Het bericht dat niemand precies weet hoeveel nieuwe leraren de zware opleiding tot juf of meester op de basisschool voor zij-instromers heeft opgeleverd |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat niemand precies weet hoeveel nieuwe leraren de zware opleiding tot juf of meester op de basisschool voor zij-instromers heeft opgeleverd?1 Hoe denkt u zo te kunnen waarborgen dat iedereen zeker kan zijn van goede besteding van het onderwijsgeld, dat daarmee gemoeid is?
Het klopt dat er beperkt zicht is op het aantal zij-instromers dat duurzaam in het onderwijs blijft werken. DUO registreert welke schoolbesturen subsidie voor zij-instroom hebben aangevraagd en ontvangt ook meldingen als er sprake is van uitval tijdens de opleidingsperiode. DUO ontvangt echter geen informatie over eventuele uitval na de opleidingsperiode. Ik ben met u van mening dat er meer inzicht nodig is in de doelmatigheid en het duurzame effect van het instrument zij-instroom. Zeker nu er zoveel nieuwe zij-instromers zich melden. Om die reden laat ik een evaluatie-onderzoek uitvoeren naar zij-instroom in het po, vo en het mbo.
Daarnaast zal de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) dit jaar onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van zij-instroom in het primair onderwijs.
Deelt u de inschatting van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) op basis van een rondgang langs de pabo-opleidingen waar zij-instromers worden opgeleid, dat 20 procent van de zij-instromers uitvalt?
Het LOBO baseert haar gegevens op en uitvraag bij de pabo’s waar zij-instromers een traject volgen. De informatie van het LOBO biedt daarmee een belangrijke indicatie van het studiesucces van zij-instromers. Daarnaast is het aantal zij-instromers in de laatste jaren enorm toegenomen en ontvang ik signalen dat opleidingen en scholen hier (nog) niet altijd voldoende op lijken te zijn toegerust. Ik betrek daarom ook mogelijke uitval van zij-instromers in het onderzoek.
Begrijpt u de verbazing van het LOBO dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) onvoldoende geïnteresseerd is in de cijfers? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dan het gebrek aan belangstelling? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het is voor mij erg belangrijk dat alle zij-instromers die met enthousiasme in het onderwijs beginnen, gemotiveerd blijven en uiteindelijk blijvend het onderwijs versterken. Het ministerie en LOBO bespreken daarom de ontwikkelingen rond zij-instroom periodiek, onder meer over de beschikbare gegevens. De Inspectie zal LOBO ook betrekken bij het onderzoek naar de kwaliteit van zij-instroom in het po.
Hoe beoordeelt u de mening van het LOBO dat er op het Ministerie van OCW ook meer oog zou moeten zijn voor de noodzakelijke begeleiding van de nieuwe meesters en juffen die als zij-instromer voor de klas staan?
Goede begeleiding is een cruciaal onderdeel van de zij-instroom route naar het leraarschap. Het is aan de zij-instromer, de school en de opleiding om goede afspraken te maken over de begeleiding, de opleiding en de tijd die deze startende leraren voor de klas staan.
Er zijn signalen dat dit niet altijd goed verloopt en dit beeld komt ook terug in de analyse van mevrouw Van Vroonhoven -aanjager vanuit het thema lerarentekort- uit gesprekken met zij-instromers en scholen. Elke zij-instromer die vanwege onvoldoende begeleiding stopt met het traject, is er een teveel, zeker in deze tijd van tekorten in het onderwijs. Ik vraag daarom in mijn gesprekken met betrokken partijen, inclusief ook met bestuurders en opleidingen, aandacht voor het faciliteren en begeleiden van zij-instromers in het beroep en van startende leraren. De school waar de zij-instromer werkzaam is, heeft hier in een belangrijke rol. Alleen met een passend scholingstraject en goede begeleiding kunnen we deze leraren vasthouden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van het LOBO om de 20.000 euro subsidie per zij-instromer te verdubbelen opdat men meer in de richting komt van wat er nodig is om de zij-instromer goed opgeleid te krijgen en voor financiële armslag te zorgen voor bijvoorbeeld het inhuren van extra begeleiding en coaching?
In 2017 is er onderzoek2 gedaan naar de kosten die scholen maken voor zij-instromers. In dat onderzoek werd geconcludeerd dat de kosten van zij-instroomtrajecten binnen en tussen sectoren sterk van elkaar verschillen. Er zijn ook verschillen tussen de wijze waarop opleidingen en scholen de begeleiding organiseren. Aangezien zij-instroomtrajecten op basis van maatwerk tot stand komen (zij-instromers verschillen bijvoorbeeld in de kennis en ervaring die zij meebrengen), is dit geen verrassende uitkomst.
Ik benadruk daarbij dat de subsidie zij-instroom een aanvulling is op de professionaliseringsmiddelen die scholen ook via de lumpsum krijgen voor begeleiding en scholing van zij-instromers. De subsidie is dus niet bedoeld om alle kosten te dekken.
Het bericht dat het Lage inkomensvoordeel (LIV) een kapitaal kost per extra werkende persoon |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht naar aanleiding van het onderzoek van SEO naar de effecten van het Lage inkomensvoordeel (LIV) op arbeidsparticipatie waaruit blijkt dat de maatregel per extra werkende een kapitaal kost?1 2
Het LIV is een tegemoetkoming voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een loonniveau van 100 tot 125 procent van het wettelijk minimumloon (WML). Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de netto arbeidsparticipatie van het aantal werkenden op deze loonniveaus na de invoering van het LIV in 2017 met 0,0 tot 0,2 procentpunt3 is gestegen. Omgerekend in aantallen werkenden komt dit neer op een effect tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen. Dat is positief. Het CPB verwachtte oorspronkelijk een toename van de netto arbeidsparticipatie van 0,1 procentpunt.
Er kan echter de vraag worden gesteld of de kosten van het huidige LIV opwegen tegen de extra gecreëerde banen en het behoud van banen. Bovendien verwacht ik dat de effectiviteit van het LIV door de halvering van het hoge tarief ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd zal afnemen. Daarom is in het pensioenakkoord afgesproken om met werkgevers een effectievere invulling van het geheel aan instrumenten in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) te onderzoeken. Uitgangspunt is dat de Wtl een arbeidsmarktinstrument moet zijn dat werkgevers, in samenhang met andere instrumenten, (financieel) ondersteunt om mensen met een structureel zwakke(re) positie op de arbeidsmarkt aan te nemen of in dienst te houden.
Klopt het dat het LIV over de periode dat er tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen bij zijn gekomen, € 1 miljard heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan gekost over de genoemde periode?
In 2018 is er circa € 479 miljoen uitbetaald en in 2019 circa € 510 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen na afloop van het kalenderjaar 2019 beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV.
Is het juist dat elke extra persoon die dankzij het LIV aan het werk is, tussen de € 43 duizend en € 333 duizend heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan – eventueel bij benadering – gekost per extra werkende persoon?
In het onderzoek van SEO wordt het effect van het LIV geschat op 3.000 tot 23.000 extra werkende personen. Het geeft geen reëel beeld om de uitgaven aan het LIV te delen door het aantal extra werkende personen. Het LIV ziet namelijk niet alleen op het creëren van extra banen, maar ook op het behoud van bestaande banen.
Indien toch de uitgaven aan het LIV gedeeld worden door het aantal extra werkenden, dan is de gemiddelde uitgave per extra werkende 76.000 euro. Deze uitkomst is in lijn met hetgeen op voorhand bekend was op basis van de CPB raming. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, ben ik met werkgevers in gesprek over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Begin 2020 wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Bent u van mening dat de kosten van het LIV opwegen tegen het zeer beperkt aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Hoeveel extra werkende personen heeft het jeugd-LIV à € 125 miljoen per jaar opgeleverd gezien het feit dat het onderzoek van SEO alleen betrekking heeft op het LIV?
Per 1 juli 2017 is het wettelijk minimumloon voor 18- tot en met 22-jarigen verhoogd. Om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook om de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen, is tegelijkertijd het Jeugd-LIV geïntroduceerd. Doel van het Jeugd-LIV is om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren. De verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarige jongeren is niet of nauwelijks van invloed geweest op hun arbeidsparticipatie, blijkt uit het SEO-onderzoek «Verkenning effecten aanpassing minimum(jeugd)loon» van september 2018. Dat er vrijwel geen effect is gevonden op de arbeidsparticipatie is volgens het onderzoek mogelijk het gevolg van het Jeugd-LIV als compensatiemaatregel.
Bent u van mening dat de kosten van het jeugd-LIV opwegen tegen het aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven, is het doel van het Jeugd-LIV om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren en niet het creëren van extra banen.
In het pensioenakkoord is afgesproken om het jeugd-LIV met ingang van 2024 af te schaffen.
Hoeveel is sinds de invoering tot op heden in totaal uitgegeven aan het LIV en het jeugd-LIV? En hoeveel gaat hieraan nog uitgegeven worden volgens de huidige regeling?
Zie het antwoord op vraag 2 voor de uitgaven in 2018 en 2019.
De begrote uitgaven aan het LIV dalen vanaf 2021. Met ingang van 2020 (uitbetaling in 2021) wordt het hoge tarief van het LIV gehalveerd van maximaal € 2.000 naar maximaal € 1.000 per jaar. Daardoor dalen de begrote uitgaven aan het LIV van € 505 miljoen in 2020 naar € 361 miljoen structureel.
De uitgaven aan het Jeugd-LIV bedroegen in 2019 (over 2018) circa € 125 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV. De begrote uitgaven aan het Jeugd-LIV dalen vanaf 2021. Het jeugd-LIV wordt met ingang van 2020 (uitbetaling 2021) gehalveerd en met ingang van 2024 afgeschaft ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Per wanneer zal de in het pensioenakkoord afgesproken bezuiniging van € 200 miljoen op het LIV en het jeugd-LIV ingaan?
De eenmalige taakstelling van € 200 miljoen binnen de Wtl is vanaf 2022 verwerkt als een structurele besparing van jaarlijks € 14,3 miljoen. De invulling van deze taakstelling is nog niet bekend. Ik onderzoek met werkgevers of voor het geheel aan instrumenten in de Wtl tot een effectievere invulling gekomen kan worden. Dit kan gevolgen hebben voor de vormgeving van zowel het LIV als van de loonkostenvoordelen binnen de Wtl.
Bent u gelet op de hoge kosten en minimale opbrengst, bereid om het LIV helemaal af te schaffen en in te zetten voor maatregelen die werknemers ten goede komen in plaats van de grote bedrijven? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Bent u bereid deze vragen ruim voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid (d.d. 15 januari 2020) te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor payroll en detacheringscontracten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat werknemers die nu op detacheringsbasis werken bericht krijgen van hun werkgever dat ze door de WAB voortaan op een uitzendcontract zullen werken?
Ja
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Als een werknemer nu op detacheringsbasis werkt, kan er al sprake zijn van een uitzendcontract. Op 4 november 2016 heeft de Hoge Raad bevestigd dat detachering onder het uitzendregime valt, mits wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.1 Het kan dus zijn dat deze werknemers al op uitzendbasis werkzaam waren, maar zich hier niet bewust van waren. Als de detachering voldoet aan de kenmerken van payrolling vallen ze overigens sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: Wab) onder de reikwijdte van de payrollmaatregelen in deze wet. Er is sprake van payrolling als de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer exclusief terbeschikking wordt gesteld aan de inlener, zie ook vraag 3. Dan heeft de werknemer recht op gelijke arbeidsvoorwaarden en een gelijke rechtspositie als geldt voor werknemers in vergelijkbare functies bij de inlener.
Klopt het dat het onderscheidende kenmerk van een payrollovereenkomst ten opzichte van een uitzendovereenkomst met de WAB is vastgelegd in de WAB als «een overeenkomst waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen»?
Dat klopt. Dit is opgenomen in artikel 692 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Deelt u de mening dat als bij een bestaande detacheringsovereenkomst het werk vanaf 1 januari wordt voortgezet als uitzendovereenkomst, het heel onwaarschijnlijk is dat de overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, gezien het feit dat de driehoeksrelatie al langer bestond?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan er bij detachering sprake zijn van uitzenden of van payrolling. Indien de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer wordt exclusief terbeschikkinggesteld aan de inlener dan is er sprake van payrolling en mogen de uitzendbepalingen niet langer gehanteerd worden. In dat geval kan een payrollrelatie niet zomaar worden omgezet naar een uitzendrelatie. De werkgever heeft in dat geval immers geen allocatieve functie vervuld. Het kan zeker zijn dat een driehoeksrelatie die al langer bestaat, tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In dat geval is het zo dat een uitzendrelatie die voor 1 januari 2020 is aangegaan ook na 1 januari 2020 voortduurt.
Wat kunnen vanaf 1 januari ongeveer de kostenverschillen zijn tussen een uitzendovereenkomst en een payrollovereenkomst voor een werkgever?
Bij payrollkrachten zijn de kostenstijgingen afhankelijk van de mate waarin deze payrollbedrijven nu op arbeidsvoorwaarden concurreren en dus mindere arbeidsvoorwaarden bieden dan de inlener. Het verschil in arbeidsvoorwaarden is schematisch weergegeven in de memorie van toelichting van de Wab.2 Ten opzichte van dit schema is relevant om te noemen dat de ABU cao en NBBU cao per 30 december 2019 zijn uitgebreid met een toeslag voor fysiek belastende omstandigheden en vergoeding voor reisuren.3 De naar verwachting meest voorkomende verschillen in arbeidsvoorwaarden betreffen een zogenoemde 13e maand (vaste eenmalige uitkering), aanvullende vakantiedagen in verband met leeftijd/lengte van het dienstverband, loondoorbetaling bij ziekte en aanvullingen op de WW en ZW/WIA-uitkering. Ter illustratie: door de VNG (in het kader van de bepalingen in het CAR UWO/gemeente cao) is ook het streven van een gelijke beloning voor payrollwerknemers uitgewerkt. De beloningsverschillen ten opzichte van de ABU-beloning zijn voornamelijk zichtbaar in het ontbreken van een eindejaarsuitkering (6,75%), levensloopregeling (1,5%) en verschil in pensioen.4
Het verschil in pensioen is afhankelijk van in welke sector wordt uitgezonden of gepayrolld en onder welk pensioenfonds de uitzendwerkgever valt. Voor payrollwerkgevers geldt per 1 januari 2021 de verplichting om aan te sluiten bij het pensioenfonds van de inlener of zelf een adequate pensioenregeling voor hun werknemers te treffen. De voorwaarden waaronder een werkgever zelf een regeling kan treffen zijn afgelopen maand gepubliceerd.5 Eerder zijn schematisch de verschillen tussen een aantal pensioenregelingen in de branches en de pensioenregeling van de uitzendsector (StiPP) weergeven voor 2018.6 Deze verplichting geldt overigens nog niet op 1 januari 2020, maar gaat per 1 januari 2021 in.
