zitting aan de Afdeling door beide partijen is gepresenteerd, heeft de Afdeling de indruk gekregen dat de minister de vreemdelingenbewaring van alle Irakese vreemdelingen heeft beëindigd, met uitzondering van die zaak welke voor de Afdeling werd gebracht. Tegen deze achtergrond heeft de Afdeling haar uitspraak gedaan. Ik heb de vreemdeling op wie de uitspraak betrekking heeft uiteraard in vrijheid gesteld. De context van de zaak maakt evenwel dat ik van mening ben dat deze uitspraak zich niet leent voor het trekken van verderstrekkende conclusies ten aanzien van andere zaken.
Bent u tevens van mening dat de vreemdelingbewaring van alle Irakese vreemdelingen die tussen 3 en 24 november 2010 vastzaten, moet worden opgeheven? Is dit inmiddels gebeurd? Kunt u beide antwoorden toelichten?
Op beide deelvragen is het antwoord ontkennend. Zoals uit de antwoorden 2 en 3 volgt, ben ik van mening dat de gekozen handelswijze niet onrechtmatig is.
Hoeveel Irakezen bevonden zich op 3 november 2010 in vreemdelingenbewaring? Hoeveel van hen zijn er in de periode van 3 november 2010 tot en met 24 november 2010 vastgehouden en hoeveel zijn er vrijgelaten? Hoelang hebben zij die niet zijn vrijgelaten uiteindelijk onrechtmatig in vreemdelingenbewaring gezeten?
Op 3 november 2010 bevonden zich ongeveer 160 Irakezen in vreemdelingenbewaring. Van die groep is de vreemdelingenbewaring van ongeveer 40 vreemdelingen om uiteenlopende redenen opgeheven in de periode tussen 3 en 24 november 2010. De andere Irakezen zijn in bewaring gebleven. Aangezien het een tijdelijk uitzettingsbeletsel betrof en het zeer wel mogelijk was dat de verwijdering na 24 november 2010 wederom ter hand kon worden genomen, is, zoals ik reeds uiteengezet heb, geen sprake van onrechtmatige vreemdelingenbewaring.
Welk beleid is door u in die periode toegepast met betrekking tot het al dan niet vrijlaten van Irakezen in vreemdelingenbewaring? Hoe kan het dat uw procesvertegenwoordiger ter zitting bij de Raad van State, waar hij uw beleid daaromtrent in een individuele zaak moest verdedigen, niet met zekerheid kon zeggen in welke gevallen de bewaring wel was opgeheven en in welke niet? Wat is uw oordeel daarover en over het feit dat het beleid blijkbaar niet eenduidig was, mede gelet op de kwetsbare positie en rechtszekerheid van Irakezen in vreemdelingenbewaring?
Mijn beleid heb ik in het antwoord op vraag 2 uiteengezet. De procesvertegenwoordiger heeft zich in die zaak voorbereid op de feiten en omstandigheden van het individuele dossier. De betreffende vraag van de Afdeling over de gang van zaken in andere dossiers, was niet voorbereid. De procesvertegenwoordiger beschikte niet over de feitelijke informatie om ter zitting de stellingen van de advocaat van de vreemdeling te weerleggen. Deze gang van zaken is geen reden om ten aanzien van de groep als geheel een ander standpunt in te nemen.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken eens temeer bewijst dat u uitspraken van het EHRM adequaat moet opvolgen en dat het in vreemdelingenbewaring houden van mensen die niet kunnen worden uitgezet geen enkel doel dient en altijd moet worden voorkomen? Deelt u de mening dat voor deze Irakese vreemdelingen in deze situatie een lichter middel dan vreemdelingenbewaring had kunnen worden ingezet? Kan dit voor toekomstige Irakese vreemdelingen (voor wie een bewaringsgrond bestaat) alsnog, nu de terugkeer naar Irak nog steeds slechts zeer sporadisch mogelijk is? Kunt u deze antwoorden toelichten?
Vreemdelingenbewaring is een laatste middel dat eerst wordt toegepast als niet met een lichter middel kan worden volstaan. Indien voldoende blijkt dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, kan de maatregel van vreemdelingenbewaring worden toegepast. Er is voldoende zicht op uitzetting om vreemdelingenbewaring van Irakese vreemdelingen in zijn algemeenheid te rechtvaardigen. Of de bewaring in het individuele geval gezien de feiten en omstandigheden moet voortduren, zal in dat dossier worden beoordeeld en kan door de rechter worden getoetst. Ik ben van oordeel dat ik in onderhavige casuïstiek de uitspraken adequaat zijn opgevolgd, zoals dat ook te doen gebruikelijk is.
Heeft deze uitspraak tevens tot gevolg dat in toekomstige situaties waarbij door het EHRM een soortgelijke gemotiveerde interim measure wordt afgegeven, de vreemdelingenbewaring van allen waarop die betrekking heeft, zal moeten worden opgeheven?
Deze uitspraak heeft dat gevolg niet. In mijn beantwoording van de vragen 2 en 3 heb ik uiteengezet waarom deze uitspraak zich niet leent voor het trekken van verderstrekkende conclusies ten aanzien van andere zaken. Dit zal per geval moeten worden beoordeeld en is afhankelijk van de aard en inhoud van de getroffen interim measure.
De oproep van Turkse professionals om meer aandacht te schenken aan de integratieproblematiek van Turkse jongeren |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herkent u de signalen van de groep Turks-Nederlandse professionals in het manifest1 over integratieproblemen onder Turkse jongeren? Hebt u informatie waaruit blijkt dat sprake zou zijn van afnemende binding met de Nederlandse samenleving onder Turkse of Turks-Nederlandse jongeren, toegenomen isolement of versterkte concentratie op de eigen Turkse afkomst, op andere personen van Turkse herkomst, op het geloof of op conservatieve Turkse organisaties? Is er wat dat betreft daadwerkelijk sprake van een trend ten opzichte van het verleden?
Hebt u andere signalen opgevangen die zouden wijzen op een negatieve ontwikkeling in de integratie en participatie van Turkse jongeren?
Herinnert u zich onder meer de stellingen in het Jaarrapport Integratie 2010 van het CBS dat enerzijds positief bericht over de integratie onder de tweede generatie allochtonen (waaronder Turkse jongeren), maar waarin ook onder meer wordt gesteld dat Turken minder vaak participeren, minder sociaal vertrouwen hebben, minder belangstelling hebben in de politiek en zich minder vaak grotendeels of geheel Nederlander voelen dan andere groepen niet-westerse allochtonen?
