Achterlating in Pakistan |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending Nieuwsuur van 21 oktober 2010 over de situatie van het Pakistaanse meisje N. uit Rotterdam?
Ja.
Wat is uw mening over de wijze waarop de school en de hulpverlenende instanties, zoals de leerplichtambtenaar, de jeugdzorg, de Raad voor Kinderbescherming, de politie en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Rotterdam, met de signalen die N. afgaf, zijn omgegaan?
Op basis van het overzicht van de feiten dat de burgemeester van Rotterdam mij heeft verschaft en dat ik separaat en vertrouwelijk aan uw Kamer toestuur, ben ik van mening dat het bij de betrokken autoriteiten niet heeft ontbroken aan actiebereidheid en dat signalen snel zijn opgepakt.1 Dat lijkt in het bijzonder te gelden voor de rol die de school van N. heeft gespeeld. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat alles vlekkeloos is verlopen. Deze casus onderstreept dat het van groot belang is dat instellingen niet volstaan met enkel doorverwijzen naar andere instellingen, maar dat in elk geval een «warme overdracht» tussen instellingen plaatsvindt en dat in een vroeg stadium met alle relevante ketenpartners wordt samengewerkt om de veiligheid van betrokkenen te waarborgen en een oplossing van het conflict te bewerkstelligen. De casus N. maakt verder duidelijk dat de toepassing van de landelijke methode eergerelateerd geweld (met name het gebruik van de checklist eergerelateerd geweld door alle ketenpartners) en van de stappen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling noodzakelijk zijn om in een vroeg stadium signalen van dreigende huwelijksdwang en achterlating op te vangen en – waar mogelijk via de lokale structuur – adequate interventies te plegen.
Wat vindt u ervan dat alle hulpverlenende autoriteiten, inclusief de school waar N. zat, wisten van het risico dat zij liep om in het land van haar ouders achtergelaten te worden en zelfs te worden uitgehuwelijkt, maar geen actie hebben ondernomen om dit tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de zaak Suat waarbij ook alle hulpverlenende autoriteiten betrokken waren, ervan wisten en nauwelijks iets hebben ondernomen om haar te beschermen met het gevolg dat zij in het land van herkomst is achtergelaten en uitgehuwelijkt? Ziet u parallellen tussen de beide zaken? Zo ja, welke en waarom is niet uit de eerste zaak geleerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Er zijn enkele parallellen maar ook verschillen tussen deze casus en de zaak Suat die vorig jaar speelde. Ook uit de casus Suat werd duidelijk hoe belangrijk vroegtijdige signalering en samenwerking tussen ketenpartners is om (waar mogelijk) te interveniëren. De casus Suat heeft ertoe bijgedragen dat de aanpak van huwelijkdwang verder is aangescherpt, waarbij de focus ligt op bewustwording bij jongeren en deskundigheidsbevordering bij professionals en op een gezamenlijke aanpak door lokale organisaties. Er is dus geleerd uit de zaak Suat, maar dat wil niet zeggen dat de aanpak van huwelijksdwang en achterlating volledig is uitontwikkeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid de casus van N., vanaf het afgeven van de eerste signalen dat er sprake zou kunnen zijn van uithuwelijking tot aan het moment dat de ouders haar naar Pakistan hebben gebracht en daar achter gelaten te onderzoeken en de Kamer desnoods geanonimiseerd vertrouwelijk te informeren? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer dit onderzoek verwachten? Zo nee, wat zijn de redenen om dit niet te doen?
Ja. Het chronologisch overzicht van de feiten in de casus N., zoals mij dat door de burgemeester van Rotterdam is verschaft, stuur ik u separaat en vertrouwelijk toe.
Kan via de Nederlandse ambassade in Pakistan de verblijfplaats van N. worden achterhaald en in contact met haar worden getreden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het chronologisch overzicht van de feiten blijkt, is er in de onderhavige casus regelmatig contact geweest met N. in Pakistan en zijn ook gesprekken met haar gevoerd op de ambassade in Islamabad. Uit die gesprekken is (met name op basis van de verklaringen van N. zelf) niet naar voren gekomen dat sprake is van een gedwongen verblijf in Pakistan of dat zij tot een huwelijk gedwongen wordt. Tevens blijkt uit dit overzicht dat N. voornemens was om in december 2010 terug te komen naar Nederland. Inmiddels is mij vanuit Rotterdam gemeld dat N. inderdaad in Nederland is gearriveerd, en dat lokale instanties met haar gesprekken hebben gepland.