Waar kunnen werknemers zich melden als zij het idee hebben dat hun payroll- of detacheringsovereenkomst onterecht wordt omgezet naar een uitzendovereenkomst?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving.
Een werkgever kan niet zomaar eenzijdig een contract wijzigen. Een contract wijzigen in strijd met de wet mag uiteraard niet. Een werknemer die een wijziging van zijn contract aangeboden krijgt, hoeft hier niet zomaar mee in te stemmen. Indien een werknemer denkt dat zijn arbeidsovereenkomst een payrollovereenkomst is en onterecht wordt aangemerkt of omgezet als een uitzendovereenkomst, dan kan hij zich tot de kantonrechter wenden. Hierover kan een werknemer ook juridisch advies inwinnen bij een arbeidsrechtadvocaat, een rechtsbijstandverlener, vakbond of juridisch loket. Als een werknemer van mening is onderbetaald te worden, kan deze, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon ook de opdrachtgever aanspreken.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken, en deze zo nodig af te dwingen bij de rechter. In dat kader kunnen zij, ingeval de naleving van de Waadi betwist wordt, ook ondersteuning vragen via een verzoek aan de Inspectie SZW. De Inspectie kan in dat geval een onderzoek instellen naar de toepassing en naleving van de Waadi. De uitkomst daarvan kan dan vervolgens door werknemers en sociale partners gebruikt worden in hun procedure bij de civiele rechter.
Bent u bereid om met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) in gesprek te gaan over deze ontwikkeling en onder de aandacht te brengen dat detacherings- en payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten?
De ABU en NBBU zijn op de hoogte dat payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten. Zij lichten hun leden ook voor over de nieuwe regels. Natuurlijk ben ik bereid om, als daar aanleiding toe is vanwege concrete signalen over hun leden, dit met hen te bespreken.
Het dreigend verlies van banen bij Sandd |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden ontslagen bij Sandd-franchiseondernemer Herling Strijdhorst in Zwaag»?1 2
Ja.
Is het waar dat Sandd in Nederland de contracten met alle franchiseondernemers stopt en dat daarmee door heel Nederland duizenden banen verloren gaan? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Mij is bekend dat Sandd heeft aangegeven dat er vanaf een moment in het eerste kwartaal van 2020 geen volume meer beschikbaar zal zijn voor de Sandd franchiseformule. Het Sandd-netwerk wordt geïntegreerd in het netwerk van PostNL en houdt daarmee op te bestaan.
Dit kan er inderdaad toe leiden dat een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid op het gebied van postbezorging bij deze bedrijven verdwijnt. In een rapport opgesteld door Ecorys (dat bij de aanvraag voor een vergunning op basis van artikel 47 van de Mededingingswet is gevoegd), is onder meer aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij deze franchisenemers werkzaam zijn. PostNL heeft aangegeven graag in gesprek te willen met individuele franchisenemers om te bezien of er in hun bezorggebieden mogelijkheden zijn om vervangend werk te vinden. De ruimte die daarvoor bestaat verschilt per regio/bezorggebied.
Had u voorzien, toen u toestemming voor de fusie van Sandd met PostNL gaf, dat ten gevolge van die fusie veel banen bij franchisenemers verloren zouden gaan? Zo ja, hoe groot schatte u dat banenverlies in? Zo nee, zou dit banenverlies een rol hebben gespeeld bij de voorwaarden waaronder de toestemming werd verleend en op welke manier? En kunt u alsnog die voorwaarden aanpassen?
Bij de aanvraag van PostNL voor een vergunning voor de overname van Sandd is aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij franchisenemers van Sandd werkzaam zijn en dat een deel hiervan werkzaamheden verricht voor Sandd. Tevens is aangegeven dat de consolidatie een negatief effect kan hebben op de werkgelegenheid voor deze groep.
Daarbij dient te worden aangetekend dat in de situatie waarin Sandd zelfstandig was blijven bestaan, het ook onzeker was of er voor mensen die bij deze franchisenemers werken (als werknemer of als zzp’er) een baan bij deze bedrijven zou zijn geweest, vanwege de voortdurende krimp van het postvolume. In het genoemde rapport van Ecorys is aangegeven dat Sandd verwachtte per 1 januari 2022 geen gebruik meer te maken van franchisenemers en dat het ook in dat scenario nog onzeker was of een positief bedrijfsresultaat kon worden behaald door Sandd.
De overname van Sandd door PostNL dient met behoud van zoveel mogelijk banen gepaard te gaan. Aan de vergunning voor de overname heb ik dan ook een voorschrift verbonden dat PostNL zich moet houden aan toezeggingen aan de ondernemingsraden van Sandd op het gebied van de bescherming van werkenden. Daarnaast waardeer ik de inspanningen van PostNL om ook postbezorgers van franchisenemers zo mogelijk aan werk te helpen. Tegelijkertijd is van belang dat efficiëntievoordelen als gevolg van de overname kunnen worden behaald, waardoor ook in een sterk krimpende markt een kwalitatief hoogwaardige en betaalbare postbezorging kan worden geborgd. Een deel van deze efficiëntievoordelen zal helaas bestaan uit besparingen op arbeidsinzet. Ik ben dan ook niet voornemens om de voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de vergunning op basis van artikel 47 aan te passen.
Deelt u de mening dat franchiseondernemers die een lopend contract met Sandd hebben en hun personeel dat al jaren de post bezorgt, niet op deze korte termijn zomaar aan de kant gezet mogen worden? Zo ja, waarom en wat kunt u hierin betekenen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet treden in de contractuele relatie tussen Sandd en de franchisenemers. Ik vind het wel van groot belang dat de mensen die bij deze bedrijven werken zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen wanneer zij zonder werk komen te zitten. Zoals tevens in eerdere antwoorden aangegeven, begrijp ik dat PostNL bereid is om samen met de franchisenemers te bezien of er voor deze postbezorgers mogelijkheden zijn om vervangend werk te vinden binnen PostNL of daarbuiten. Ik moedig PostNL en franchisenemers aan om deze gesprekken daadwerkelijk op korte termijn en op constructieve wijze te voeren. Wat dat precies betekent voor het personeel van deze franchisenemers zal van geval tot geval bekeken moeten worden.
Welke juridische bescherming genieten franchiseondernemers indien de franchisegevende onderneming een fusie aangaat of overgenomen wordt?
Het staat marktpartijen vrij om commerciële keuzes te maken om op te treden als franchisegever of franchisenemer. Het is niet aan mij om te treden in individuele contracten tussen Sandd en deze franchisenemers. In contractuele afspraken kunnen eventueel specifieke risico’s, zoals rondom een overname, worden geadresseerd. Los daarvan geldt er geen specifieke aanvullende juridische bescherming voor franchisenemers, zoals in dit geval voor de franchisenemers van Sandd, ingeval van een fusie of overname. Bij een eventueel geschil is het aan de civiele rechter om daarover te oordelen.
Hoe gaat u uw invloed aanwenden om ontslagen te voorkomen?
Zoals tevens in het antwoord op andere vragen aangegeven vind ik het van groot belang dat de postbezorgers bij de franchisenemers van Sandd die zonder werk komen te zitten zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen. PostNL heeft aangegeven graag het gesprek aan te gaan met de franchisenemers over vervangend werk binnen PostNL of daarbuiten. Ik zal PostNL en de franchisenemers aansporen op korte termijn en op constructieve wijze dit gesprek te voeren, in het belang van de mensen die deze franchiseorganisaties werken.
Het dreigend verlies bij Postnned Stadskanaal |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen banen bij Postnned Stadskanaal op de tocht door fusie PostNL en Sandd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de fusie tussen PostNL en Sandd met behoud van zoveel mogelijk banen gepaard moet gaan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. Eén van de redenen voor het verlenen van een vergunning voor de overname van Sandd was dat door de overname een geleidelijke afbouw van het aantal postbezorgers kan worden gefaciliteerd, in samenhang met de krimp van het postvolume, en schokeffecten zoveel mogelijk te voorkomen. Bij Sandd werken circa 11.000 postbezorgers en bij PostNL circa 21.000. Tegelijkertijd is van belang dat door het samenvoegen van volumes van Sandd en PostNL efficiëntievoordelen kunnen worden behaald, waardoor ook in een sterk krimpende markt een kwalitatief hoogwaardige en betaalbare postdienstverlening geborgd kan worden. Een deel van deze efficiëntievoordelen zal noodzakelijkerwijs bestaan uit besparingen op arbeidsinzet.
Heeft u bij de toestemming voor de fusie als voorwaarde gesteld dat alle bezorgers van Sandd zouden meegaan in de fusie of andere voorwaarden ten aanzien van baanbehoud?
PostNL biedt medewerkers van Sandd die werkzaam zijn in de bezorging van post de mogelijkheid om op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst te treden als postbezorger, ook wanneer zij op basis van een overeenkomst van opdracht voor Sandd werken. Voor overige werknemers van Sandd geldt dat zij voorrang hebben bij sollicitaties bij PostNL. Aan de vergunning voor de overname heb ik een voorschrift verbonden dat PostNL zich moet houden aan toezeggingen aan de ondernemingsraden van Sandd op het gebied van de bescherming van werkenden. Mensen die werken bij de franchisenemers van Sandd vallen echter niet onder de afspraken (met name de sociale regelingen) die gemaakt zijn met de ondernemingsraad van Sandd en waar PostNL zich aan moet houden.
Deelt u de mening dat ook bezorgers die niet in juridische zin maar wel de facto bezorgers van Sandd zijn ook na de fusie in dienst zouden moeten blijven van de rechtsopvolger van Sandd, te weten het gefuseerde PostNL en Sandd? Zo ja, hoe gaat u hier in de richting van dit bedrijf op reageren? Bent u bereid een pleidooi te houden voor het in dienst houden van de genoemde bezorgers? Zo nee, waarom niet?
PostNL heeft aangegeven graag met de individuele franchisenemers in gesprek te gaan om te kijken op welke manier er voor postbezorgers die bij deze bedrijven werken vervangend werk kan worden gevonden binnen PostNL of daarbuiten. Dit kan per persoon en per regio verschillen, onder andere omdat PostNL niet in alle regio’s evenveel vacatures open heeft staan. Ik steun de inzet van PostNL om ook postbezorgers van franchisenemers zo mogelijk aan werk te helpen en moedig PostNL en franchisenemers aan om deze gesprekken daadwerkelijk op korte termijn en op constructieve wijze te voeren in het belang van de mensen die bij deze franchiseorganisaties werken.
Zijn er nog meer franchisenemers van Sandd of PostNL waarbij ten gevolge van de fusie banen verloren dreigen te gaan? Zo ja, om hoeveel arbeidsplaatsen gaat het en wat kunt u doen om banenverlies te voorkomen?
Er zijn mij in totaal 9 franchisenemers van Sandd bekend. Dit zijn: FRL Post, Meren Post, Postnned, Meco Distributie, Herling Strijdhorst, Mail DMB, Post Service, Postedd, Reli Groep. Sandd heeft aangegeven dat er als gevolg van de overname door PostNL vanaf een moment in het eerste kwartaal van 2020 geen volume meer beschikbaar zal zijn voor de Sandd franchiseformule omdat het Sandd-netwerk wordt geïntegreerd in het netwerk van PostNL en daarmee ophoudt te bestaan. Sommige franchisenemers hebben aangegeven dat dit betekent dat het werk op het gebied van postbezorging bij hen stopt. Deze acties van franchisenemers zijn gedaan vooruitlopend op de uitkomst van het aanbod van PostNL om te bezien of postbezorgers vervangend werk kan worden geboden.
In een rapport opgesteld door Ecorys (dat bij de aanvraag voor een vergunning op basis van artikel 47 van de Mededingingswet is gevoegd) is onder meer aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij deze franchisenemers werkzaam zijn. Deze bedrijven verrichten ook andere werkzaamheden dan alleen postbezorging voor Sandd. Het aantal mensen dat zich bij deze bedrijven bezighoudt met postbezorging (al dan niet voor Sandd) ligt derhalve lager, maar het exacte aantal is mij niet precies bekend. In een eerder artikel in het Financiële Dagblad wordt door de Vereniging Francisnemers Sandd aangegeven dat bij deze bedrijven 3000 postbezorgers werken en 450 medewerkers in dienst zijn. Dit bevestigt het geschetste beeld ten tijde van de vergunningsaanvraag. Ik treed met de Vereniging Franchisenemers Sandd in contact om te bezien of zij nadere gegevens kan en wil verschaffen over de mensen die bij de franchisenemers werken.
Daarbij dient te worden aangetekend dat in de situatie waarin Sandd zelfstandig was blijven bestaan, het ook onzeker was of er voor mensen die bij deze franchisenemers werken (als werknemer of als zzp’er) een baan bij deze bedrijven zou zijn geweest, vanwege de voortdurende krimp van het postvolume. In het rapport van Ecorys is aangegeven dat Sandd verwachtte per 1 januari 2022 geen gebruik meer te maken van franchisenemers en dat het ook in dat scenario nog onzeker was of een positief bedrijfsresultaat kon worden behaald door Sandd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vind ik het belangrijk om te bezien of er voor mensen die bij deze franchisenemers werken vervangend werk kan worden gevonden bij PostNL of daarbuiten. Daarom moedig ik partijen aan op korte termijn en op constructieve wijze het gesprek hierover met elkaar aan te gaan, in het belang van de mensen die deze franchiseorganisaties werken.
De arbeidskrapte in de kinderopvang en het niet kunnen inzetten van gediplomeerde kraamverzorgenden |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Van Meenen en De Pater-Postma van 4 september 2019, waarin u is gevraagd om een arbeidsmarktvisie en een plan om de arbeidskrapte in de kinderopvang op te lossen? Wanneer kan de Kamer dit plan tegemoetzien? 1
Ja. Zoals ik in mijn reactie heb aangegeven, ben ik met de sectorpartijen in gesprek over de arbeidsmarktkrapte. Dit verloopt voorspoedig. Aan de hand van deze gesprekken willen we gezamenlijk komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken. Ik zal u hierover in de eerste helft van volgend jaar informeren.