Welke verklaringen ziet u voor deze door het CBS geconstateerde feiten? Ziet u bijvoorbeeld specifieke belemmeringen of ontwikkelingen bij Turkse migranten, hun kinderen en kleinkinderen die succesvolle participatie in de Nederlandse samenleving bemoeilijken? Zo ja, welke zijn dat in uw ogen?
Kunt u toelichten of naar uw mening in het integratiebeleid voldoende aandacht is voor de specifieke problematiek van deze jongeren? In hoeverre is een gerichte aanpak van deze specifieke problematiek nog mogelijk, gelet op de in het regeerakkoord overeengekomen bezuiniging op specifiek integratiebeleid?
Wat voorop blijft staan, is de eigen verantwoordelijkheid van mensen om te investeren in hun toekomst in Nederland. Ook voor de Turkse Nederlanders geldt dat zij zelf als eerste aan zet zijn om hun achterstanden in te lopen.
Het kabinet stelt zich dan ook op het standpunt dat de problematiek waar een deel van de Turks-Nederlandse jongeren mee te maken heeft niet via specifiek beleid moet worden aangepakt. Daarmee worden groepen stelselmatig apart gezet. Dit is niet effectief. Personen moeten beoordeeld worden op hun gedrag en niet op hun herkomst.
Dit kabinet zet zich in voor een beter bereik en effectiviteit van het generieke beleid voor alle groepen. Daar waar sprake is van een bijzondere problematiek zal binnen de generieke aanpak maatwerk moeten plaatsvinden.
Acht u de verharding van het politieke klimaat, dat door de ondertekenaars van het manifest genoemd wordt als één van de oorzaken voor de door hen gesignaleerde toegenomen afkeer van de Nederlandse samenleving, als een probleem? Trekt u zich het signaal aan dat jongeren met een niet-westerse herkomst zich minder thuis gaan voelen in Nederland door het harde politieke klimaat? Zo ja, hoe denkt u daar verandering in te kunnen brengen?
Zoals in het antwoord op de vragen 1 tot en met 4 is aangegeven, worden de signalen van de schrijvers van het manifest vanuit de Turks-Nederlandse gemeenschap verschillend geduid. Dat geldt ook voor de mogelijke oorzaken. Uiteraard is het van belang dat iedere burger van Nederland zich thuis voelt in Nederland. De mate waarin mensen zich meer of minder thuis voelen, hangt van vele factoren af zoals het hebben van werk of de mate van participatie in de directe leefomgeving en breder in de samenleving, naast de eigen appreciatie van het meteorologisch, sociaal, economisch en politieke klimaat.
Bent u benaderd door de groep ondertekenaars en zo ja, wat heeft u daarmee gedaan? Bent u bereid om met hen het gesprek aan te gaan naar aanleiding van het manifest?
Er is op ambtelijk niveau overleg geweest met twee van de opstellers van het manifest en het Inspraakorgaan Turken (IOT). In het gesprek werd de inzet van dit kabinet onderschreven, dat men zelf verantwoordelijk is om mee te doen, maar voorts dat het ook van belang is dat het reguliere beleid ook allochtone jongeren, en dus ook de Turks-Nederlandse jongeren, in voldoende mate bereikt en op een effectieve manier helpt.
De opstellers zijn voornemens een expertmeeting te organiseren over de mogelijkheden voor Turks-Nederlandse jongeren om te participeren in de Nederlandse samenleving. De bedoeling is dat behalve de eigen gemeenschap ook welzijnsinstellingen, wetenschappers en bedrijfsleven worden betrokken. Afgesproken is om in gesprek te blijven over dit onderwerp met het IOT en de opstellers van het manifest.
De uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag over de opvang van minderjarige kinderen van vreemdelingen |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 11 januari 2011 over de opvang van een Angolees gezin met drie minderjarige kinderen?1 Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Ik heb kennisgenomen van deze uitspraak, en zal hiertegen in cassatie gaan. De uitspraak onderkent naar mijn mening onvoldoende dat terugkeer de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf is, dat ouders primair verantwoordelijkheid dragen voor hun kinderen, en dat het derhalve niet aan de overheid is om zorg te dragen voor gezinnen met minderjarige kinderen op het moment dat de ouders weigeren om invulling te geven aan hun vertrekplicht.
Bent u bereid naar aanleiding van deze uitspraak met ingang van heden geen (gezinnen met) minderjarige kinderen van asielzoekers en andere vreemdelingen vanuit de vrijheidsbeperkende lokatie, een asielzoekerscentrum of vreemdelingenbewaring niet meer op straat te zetten zonder dat onderdak en middelen van bestaan zijn gewaarborgd?
Ik respecteer deze uitspraak, hetgeen betekent dat uitgeprocedeerde gezinnen met minderjarige kinderen niet vanuit reguliere opvangocaties van het COA of vanuit de VBL in Ter Apel op straat zullen worden gezet. Hieraan wordt overigens reeds vanaf het tussenarrest van het Hof invulling gegeven. Voor deze gezinnen geldt onverkort dat zij onder toezicht van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) moeten blijven werken aan hun vertrek uit Nederland. Indien vreemdelingenbewaring van een gezin met minderjarige kinderen wordt opgeheven zonder dat vertrek uit Nederland heeft plaatsgevonden, zal het gezin (opnieuw) worden geplaatst in hetzij een opvanglocatie van het COA, hetzij de VBL in Ter Apel.
Ik streef ernaar dat er op termijn een aparte, sobere vrijheidsbeperkende locatie van het COA zal worden opgezet voor deze gezinnen met minderjarige kinderen, waar intensief aan hun vertrek uit Nederland kan worden gewerkt.
Bent u bereid de uitspraak van het Gerechtshof te respecteren, waarin wordt bepaald dat er voor de Nederlandse staat een plicht bestaat om te zorgen voor onderdak en middelen van bestaan voor minderjarige kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de uitspraak van het Gerechtshof te respecteren, waarin wordt bepaald dat de door u voorgestelde maatregelen, waarbij uitgeprocedeerde minderjarige kinderen van hun moeder worden gescheiden en in een pleeggezin of residentiële zorginstelling worden ondergebracht, een disproportionele inbreuk op het recht van de kinderen om hun gezinsleven voort te zetten opleveren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid naar aanleiding van deze uitspraak te bezien of er voor uitgeprocedeerde gezinnen met minderjarige kinderen, in de periode dat zij werken aan terugkeer naar het land van herkomst, zo snel mogelijk terugkeerhuizen kunnen worden opgericht, om te zorgen voor onderdak en middelen van bestaan voor de kinderen, conform het voorstel in de initiatiefnota «Altijd onderdak voor kinderen»?2
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel 'Nederland betaalt terugkeer Bosniërs' |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland betaalt terugkeer Bosniërs»?1
Ja.