Zijn er mogelijkheden N. naar Nederland terug te laten keren? Welke juridische instrumenten staan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking? Zo ja, bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie1 waarin de regering wordt verzocht om te voorzien in strafwetgeving waardoor huwelijksdwang strafbaar wordt gesteld? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie?
Ja. Het betreffende wetsvoorstel is thans in consultatie.
Weet u hoeveel meisjes en jongens jaarlijks in landen van herkomst of dat van de ouders worden achtergelaten of uitgehuwelijkt? Zo nee, hoe komt het dat uw ministerie nog steeds niet in staat is inzicht te geven in de omvang van dit maatschappelijk probleem? Bent u bereid een onderzoek te doen naar de omvang en de ernst van achterlating en uithuwelijking van kinderen in het buitenland?
Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt een handmatige registratie bijgehouden van het aantal achtergelaten vreemdelingen dat zich tot een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland wendt en vraagt om facilitering van de terugkeer naar Nederland. De IND is slechts betrokken bij zaken waarin de betrokken persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2008 zijn er volgens deze registratie 36 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich geen zelfstandige verzoeken van minderjarigen. In 2009 zijn er 45 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich drie zelfstandige verzoeken van een minderjarige. In 2010 zijn er tot en met oktober 10 meldingen van achterlating gedaan. In één geval was er sprake van een zelfstandig verzoek van een minderjarige.
Afgezien van deze getallen beschik ik niet over cijfers over de omvang van deze problematiek. Het verborgen karakter van de problematiek en de schaamte en loyaliteit bij slachtoffers en hun omgeving maken dat weinig aangifte wordt gedaan of hulp wordt gezocht in het geval van achterlating of huwelijksdwang. Een representatief onderzoek naar de omvang en de ernst van de problematiek acht ik om die reden niet goed mogelijk.
Deelt u de mening dat uit voorgaande zaken blijkt dat de aanpak van achterlating en uithuwelijking ondanks de goede intenties niet werkt? Bent u bereid actief achterlating en uithuwelijking te bestrijden? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Ik deel niet de mening dat de huidige aanpak niet werkt, maar meen wel dat er verbetering mogelijk is. Zoals bekend is in het regeerakkoord afgesproken dat het kabinet de aanpak van huwelijksdwang zal verscherpen, de handhaving zal intensiveren, en huwelijksdwang strafbaar zal stellen. Ook zullen maatregelen worden genomen in het kader van het huwelijks- en gezinsmigratiebeleid. In de brief van 30 juni 2010 van de toenmalige Ministers voor Wonen, Wijken en Integratie en van Justitie is uw Kamer bericht over de voortgang van een aantal van deze maatregelen (Kamerstukken II, 32 175, nr. 10.
Herinnert u zich eerder schriftelijke vragen2 waarin gevraagd werd naar het opzetten van een landelijk team naar het voorbeeld van de Engelse Forced Marriage Unit (FMU), een organisatie die zich bezig houdt met het voorkomen van gedwongen huwelijken? Bent u inmiddels bereid om, gezien de ernstige gevolgen van achterlating en uithuwelijking, een dergelijke unit in Nederland op te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar de beantwoording van deze vragen door de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de toenmalige staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg (BJZ)?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik contact gehad met de gemeente Enschede, het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede (LOES), de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Enschede- Haaksbergen, het medisch centrum Eudokia en de betrokken zorgverzekeraar Menzis. Daaruit is gebleken dat in de gemeente Enschede drie verschillende pilots zijn gestart om te onderzoeken hoe de huisartsenpraktijk als vindplaats van psychosociale en psychiatrische problematiek bij jongeren en gezinnen zo goed mogelijk gekoppeld kan worden aan de lokale jeugdzorg. Binnen deze pilots verzorgen gespecialiseerde medewerkers gemeentelijke jeugdzorg op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO); zij zijn onderdeel van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) als netwerk organisatie. De gemeente Enschede is verantwoordelijk voor de lokale jeugdzorg en monitort de pilots. De lessen die uit deze pilots getrokken worden zullen de gemeente helpen om een effectieve en efficiënte werkwijze te realiseren die past bij de lokale/regionale situatie.