Bent u bekend met het bericht dat het tekort aan personeel in de kinderopvang blijft toenemen en dat de kinderopvang samen met de bouw en horeca inmiddels tot de branches behoort met het hoogste aantal openstaande vacatures? 2
Ja, het is mij bekend dat het steeds moeilijker wordt voor werkgevers om vacatures voor pedagogisch medewerkers te vervullen. Ook het signaal uit de Quick Scan3 – dat het aantal openstaande vacatures in de kinderopvang tot een van de hoogste behoort – is mij bekend.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er voldoende personeel is voor het op een verantwoorde en veilige manier kunnen opvangen van kinderen in de kinderopvang?
Ik hecht aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Een kinderopvang die ouders in staat stelt arbeid en zorg te combineren en zo de arbeidsparticipatie bevordert. En een kinderopvang die kinderen stimuleert in hun ontwikkeling. Hiervoor is het belangrijk dat er voldoende pedagogisch medewerkers beschikbaar zijn, zodat zij kwalitief goede kinderopvang kunnen bieden.
Is het u bekend dat de arbeidskrapte wordt vergroot door een door de sociale partners vastgestelde en aangescherpte lijst met opleidingen, waardoor onder andere gediplomeerde kraamverzorgsters niet kunnen worden ingezet?
De vraag naar kinderopvang is de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Mede door deze stijging, is ook de vraag naar medewerkers sterk gegroeid. De cao-partijen hebben in deze context op 30 mei 2018 een cao-akkoord bereikt. Hierin is ook de lijst met opleidingen opgenomen die kwalificeren voor een functie in de kinderopvang. Cao-partijen hebben destijds weloverwogen gekeken naar de kwalificatielijst. Het beroep pedagogisch medewerker is een vak apart met unieke expertise en vaardigheden.
Ik wil hier wel bij aantekenen dat, behalve de opleiding, ook ervaring van een potentiële werknemer ertoe doet. Een kandidaatwerknemer met een opleidingsachtergrond die niet in de lijst met opleidingen is opgenomen, kan een gelijkstellingsverzoek indienen bij de gelijkstellingscommissie van het Overleg Arbeidsvoorwaarden Kinderopvang. Zij bekijken de relevante werkervaring, opleidingsachtergrond en gevolgde bij- en nascholing.4 Als een gelijkstellingsverzoek wordt verleend, is de medewerker gekwalificeerd bevonden voor een functie in de kinderopvang. Een grote meerderheid van de verzoeken wordt gehonoreerd. Deze procedure staat ook open voor gediplomeerde kraamverzorgsters.
Deelt u de mening dat gediplomeerde en ervaren kraamverzorgsters in tijden van arbeidskrapte, bij uitstek geschikt zijn om ingezet te worden op babygroepen in de kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
De lijst met diploma’s die kwalificeren voor een functie in de kinderopvang is een resultaat van het cao-overleg van sociale partners. Cao-partijen hebben weloverwogen gekeken naar de kwalificatielijst. Ik ben niet betrokken bij het overleg tussen cao-partijen. Werkgevers en werknemers moeten in alle vrijheid tot een resultaat kunnen komen waar zij allen achter kunnen staan. Zij zijn ook het beste geëquipeerd om te beoordelen of een opleiding voldoende voorbereidt op het beroep pedagogisch medewerker.
Constaterende dat de cao Kinderopvang tot eind 2019 loopt en de onderhandelingen over een nieuwe cao reeds zijn begonnen en een goede gelegenheid bieden om de lijst met opleidingen snel aan te passen en minder rigide te maken, bent u bereid om zo spoedig mogelijk met de sociale partners in gesprek te gaan en hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid om arbeidskrapte tegen te gaan door aanpassing van de opleidingenlijst?
De sociale partners zijn zich terdege van deze verantwoordelijkheid bewust. Dit constateer ik ook in de constructieve gesprekken die ik met vertegenwoordigers van de sector voer over mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarktkrapte. Het is verder niet aan mij om mij te mengen in het cao-overleg.
Wilt u daarbij in het bijzonder benadrukken dat de lijst zodanig moet worden aangepast, dat gediplomeerde en ervaren kraamverzorgenden voortaan kunnen worden ingezet op de babygroep? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 is het niet aan mij om mij te mengen in het cao-overleg. Het oppakken van knelpunten rondom de vastgestelde lijst van opleidingen is aan de sociale partners zelf en past niet bij de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wilt u tevens in het door u toegezegde actieplan aandacht besteden aan het kunnen inzetten van zij-instromers, zoals nu ook in het onderwijs gebeurt, en aan de inzet van kraamverzorgenden in de kinderopvang?
Zijinstroom is een van de onderwerpen die aan bod komen tijdens de gesprekken over de arbeidsmarktkrapte in de kinderopvang. Dit zie ik, samen met de partijen, ook als potentiële oplossing. Over de oplossingsrichtingen zal ik u in de eerste helft van volgend jaar informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019?
Ja.
Het bericht 'Amsterdam moet belofte inlossen: hoeveel uur is ‘een schoon huis’?' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amsterdam moet belofte inlossen: hoeveel uur is een schoon huis?»?1
Ja.
Wat vindt u van het standpunt van de gemeente Amsterdam dat de gemeente erkent dat het beleid na de rechterlijke uitspraak niet is gewijzigd?
In mijn brief van 12 april 20192 heb ik gemeenten, die klachten en bezwaren hebben ontvangen ten aanzien van een resultaatgerichte manier van werken, opgeroepen om samen met de cliënt te zoeken naar een oplossing die past bij de lokale uitgangspunten, maar recht doet aan de uitspraken van de hoogste bestuursrechter. Ik heb daarbij opgemerkt dat ik wil voorkomen dat in de komende periode tot aan de door mij voorgenomen wetswijziging een periode van onduidelijkheid aanbreekt voor de vele cliënten aan wie nu naar tevredenheid een voorziening op basis van resultaat is verstrekt. In mijn brief van 28 oktober 20193 heb ik u medegedeeld dat de VNG een webbericht heeft geplaatst, in uitvoering van de motie Slootweg Geluk-Poortvliet4. In dit webbericht wordt gemeenten geadviseerd klachten en bezwaren af te handelen op een manier die recht doet aan de gewezen uitspraak van de hoogste bestuursrechter om de rechtszekerheid van cliënten in de praktijk te borgen.
De internetconsultatie van het wetsvoorstel resultaatgericht beschikken is gestart op 15 januari jongstleden. Met dit wetsvoorstel krijgen beide vormen van beschikken, uren en resultaat, een plek in de Wmo 2015. Ik acht het nog steeds raadzaam dat gemeenten hun lokale beleid en uitvoering al zoveel mogelijk in lijn brengen met deze wetswijziging en al datgene doen om de rechtszekerheid van hun cliënten in de praktijk te borgen.
Naar aanleiding van de door u gestelde vragen is contact opgenomen met de gemeente Amsterdam. De rechterlijke uitspraken zijn voor het college van B&W van Amsterdam aanleiding geweest om, in afwachting van de voorgenomen wijziging van de Wmo 2015, voor Amsterdamse clienten tijdelijk de mogelijkheid te creëren een beschikking in uren aan te vragen en te ontvangen. Deze mogelijkheid is door het college van B&W opgenomen in de «Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2020».
Vindt u het terecht dat de gemeente Amsterdam vooruitloopt op een wetswijziging?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het uitgangspunt dat de uitspraak in deze zaak en de gang naar de rechter gevolgen heeft voor alle Amsterdammers met schoonmaakhulp en er dus een beleidsaanpassing zou moeten volgen?
Het college van B&W van de gemeente Amsterdam heeft in lijn met mijn oproep een werkwijze uitgestippeld tot aan de wetswijziging van de Wmo 2015 die past bij het resultaatgerichte beleid van de gemeente enerzijds en de uitspraak van de rechter anderzijds. Uitgangspunt van het college daarbij is dat voorkomen moet worden dat voor de vele cliënten aan wie naar tevredenheid een voorziening op basis van een resultaat is verstrekt een periode van onduidelijkheid aanbreekt en waarin een nieuw besluit over hun ondersteuning moet worden genomen. Het college heeft cliënten dan ook niet actief geïnformeerd over de mogelijkheid van een tijdsaanduiding. Tegelijkertijd ontvangen die cliënten die daarom vragen een beschikking met een tijdsaanduiding.
Op basis van informatie die ik heb ontvangen van de gemeente Amsterdam heeft de meneer in kwestie een beschikking met een tijdsindicatie aangevraagd en ook ontvangen. Het afgeven en verlengen van urenindicaties is – in afwachting van de wetswijziging – een handmatig proces. De gemeente Amsterdam erkent dat in dit proces iets is misgegaan, waardoor meneer per abuis een resultaatbeschikking heeft ontvangen, wat zo spoedig als mogelijk door het college gecorrigeerd is. Voordat deze beschikking kon worden afgegeven had deze meneer echter al bezwaar aangetekend.
Wat vindt u ervan dat deze meneer opnieuw naar de bezwaarcommissie van de gemeente moet terwijl de rechter over dezelfde zaak reeds uitspraak had gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u het standpunt dat in afwachting van een wetswijziging een gemeente altijd mag afwijken ten voordele van de burger, maar nooit ten nadele?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in overleg te gaan met de gemeente Amsterdam waarbij het uitgangspunt is dat rechtelijke uitspraken gewoon opgevolgd moeten worden, zeker gezien de aangenomen motie-Slootweg/Geluk? Waarom wel of waarom niet?2
Gelet op het voorgaande zie ik op dit moment geen aanleiding om met de gemeente Amsterdam in overleg te treden.
Het bericht ‘Brief voor ex-zorgmedewerkers: kom terug!’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gehoord dat uw collega’s, de ministers van Zorg, een brief schrijven om 3.000 mensen die in het verleden in de zorg hebben gewerkt, te vragen om terug te keren?1
Ja.
Waarom is het wel mogelijk voor de zorgministers om oud-werknemers te vragen om terug te keren, en heeft u meerdere malen aangegeven dat privacywetgeving in de weg zit? Waarom is dit kennelijk geen probleem als het gaat om het bereiken van oud-werknemers in de zorg?
Ik heb eerder verkend wat de mogelijkheden zijn om de stille reserve met een onderwijsbevoegdheid aan te schrijven, omdat ik alles op alles wil zetten om het lerarentekort tegen te gaan. Het klopt dat ik vervolgens richting uw Kamer heb aangegeven dat het aanschrijven via pensioenfonds ABP niet mogelijk is in verband met privacybezwaren en dat is nog steeds zo. Recent heb ik hierover advies ingewonnen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. In het advies wordt bevestigd dat het doel waarmee het ABP persoonsgegevens verzamelt niet verenigbaar is met waar de gegevens voor worden gebruikt. Er is geen wettelijke grondslag om hiervan af te wijken. Omdat de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder op dit gebied is, volg ik het advies op voor de onderwijssector. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de zorgsector.
Hoeveel mensen met een bevoegdheid voor het onderwijs werken momenteel niet in het onderwijs? Zijn dit nog steeds minimaal 83.000 mensen van 50 jaar of jonger, of zijn de aantallen veranderd?2
Uit het laatste onderzoek van 2017 blijkt inderdaad dat de stille reserve uit minimaal 83.000 mensen bestaat, waarvan minimaal 31.000 in het primair onderwijs (po). Ik zie gelukkig dat er steeds meer herintreders komen. Zo zijn er inmiddels 771 leraren, schoolleiders en onderwijsassistenten met een WW-uitkering weer aan de slag, waarvan de meesten in het onderwijs. Dit is dankzij een nieuwe aanpak voor de re-integratie van uitkeringsgerechtigden in het po van het Participatiefonds. Ook maken al circa 200 herintreders gebruik van de subsidieregeling herintreders po. Het is ook positief dat veel regio’s in het kader van de regionale aanpak maatregelen nemen om de stille reserve te activeren. Hierdoor verwacht ik dat het aantal herintreders de komende tijd zal toenemen.
Bent u bereid om het voorbeeld van uw collega’s te volgen en met pensioenfondsen of lerarenopleidingen een brief te sturen naar oud-werknemers in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het mogelijk om, net als bij uw collega’s, oud-werknemers in het onderwijs gratis loopbaanadvies of scholing aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat herintreders goed worden begeleid in hun terugkeer naar het onderwijs. Ik zie gelukkig in de regionale aanpak van de tekorten dat veel regio’s inzetten op het activeren van de stille reserve. Zo wordt er bijvoorbeeld bijscholing en coaching aan herintreders geboden. Naast de subsidie voor de regionale aanpak is er ook een aparte subsidie voor herintreders in het po van 2.500 euro per herintreder om de terugkeer naar het onderwijs zo goed mogelijk te laten verlopen.
Leegloop en braindrain in Oost-Europa |
|
Eppo Bruins (CU), Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de waarschuwing in het rapport van de Wereldbank dat het vertrek van hoger opgeleiden de economische ontwikkeling van een flink aantal Europese landen bedreigt?1
In het rapport wijst de Wereldbank op leegloop en braindrain als een nadelig effect van arbeidsmigratie. Tegelijkertijd wijst de Wereldbank er op dat het vergemakkelijken van migratie een van de meest effectieve instrumenten is om armoede en ongelijkheid in de wereld te bestrijden. Om die reden noemt de Wereldbank het grote belang van passende flankerende maatregelen bij arbeidsmigratie, zowel in de landen van herkomst als in de landen van bestemming.
Als bepaalde landen gedurende langdurige periodes last hebben van emigratie en verlies van geschoolde arbeid is er volgens de Wereldbank meestal sprake van structurele onderliggende problemen. Het lost dan weinig op om migratie te beperken. De remedie zal eerder gezocht moeten worden in het verbeteren van de governance en het versterken van de publieke instituties in de landen van herkomst.
Deelt u de mening dat (grootschalige) emigratie landen sociaaleconomisch en maatschappelijk kan ontwrichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat rijke landen profiteren van de investeringen van armere landen in de opleiding van hun mensen, wanneer deze na hun opleiding naar de rijkere landen vertrekken?
Het vrij verkeer van werknemers en hun familie is een fundamenteel recht in de Europese Unie, en ook de Wereldbank wijst er op dat het beperken van vormen van migratie geen antwoord is op de problemen waarmee sommige lidstaten te maken hebben. Lidstaten, maar uiteraard ook landen van buiten de EU, zijn vrij om hun eigen arbeidsmarktbeleid in te richten, en het zo voor hun eigen burgers aantrekkelijker te maken om te blijven. Het is van belang dat alle lidstaten zich structureel inzetten om de sociaaleconomische omstandigheden en levensomstandigheden van hun burgers te verbeteren.
Arbeidsmigranten leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse (kennis)economie, innovatieve slagkracht en concurrentiepositie en zijn essentieel voor de continuïteit in bepaalde sectoren.2 Dit geldt zowel voor hoog- als laagopgeleide arbeidsmigranten in verschillende sectoren. Zodoende profiteert Nederland van migranten die hierheen komen om te werken.