In hoeverre klopt het bericht dat Bosnische individuele vluchtelingen van 45 jaar en ouder, die terugkeren naar Bosnië-Herzegovina, levenslang een toelage van 470 euro per maand kunnen ontvangen en echtparen 670 euro?
Alleen indien Bosnische vluchtelingen voldoen aan de voorwaarden van de Remigratiewet kunnen zij een maandelijkse uitkering aanvragen. Dan moeten zij langdurig werkloos, arbeidsongeschikt of bijstandsgerechtigd zijn, 45 jaar of ouder zijn en afstand doen van het Nederlanderschap. Niet allen kunnen of willen aan de voorwaarden voldoen. De remigratie-uitkeringen zijn afgestemd op de bestaanskosten in de bestemmingslanden.
Voor een alleenstaande wordt in Bosnië per maand maximaal 420,72 euro uitgekeerd (dit is inclusief tegemoetkoming ziektekosten).
Voor echtparen wordt in Bosnie per maand maximaal 607,22 euro uitgekeerd (dit is inclusief tegemoetkoming ziektekosten).
Genoemde bedragen zijn maximaal omdat de remigratie-uitkering wordt verlaagd met het bedrag van een eventuele samenlopende AOW- of WAO-uitkering. In de praktijk kan de remigratie-uitkering dus (veel) lager zijn.
Hoe verhoudt deze maatregel voor Bosniërs zich tot het feit dat er in Nederland enorme bezuinigingen worden doorgevoerd en Nederlanders zelfs gedwongen worden langer door te werken? Deelt u de mening dat dit een absurde maatregel is?
De Remigratiewet levert rijksbreed financieel voordeel voor de Staat op. Dit komt omdat de remigratie-uitkeringen lager zijn dan de uitkeringen van het sociaal zekerheidstelsel hier. Daarom verzocht de PVV in 2008 om uitbreiding van de faciliteiten van de Remigratiewet vanwege het financieel voordeel van de Remigratiewet voor de Staat; zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, 2007–2008, Aanhangsel Handelingen, nr. 2325.
Alleen personen van 45 jaar die langdurig werkloos, arbeidsongeschikt of bij-standsgerechtigd zijn en die afstand doen van het Nederlanderschap kunnen in aanmerking komen voor een remigratie-uitkering. Niet alle Bosniërs komen in een dergelijke positie.
In hoeverre hangt de maatregel samen met de in het artikel genoemde constatering dat een deel van de Bosniërs in Nederland niet goed is geïntegreerd? En als hier een samenhang mee bestaat, deelt de minister dan de opvatting dat de mogelijkheid om na één jaar weer naar Nederland terug te keren volslagen onzinnig is?
De geciteerde constatering is geheel voor rekening van de schrijvers van het artikel.
Bent u bereid te bevorderen dat remigranten hun weg naar huis vinden zonder een zak geld van de Nederlandse belastingbetaler?
Op 13 november 2009 is een brief aan de Tweede Kamer voorgelegd met aanpassingsvoorstellen voor de Remigratiewet ter beantwoording van de motie Heroverweging Remigratiewet; TK, 2009–2010, 32 123, XVIII, nr. 29.
Hiermee wordt beoogd een beter evenwicht te brengen in de besteding van overheidsmiddelen.
Een remigratieregeling voor Bosnische vluchtelingen |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland betaalt terugkeer Bosniërs»?1
Kunt u de inhoud van dit bericht bevestigen? Zo ja, kloppen de bedragen die genoemd worden in dit bericht?
Kunt u bevestigen dat de regeling is gebaseerd op de achterliggende motivatie dat een deel van de Bosnische vluchtelingen van 45 jaar en ouder niet goed geïntegreerd zou zijn?
Heeft u het Bosnische ministerie van Mensenrechten en Vluchtelingen over deze terugkeerregeling een officieel bericht gezonden? Zo ja, wanneer is dat gezonden?
Bestaat er een terugbetalingsregeling voor degene die binnen een jaar spijt krijgt en weer terugwil naar Nederland?
Kunt u toelichten waarom de regering in deze tijd van bezuinigingen prioriteit geeft aan het financieren van de terugkeer van Bosnische vluchtelingen in plaats van aan bijvoorbeeld extra investeringen voor het speciaal onderwijs of armoedebestrijding?
Kunt u toelichten waarom is gekozen voor de hoogte van de toelage van 470 euro voor een alleenstaande en 670 euro voor een echtpaar? Kunt u aangeven op welke wijze die bedragen zijn opgebouwd? Deelt u de mening dat deze bedragen disproportioneel hoog zijn, bijvoorbeeld vergeleken met de hoogte van de bijstand van een alleenstaande in Nederland?
De remigratiewet |
|
Mirjam Sterk (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland betaalt terugkeer Bosniërs»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat er staat in het officiële bericht dat naar het Bosnische ministerie van Mensenrechten en Vluchtelingen is gestuurd? Betreft dit de bestaande remigratieregeling, die op dit moment nog geldt? Is in dit bericht reeds betrokken dat de regering heeft aangekondigd dat de bestaande regeling wordt versoberd, gelet op de nieuwe visie op de verhouding tussen remigratiefaciliteiten en inburgering/integratie en arbeid?
Neen, want er is geen officieel bericht dezerzijds aan het Bosnische ministerie van Mensenrechten en Vluchtelingen gestuurd over de Remigratiewet.
Kunt u aangeven op welke punten de remigratieregeling wordt versoberd, aangezien de huidige focus meer ligt op inburgering en participatie in Nederland dan op terugkeer en het voortbestaan van een afhankelijke situatie in het herkomstland?
Op 13 november 2009 is door mijn ambtsvoorganger op het remigratiedossier een brief aan de Tweede Kamer voorgelegd met aanpassingsvoorstellen voor de Remigratiewet; Tweede Kamer, 2009–2010, 32 123 XVIII, nr. 29. Deze voorstellen betreffen twee wetswijzigingen, te weten: de verhoging van de leeftijds-voorwaarde van 45 jaar naar 55 jaar voor de voorziening met een maandelijkse uitkering en het afschaffen van de basisvoorzieningen in de wet. Tevens zijn er aanpassingen in de lagere regelgeving aangekondigd. Deze betreffen onder meer de beperking van de doelgroep tot de eerste generatie en de verhoging van drempeltermijnen voordat een aanvraag voor de wet kan worden ingediend.