In het Medisch Centrum Eudokia is een «LOES loket» met een CJG spreekuur aanwezig. Ook is er een maatschappelijk werker/jeugdhulpverlener aanwezig die lokale jeugdzorg verleent in het kader van de pilot, die in september 2010 gestart is. Er is een tweedeling gemaakt, voor 8 uur wordt de jeugdhulpverlener op detacheringbasis ingezet vanuit zorgverzekeringsgelden. Voor 4 uur wordt dezelfde jeugdhulpverlener ingezet vanuit uit WMO gelden. De huisartsen van Eudokia schakelen de jeugdhulpverlener in, met als doel onnodige verwijzingen naar de geïndiceerde zorg te voorkomen. Zowel Menzis, het medisch centrum Eudokia als de gemeente Enschede monitoren deze pilot; eind april 2011 is de eerste evaluatie. Punten van evaluatie zijn onder andere: voor- en nadelen voor kinderen en gezinnen, financiële voor- en nadelen, de inbedding in de lokale samenwerking (convenant CJG) en de gevolgen voor de instroom bij jeugd-GGZ en via bureau jeugdzorg naar (andere) geïndiceerde jeugdzorg.
Vindt u het wenselijk dat de huisarts zelf hulp gaat verlenen in plaats van Bureau Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gekozen constructie is in overleg met de gemeente en de betrokken zorgverzekeraar tot stand gekomen en is bedoeld om van te leren. Aan de hand van de lessen kan bepaald worden of het een wenselijke constructie is.
Bent u van oordeel dat de door deze huisartsenpost gekozen oplossing de versnippering in de jeugdzorg tegen gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze huisartsenpost niet betrokken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom biedt het dan zelf jeugdzorg aan? Zo nee, waarom niet?
Door vestiging van een LOES loket (CJG spreekuur) is er een relatie tussen het medisch centrum Eudokia en het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede. De gespecialiseerde medewerker die jeugdhulp verleent is onderdeel van de netwerkorganisatie Centrum voor Jeugd en Gezin. Evaluatie van de pilot moet uitwijzen of er sprake is van goede ketensamenwerking, vastgelegd in CJG samenwerkingsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ouders en kinderen straks één herkenbare instantie en loket hebben, namelijk het Centrum voor Jeugd en Gezin, waar zij voor alle jeugdzorgvragen kunnen aankloppen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het wenselijk zou zijn dat deze huisartsenpost aanhaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is zeer wenselijk dat ouders en kinderen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht kunnen voor alle opvoed- en opgroeivragen. Dat mag natuurlijk niet betekenen dat ouders die vragen niet meer mogen stellen op voor hen logische plaatsen (zoals bijvoorbeeld de huisarts). De huisarts blijft het eerste aanspreekpunt voor somatische problematiek. Wanneer bij de huisarts blijkt dat er meer of iets anders aan de hand is, is het belangrijk dat door de huisarts wordt doorverwezen naar de juiste vorm van hulp. Het medisch centrum Eudokia is aangehaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin; evaluatie van de pilot moet uitwijzen of de hier gekozen wijze van aanhaken voldoende duidelijk is.
Is het waar dat de jeugdzorg vanuit deze huisartsenpost vergoed wordt vanuit de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u van mening dat dit een taak is van de zorgverzekering om deze jeugdzorg vanuit de huisartsenpost te vergoeden?
In mijn antwoord op vraag 1 en 3 ben ik ingegaan op de bekostiging. De vergoeding door de zorgverzekeraar gebeurt op basis van de NZa- beleidsregel «innovatie ten behoeve van nieuwe zorgprestaties». Door middel van deze beleidsregel kunnen kleinschalige experimenten worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar gaat er vanuit dat door de verkregen korte lijnen er sprake zal zijn van een efficiëntieslag. De verwachting is dat 80 % van de problematiek eenvoudig kan worden verholpen door de lokale jeugdzorg. De overige 20 % zal worden doorverwezen naar de geïndiceerde jeugdzorg en de jeugd-GGZ. Gemeente en zorgverzekeraar willen leren van de ervaringen met deze werkwijze, om te bezien of dit inderdaad het geval is.