Dat laat onverlet dat we binnen de EU oog moeten hebben voor mogelijk nadelige gevolgen van arbeidsmigratie. De EU heeft dan ook omvangrijk programma’s om de economie te stimuleren in regio’s met een achterstand.
Bent u het ermee eens dat de meer welvarende West-Europese landen niet moeten meewerken aan het vertrek van werknemers wanneer in het land van oorsprong grote aantallen vacatures zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat onderneemt de EU tegen leegloop en braindrain in Oost-Europa? Deelt u de mening dat dit probleem bovenaan de agenda moet komen te staan?
Leegloop en braindrain zijn serieuze problemen die ook in EU-verband aandacht verdienen. Op dit moment bestaat er geen gecoördineerde Europese inzet op dit gebied, maar duidelijk is wel dat als braindrain in een groeiend aantal lidstaten als een ernstig probleem wordt gezien, ook op Europees niveau verkend moet worden hoe aan deze uitdaging het hoofd geboden kan worden. Het onderwerp staat regelmatig op de agenda en dat zal de aankomende tijd zo blijven. Lidstaten zouden elkaar hierin kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van incentives en programma’s om te bevorderen dat arbeidsmigranten naar het land van herkomst terugkeren. Ook de Wereldbank wijst hierop in zijn studie.
Erkent u dat, wanneer Noord-Macedonië en Albanië toetreden tot de EU, in die landen de leegloop eveneens zal toenemen?
In Noord-Macedonië en Albanië is momenteel sprake van een relatief grote uitstroom van veelal jonge mensen. De hervormingen die plaatsvinden in het kader van EU-integratie dragen bij aan de versterking van de instituties en economische ontwikkeling in Noord-Macedonië en Albanië. Het perspectief voor een toekomst in eigen land wordt hierdoor vergroot.
Juicht u het toe dat de bevolking van Roemenië, een van de armste landen van de EU, in 2018 kromp met 129.000 mensen, terwijl het aantal Roemenen tussen 2012 en 2018 in Italië toenam met 42%, in Nederland verdubbelde en in Duitsland verdriedubbelde?
Zoals hierboven al aangegeven is het vrij verkeer een fundamenteel recht en kent het ook grote voordelen. Arbeidsmobiliteit kan verschillende redenen hebben. Een belangrijke oorzaak van arbeidsmobiliteit is dat de sociaaleconomische verschillen tussen EU-lidstaten aanzienlijk zijn. Daarom vind ik het belangrijk dat de Europese Unie blijft inzetten op opwaartse sociaaleconomische convergentie om de veerkracht van de economieën van lidstaten, hun sociaaleconomische prestaties en hun leefomstandigheden te verbeteren, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief over de toekomst van de sociale dimensie van de EU.3
Daarnaast kunnen lidstaten met tekorten op de arbeidsmarkt als gevolg van vertrekkende arbeidskrachten, adequaat beleid ontwikkelen om het voor werknemers aantrekkelijker te maken in het land van herkomst te blijven.
In dit kader zal het kabinet inzetten op de versterking van het Europees Semester, onder meer door het gericht onderling vergelijken van de beleidsinspanningen (doelen, instrumenten en resultaten) van lidstaten («benchmarking») en vormen van beleidsintervisie tussen lidstaten («peer review»). Ook de effectieve benutting van de middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen) zoals het Europees Sociaal Fonds kan een belangrijke bijdrage leveren aan opwaartse sociaaleconomische convergentie. Tevens draagt de inzet van het kabinet om de koppeling tussen het Europese Semester en de benutting van Europese middelen te versterken hieraan bij.
Erkent u dat het vrij verkeer van werknemers grote nadelen heeft als gevolg van de grote welvaartsverschillen tussen de EU-lidstaten? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 7.
De 500 banen die verloren raken bij drie ziekenhuizen |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «500 banen weg bij ziekenhuizen in Groningen en Drenthe»?1
Ja.
Wat vindt u van de berichtgeving dat 500 banen zullen verdwijnen bij drie ziekenhuizen verbonden aan de Treant Zorggroep?
In het voorjaar van 2018 zijn diverse partijen in Drenthe en Zuidoost Groningen begonnen met een plan om de ziekenhuiszorg in de regio te kunnen borgen. Ik heb u op verschillende momenten geïnformeerd over de plannen. Op 29 oktober jl. heb ik u een brief gestuurd, naar aanleiding van een toezegging in het Algemeen Overleg (AO) ambulancezorg en acute zorg op 3 oktober jl. (Kamerstuk 29 247, nr. 294)
De plannen betreffen onder meer een wijziging van het zorgaanbod op de locaties Hoogeveen en Stadskanaal van de Treant Zorggroep. Dit brengt grote veranderingen met zich mee. Dit geldt ook voor het personeel. Dat is niet makkelijk, zeker niet als dit gepaard zou gaan met ontslagen. Inmiddels heeft Treant met de vakbonden gesproken en zijn de gedwongen ontslagen van tafel. Dat neemt niet weg dat voor veel medewerkers een onzekere en moeilijke periode aanbreekt. Ik verwacht van Treant hiermee zeer zorgvuldig om te gaan. Ik hecht er veel belang aan dat mensen snel een concreet perspectief krijgen op een vervolgstap – binnen of buiten de organisatie.
Wat vindt u ervan dat gedwongen ontslagen niet worden uitgesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt de omgekeerde wereld is dat personeel (gedwongen) ontslagen wordt in de zorg, terwijl in de zorg juist meer menselijke maat nodig is? Zo nee, waarom niet?
De uitdagingen waar de partijen in de regio Drenthe en Zuidoost-Groningen voor staan zijn niet uitsluitend, en zelfs in belangrijke mate niet, financieel van aard. Het klopt dat de ziekenhuizen in de regio bij ongewijzigd beleid in toenemende mate financiële problemen verwachten, maar daarnaast kampt de zorg in de regio nog met verschillende andere belangrijke uitdagingen. De zorgvraag verandert als gevolg van de vergrijzing, en er worden hogere eisen gesteld aan de kwaliteit van zorg. Er is schaarste aan gespecialiseerd verplegend personeel en specialisten. Complexere zorg verplaatst naar de grotere, gespecialiseerde ziekenhuizen binnen en buiten de regio. Voor Treant geldt een afname van het aantal patiënten op de spoedeisende hulpen in Hoogeveen en Stadskanaal. Dat maakt het nog moeilijker om gespecialiseerd personeel aan te trekken, en door te gaan in de huidige vorm.
Met deze aanpak willen de betrokken partijen een antwoord bieden op de vraag hoe de toegang tot ziekenhuiszorg in Drenthe en Zuidoost Groningen toekomstbestendig te houden. Daarbij is juist oog voor de menselijke maat.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat ziekenhuispersoneel wordt ontslagen, terwijl het geld bij zorgverzekeraars, de farmaceutische industrie en fabrikanten van medische hulpmiddelen tegen de plinten klotst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat soortgelijke ontslagen voortvloeien uit Rijksbeleid, alsmede uit bezuinigingen op de zorg en het aantrekken van de broekriem door middel van hoofdlijnenakkoorden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de financiële situatie van de betreffende ziekenhuizen en bent u bereid tot steun over te gaan indien er sprake is van financiële problemen?
Zoals de Minister en Staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik ook hebben aangegeven in de brief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen» van 11 oktober jl.2, kan betrokkenheid van VWS aan de orde zijn op het moment dat een dreigend faillissement zou leiden tot acute risico’s voor de veiligheid, kwaliteit en continuïteit van de patiëntenzorg. Dat is hier niet het geval.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het zorgpersoneel in de betreffende ziekenhuizen ondersteund en begeleid wordt bij het ontslag en de zoektocht naar ander werk?
Het is belangrijk dat Treant en de andere ziekenhuizen het personeel ondersteunt en begeleidt richting ander werk. En dat doen ze. Dit betekent dat tijdelijke contracten niet worden verlengd en medewerkers die via natuurlijk verloop, waaronder pensioen, vertrekken niet automatisch worden vervangen.
Treant wil een transitiepool inrichten voor medewerkers die, waar nodig, op een andere plaats in de organisatie kunnen worden ingezet. Treant werkt aan een vrijwillige vertrekregeling, onder andere om medewerkers te stimuleren om de overstap te maken naar een andere werkplek in de zorg. Daarnaast zijn er afspraken met de omliggende ziekenhuizen over het overnemen van personeel. Dit is ook van belang voor deze ziekenhuizen die, vanwege de verwachte toename van het aantal patiënten, meer personeel nodig hebben.
Het streven van Treant is om uiterlijk in april 2020 alle medewerkers duidelijkheid te kunnen geven over wat de reorganisatie voor hen betekent, en welke mogelijke stappen er zijn.
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik er samen met de Minister en Staatssecretaris van VWS op in dat zoveel mogelijk mensen een nieuwe – of in dit geval hernieuwde – toekomst kunnen vinden in de zorg. Mensen kunnen – ook nu al – terecht op www.ontdekdezorg.nl voor meer informatie over vacatures en opleidingen. Mensen die meer persoonlijke begeleiding willen, kunnen hiervoor terecht een regionale werkgeversvereniging in hun eigen regio. We stellen bovendien 420 miljoen euro beschikbaar voor werkgevers om nieuwe medewerkers extra scholing te kunnen bieden.
Het ontbreken van data van arbeidsbeperkte werkzoekenden in de kandidatenverkenner van het UWV |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de in 2017 ingevoerde kandidatenverkenner (onlinepersoneelsbank) van het UWV niet werkt, omdat de data van arbeidsbeperkte werkzoekenden ontbreken?1
Ja, complete en actuele profielen is door de aard van de doelgroep vanaf de start een uitdaging. Een goed verwachtingsmanagement ten aanzien van de toepassingsmogelijkheden van de kandidatenverkenner vindt de Inspectie SZW van belang2. Een voorbeeld uit het onderzoek van inspectie SZW: «Een jongere die vandaag bemiddelbaar is, hoeft dat morgen niet meer te zijn. Dat kan het selectieproces belemmeren. Ook blijkt soms pas op een werkplek of de jongere echt klaar is om aan het werk te gaan.»
UWV en gemeenten zetten zich dagelijks in om hun klanten beter te kennen. De periodieke UWV publicatie Transparantie van klantprofielen banenafspraak geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal (anonieme) klantprofielen dat gemeenten en UWV hebben opgesteld voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Deze laat over de afgelopen twee jaar een stijgende lijn zien.
Veel werkgevers gebruiken bij voorkeur het werkgeversservicepunt in de arbeidsmarktregio als eerste aanspreekpunt. Indien matching van kandidaten op geschikt werk tekortschiet, is het zaak dat werkgevers samen met de regionale partners naar een oplossing zoeken. Perspectief op Werk geeft hieraan een impuls in 2019 en 2020.
Kunt u bevestigen dat er inmiddels ruim 157.000 mensen met een arbeidsbeperking in de kandidatenverkenner staan, maar dat nog geen 8% van de mensen uit deze databank beschikbaar is voor werk, omdat noodzakelijke data ontbreken?
Niet helemaal. Meer dan 8% van de profielen is bemiddelbaar en daarmee beschikbaar. Ook de mensen die zitten in een traject gericht op het vinden van werk zijn beschikbaar voor werk. Ook staan er profielen in van kandidaten die aan het werk zijn en daardoor niet beschikbaar zijn voor werk. Zie verder het antwoord bij vraag 5 van de vragen van de leden Tielen en Nijkerken-de Haan (beiden VVD).
Kunt u tevens bevestigen dat van ruim 42% van de mensen in de kandidatenverkenner niet bekend is wat hun opleidingsniveau is en dat bij ruim 60.000 mensen niet is ingevuld in welke sectoren ze willen werken?
Ja. Dit gaat over het totaal van de mensen uit de doelgroep banenafspraak van UWV en gemeenten. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat deze informatie niet bekend is bij medewerkers. De vliegende brigade van UWV kan regio’s ondersteunen om de volledigheid van de gegevens te vergroten.
Van de 225.000 mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, vallen er 113.000 onder verantwoordelijkheid van UWV. Ongeveer 74% van deze mensen heeft een compleet profiel. 22% heeft geen profiel en 4% heeft een onvolledig profiel. De meerderheid van de UWV-klanten zonder (compleet) profiel heeft reeds een baan. In andere gevallen betreft het mensen die bijvoorbeeld in een medisch behandeltraject zitten of nog aan het studeren zijn/naar school gaan. Bij het compleet maken van het klantprofiel zodat deze via de kandidatenverkenner getoond kan worden, wordt prioriteit gegeven aan de mensen voor wie deelname aan de arbeidsmarkt in zicht is.
Is het juist dat bij de makers van het systeem van de kandidatenverkenner al bekend was dat veel noodzakelijke gegevens ontbreken en dat zij dit in 2016 ook hebben gemeld bij de UWV-top, maar dat met deze mededeling niets is gedaan? Zo ja, wat is uw oordeel over deze handelwijze van de UWV-top?
Vanaf de start van de kandidatenverkenner is bekend dat de kwaliteit en volledigheid van profielen blijvende inzet vraagt van UWV en gemeenten.
UWV heeft verschillende acties gedaan. UWV heeft het voor gemeenten bijvoorbeeld eenvoudiger gemaakt om gemeentelijke profielen in te lezen en ondersteunt gemeenten met een Vliegende Brigade. De Vliegende Brigade helpt bij het transparant maken van het kandidatenbestand banenafspraak. Bijvoorbeeld door middel van het geven van workshops en het uitvoeren van controles op gegevens. Daarnaast zijn zij op afstand in te zetten als hulplijn.
Ook heeft UWV werk gemaakt van het toegankelijk maken van de UWV doelgroep.
Van de 225.000 mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, vallen er 113.000 onder verantwoordelijkheid van UWV. Ongeveer 74% van deze mensen heeft een compleet profiel. 22% heeft geen profiel en 4% heeft een onvolledig profiel. De meerderheid van de UWV-klanten zonder (compleet) profiel heeft reeds een baan. In andere gevallen betreft het mensen die bijvoorbeeld in een medisch behandeltraject zitten of nog aan het studeren zijn/naar school gaan. Hierbij wordt prioriteit gegeven aan de mensen voor wie deelname aan de arbeidsmarkt in zicht is.
De periodieke UWV publicatie Transparantie van klantprofielen banenafspraak geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal (anonieme) klantprofielen dat gemeenten en UWV hebben opgesteld voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Deze laat over de afgelopen twee jaar een stijgende lijn zien.
Vindt u ook dat er alles op alles gezet moet worden om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen en dat het daarvoor nodig is dat er een goed beeld bestaat van de mensen met een arbeidsbeperking die op zoek zijn naar werk?