Op welk moment kan de Kamer de aanpassingen van de (ruime) remigratieregeling tegemoet zien, zoals aangekondigd in de brief van 13 november 2009, die een reactie was op de motie Van Toorenburg, inzake «heroverweging Remigratiewet»? Wordt hierbij ook de motie Dibi c.s. betrokken inzake de beperking van de regeling tot de eerste generatie migranten?2, 3 en 4
Ik wil voor de zomer van dit jaar aan de Tweede Kamer een wetswijzigings-voorstel voorleggen voor de Remigratiewet ter beantwoording van de motie Van Toorenburg. De beantwoording van de motie Dibi vormt onderdeel van de aangekondigde aanpassingen van de lagere regelgeving van deze wet, die ook zijn ingegeven door de motie Van Toorenburg.
Een vreemdeling die aangifte kwam doen van de geboorte van zijn kind |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de 27-jarige asielzoeker uit Azerbeidzjan die in Winterswijk de geboorte van zijn kind kwam aangeven en vervolgens in vreemdelingenbewaring is gesteld?1
Ja.
Wat zijn de redenen van de aanhouding en de inbewaringstelling?
Op maandag 20 december 2010 bezocht een man het gemeentehuis in Winterswijk om aangifte te doen van de geboorte van een kind. De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Winterswijk stelt daarbij op grond van artikel 1:19e, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek, de identiteit van de aangever vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht. De betrokken man was niet in het bezit van een zodanig document en toonde aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een verlopen W-document uit 2009 (een identiteitsdocument uitgegeven door de Immigratie- en Naturalisatiedienst). De gemeente heeft hiervan melding gemaakt bij de Vreemdelingenpolitie, omdat de Vreemdelingenpolitie de gemeente Winterswijk eerder had verzocht melding te doen als iemand aangifte zou doen van de geboorte van het kind van de desbetreffende vrouw. Ten aanzien van deze vrouw was namelijk een identiteitsonderzoek gestart. Ten aanzien van haar broer was reeds gebleken dat hij zich schuldig had gemaakt aan het verstrekken van onjuiste persoonsgegevens ex artikel 36 Wet GBA en het vermoeden bestond dat de vrouw eveneens onjuiste persoonsgegevens had verstrekt. Door de melding wilde de Vreemdelingenpolitie de verblijfplaats van de vrouw, die zich aan het vreemdelingentoezicht had onttrokken, achterhalen.
Bij controle van de personalia door de Vreemdelingenpolitie bleek dat de betrokken man zich sinds 2009 had onttrokken aan het vreemdelingentoezicht. De aan hem opgelegde meldplicht was hij sinds 2009 niet meer nagekomen. De juiste identiteit van deze vreemdeling kon op dat moment niet worden vastgesteld, waarop hij staande is gehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. Het betreffende wetsartikel stelt dat van deze bevoegdheid gebruik gemaakt mag worden indien onder meer sprake is van «feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren». De vreemdeling is vervolgens overgebracht naar het politiebureau en daar na ophouding in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (geen rechtmatig verblijf).
Het belang van de openbare orde vorderde deze maatregel, omdat er aanwijzingen waren om te vermoeden dat betrokkene zich aan de uitzetting zou onttrekken.
Voorafgaande aan de inbewaringstelling is de vreemdeling gehoord. Tijdens dit gehoor heeft hij onmiskenbaar te kennen gegeven dat hij niet wilde meewerken aan terugkeer en hij was niet bereid opgave te doen van zijn woon/verblijfadres dan wel dat van zijn vrouw.
Klopt het dat de asielzoeker en/of zijn vrouw nog in een lopende toelatingsprocedure voor verblijf in Nederland zijn verwikkeld, en derhalve niet uitgeprocedeerd zijn?
Betrokkenen hebben verschillende aanvragen om verblijf ingediend die alle zijn afgewezen en in rechte vast staan. Zij zijn derhalve beiden uitgeprocedeerd en verblijven niet-rechtmatig in Nederland.
Wat is uw opvatting over het oppakken van vreemdelingen op het moment dat zij de geboorte van hun kind komen aangeven? Is dit ook gebruikelijke praktijk in andere gemeenten? Kan dit ook gebeuren als vreemdelingen zonder Burger Service Nummer (BSN-nummer) zich melden bij de gemeente voor andere diensten?
De vraag hoe het uitoefenen van vreemdelingentoezicht zich verhoudt tot het doen van geboorteaangifte van een kind, zal ik betrekken bij de visie op illegaal verblijf. Deze visie zal ik aan uw Kamer toezenden in reactie op de illegalenschatting waaraan het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie op dit moment werkt. Ik verwacht u mijn visie op illegaal verblijf, waar de strafbaarstelling van illegaal verblijf onderdeel van uitmaakt, voor de zomer 2011 toe te zenden.
Deelt u de mening dat het oppakken van vreemdelingen bij de aangifte van de geboorte van hun kind het onverantwoorde risico met zich meebrengt dat dit soort kinderen niet meer worden aangegeven, zij derhalve niet meer geregistreerd zullen worden en ook niet voorkomen in de inentingsadministratie met alle gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met gemeenten in overleg te treden en ervoor te zorgen dat vreemdelingen niet meer opgepakt worden als zij de geboorte van hun kind komen aangeven?
Zie antwoord vraag 4.
De op handen zijnde uitzetting van een Somaliër |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat een tot christen bekeerde moslim uit Somaliland een dezer dagen ons land dreigt te worden uitgezet?
Ik ben bekend met de aanwezigheid van deze persoon in Nederland. Betrokkene heeft geen rechtmatig verblijf en dient Nederland derhalve zelfstandig te verlaten. Ten aanzien van betrokkene is geen concrete uitzetting gepland.
Kunt u aangeven of al eerder bekeerde moslims zijn uitgezet naar Somalië of Somaliland, aangezien daar de doodstraf op afvalligheid staat en deze teruggestuurde asielzoekers dus met de dood worden bedreigd? Zo ja, hoe vaak en waarom?