In hoeverre heeft huisartsenpost Eudokia in Enschede samenwerkingsovereenkomsten met andere jeugdzorginstanties zodat er een goede ketensamenwerking is en hoe zien deze samenwerkingsovereenkomsten eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen aan de wachtlijsten bij Bureau Jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders waardoor deze huisartsenpost zich genoodzaakt voelt om zelf jeugdzorg aan te bieden?
Over de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en hoe ik hier mee omga, heb ik u bij brief van 8 november 2010 (JZ/GJ-3031540) geïnformeerd.
Het artikel "Uit naam van Anna" |
|
Willie Dille (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de stichting No Kidding?
Ja.
Bent u op de hoogte van het artikel «Uit naam van Anna»?1
Ja.
Is het waar dat No Kidding voortkomt uit Paidaeia, een sektarische organisatie die in de jaren ’90 in het nieuws kwam na klachten van «uittreders» over afpersing, psychologische terreur en fysieke intimidatie?
NO KIDDING is een campagneproject op initiatief van stichting Profit for the World’s Children. Twee bestuursleden van deze stichting waren destijds aangesloten bij het genootschap Paideia. In 1996 is in het TV-programma Deadline een verband gelegd tussen een video van Paideia, met daarop beelden van een babymassage, en kindermishandeling.
Er is naar aanleiding van deze uitzending ook aangifte gedaan van kindermishandeling bij de politie. Deze is echter niet verder doorgeleid naar het Openbaar Ministerie.
In een verklaring op de website www.no-kidding.nu geeft het stichtingsbestuur aan dat de twee betrokken bestuursleden inmiddels hun functie hebben neergelegd.
De huidige directeur van NO KIDDING heeft en had geen zitting in het stichtingsbestuur.
Is het waar dat de huidige leiding van No Kidding in 1996 zelf met kindermishandeling in verband is gebracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de Raad voor de Kinderbescherming, de Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) die aangeven sterk te twijfelen aan de methodes en argumentaties van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer verschillen in zienswijze op kindermishandeling en de aanpak ervan. NO KIDDING hanteert hogere omvangcijfers van de problematiek en gebruikt confronterende beelden in campagnes. Door dit laatste lijkt de focus met name te liggen op fysieke mishandeling, en niet op kindermishandeling in den brede.
Is het waar dat de leiding van No Kidding door het voormalige ministerie voor Jeugd en Gezin met «alle egards» is ontvangen, zoals de directeur van No Kidding stelt?
In 2007 en op 4 oktober j.l. is een delegatie van NO KIDDING ontvangen door mijn medewerkers. De ontvangst van de delegatie is niet anders geweest dan de gebruikelijke ontvangst voor externe gesprekspartners van het ministerie van VWS.
Is het waar dat No Kidding van verschillende gemeenten subsidie ontvangt, zoals bijvoorbeeld van de gemeente Drimmelen?3
Ik heb van NO KIDDING vernomen dat zij van geen enkele gemeente subsidie ontvangen.
Ontvangt No Kidding vanuit rijksmiddelen subsidie? Zo ja, hoeveel?
Nee, NO KIDDING ontvangt geen subsidie vanuit rijksmiddelen.
Bent u bereid op basis van deze zorgelijke signalen de Inspectie Jeugdzorg en het openbaar ministerie een onderzoek te laten uitvoeren naar de leiding van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe zie ik geen aanleiding. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 & 4 voor de onderbouwing.
Kinderarbeid bij de hazelnotenpluk in Turkije |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op een item van EenVandaag over de grootschalige inzet van jonge kinderen bij de hazelnotenpluk in Noord Turkije?1
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Kunt u bevestigen dat er alleen al uit de provincie rond de stad Sanliurfa 70 000 leerplichtige kinderen, soms niet ouder dan 8 of 9 jaar maandenlang met hun ouders meegaan naar Noord Turkije om daar tegen betaling van € 1,– per uur werkdagen van 11 uur te maken? Zo nee, bent u bereid deze cijfers na te trekken?