Ja, werk is belangrijk voor mensen. Het geeft mensen bestaanszekerheid, een inkomen, het zorgt voor contacten en uitdagingen. Dit geldt zeker ook voor mensen met een arbeidsbeperking. Hoewel er steeds meer mensen met een beperking een baan vinden, staan er ook nog veel te veel mensen aan de kant.
Het breed offensief is een brede agenda om de arbeidsmarktkansen voor mensen met een arbeidsbeperking te vergroten. Een agenda die het simpeler moet maken voor werkgevers om mensen met een beperking in dienst te nemen; met voorstellen om werk meer te laten lonen; waarbij werkgevers en werkzoekenden elkaar makkelijker weten te vinden en waarbij mensen niet alleen aan het werk komen maar ook aan het werk blijven.
Zo ja, wat vindt u er in dat licht gezien van dat er in 2017 en 2018 door gebrek aan noodzakelijke data slechts zo’n honderdtal mensen met een beperking aan het werk zijn geholpen, terwijl er alleen al aan IT-kosten 1,3 miljoen euro in de kandidatenverkenner is geïnvesteerd?
De doelstelling van de banenafspraak voor 2018 was 43.500 extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Met bijna 52.000 extra banen is die doelstelling ruimschoots gehaald3. Het is niet mogelijk om te bepalen welk aandeel de Kandidatenverkenner hierin heeft gehad. De Kandidatenverkenner fungeert immers niet als een zelfstandig matchingssysteem4. Er is altijd meer nodig voor een match. Bijvoorbeeld inschakeling van de medewerkers van het betreffende werkgeversservicepunt en een persoonlijk gesprek met kandidaten.
Veel werkgevers zijn enthousiast om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Maar er zijn ook nog te veel werkgevers die twijfelen. Het regionale werkgeversservicepunt van UWV en gemeenten helpt bij het maken van de match. De medewerkers koppelen de wensen en mogelijkheden van de mensen uit de doelgroep banenafspraak aan de wensen en mogelijkheden van de werkgevers. Dat deze match tot stand komt, dat is het doel, niet het gebruik van de kandidatenverkenner zelf.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat mensen die geregistreerd staan in de kandidatenverkenner alsnog in beeld komen en aan het werk worden geholpen?
Voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt biedt Perspectief op Werk een extra impuls aan de arbeidstoeleiding van mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden. Het kabinet heeft hiervoor in totaal 70 miljoen euro beschikbaar gesteld voor 2019 en 2020. Een intensievere samenwerking tussen publieke en private partijen in alle 35 arbeidsmarktregio’s moet zorgen voor goede matches tussen werkzoekenden en beschikbaar werk. Perspectief op Werk is naast een extra impuls ook een leertraject om vanuit de praktijk te bezien hoe de bemiddeling van deze groep verbeterd kan worden.
Als uitwerking van het breed offensief komen er afspraken met VNG en UWV over het structureel verbeteren van de werkgeversdienstverlening en het matchen in de arbeidsmarktregio’s. Deze afspraken betreffen de invulling van drie randvoorwaarden die gelden voor alle arbeidsmarktregio’s en worden opgenomen in de SUWI regelgeving:
Vanaf 2021 wordt structureel 17 miljoen euro jaarlijks ingezet voor het versterken van de 35 arbeidsmarktregio’s5.
Hierover heb ik uw Kamer recent geïnformeerd6.
De mogelijkheden van zzp’ers om deel te nemen aan UWV Marktplaats |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat zzp’ers alleen kunnen deelnemen aan UWV Marktplaats als hun inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) voldoet aan de registratieplicht uit de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi)?
Nee, dit klopt niet. Wanneer een zzp’er als natuurlijk persoon deelneemt aan UWV Marktplaats is de Waadi op hem of haar niet van toepassing. Wel is de Waadi van toepassing wanneer een zzp’er zich vanuit een BV (of andere rechtspersoon) inzet bij UWV.
Wat houdt het precies in als de inschrijving bij de KvK voldoet aan de registratieplicht Waadi?
De registratieplicht Waadi houdt in dat iedere onderneming die arbeidskrachten ter beschikking stelt, zich dient te registreren bij het Handelsregister van de KvK1.
Wat is de reden dat alleen zzp’ers die voldoen aan de registratieplicht Waadi kunnen deelnemen aan UWV Marktplaats?
Dit is gebaseerd op een misverstand (zie vraag 1). Dit misverstand is mogelijk voortgekomen uit eerdere informatie op de UWV-website2. Ten onrechte zijn de eisen voor leveranciers, waar de Waadi wel op van toepassing is, weergegeven onder de kop zzp’er. De tekst op deze website is aangepast door het UWV.
Hoe verhoudt deze eis zich tot de tekst op de website van UWV waarin wordt aangegeven dat «UWV Marktplaats is bedoeld voor tijdelijke opdrachten aan zowel grote bedrijven, middelgrote als kleinere ondernemingen en zzp’ers. Door de werkwijze van UWV Marktplaats met gunningscriteria heeft een MKB-organisatie of zzp’er evenveel kans om een opdracht te krijgen als een grote onderneming. Ook detacheringsbedrijven, onderzoeksbureaus en adviesbureaus kunnen zich als leverancier inschrijven en meedingen naar een opdracht van UWV Marktplaats»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zzp’ers ook zonder het ter beschikking stellen van arbeidskrachten klussen van UWV Marktplaats kunnen aannemen?
Ja, dat is reeds al mogelijk en gebeurt ook. Zie ook antwoord op vraag 3.
Voldoet UWV Martkplaats met deze voorwaarde aan de Europese aanbestedingsregels, die stellen dat elke aanbieder een eerlijke kans moet hebben om een opdracht te verwerven?
Ja. Zzp’ers kunnen deelnemen aan UWV Marktplaats en hebben een eerlijke kans om een opdracht te verwerven. Zie ook antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Nieuwe probleemgroep: meer jonge mannen kunnen of willen niet werken’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe probleemgroep: meer jonge mannen kunnen of willen niet werken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het artikel vermeldt dat het percentage mannen tussen de 25 en 45 jaar dat thuis zit in 10 jaar bijna verdubbeld is. Er wordt verwezen naar een artikel van het CBS waarin aangetoond wordt dat het percentage mannen dat niet wil werken of niet kan werken van 2009 tot 2019 is gestegen van 4,9% tot 8,1%.
Het is inderdaad zo dat vergeleken met tien jaar geleden een toenemend aandeel mannen tussen de 25 en 45 niet meer wil of kan werken (zie figuur2. Wel is het zo dat dit aandeel in vergelijking met andere groepen zoals vrouwen met dezelfde leeftijd en oudere mannen nog steeds relatief laag is en een relatief groot deel van deze groep werk heeft3. Daarnaast heeft een flink deel van de stijging, net als voor andere groepen, plaatsgevonden tijdens de crisis. Dat laat onverlet dat het herstel dat sinds 2017 is ingezet het afgelopen jaar wat lijkt te stokken. Of dit een trend wordt, of dat het herstel de komende tijd weer voort zal zetten is nog niet te zeggen. We houden de arbeidsparticipatie van deze groep (net als voor andere groepen) dan ook nauwlettend in de gaten om te bezien of extra actie nodig is.
Figuur 1: Percentage mannen tusesn de 25 en 45 jaar dat niet kan of wil werken
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 05-09-2019
Figuur 2 toont de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van deze groep. Waar figuur 1 het aandeel mannen toont dat niet kan of niet wil werken, toont figuur 2 het aandeel dat kan en wil werken én ook daadwerkelijk een baan heeft4. Van 2008 (94,2%) tot 2013 (87,1%) daalde de netto arbeidsparticipatie en daarna is hij gestegen tot het huidige niveau (89,5%). De netto arbeidsparticipatie trekt dus aan na de crisis.
Figuur 2: Netto arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 05-09-2019
Sinds 2018 is de netto arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 35 jaar sinds 2018 echter gedaald met 0,6%. Dit geldt niet voor de groep van mannen tussen de 35 en 45 jaar. De arbeidsparticipatie van deze groep is met 0,9% gestegen. Het is nog onduidelijk of de daling in de arbeidsparticipatie van de groep mannen tussen de 25 en 35 jaar doorzet. De groep 25-jarige tot 35-jarige mannen is dus een groep om extra in de gaten te houden.
Omdat we in een krappe arbeidsmarkt iedereen goed kunnen gebruiken zet het kabinet zich al in om iedereen bij de arbeidsmarkt te betrekken, zoals vermeld in de «tweede voortgangsbrief aanpak krapte op de arbeidsmarkt» die voor de zomer naar uw Kamer is verzonden. We zetten in op het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden. Ook wordt er gewerkt aan het verbeteren van de aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt en stimuleert het kabinet mensen om zich tijdens hun werkende leven te blijven ontwikkelen en regie te nemen over hun loopbaan.
Hoeveel personen van deze groep ontvangen een uitkering, dat wil zeggen maken gebruik van een sociale voorziening of sociale verzekering?
Figuur 3 geeft de ontwikkeling van het percentage mannen in de beroepsbevolking tussen de 25 en 45 jaar met een werkloosheids-, bijstands- en arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de hand van CBS-cijfers. CBS verstaat onder arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitkeringen vanuit de WAO, WAZ, Wajong en de WIA. In 2017 ontvingen ongeveer 242.000 (12,6%) mannen in deze leeftijdscategorie een uitkering. 52.000 mannen uit deze groep (2,7%) had een WW-uitkering, 92.000 (4,8%) een bijstandsuitkering en 98.000 (5,1%) een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Data omtrent arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn niet beschikbaar voor 2018 en data omtrent WW-uitkeringen en bijstandsuitkeringen zijn niet beschikbaar voor 2019.
Figuur 3: De ontwikkeling van het percentage mannen tussen de 25 en 45 jaar met een uitkering
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 23-08-2019
Is er ook sprake van een groei van het aantal jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar dat een ziektewetwetuitkering ontvangt? Zo ja, met hoeveel personen/procent is deze groep toegenomen?
Uit UWV-cijfers blijkt dat het aantal mannen uit deze groep dat een ZW-uitkering heeft van 2017 op 2018 is gestegen met 20,3%. In 2017 waren er ongeveer 45.800 mannen tussen de 25 en 45 jaar met een ZW-uitkering. In 2018 was dit aantal ongeveer 55.100. In dezelfde periode is het aantal vrouwen met een ZW-uitkering van 104.700 tot 111.800 gestegen. Dit is een procentuele stijging van 6,8%. Vrouwen maken dus relatief vaker gebruik van een ZW-uitkering, maar het aantal mannen met een ZW-uitkering is van 2017 op 2018 relatief sterker toegenomen dan het aantal vrouwen met een ZW-uitkering.
Op dit moment zijn de gegevens over meerjarig ZW-gebruik van jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar niet beschikbaar. Overigens is de meerjarige ontwikkeling van de ZW-uitkeringen niet erg informatief. Het gebruik van de ZW is conjunctuurgevoelig. Verder zijn er de afgelopen tien jaren ook verschillende beleidswijzigingen geweest die invloed hebben op ZW-gebruik.
Gaat het bij de betreffende groep jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar die niet werken om vergelijkbare personen die eerder als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid onder de Wajong- of andere (zorg)regelingen vielen en in welk geval er een verschuiving lijkt van een bepaalde groep met een afstand tot de arbeidsmarkt, of betreft dit een andere groep? Indien het eerste het geval is, om hoeveel personen en welke regelingen gaat het?
Dit is op basis van de beschikbare gegevens niet te zeggen.
In hoeverre speelt bij deze groep, naast ziekte en arbeidsongeschiktheid, een mismatch tussen onderwijs en arbeidsvraag een rol bij het niet hebben van werk? Zo ja, waar op de arbeidsmarkt doet deze mismatch zich voor?
Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij de licht afnemende arbeidsdeelname van jonge mannen. Conjuncturele factoren kunnen van belang zijn. In de crisis zijn bijvoorbeeld relatief veel banen verdwenen in sectoren waarin mannen naar verhouding vaak werkzaam zijn, zoals de industrie, bouw, vervoer en de zakelijke dienstverlening. Ook structurele factoren kunnen een rol spelen. Zo is de participatie met name onder laagopgeleide mannen en onder jonge mannen die alleenstaand zijn en die nog bij hun ouders wonen gedaald. Volgens het CPB is dit mogelijk het gevolg van een dalende vraag naar de vaardigheden van lager opgeleide mannen of van een toename in de waardering van vrije tijd. Verder speelt volgens het CPB ook een rol dat de scholingsdeelname gestegen is. Hierdoor participeren jonge mannen minder op de arbeidsmarkt. Daarnaast is er een toename van het aantal mannen dat aangeeft niet te kunnen werken in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit zijn enkele voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de arbeidsdeelname van jonge mannen.
Zijn de mensen uit deze groep voldoende bekend of in beeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om hen effectief te kunnen helpen?
De mensen die een uitkering van UWV ontvangen, ontvangen ook de bijbehorende dienstverlening van UWV om zo mogelijk weer aan het werk te komen. Dit kabinet zet op diverse manieren in op verbetering van deze dienstverlening: met extra middelen kunnen mensen beter in beeld worden gehouden en wordt onderzoek gedaan naar de meest passende interventies.
Van hoeveel mensen uit deze groep verwacht u dat deze met de juiste hulp en begeleiding weer succesvol beschikbaar kunnen komen voor de arbeidsmarkt?
De kans op werkhervatting van werkzoekenden hangt van legio factoren af. Daarom is een inschatting zowel op individueel niveau als op groepsniveau niet te geven. Persoonlijke omstandigheden, de gezondheidssituatie, het opleidingsniveau, maar ook conjuncturele factoren spelen een rol.
Welke maatregelen neemt u en/of gaat u nemen om dit voor elkaar te krijgen, en specifiek deze groep niet-werkenden te bereiken, en de groei van deze groep te stoppen?