Zoals uw Kamer bekend is, wordt de geloofsovertuiging van vreemdelingen niet geregistreerd in het geautomatiseerde systeem van de Dienst Terugkeer & Vertrek.
Uiteraard wordt de religie van een individuele asielzoeker in zijn/haar dossier bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst wel vastgelegd, als de religie relevant kan zijn voor de beoordeling van het asielverzoek.
In de totaaloverzichten van afgewezen en gehonoreerde asielverzoeken is geen uitsplitsing naar religie opgenomen. Dit zou ook niet zinvol zijn, omdat religie niet altijd het enige of doorslaggevende punt is bij de toe- of afwijzing van een asielverzoek, zelfs niet als religie als argument in het asielverzoek wordt aangedragen.
Hoe schat u de mogelijke gevolgen voor betrokkene in, wanneer hij terugkeert naar Somaliland, waar overgang van de islam naar enige andere religie grondwettelijk is verboden?
Uit het meest recente ambtsbericht inzake Somalië blijkt dat in Somaliland de islam de officiële religie is. Hoewel een moslim geen afstand kan doen van zijn of haar geloof mogen niet-moslims in vrijheid hun geloof belijden.
Ter onderbouwing van de asielaanvraag heeft betrokkene onder andere aangevoerd dat hij sinds ruim 30 jaar het christelijke geloof belijdt. Tevens heeft hij aangevoerd dat hij hierdoor geen problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst.
Hoewel aan de christelijke geloofsovertuiging niet is getwijfeld vormt deze geen aanleiding tot bescherming in Nederland omdat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft te vrezen, nu hij in verband met zijn bekering nooit problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst. Daarnaast zijn in Noord-Somalië, waar betrokkene vandaan komt, geen gevallen bekend van vervolging van christenen.
Zoals gesteld in de Vreemdelingencirculaire wordt van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen, niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Dat betrokkene geen ruchtbaarheid zou moeten geven aan zijn geloof is geen overweging geweest in het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Nederland heeft een zorgvuldige asielprocedure met de mogelijkheid van (hoger) beroep (rechterlijke toets) waarin wordt getoetst of een vreemdeling vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel bij terugkeer te vrezen heeft voor een schending van artikel 3 EVRM. Ook bij deze asielaanvraag is zorgvuldig nagegaan of uit de individuele omstandigheden, met name het christelijk geloof, en in het licht van de situatie in Somalië, blijkt dat hij bescherming nodig heeft. Nu is vastgesteld dat dit niet het geval is, is terugkeer aan de orde.
Ik acht de beslissingen op de asielaanvraag van betrokkene dan ook in lijn met het beleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Wat is uw oordeel over de argumentatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat, indien de autoriteiten van Somaliland niet op de hoogte zijn van de bekering naar het christelijke geloof van de betrokkene en hij er verder zijn mond over kan houden (geen ruchtbaarheid aan geeft), hij geen gevaar zal lopen? Is deze uitspraak niet in tegenspraak met het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat pleit voor godsdienstvrijheid, en in tegenspraak met artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waarin het recht beschreven staat om van geloof te veranderen en het geloof te uiten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat de informatie in het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken – waarop IND en rechters zich veelal baseren – over christenen in Somalië zo summier is, terwijl Open Doors en Compass Direct beschikken over zeer gedocumenteerde informatie?
Zoals het ambtsbericht Somalië van september 2010 meldt, is het moeilijk om gedetailleerde informatie en cijfers te krijgen over de mensenrechtensituatie in Somalië, vanwege de slechte veiligheidssituatie aldaar. Dit geldt met name voor Zuid- en Centraal-Somalië. Als gevolg hiervan is ook de berichtgeving over schendingen van de vrijheid van godsdienst beperkt.
De nieuwsberichten op de website van Compass Direct over Somalië hadden betrekking op incidenten in Zuid- c.q. Centraal-Somalië. Deze website is nog laatstelijk geraadpleegd waarbij geen informatie is aangetroffen over de situatie in Noord-Somalië, de regio waarop de onderhavige casus betrekking heeft.
De verslaglegging in het ambtsbericht over schendingen van de vrijheid van godsdienst is gebaseerd op rapporten die in 2009 en 2010 verschenen zijn. De strekking ervan is in lijn met de berichten uit openbare bronnen. Er zijn in de beschikbare openbare bronnen inzake het jaar 2010 geen berichten over incidenten aangetroffen waarbij christenen uit Noord-Somalië (Somaliland en Puntland) als slachtoffer betrokken waren.
Kunt u zich voorstellen dat de zinsnede uit het Algemeen ambtsbericht Somalië, september 2010 «In Somalië bestaat een kleine, onopvallende christelijke gemeenschap», zonder verwijzing naar de vervolgingen waaraan christenen in Somaliland blootstaan, de suggestie kan wekken dat het in Somalië en Somaliland wel meevalt met onderdrukking van de godsdienstvrijheid voor christenen?
Op de aangehaalde zinsnede volgen twee paragrafen die de situatie in Zuid- c.q. Centraal Somalië en Noord-Somalië specificeren ten aanzien van de vrijheid van godsdienst.
Weet u dat de uitgezette Somaliër via Mogadishu naar Somaliland zal moeten reizen en hij dan gemakkelijk in handen van Al Shabaab kan vallen, door wie in het verleden verschillende Somalische christenen zijn onthoofd?
Het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op 7 januari 2011 twee gemotiveerde interim measures getroffen die betrekking hebben op asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië.
Het is, tot het EHRM uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedures op basis van deze interim measures niet langer mogelijk om vreemdelingen uit te zetten naar Zuid- en Centraal Somalië. De Nederlandse overheid acht zich gehouden om aan deze interim measures, gezien de motivering en juridische strekking, generieke werking te verlenen en aan de betreffende categorie vreemdelingen, behoudens contra-indicaties, opvang te verlenen. De interim measures gelden echter niet voor uitzettingen naar Somaliland en Puntland.
De getroffen interim measures hebben mede tot gevolg dat uitzetting via het vliegveld van Mogadishu vindt niet langer plaats vindt.
Weet u dat er in Nederland verschillende Somalische christenen met de dood zijn bedreigd, en dat deze dreiging in het land van herkomst gemakkelijk kan worden uitgevoerd?