Zoals eerder vermeld zal het kabinet de doelgroep van mannen tussen de 25 en 45 jaar op de arbeidsmarkt goed volgen. Daarnaast zet het kabinet in op het betrekken van zoveel mogelijk mensen bij de arbeidsmarkt, zoals aangegeven in de (voortgangs)brieven «Aanpak krapte op de arbeidsmarkt», onder meer door werken aantrekkelijker te maken met lagere lasten op arbeid, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen zodat mensen beter toegerust zijn op een veranderende arbeidsmarkt en door te investeren in het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden. Specifiek laten de cijfers van CBS zien dat de arbeidsdeelname onder hoogopgeleide mannen aanzienlijk hoger ligt dan onder laagopgeleide mannen. Het verder verhogen van het opleidingsniveau onder deze groep is daarom van belang.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig probleem, mede gelet op het feit dat deze groep in omvang bijna is verdubbeld terwijl er juist nu sprake is van arbeidsmarktkrapte (en de groei van deze groep in die zin dus niet zou zijn te verwachten) én de arbeidskansen afnemen naarmate mensen ouder worden?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van een harde Brexit voor de Nederlandse werkgelegenheid |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin op basis van een rapport van de Universiteit van Leuven wordt gemeld dat een harde Brexit gepaard zal gaan met het verlies van 73.000 arbeidsplaatsen in Nederland?1
Ja.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe genomen om negatieve gevolgen van een harde Brexit voor de Nederlandse werkgelegenheid op te vangen?
Zoals eerder met de Kamer gedeeld2, zullen de gevolgen van een no deal Brexit voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid aanzienlijk zijn. Elke vorm van Brexit is nadelig voor Nederland en dat geldt bovenal voor een no deal Brexit. Het kabinet is gelet hierop al in een zeer vroeg stadium begonnen met het treffen van voorbereidingen op verschillende Brexit-scenario’s, waaronder een no deal-scenario. Het kabinet heeft zich binnen de EU27 consequent ingezet en uitgesproken voor noodzakelijke Europese contingency-maatregelen, en heeft op nationaal niveau verschillende maatregelen genomen om de meest ingrijpende negatieve effecten van een eventuele no deal te mitigeren.3
Het kabinet heeft zich aanhoudend ingezet om belanghebbenden op te roepen zich zo goed mogelijk voor te bereiden op de verschillende Brexit-scenario’s. Er zijn diverse middelen ontwikkeld en ingezet, zoals het Brexitloket, de Brexit Impact Scan en de Brexit Vouchers, om bedrijven en instellingen te ondersteunen in hun voorbereidingen. Het UWV biedt informatie aan die specifiek op werknemers is gericht.4 De middelen voor ondernemers en de reguliere communicatiekanalen, zoals Brexitloket.nl (ondernemers) en rijksoverheid.nl/brexit (burgers), zijn ook richting de potentiële no deal datum van 31 oktober beschikbaar en worden waar nodig geactualiseerd. Het is echter ook van belang dat bedrijven, instellingen en burgers zich bewust blijven van de eigen verantwoordelijkheden om zich tijdig en zo goed mogelijk voor te bereiden; niet alle oplossingen kunnen van de overheid komen.
Overigens heeft Brexit niet uitsluitend negatieve gevolgen op de werkgelegenheid in Nederland. Zo is als gevolg van de verwachte Brexit het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) naar Amsterdam verhuisd. De vestiging van het EMA zorgt voor een belangrijke economische impuls door de 900 werknemers die daar werken en in Nederland wonen en leven. Ook de duizenden bezoeken aan het EMA van experts uit alle Europese windstreken dragen daaraan bij.5 Het EMA biedt daarnaast unieke kansen om de Life Science en Health-sector in Nederland op korte, middellange en langere termijn te versterken. Het aantrekken van nieuwe bedrijvigheid en onderzoek zal een positief gevolg voor de werkgelegenheid hebben.
Biedt het genoemde onderzoek u nieuwe inzichten met betrekking tot de gevolgen van een harde Brexit voor de Nederlandse werkgelegenheid? Zo ja, welke inzichten zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de Katholieke Universiteit (KU) Leuven gaat in op de economische effecten op korte termijn, waaronder werkgelegenheidseffecten, van Brexit in de EU27 en het Verenigd Koninkrijk (VK) op sectorniveau. Het onderzoek hanteert een definitie voor no deal6 Brexit waarbij wordt teruggevallen op WTO-tarieven en maakt een kwantitatieve schatting van de hoogte van non-tarifaire handelsbarrières. Volgens het onderzoek zouden 73.200 Nederlandse banen verloren gaan bij een Brexit waarbij wordt teruggevallen op WTO-tarieven in de handel met het VK.
Voor het kabinet zijn de cijfers van het CPB (2016) en het CBS (2019, zie ook Kamerstuk 23 987, nr. 358) leidend in de analyse van werkgelegenheidseffecten van Brexit. Het CPB berekende eerder dat een Brexit waarbij wordt teruggevallen op WTO-tarieven kan leiden tot een werkgelegenheidsdaling in Nederland van ongeveer 40.000 werkenden (0,5%) op de lange termijn in 2030. Daarnaast blijkt uit de recente handelscijfers van het CBS (Kamerstuk 23 987, nr. 358) dat 234.000 banen in 2017afhankelijk waren van de handel met het VK.
Waar het CPB een werkgelegenheidsschatting doet op de lange termijn, kan het onderzoek van de KU Leuven een aanvullend inzicht bieden in de mogelijke negatieve effecten van Brexit op de werkgelegenheid op de korte termijn. Er is echter een aantal belangrijke kanttekeningen te maken bij het onderzoek. De eerste is dat het onderzoek geen rekening houdt met de diversificatie van handelsstromen, voor en na een no deal Brexit. Zo kunnen bedrijven zich voorbereiden op een no deal Brexit door bijvoorbeeld hun handelsstromen te verplaatsen naar andere landen. Ook kunnen bedrijven na een no deal Brexit besluiten om hun handelsstromen alsnog te verplaatsen. Ten tweede baseert de studie zich op data uit 2014, zodat de economische effecten, inclusief het werkgelegenheidsverlies, minder actueel zijn. Tot slot neemt het onderzoek niet alle mogelijke effecten van een no deal Brexit mee, omdat deze moeilijk te meten zijn. Een voorbeeld van zo een effect is verminderde markttoegang van Nederlandse bedrijven tot de Britse markt, doordat zij aan andere regels moeten voldoen. Om deze redenen moet het verlies aan werkgelegenheid, zoals becijferd in het onderzoek van de KU Leuven, als schatting omgeven door onzekerheid worden gelezen.
Deelt u de opvatting dat het gewenst is dat Nederland extra voorbereidende maatregelen treft om de gevolgen van Brexit voor onze economie en werkgelegenheid te verzachten, nu het Verenigd Koninkrijk zo nadrukkelijk koerst op een harde Brexit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen staan u dan voor ogen?
Deelt u de opvatting dat aanvullend beleid en maatregelen nodig zijn om gedwongen ontslagen en het omvallen van bedrijven te voorkomen, in het bijzonder de bedrijven die in belangrijke mate afhankelijk zijn van hun afzetmarkt in het Verenigd Koninkrijk, zoals transportbedrijven, de glastuinbouw en visverwerkers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk beleid en welke maatregelen?
Bent u bereid om met sociale partners in overleg te treden over het treffen van aanvullende sociale voorzieningen om faillissementen en gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid het instrument deeltijd-WW in te zetten voor werknemers en bedrijven die getroffen worden door de Brexit om de schokken van de Brexit op te vangen en zo veel mogelijk werkgelegenheid te behouden? Zo nee, waarom niet?
Ziet u mogelijkheden om het beleid van de regering van het Verenigd Koninkrijk te beïnvloeden, zodat haar beleid meer dan nu wordt gestoeld op rationele afwegingen en het belang van welvaart en werkgelegenheid van de mensen in de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk? Zo ja, welke mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Hoe de regering van het VK haar beleid vormt is een binnenlandse aangelegenheid en het kabinet kan en zal zich daar niet in mengen. De Nederlandse overheid heeft wel op verschillende niveaus en bij verschillende gelegenheden gewezen op de verwachte grote economische impact van Brexit, waarbij ook benoemd is dat bij een no deal deze impact het grootst zal zijn. Zoals u welbekend betreurt maar respecteert het kabinet het besluit van het VK om de Europese Unie te verlaten, onder meer vanwege de negatieve economische gevolgen daarvan.
Het groeiend tekort aan doktersassistenten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen om groeiend tekort doktersassistenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
De uitdaging op het gebied van arbeidsmarkt voor de huisartsenzorg en de gehele sector zorg en welzijn is mij bekend. Ik vind het belangrijk dat de huisartsenzorg toegankelijk is voor iedereen, nu en in de toekomst. Ook in gebieden waar de balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg verstoord is of dreigt te raken.
Kunt u bevestigen dat in 23 procent van de huisartsenpraktijken tekorten worden ervaren aan assistenten en ondersteuners en kunt u aangeven hoe deze tekorten verspreid zijn over verschillende regio’s? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar laten doen?
Het Nivel heeft in alle arbeidsmarktregio’s enquêtes uitgezet onder huisartsenpraktijken in het kader van een onderzoek waarvoor ik samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) vorig jaar opdracht heb gegeven. Op 20 december 2018 heb ik dit rapport met mijn reactie aan de Tweede Kamer aangeboden.2 De aanbevelingen uit het onderzoek zijn verwerkt in het plan van aanpak dat ik u in april van dit jaar heb toegezonden3 en ik in de komende periode met de LHV verder zal uitwerken.
Uit het onderzoek blijkt dat landelijk gezien 18% van de huisartsenpraktijken op het moment van bevragen aangeeft dat zij in de komende 12 maanden grote tekorten verwachten aan doktersassistenten. Regionaal lopen deze verwachte tekorten aan doktersassistenten sterk uiteen van 0% tot 48%. Bevraagde huisartsenpraktijken in de arbeidsmarktregio’s Utrecht (48%), Zuid-Limburg (45%) en Groningen (33%) verwachten relatief gezien het vaakst grote tekorten aan doktersassistenten.
Wat betreft praktijkondersteuners (POH) geldt dat landelijk gezien 15% van de huisartsenpraktijken op het moment van bevragen aangeeft dat zij in de komende 12 maanden grote tekorten verwachten aan praktijkondersteuners. Regionaal lopen deze verwachte tekorten aan doktersassistenten sterk uiteen van 0% tot 24%. Bevraagde huisartsenpraktijken in de arbeidsmarktregio’s Achterhoek (24%), Zeeland (24%) en Noordoost-Brabant (22%) verwachten relatief gezien het vaakst grote tekorten aan praktijkondersteuners.
Wat vindt u ervan dat de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg onder druk staan door het groeiende tekort aan doktersassistenten, zeker gezien de belangrijke functie die doktersassistenten tegenwoordig vervullen als poortwachter of door middel van triage?
We staan momenteel voor een grote personele opgave die in de hele zorgsector wordt gevoeld, ook in de huisartsenzorg. Daar waar dreigt dat een patiënt niet binnen een redelijke tijd toegang heeft tot voldoende en goede huisartsgeneeskundige zorg, heeft de zorgverzekeraar vanuit zijn zorgplicht de verantwoordelijkheid om na te gaan of deze patiënt bij een andere zorgverlener kan worden geholpen. Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij deze bemiddelende rol uitvoeren om patiënten op korte termijn bij een huisartsenpraktijk te kunnen plaatsen. Zij bieden daarnaast regionaal ondersteuning, gezamenlijk met relevante partijen, bij het oplossen van ervaren problemen van een tekort aan huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft mij laten weten ook te zien dat er regionale oplossingen worden ontwikkeld door betrokken partijen, vaak in samenwerking met de zorgverzekeraar.
Indien mensen signalen hebben over de geleverde zorg, kunnen zij zich melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kan naar aanleiding van deze signalen onderzoek doen en/of de signalen meenemen in haar risicogestuurde toezicht. Navraag bij de IGJ leert dat bij de inspectie tot nu toe geen signalen zijn binnengekomen waarbij een tekort aan doktersassistenten wordt genoemd.
Wanneer is voor u het moment aangebroken om over te gaan tot wettelijke erkenning van deze belangrijke beroepsgroep in de Wet BIG (Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)?
Op 2 juli jl. ben ik in mijn beantwoording op vragen van het lid Ploumen inzake het tekort aan doktersassistenten4, waarin onder andere wordt gevraagd naar de erkenning van de doktersassistent in de Wet BIG, reeds ingegaan op deze vraag. Ik verwijs dan ook naar de beantwoording van 2 juli jl. op vraag 8 en 9.
Daarnaast heb ik in het AO Eerstelijnszorg van 3 juli jl. aangegeven dat als het profiel van doktersassistent ingrijpend zou wijzigen het een mogelijkheid is dat ik Zorginstituut Nederland, dat nieuwe aanvragen aan de criteria voor beroepenregulering in de Wet BIG toetst, om advies vraag. Aangezien de aanvraag tot regulering van de doktersassistent in april 2018 is afgewezen, verwacht ik niet dat het profiel in een jaar tijd ingrijpend gewijzigd is en zie ik dus momenteel geen aanleiding om advies te vragen.
Op welke wijze bent u voornemens de terugloop in het aantal doktersassistenten te keren? Kunt u cijfermatig onderbouwen of uw maatregelen voldoende effect sorteren? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar laten doen? Indien uw maatregelen niet tot voldoende groei leiden, bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen?
De verwachte tekorten aan personeel in de gehele zorgsector worden via het actieprogramma Werken in de Zorg aangepakt, samen met het veld. Zoals de voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg van 22 mei jl. laat zien, is het helder dat we voor een forse personele opgave staan in zorg en welzijn, maar zien we aan de hand van de inspanningen die in de regio zijn verricht en in de afname van het verwachte personeelstekort in 2022 dat het mogelijk is de arbeidsmarkttekorten aan te pakken en het tij te keren. Dit betekent dat naast focus op instroom ook meer focus op behoud en anders werken moet komen te liggen, ook voor de teams werkzaam in de huisartsenzorg. Het vraagt om alle zeilen bij te zetten. Over de voortgang van het actieprogramma Werken in de Zorg aanpak wordt de Tweede Kamer tweemaal per jaar geïnformeerd, voor het eerst weer in het najaar van dit jaar.
De grote klappen voor de werkgelegenheid in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Banenverlies RUG klap voor de zorg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
Ik betreur de onrust en het beeld dat wordt geschetst. Zoals ik ook in het notaoverleg met uw Kamer op 1 juli jongstleden over de herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek heb aangegeven, is er geen sprake van gedwongen interne herverdeling. Het is dus niet zo dat ik de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) dwing om intern te herverdelen van sociale wetenschappen, letteren en geneeskunde naar bètatechniek, zoals het artikel suggereert. Dat is niet mijn bevoegdheid en zou in strijd zijn met het principe van lumpsumbekostiging en bestedingsvrijheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de instelling om de rijksbijdrage intern te verdelen.