Situaties als in de vraag omschreven worden meegewogen in de individuele beoordeling van het asielverzoek. Ik verwijs daartoe ook naar de beantwoording van vraag 4 omtrent de toets of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
Hoe verhoudt zich de beslissing de Somalische christen uit te zetten tot de volgende uitspraak van toenmalig staatssecretaris van Justitie, Albayrak: «Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen, wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Dat is een beleidsregel. Ik zal erop toezien dat wij ook in de uitvoering van dit uitgangspunt uitgaan»?1 Onderschrijft u nog steeds deze beleidslijn? Zo ja, wat gaat u doen om de uitzetting van de bekeerde Somaliër tegen te houden?
Zoals blijkt uit het antwoord op de vragen 3 en 4 staat het niet-moslims in Somaliland vrij om hun geloof te belijden. Dit strookt ook met hetgeen door de betreffende vreemdeling is aangegeven in zijn asielrelaas.
Uitzetting is dan ook niet strijdig met bovenstaande beleidslijn, die nog steeds van kracht is.
Kunt u deze vragen, vanwege de op handen zijnde uitzetting, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Er is ten aanzien van betrokkene op dit moment geen concrete uitzetting gepland. Dit neemt overigens niet weg, zoals hierboven uiteengezet, dat uitzetting naar Somaliland beleidsmatig mogelijk is.
De gevolgen van ketenaansprakelijkheid op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) |
|
Arie Slob (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gerechtelijke uitspraken waarin niet alleen het PCM Distributiebedrijf, maar ook de verschillende dagbladen waarvoor PCM distributiebedrijf de verspreiding verzorgt, aansprakelijk zijn gesteld, omdat illegale krantenbezorgers zijn aangetroffen op grond van de ketenaansprakelijkheid binnen de dagbladenbranche?1
Ja.
Wat hadden deze uitgevers nog meer kunnen doen om niet aansprakelijk gesteld te worden?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 17 maart 2010, LJN: BL7836, geoordeeld dat PCM Distributiebedrijf BV bij het laten bezorgen van diverse dagbladen artikel 2, eerste lid, Wet arbeid vreemdelingen (Wav) heeft overtreden. Deze overtredingen heeft de Afdeling bestuursrechtspraak volledig verwijtbaar geacht.
In een afzonderlijke uitspraak van eveneens 17 maart 2010, LJN: BL7835, heeft de Raad van State mijn standpunt gedeeld dat ook de desbetreffende uitgevers de Wav hebben overtreden en dat deze overtredingen aan ieder van hen ook volledig zijn te verwijten, zodat geen grond bestond voor matiging van de opgelegde boetes. In die uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geconcludeerd dat «gelet op de contractuele verplichtingen die het distributiebedrijf en de uitgevers over en weer zijn aangegaan en het juridische verband waarbinnen zij opereren, de uitgevers moeten worden geacht bij het distributiebedrijf invloed te kunnen uitoefenen op de gang van zaken rond de huis-aan-huis bezorging van de door hen uitgegeven kranten.» Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak hebben de uitgevers onvoldoende hun invloed aangewend om de door de Arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen niet, of verminderd, verwijtbaar te achten. In de uitspraak is in dat verband aan de orde gesteld dat de uitgevers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij hun distributeurs uitdrukkelijk hebben bedongen dat deze bij de tewerkstelling van vreemdelingen de Wav in acht dienen te nemen. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt, dat zij van de distributeurs een regelmatige en doelgerichte controle van de identiteit van de bezorgers verlangden, of dat die controle in de praktijk niet uitvoerbaar zou zijn. Voor zover de uitgevers wel maatregelen hadden getroffen in het kader van de controle van de identiteit van de bezorgers, zijn die pas genomen nadat de overtredingen waren geconstateerd en deden deze dus niet af aan de verwijtbaarheid van de overtredingen.
Bent u bereid te onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is in de Beleidsregels2 onderscheid te maken naar de mate van verwijtbaarheid, en de hoogte van de boete hierop af te stemmen?
Artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Dit brengt mee dat als een overtreding verminderd verwijtbaar is, bij de oplegging van een boete niet het in de beleidsregels neergelegde normbedrag kan worden gehanteerd. De hoogte van de boete moet dan worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid. Indien geen sprake is van verwijtbaarheid omdat een werkgever aannemelijk kan maken dat hij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om een overtreding (in de keten) te voorkomen, wordt van boeteoplegging afgezien.
De hoogte van het boetebedrag is dus nu al afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid.
In de desbetreffende zaken was geen aanleiding om van het boetenormbedrag af te wijken, omdat, zoals in het antwoord op de vorige vraag is uiteengezet, de uitgevers volledig verwijtbaar waren.
De toepassing van de bestuurlijke boete in de Wav is in 2009 geëvalueerd door IVA beleidsonderzoek en advies (Evaluatie invoering bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 17 050 en 29 523, nr. 396).
Een van de vragen was hoe de matigingsgronden werken en of ze aansluiten bij situaties waarin overtredingen werkgevers mogelijk in mindere mate of niet kunnen worden verweten. De conclusie luidde dat de matigingsgronden als zodanig door de rechter worden aanvaard. Verminderde verwijtbaarheid leidt inderdaad tot matiging van de boete. Bij het geheel ontbreken van verwijtbaarheid wordt de boetebeschikking vernietigd door de rechter. Gezien de uitkomst van deze evaluatie is het niet nodig de beleidsregels op dit punt te herzien.
In hoeverre, en op welke manier, is er door het kabinet naar het bedrijfsleven gecommuniceerd over de ruime interpretatie van het begrip werkgever in de WAV en de gevolgen hiervan voor het bedrijfsleven? Bent u bereid de Arbeidsinspectie te verzoeken in overleg te treden met de bedrijven uit de dagbladenbranche, teneinde duidelijkheid te verschaffen over hetgeen door de overheid van hen aan inspanning wordt verwacht in het kader van het terugdringen van de inzet, door hun lokale distributeurs/depothouders, van illegalen?
Inmiddels is de uitleg over het brede werkgeversbegrip vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak. Ik onderschrijf dat een goede uitleg over het brede werkgeversbegrip en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheden van (alle) werkgevers (in de keten) van belang is opdat private maar ook publieke opdrachtgevers beter kunnen inspelen op wat er van hen verwacht wordt.
Via voorlichtingscommunicatie, o.m. via de site van de Rijksoverheid en de Arbeidsinspectie en via de campagne «Weet hoe het zit», worden de verantwoordelijkheden van (alle) werkgevers (in de keten) met betrekking tot de juiste naleving van de Wet arbeid vreemdelingen verduidelijkt. Daarbij wordt tevens ingegaan op aspecten en overwegingen die een rol kunnen spelen bij het achterwege laten of matigen van boetes aan alle werkgevers in de keten. Ook wordt in de gesprekken die de Arbeidsinspectie periodiek voert met bedrijven en sectoren het brede werkgeversbegrip en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden onder de aandacht gebracht. Met bedrijven uit de dagbladenbranche heeft de Arbeidsinspectie meerdere keren specifiek overleg gevoerd over de uitleg van het werkgeversbegrip. Tevens wordt nog bezien of het mogelijk is om op voorhand meer concreet de omstandigheden die voor het matigingsbeleid van belang zijn in kaart te brengen.
Bent u bereid te evalueren of de ketenaansprakelijkheid door het hanteren van het ruime werkgeversbegrip binnen de WAV effectief is en geleid heeft tot een afname van het aantal illegale werknemers binnen het bedrijfsleven?
Het ruime werkgeversbegrip geldt sinds de invoering van de Wav in 1994. Hiermee werd beoogd duidelijkheid te bieden ten opzichte van de tot dan geldende Wet arbeid buitenlandse werknemers waarin de tewerkstellingsvergunningplicht verbonden was aan specifieke arbeidsrelaties. Dit leverde niet alleen onduidelijkheid op voor de werkgevers die niet altijd wisten of zij vergunningplichtig waren, maar het leidde ook tot schijnconstructies en bewijsproblemen in geval van vermoede overtredingen. Juist door het ruime werkgeversbegrip werden deze onduidelijkheden en de daaraan gekoppelde mogelijkheden tot illegaal werknemersschap weggenomen. Omdat het kabinet grote waarde hecht aan de bestrijding van illegale arbeid, is het juist daarom niet bereid terug te keren tot een meer specifieke omschrijving van het werkgeversbegrip binnen de Wav. Daarbij blijft gelden dat wie geen verwijt treft, niet kan worden beboet. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding de toepassing van het ruime werkgeversbegrip te evalueren.
Is het u bekend hoeveel bedrijven de afgelopen 5 jaar naar aanleiding van de hoge boetes failliet zijn verklaard? In hoeverre was het voor deze bedrijven mogelijk om een regeling te treffen voor het betalen van de boetes?
Het is niet bekend of en zo ja, hoeveel bedrijven er naar aanleiding van bestuurlijke boetes failliet zijn gegaan. De werkgever die wegens overtreding van de Wav een boete heeft gekregen, moet deze boete binnen 6 weken nadat de boete is opgelegd betalen. Indien de boete niet binnen 6 weken is betaald, wordt een aanmaning verzonden met een termijn van 14 dagen. Bij niet betaling volgt een dwangbevel en wordt de zaak overgedragen aan de deurwaarder.
De betalingsverplichting kan worden opgeschort door middel van het aanvragen van een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter in geval van spoedeisend belang, b.v. bij dreigend faillissement. In dat geval moet dan wel bezwaar of (hoger) beroep zijn ingesteld.
De Arbeidsinspectie biedt de werkgever op verzoek de mogelijkheid om in geval van aangetoonde betalingsonmacht gebruik maken van een betalingsregeling. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden moet de boete in maandelijkse termijnen binnen 1, 2 of 3 jaar zijn betaald. Over deze mogelijkheden wordt de werkgever actief geïnformeerd door een brochure die bij de boetebeschikking wordt gevoegd. Uit de eindrapportage van de evaluatie invoering bestuurlijke boete Wav die ik op 18 januari 2010 naar de Tweede Kamer heb gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 17050 en 29523, nr. 396) blijkt dat sinds 1 januari 2007 tot 1 juli 2009 in bijna 40% van het aantal boetezaken een betalingsregeling is getroffen
De bouw van twee moskeeën voor illegalen in Athene onder andere gefinancierd door Nederlandse belastingbetalers |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU-noodfonds betaalt bouw twee moskeeën voor illegalen Athene?» Zo ja, kunt u de inhoud van dit bericht bevestigen?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. De inhoud van het bericht is grotendeels onjuist. Ten onrechte wordt er in het bericht gesteld dat er twee moskeeën met geld uit het noodfonds van de EU worden gebouwd in Athene. In 2006 nam de vorige Griekse regering bij wet het besluit om één (niet twee) moskee in Athene te bouwen. De bouw wordt gefinancierd uit de nationale begroting, meer specifiek uit het Griekse «Programma Publieke Investeringen» onder verantwoordelijkheid van het Griekse ministerie van Onderwijs en Religieuze Zaken.
Het leningenpakket aan Griekenland bestaat uit bilaterale leningen van de eurolanden, waaronder Nederland, en leningen van het IMF aan de Griekse overheid om de overheidsschuld te kunnen blijven herfinancieren en de overheidsfinanciën te saneren om deze houdbaar te maken. De lening aan Griekenland wordt niet gefinancierd door het noodfonds van de EU. Dit fonds is pas opgericht nadat het leningenpakket voor Griekenland is samengesteld.
Daarnaast wordt in het artikel gesteld dat het zou gaan om een moskee voor illegalen. Ook dat is feitelijk onjuist. De moskee wordt gebouwd voor moslims woonachtig in Athene. De moslimgemeenschap daar bestaat voor een groot deel uit legale immigranten, maar ook uit Griekse moslims afkomstig uit de regio Thracië (waar 150 000 Griekse moslims wonen). Deze laatste groep heeft al generaties de Griekse nationaliteit.
Kunt u ons vertellen hoe dit EU besluit – om de bouw van moskeeën voor illegalen in Griekenland ook met Nederlands belastinggeld te financieren – tot stand is gekomen en wie hiervoor verantwoordelijk is? Deelt u de mening dat dit een belachelijk besluit is?
Aan het besluit van de Griekse regering om een moskee in Athene te laten bouwen ligt geen EU-besluit ten grondslag.
Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat dit besluit teruggedraaid wordt en er geen cent Nederlands belastinggeld aan wordt besteedt?
Aan de bouw van de moskee wordt geen Nederlands belastinggeld besteed.
Het oppakken van een asielzoeker bij de geboorteaangifte |
|
Nine Kooiman |
|
Is het bericht waar dat een asielzoeker in het gemeentehuis is opgepakt toen hij aangifte van de geboorte van zijn kind kwam doen?1 Kunt u de exacte gang van zaken beschrijven?