Waarom kiest u ervoor om te bezuinigen op de kwaliteit van de alfastudies en de geneeskunde in Groningen en elders, terwijl het kabinet beloftes over investeringen in de publieke sector toch al niet nakomt en 5,2 miljard euro op de plank liet liggen, en bovendien een overschot heeft van 11 miljard euro?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is er geen sprake van gedwongen interne herverdeling. Wel heb ik ervoor gekozen om in de bekostiging een aantal wissels om te zetten om tegemoet te komen aan de meest urgente knelpunten ten aanzien van de bekostiging. Zoals ik in mijn brief van 21 juni 20192 heb aangegeven, heb ik de onderwijsbekostiging stabieler gemaakt om de concurrentie tussen instellingen om de student te matigen. Bovendien investeer ik in bètatechniek en gelijke kansen. Een herziening van de bekostiging binnen het bestaande macrokader leidt onvermijdelijk tot herverdeeleffecten tussen instellingen. Ik heb gezorgd voor een zachte landing en beheerste herverdeeleffecten door een ingroeipad van 3 jaar te hanteren en door de extra middelen uit de Voorjaarsnota (€ 37 miljoen) in te zetten ter verzachting van de negatieve herverdeeleffecten.
Heeft u een analyse gemaakt van de gevolgen voor individuele universiteiten van het besluit om te bezuinigen op de alfawetenschappen en geneeskunde? Zo ja, wat zijn de financiële gevolgen voor de Rijksuniversiteit Groningen? Wat zijn de gevolgen voor de andere universiteiten? Zo nee, vindt u ook niet dat dit wel zou moeten voordat u overgaat tot dergelijke bezuinigingen en bent u dan bereid dit alsnog te doen?
Ja, ik heb een analyse gemaakt van de gevolgen voor individuele universiteiten van de herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek. In bijlage 1, tabel 2, bij mijn brief van 21 juni 2019 zijn de effecten per universiteit weergegeven. De effecten voor de RUG zijn in 2020 en 2021 0,0% (als % van de rijksbijdrage 2019), in 2022 –1,1% en in 2023 –0,9%. Dat komt neer op een bedrag van –€ 3,8 miljoen.
Deelt u de mening dat de overheid de werkgelegenheid in Groningen juist zou moeten bevorderen? Klopt het dat de werkgelegenheid in Groningen hard wordt geraakt door deze bezuinigingen, en dat meer dan 180 mensen hun baan dreigen te verliezen? Tot hoeveel banenverlies leidt deze bezuiniging in andere sectoren?
De overheid draagt bij aan het bevorderen van de werkgelegenheid in Groningen. Beschikbaarheid van werk is cruciaal voor de leefbaarheid en het toekomstperspectief van de regio Groningen. Gelet op dossiers krimp, werkgelegenheid en gaswinning is in de aardbevingsregio sprake van een aantal bijzondere problemen die moeten worden opgelost op basis van een regio-gerichte aanpak. Het kabinet zet, in samenwerking met regionale partijen, vol in op het verbeteren van de werkgelegenheid in Groningen. Zo is er vorig jaar een convenant met de Minister van SZW en relevante partijen uit de regio afgesloten om te komen tot 1.000 nieuwe banen in de periode 2018–2021.
Als ik naar de cijfers kijk dan zie ik in 2020 en 2021 geen negatieve herverdeeleffecten voor de RUG. In 2022 heeft de RUG een min van 1,1% van de rijksbijdrage en vanaf 2023 een min van 0,9%. Daar staan andere investeringen in hoger onderwijs en onderzoek tegenover waardoor de budgetten van alle universiteiten, ook die van de RUG, jaarlijks stijgen. Als ik naar deze cijfers kijk kan ik mij niet voorstellen dat ontslagen aan de orde zijn Maar uiteindelijk is dat de verantwoordelijkheid van de RUG, die is werkgever.
Deelt u de mening dat ook Groningers, Friezen en Drenten zeker moeten kunnen zijn van toegankelijke zorg? Wat vindt u ervan dat uw bezuinigingsambitie de toegankelijkheid van de zorg dreigt te verminderen? Heeft u onderzocht hoeveel ziekenhuizen en huisartsen zullen moeten verdwijnen? Gaat u compenserende maatregelen nemen om de toegang tot de zorg in Groningen, Friesland en Drenthe te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De herziening van de bekostiging zal de toegankelijkheid van de zorg niet veranderen. Er zijn geen aanwijzingen dat de RUG de numerus fixus op geneeskunde naar beneden bijstelt als gevolg van de herziening van de bekostigingssystematiek. Er zullen dus evenveel basisartsen opgeleid worden als nu het geval is. Daarnaast is de opleiding tot huisarts een medische vervolgopleiding van geneeskunde. De bekostiging van de medische vervolgopleidingen loopt via het Ministerie van VWS. De bekostiging van de medische vervolgopleidingen is geen onderdeel van de herziening van de bekostiging van OCW. Groningen kan dus even veel huisartsen blijven opleiden als nu het geval is. Compenserende maatregelen zijn om die reden dus ook niet nodig.
Deelt u de mening dat u de leefbaarheid in verschillende regio’s zou moeten bevorderen? Heeft u onderzocht wat de gevolgen van uw bezuinigingsambitie zijn voor de leefbaarheid in de verschillende regio’s? Bent u bereid de Kamer daarover te informeren?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven, verwacht ik geen negatieve effecten op de werkgelegenheid en toegang tot zorg in de regio. Desalniettemin deelt het kabinet de mening dat het verbeteren van de leefbaarheid een belangrijke nationale en regionale taak is. Regio’s hebben verschillende kenmerken waardoor elke regio behoefte heeft aan een eigen aanpak en afweging bij het aanpakken van de regionale opgave.
De verschillende krachten en uitdagingen die specifiek zijn voor Groningen vormen de basis voor het in 2018 gestarte Nationaal Programma Groningen, waarbij de nationale overheid in samenwerking met lokale partners investeert in de economische versterking en de kwaliteit van de leefomgeving in het gebied. Het kabinet heeft uw Kamer in oktober 2018 over de start van het Nationaal Programma Groningen geïnformeerd.3
Het bericht dat gemeenten de stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco trekken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten trekken stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht?
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Wat vindt u ervan dat een goed functionerend en goed presterend sociaal werkbedrijf moet sluiten doordat subsidies vanuit het Rijk teruglopen?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van individuele sociale werkbedrijven, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren op de afspraken die worden gemaakt met deze sw-bedrijven.
Kunt u garanderen dat de 1.150 mensen die bij Soweco werkten een passende arbeidsplek wordt geboden? Welke termijn acht u daarvoor redelijk? Indien deze garantie niet kan worden geboden, bent u bereid om in te grijpen om dit alsnog te garanderen?
De mensen die werkzaam zijn bij Soweco NV zijn in dienst bij de Gemeenschappelijke Regeling Soweco. Uit de berichtgeving van het bestuur van de Gemeenschappelijke regeling maak ik op dat alle medewerkers een baangarantie krijgen als wordt besloten tot een andere organisatorische invulling van de uitvoering van de Participatiewet.
Kunt u zich indenken dat mensen hechten aan het sociale werkbedrijf waar zij werken? Bent u van mening dat werkenden bij sociale werkbedrijven als Soweco gebaat zijn bij stabiliteit? Wat vindt u ervan dat zij zo onverwacht, een maand na de vreugdevolle viering van het vijftigjarig bestaan van het sociale werkbedrijf, hun werkplek kwijtraken?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen hechten aan een bepaalde werkplek, zeker als het mensen betreft met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen zijn gebaat bij stabiliteit en krijgen ook een baangarantie van de betrokken gemeenten.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Vreest u ook dat de kennis, ervaring en het netwerk van Soweco met de sluiting verloren gaan? Betekent dit grote verlies niet dat deze mensen mogelijk op minder efficiënte en bovendien prettige en effectieve wijze aan een fijne arbeidsplek geholpen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking zeker moeten kunnen zijn van een fijne en veilige werkomgeving? Wat vindt u ervan dat sociaal werkbedrijf Soweco gesloten wordt zonder dat een goed alternatief voorhanden lijkt?
Ik deel uw mening dat mensen met een beperking zoveel mogelijk in een geschikte en veilige werkomgeving moeten kunnen werken. Zie voor de overige vragen mijn eerdere antwoorden.
Hoe beziet u de recente trend dat er meer sociale werkbedrijven worden gesloten? Hoe verhoudt dit zich met de belofte de kennis en kunde van sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven in stand te houden? Wat gaat u doen om het sluiten van sociale werkbedrijven tegen te gaan?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die ervoor kiezen om een andere uitvoeringsorganisatie in te richten. Daarmee worden bestaande bedrijven omgevormd tot toekomstbestendige organisaties, waarin veelal dezelfde mensen werkzaam zijn als in de bestaande organisaties.
Het betekent overigens niet dat er geen gebruik gemaakt wordt van de infrastructuur van de sociale werkbedrijven. Uit de sectorinformatie van Cedris (2017) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven zich heeft ontwikkeld tot een integrale gemeentelijke uitvoeringsorganisatie van de Participatiewet, terwijl andere bedrijven zich hebben ontwikkeld tot een arbeidsontwikkel- en bemiddelingsbedrijf op afstand van de gemeente. Ik stuur uw Kamer binnenkort een brief waarin ik in algemene zin op deze vraag inga.
De berichten ‘Werkende is kind van de rekening’ en ‘Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Werkende is kind van de rekening»1 en «Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat extreme schaarste op de arbeidsmarkt zich amper lijkt te vertalen in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-lonen? Welke oorzaken ziet u voor deze spagaat, waarbij enerzijds de voor prijsstijgingen gecorrigeerde lonen in 2019 zijn gedaald, terwijl bedrijven grosso modo stevig blijven groeien en de werkloosheid sinds de jaren zeventig niet zo laag is geweest?
Door de toenemende krapte neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen.
Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging.
Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld de verklaring van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen dat de tegenvallende productiviteitsgroei reden is voor minder loongroei? Hoe beoordeelt u dan de stelling dat juist over een langere tijd bezien de lonen achterblijven bij de ontwikkeling van de productiviteit? Kunt u een overzicht geven van waar deze achterstanden het grootst zijn?
Het hierboven genoemde onderzoek van het CPB wijst ook op de groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loonontwikkeling. Er is niet zo zeer sprake van een tegenvallende productiviteitsgroei, maar een dalende trend in de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit is een internationaal verschijnsel.
De arbeidsinkomensquote (aiq) is een maatstaf die (op langere termijn) aangeeft in hoeverre de reële arbeidsinkomens zijn meegegroeid met de productiviteit. Onderstaand figuur geeft de aiq weer voor bedrijven (marktsector + zorg). De aiq is een volatiele maatstaf, waarin conjuncturele effecten duidelijk waarneembaar zijn. In de periode van 1995 tot 2018 was de aiq gemiddeld 73,5%. Inmiddels ligt het niveau van de aiq weer iets boven dit gemiddelde. Wel is in de periode 1995 – 2017 een beperkte daling zichtbaar.
Figuur 1. Aiq bedrijven (Bron: CPB, cijfers bij CEP 2019)
Het CBS heeft gegevens over de aiq per bedrijfstak. Met deze cijfers is het mogelijk om de ontwikkeling van het reële arbeidsinkomen te vergelijken met de productiviteitsstijging in verschillende bedrijfstakken. In de bijlage vindt u ter illustratie de ontwikkeling van de aiq in de 8 grootste sectoren (exclusief zorg, openbaar bestuur en onderwijs).4 Van de 8 grootste bedrijfstakken (zakelijke dienstverlening, handel, industrie, bouwnijverheid, cultuur en recreatie, horeca, vervoer en opslag, informatie en communicatie) ligt handel percentueel het meest onder het langjarige gemiddelde.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de in de jaren ’80 geïntroduceerde loonmatiging een Nederlandse obsessie geworden is, die mede debet is aan lagere loongroei?
Na het Akkoord van Wassenaar begin jaren ’80 droeg loonmatiging bij aan herstel op de arbeidsmarkt en van de economie. In de jaren ’80 en ’90 maakte een verantwoorde loonontwikkeling een krachtige werkgelegenheidsgroei mogelijk. Ander gevolg is dat Nederland internationaal erg concurrerend is geworden, wat terug is te zien in een sterke exportsector. Tegelijkertijd kenden het begin van de jaren »90 en jaren ’00 ook loonstijgingen van boven de 4%. De loonontwikkeling blijkt daarmee ook altijd afhankelijk van de economische vooruitzichten en krapte op de arbeidsmarkt.
De huidige beperkte loongroei is niet eenvoudig te verklaren. Zoals hierboven geschreven wijst het CPB om de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring. Er zijn ook andere factoren denkbaar, zoals de invloed van globalisering of de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die mogelijk de onderhandelingspositie van de vakbonden verzwakken. Empirisch is het moeilijk gebleken om het belang van deze factoren vast te stellen. Hoewel volgens sommigen loonmatiging een «Nederlandse obsessie» is, lijkt loonmatiging als verklaring voor de huidige loonontwikkeling op zijn minst een versimpeling van de werkelijkheid.
In hoeverre bent u, alles bij elkaar genomen, tevreden met de huidige loonontwikkeling? Welke criteria gebruikt u om deze tevredenheid vast te stellen?
Het is goed dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Kunt u een overzicht geven per sector van de loongroei over het afgelopen jaar? Welke ruimte ziet u nog binnen sectoren om verdere loongroei aan te wakkeren? Welke indicatoren kunnen worden gehanteerd om de ruimte voor loongroei binnen sectoren in kaart te brengen?
Tabel 1 laat de gemiddelde contractloonmutatie zien in procenten op jaarbasis, in 2018, naar economische sector. Deze cijfers zijn gebaseerd op de rapportage over de cao-afspraken 2018, die op 20 juni 2019 naar uw Kamer zijn verzonden (Grafiek 1.2).
2,8
1,9
2,2
1,7
2,4
1,7
1,4
1,7
Het kabinet speelt geen directe rol in de loonontwikkeling of in het aanwakkeren van loonstijging. Loonbeleid vereist immers maatwerk, omdat de situatie van sector tot sector verschilt. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven en sectoren en aan de prioriteiten die partijen stellen.