Op maandag 20 december 2010 bezocht een man het gemeentehuis in Winterswijk om aangifte te doen van de geboorte van een kind. De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Winterswijk stelt daarbij op grond van artikel 1:19e, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek, de identiteit van de aangever vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht. De betrokken man was niet in het bezit van een zodanig document en toonde aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een verlopen W-document uit 2009 (een identiteitsdocument uitgegeven door de Immigratie- en Naturalisatiedienst). De gemeente heeft hiervan melding gemaakt bij de Vreemdelingenpolitie, omdat de Vreemdelingenpolitie de gemeente Winterswijk eerder had verzocht melding te doen als iemand aangifte zou doen van de geboorte van het kind van de desbetreffende vrouw. Ten aanzien van deze vrouw was namelijk een identiteitsonderzoek gestart. Ten aanzien van haar broer was reeds gebleken dat hij zich schuldig had gemaakt aan het verstrekken van onjuiste persoonsgegevens ex artikel 36 Wet GBA en het vermoeden bestond dat de vrouw eveneens onjuiste persoonsgegevens had verstrekt. Door de melding wilde de Vreemdelingenpolitie de verblijfplaats van de vrouw, die zich aan het vreemdelingentoezicht had onttrokken, achterhalen.
Bij controle van de personalia door de Vreemdelingenpolitie bleek dat de betrokken man zich sinds 2009 had onttrokken aan het vreemdelingentoezicht. De aan hem opgelegde meldplicht was hij sinds 2009 niet meer nagekomen. De juiste identiteit van deze vreemdeling kon op dat moment niet worden vastgesteld, waarop hij staande is gehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. Het betreffende wetsartikel stelt dat van deze bevoegdheid gebruik gemaakt mag worden indien onder meer sprake is van «feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren». De vreemdeling is vervolgens overgebracht naar het politiebureau en daar na ophouding in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (geen rechtmatig verblijf).
Deelt u de mening dat het doen van aangifte van de geboorte van een kind op deze manier voor asielzoekers ontmoedigd wordt, en dat dit juist voorkomen moet worden omdat anders een kind nergens geregistreerd staat en daarmee volgens de registers niet bestaat? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De vraag hoe het uitoefenen van vreemdelingentoezicht zich verhoudt tot het doen van geboorteaangifte van een kind, zal ik betrekken bij de visie op illegaal verblijf. Deze visie zal ik aan uw Kamer toezenden in reactie op de illegalenschatting waaraan het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie op dit moment werkt. Ik verwacht u mijn visie op illegaal verblijf, waar de strafbaarstelling van illegaal verblijf onderdeel van uitmaakt, voor de zomer 2011 toe te zenden.
Ik kan u meedelen dat er door de betrokken man wel aangifte van de geboorte is gedaan in de gemeente Winterswijk.
Hoe verhoudt deze gang van zaken zich tot artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin staat dat ieder kind bij de geboorte recht heeft op een naam en een nationaliteit om geregistreerd te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de asielzoeker inmiddels in vreemdelingenbewaring is geplaatst? Zo ja, zijn hiervoor dringende redenen van openbare orde en is er concreet zicht op uitzetting? Waren er in dit geval geen alternatieven voorhanden, zoals bijvoorbeeld een meldplicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vreemdeling is op 20 december 2010 door een hulpofficier van justitie, belast met het toezicht op vreemdelingen, met het oog op uitzetting een maatregel van bewaring opgelegd, zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (geen rechtmatig verblijf). Voorafgaand aan de inbewaringstelling is de vreemdeling gehoord. Tijdens dit gehoor heeft hij onmiskenbaar te kennen gegeven dat hij niet wilde meewerken aan terugkeer en dat hij niet bereid was opgave te doen van zijn woon/verblijfadres of dat van zijn vrouw.
Op grond van de omstandigheden in deze zaak, waaronder het pasgeboren kind en het feit dat zijn vrouw ten tijde van de geboorteaangifte nog was opgenomen in het ziekenhuis, heb ik op 23 december 2010 besloten de bewaring van de vreemdeling op te heffen. In plaats daarvan is toen een lichtere maatregel van toezicht opgelegd in de vorm van een dagelijkse meldplicht. Zowel betrokkene als zijn vrouw hebben geen recht op verblijf in Nederland en moeten Nederland verlaten. Op dit moment wordt met hen in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel aan hun vertrektraject gewerkt.
De organisatie sharia4holland |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Sharia in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat een organisatie, die zich tegen de democratie keert en moslims oproept om ten strijde te trekken om van Nederland een islamitische staat te maken en de sharia in te voeren, een gevaar voor de samenleving en democratische rechtsorde vormt?
Ik wil er geen enkel misverstand over laten bestaan dat ik een eventuele invoering van de sharia volstrekt verwerpelijk acht en in strijd met alle fundamentele waarden en normen die wij in Nederland kennen. U zult dan ook begrijpen dat de doelstellingen van de in de vragen genoemde organisatie niet de mijne zijn. Desondanks zijn in ons land de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de vrijheid om de eigen godsdienst of levensovertuiging te belijden fundamentele en grondwettelijke rechten. Het belijden van een godsdienst of levensovertuiging omvat niet alleen het hebben, veranderen en niet-hebben van een overtuiging en het uiten van deze overtuiging, maar ook het zich naar deze opvatting gedragen voor zover dat rechtstreeks uitdrukking geeft aan die overtuiging.
Deze vrijheden zijn uiteraard niet onbegrensd en vinden hun beperking in ieders verantwoordelijkheid voor de wet, temeer omdat van uitingen zoals gedaan door Sharia4Holland op termijn een radicaliserende werking zou kunnen uitgaan. In zijn algemeenheid geldt dat wanneer er in het kader van de uitoefening van de godsdienst of levensovertuiging, of het uiten van een mening wetten worden geschonden of de openbare orde wordt verstoord, er zal worden opgetreden. Waar het naleven van geloofsregels tot strafbare gedragingen leidt, zal dat in voorkomende gevallen tot vervolging leiden. De regering heeft vooralsnog geen aanwijzingen dat Shariah4Holland bij het uitoefenen van haar grondrechten de wet overtreedt en een gevaar vormt voor de samenleving of de democratische rechtsorde.
Wat is de reden voor de bagatelliserende houding van met name de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb)? Deelt u de mening dat dit een politiek-correcte beoordeling is die door u gecorrigeerd dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat deze organisatie opgerold en verboden moet worden, dat de organisatie en haar leden ons land dienen te verlaten, en dat in Nederland geen plaats is voor het abjecte barbaarse rechtssysteem genaamd sharia? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.