Constaterende dat u eerder stelde dat informatie over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet wordt bijgehouden, deelt u de mening dat het missen van dit soort gegevens in de weg staat om juist daar waar het nodig is werkgevers en werknemers aan te spreken op een verantwoordelijkheid rond loongroei? Bent u bereid hier meer gegevens over te verzamelen en bij te houden?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe verhoudt uw antwoord op eerdere vragen dat gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet worden bijgehouden4 tot uw antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 waarbij uit het loononderzoek over 2018 blijkt dat van de 98 cao’s uit het onderzoek er 78 geldig waren, en van de overige 20 gold dat van twee cao’s de onderhandelingen zijn gestart, een arbeidsvoorwaardenregeling tot stand is gekomen in plaats van een cao, negen cao’s geen informatie is, maar er bij twee cao’s sprake is van onenigheid tussen partijen, een onderhandeling is stukgelopen en bij vijf cao’s sprake van acties?5
Jaarlijks rapporteer ik uw Kamer over de ontwikkelingen die zich het jaar daarvoor hebben voorgedaan in de cao-afspraken rondom een aantal onderwerpen, waaronder de loonontwikkeling. Dit doe ik aan de hand van een steekproef die de 99 grootste cao’s bevat, gemeten naar het aantal werknemers dat eronder valt. De rapportage over 2018 heb ik 20 juni 2019 naar uw Kamer verzonden. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik naar deze rapportage verwezen. Deze rapportages beschrijven ook het aantal cao’s waarvan de onderhandelingen zijn opgeschort of afgebroken, voor zover ik hier informatie over heb (zie pagina 132 van de rapportage over 2018 voor de gegevens over het afgelopen jaar). In mijn antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 heb ik gebruik gemaakt van de gegevens in de rapportage over 2017. Ik volg echter niet alle lopende cao-onderhandelingen van álle bedrijfstak- en ondernemings-cao’s op de voet en heb geen volledige informatie over de stand van zaken van alle cao-onderhandelingen. Dit is ook niet nodig of wenselijk. Het is immers niet mijn taak om werkgevers en werknemers aan te spreken op de voortgang van de onderhandelingen en verantwoordelijkheid te nemen rond de loongroei bij het afbreken of het mislukken daarvan. Werkgevers en werknemers kunnen het best beoordelen welke loonruimte binnen hun sector of bedrijf aanwezig is, en hoe zij deze ruimte benutten in het pakket aan arbeidsvoorwaarden dat zij afspreken.
Hoe verhouden de cao-gegevens uit het hier bovengenoemde loononderzoek over 2018 zich tot loononderzoeken in andere jaren? Kunt u een overzicht geven over ten minste de afgelopen tien jaar?
Het door SZW uitgevoerde loononderzoek is gebaseerd op de grootste bij SZW aangemelde bedrijfstak- en ondernemingscao’s. Deze groep cao’s wordt, afhankelijk van de ontwikkelingen in cao-land, elke 3 jaar aangepast. Deze groep cao’s is naar werknemersaantal gemeten representatief voor de werknemers onder cao in Nederland. In tabel 2 is voor de afgelopen 10 jaar de gemiddelde contractloonmutatie op jaarbasis weergegeven op basis van de steekproef.
2,8
1,1
1,3
1,6
1,6
1,0
1,4
2,0
1,4
1,7
Bent u bereid op korte termijn de Sociaal Economische Raad (SER) te vragen om een verkenning te doen naar zowel de (sectorale) oorzaken van verminderde loongroei, de specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen hiervan?
Het CPB heeft recent onderzoek gedaan naar de loonontwikkeling (zie ook antwoord 2 en 3). Daaruit kwam naar voren dat de dalende groei van de arbeidsproductiviteit een belangrijke factor is in de lagere loonontwikkeling. Verder is het empirisch lastig gebleken om het belang van specifieke factoren als flexibilisering of globalisering aan te wijzen (zie antwoord 4). Het ligt daarom niet voor de hand om de SER om advies te vragen over de oorzaken van verminderde loongroei. De ruimte voor loonstijging kan het best decentraal, op sector- en ondernemingsniveau, beoordeeld worden door de cao-onderhandelaars. Daarom is de loonvorming in Nederlands ook decentraal belegd bij de sociale partners.
Het kabinet heeft wel herhaaldelijk aangegeven dat loongroei wenselijk is als daar de ruimte voor is. Mede door toenemende krapte op de arbeidsmarkt is een stijgende lijn in de loonontwikkeling zichtbaar. Overigens heeft het kabinet de SER wel gevraagd om een verkenning om het aantal werkende armen te kunnen terugdringen, waarbij aandacht is gevraagd voor institutionele belemmeringen en sectorale verschillen.
Beschut werk |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rapport: Besluit arbeidsdeskundige UWV komt vaak uit de lucht vallen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Binnen UWV worden periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. Dit geeft in mijn ogen blijk van een professionele taakopvatting. De resultaten van de periodieke kwaliteitsonderzoeken leiden tot aanpassingen in de uitvoering zoals ik hieronder bij vraag 2 aangeef. Voor mijn opvatting over dit soort onderzoeken in het kader van het sociaal-medisch handelen verwijs ik ook naar de brief van de Minister van SZW van 16 april 2019 (Kamerstuk 26 6448, nr. 621) en de antwoorden op eerdere vragen van het lid Jasper van Dijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2848
Hoe gaat u borgen dat mensen met een arbeidsbeperking op een betere beoordeling van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen rekenen?
Eerder is gesteld dat de kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundige in de periode van de onderzoeken niet voldeed aan de interne norm die UWV hanteert. Dat is een punt van zorg. Er kan echter niet geconcludeerd worden dat een tekortschietende kwaliteit van de advisering ook altijd betekent dat het advies beschut werk niet klopt. UWV heeft inmiddels meerdere maatregelen getroffen, met aanpassingen en verbetering van de interne opleiding tot arbeidsdeskundige als belangrijkste. Intercollegiaal overleg, dossieranalyse en -besprekingen zijn andere maatregelen die UWV treft. Gevallen waarbij UWV constateert dat de kwaliteit te kort schoot en waarbij dat mogelijk van invloed is geweest op de inhoud van het advies beschut werk, worden opnieuw bekeken.
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van de constatering dat de arbeidsdeskundige zich te weinig verdiept in wat de belemmeringen zijn die de arbeidsbeperkte tegenkomt?
In de onderzoeksfase Beeldvorming wordt in het rapport geconstateerd dat het participatieprobleem van de persoon waarover geadviseerd wordt, niet altijd goed wordt onderzocht dan wel verwoord, bijvoorbeeld doordat relevante bronnen niet worden betrokken of er onvoldoende wordt doorgevraagd. Dergelijke tekortkomingen kunnen naar mijn mening goed ondervangen worden door de kwaliteitsmaatregelen die UWV inmiddels getroffen heeft.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de definities van permanent toezicht en intensieve begeleiding niet meer verkeerd worden gehanteerd?
Ook dit zijn punten die ondervangen kunnen worden door de genomen kwaliteitsmaatregelen. Ik zal hierover met UWV verder in contact treden in het kader van de evaluatie van beschut werk en de Kamer daar eind dit jaar nader over informeren.
Bent u bereid een onafhankelijke bezwaarcommissie in te stellen nu wederom blijkt dat beoordelingen niet altijd even zorgvuldig zijn?
Iedereen heeft de mogelijkheid om tegen een overheidsbeslissing in bezwaar en beroep te gaan. Bij de behandeling van een bezwaarzaak moet een bestuursorgaan volgens de Algemene wet bestuursrecht bepaalde waarborgen in acht nemen om een zekere mate van onafhankelijkheid te borgen. Zo is een vereiste dat een beslissing op bezwaar wordt genomen op een hiërarchisch hoger niveau dan de primaire beslissing en mag de voorzitter van de hoorzitting niet zijn betrokken bij de primaire beslissing. Bij beroep is de rechter uiteraard geheel onafhankelijk. UWV voldoet daarmee aan de normen voor een deugdelijke rechtsbescherming. Ik zie geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u het betreffende rapport naar de Kamer sturen zonder dat de aanbevelingen zwart zijn gemaakt?
In antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk over eerdere berichtgeving in de media over de kwaliteit van personeel van UWV, heb ik aangegeven alle rapporten over kwaliteitsonderzoeken die door dagblad Trouw bij UWV zijn opgevraagd op grond van een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, ter vertrouwelijke inzage te leggen bij uw Kamer, zonder dat informatie daaruit onleesbaar is gemaakt. Het onderzoek waarnaar in de onderhavige vragenset wordt gerefereerd, maakt daar onderdeel van uit en is dus al ter vertrouwelijke inzage bij uw Kamer bekend.
Leegloop en braindrain door arbeidsmigratie binnen de EU |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met bericht «Arbeidsmigratie in EU: van «De deur staat open» tot «Kom alsjeblieft terug!»»?1 Wat is uw oordeel hierover?
Ja, het bericht is bij mij bekend. Voor mijn oordeel verwijs ik naar de beantwoording van de vragen hieronder.
Deelt u de zorgen van de inwoners van Italië, Spanje, Griekenland, Polen en Roemenië over leegloop en braindrain door het vertrek van landgenoten die elders in de Europese Unie (EU) gaan werken?
Ik kan mij die zorgen voorstellen. Uitgaande arbeidsmobiliteit kan bijdragen aan een groeiend tekort aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren. Tegelijkertijd is het vrij verkeer voor werknemers en hun familie een fundamenteel recht.
Wat is uw reactie op de premier van Polen als hij tegen zijn inwoners zegt «Kom terug! We hebben jullie nodig»?
In Polen is het aantal emigranten groter dan het aantal immigranten. Daarnaast heeft Polen, evenals Nederland, te maken met toenemende krapte op de arbeidsmarkt. Eurostat gebruikt de «job vacancy rate» om de krapte op de arbeidsmarkt te monitoren. Daarmee wordt het aantal onvervulde vacatures uitgedrukt als aandeel van alle beschikbare banen (dat is de optelsom van alle vervulde banen en onvervulde vacatures). In 2018 bleef in Nederland 3% van de beschikbare banen onvervuld daar waar in Polen 1,2% van de beschikbare banen onvervuld bleef. Tsjechië had in 2018 het hoogst percentage vacaturegraad (5,5%) van de EU2.
JOB VACANCY RATE (%)
2014
2015
2016
2017
2018
Nederland
1,4
1,71
2,01
2,51
3,01
Polen
0,5
0,6
0,8
1,0
1,2
Bron: Eurostat (https://ec.europa.eu/eurostat/web/labour-market/job-vacancies/database)
Voorlopige cijfers
Begrijpt u dat de roep om maatregelen tegen ongereguleerde arbeidsmigratie steeds luider wordt? Wat onderneemt u om hieraan tegemoet te komen?
Het vrij verkeer van werknemers wordt gereguleerd door Verordening (EU) Nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrij verkeer van werknemers binnen de Unie. Het vrij verkeer van werknemers is één van de pijlers onder de Europese samenwerking en biedt werknemers de mogelijkheid de eigen levensomstandigheden en sociale positie te verbeteren. Tegelijkertijd draagt het vrij verkeer van werknemers bij aan de behoeften van de economie van de lidstaten.3
Ik ben voorstander van het vrij verkeer, maar vind het van belang dat er regels zijn om negatieve gevolgen ervan aan te pakken. Met de herziening van de detacheringsrichtlijn, de handhavingsrichtlijn en de oprichting van de Europese arbeidsautoriteit zijn grote stappen gezet.
Het vrij verkeer van werknemers heeft zijn keerzijdes. Het kabinet is de afgelopen periode gericht geweest op het bestrijden en voorkomen van de nadelige effecten van het vrij verkeer van werknemers en zal zich hiervoor blijven inzetten.
Deelt u de mening dat het zogeheten vrije verkeer van personen en diensten tot sociale ontwrichting leidt binnen de EU? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat bij de invoering van het zogeheten vrije verkeer van personen en diensten vooral is gekeken naar de economische voordelen voor bedrijven, maar onvoldoende naar negatieve effecten zoals braindrain, leegloop en oneerlijke concurrentie?
Arbeidsmobiliteit versterkt de (kennis)economie, innovatieve slagkracht en concurrentiepositie van alle EU-landen en Nederland in het bijzonder. Arbeidsmobiliteit helpt bij het matchen van vraag en aanbod op de (Europese) arbeidsmarkt en kan helpen bij het opvangen van economische schokken en de gevolgen van vergrijzing. Dat neemt niet weg dat arbeidsmobiliteit ook zijn keerzijden kent. Naast eventuele tekorten op de arbeidsmarkt in lidstaten waar arbeidskrachten vertrekken, kan arbeidsmobiliteit ook leiden tot oneerlijke concurrentie op loonkosten, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Circa 17 miljoen EU-burgers maken gebruik van vrij verkeer van werknemers en diensten.4 Opwaartse sociaaleconomische convergentie is één van de beloftes van de Europese Unie en essentieel voor het functioneren van de EU. De economische prestaties binnen de EU lopen echter nog aanzienlijk uiteen, net als het inkomensniveau van de bevolking.5 Ik ben van oordeel dat blijvende inzet van lidstaten nodig is om de veerkracht van de economieën, sociaaleconomische prestaties en leefomstandigheden van hun burgers te verbeteren.
Bent u het eens dat het zogeheten vrije verkeer van werknemers en diensten goed kan werken tussen lidstaten die economisch vergelijkbaar zijn, maar ontwrichtende gevolgen heeft indien dit wordt toegepast op landen die economisch grote verschillen vertonen?
Zoals ik aangaf bij de beantwoording van vragen 4 en 5 is de belangrijkste oorzaak van arbeidsmobiliteit dat de sociaaleconomische verschillen tussen EU-lidstaten aanzienlijk zijn. Daarom vind ik het belangrijk dat de Europese Unie blijft inzetten op opwaartse sociaaleconomische convergentie om de veerkracht van de economieën van lidstaten, hun sociaaleconomische prestaties en hun leefomstandigheden te verbeteren.
Daarnaast kunnen lidstaten met tekorten op de arbeidsmarkt als gevolg van vertrekkende arbeidskrachten, adequaat beleid ontwikkelen om het voor werknemers aantrekkelijker te maken in het land van herkomst te blijven.
Een versterkte inzet van het bestaande instrumentarium, zoals de Macro-economische onevenwichtighedenprocedure, het Stabiliteits- en Groeipact en de open methode van coördinatie, kan dit proces ondersteunen.
In dit kader zal het kabinet inzetten op de versterking van het Europees Semester, onder meer door het gericht onderling vergelijken van de beleidsinspanningen (doelen, instrumenten en resultaten) van lidstaten («benchmarking») en vormen van beleidsintervisie tussen lidstaten («peer review»). Ook de effectieve benutting van de middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen) zoals het Europees Sociaal Fonds kan een belangrijke bijdrage leveren aan opwaartse sociaaleconomische convergentie. Tevens draagt de inzet van het kabinet om de koppeling tussen het Europese Semester en de benutting van Europese middelen te versterken hieraan bij.
Deelt u de mening dat een open gesprek over regulering van het vrije verkeer van werknemers sterker is dan de discussie doodslaan met het argument dat dit «nu eenmaal is hoe de EU werkt»? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel?
Zie antwoord vraag 7.