Hierover zijn geen officiële cijfers bekend. De gemeente van Şanliurfa en de Association of Seasonal Agricultural Workers (METIDER), gevestigd in Şanliurfa, bevestigen dat personen in Şanliurfa hun inkomen verdienen door seizoensarbeid in andere regio’s. METIDER geeft als onofficiële schatting dat de helft van de personen in het rurale gebied van Şanliurfa en 44 procent van de lagere inkomensgroepen in de stedelijke gebieden (dit laatste gaat om ongeveer 125 000 personen) werkzaam is in de seizoensarbeid. METIDER geeft aan dat het vaak grote gezinnen betreft met gemiddeld vijf kinderen.
De Turkse onderwijsbond Eğitim Sen deed eind 2007 onderzoek onder 115 scholen voor primair onderwijs in zes Turkse zuidoostelijke steden. Hieruit kwam naar voren dat deze scholen 243 000 leerplichtige kinderen onder hun hoede hebben, 23 683 kinderen een deel onderwijs missen vanwege seizoensmigratie.
Kunt u een overzicht geven van Nederlands bedrijven die (op enige schaal) handelen in Turkse hazelnoten of deze in hun producten verwerken?
Zie het antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Bent u van mening dat producenten van bijvoorbeeld hazelnotenpasta of -chocola de consument inzicht zouden moeten geven in de herkomst van deze noten, temeer daar 75 procent van de hazelnoten afkomstig is uit Turkije waar kennelijk op grote schaal kinderen worden ingezet bij de pluk?
Zie het antwoord op vraag 6 van de vragen van het lid Ferrier. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790)
Bent u bereid het initiatief te nemen (bijvoorbeeld in het kader van het Initiatief Duurzame Handel) om met alle betrokkenen (producten, leveranciers, supermarkten) ervoor te zorgen dat maatregelen worden genomen om dit soort misstanden in de hele keten uit te bannen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de Kamervragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789) en het antwoord op vraag 5 van het lid Van Veldhoven-van der Meer. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 791)
Ziet u mogelijkheden om in Europese Unie-verband initiatief te nemen om de Turkse regering aan te spreken op de gesignaleerde praktijken? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 6 van het lid Ferrier (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790) en het antwoord op vraag 4 van het lid Van Veldhoven-van der Meer. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 791)
Het bericht dat de gemeente Rotterdam jonge kinderen als hulp in de huishouding beschouwt |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht dat de gemeente Rotterdam minder huishoudelijke hulp vergoedt voor gezinnen met kinderen van 5–12 jaar, omdat deze kinderen geacht worden mee te helpen in de huishouding?1
Bent u van mening dat jonge kinderen taken moeten en kunnen overnemen van de professionele thuiszorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Welke verantwoordelijkheden hebben kinderen van 5–12 jaar naar uw oordeel voor de zorg van een gehandicapte of zieke ouder? Waar ligt voor u de grens tussen «zelf een boterham smeren» en het verlenen van mantelzorg?1
Hoe verhoudt het beleid van de gemeente Rotterdam zich tot het protocol gebruikelijke zorg?
Deelt u de mening dat het afschuiven van zorgtaken op kleine kinderen niet bevorderlijk is voor hun welzijn, schoolprestaties en overige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel gemeenten hanteren hetzelfde of een vergelijkbaar beleid Wet maatschappelijke ondersteuning als Rotterdam ten aanzien van zorgtaken voor jonge kinderen?
Bij de beoordeling van aanvragen voor hulp bij het huishouden maken meer gemeenten gebruik van het protocol gebruikelijke zorg. Hoeveel gemeenten hiervan gebruik maken, is mij niet bekend. De toepassing behoort immers tot de beleidsvrijheid van gemeenten.
Bent u bereid snel maatregelen te nemen en ervoor te zorgen dat gemeenten geen zorgtaken op kinderen afschuiven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen en op welke termijn?
Nee, ik ben hier niet toe bereid. Zie antwoord 1–5.
Het project 'De Uitdaging' |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
André Rouvoet (CU) |
|
|
|
|
Is het waar dat het project «De Uitdaging» op 26 november a.s. beëindigd wordt?
De laatste lichting in 2010 van het «project De Uitdaging» is in september gestart en zal op 26 november het drie maanden durend traject afronden. Er zal hierna geen nieuwe lichting meer starten.
Deelt u de mening dat «De Uitdaging» binnen het concept van de campussen duidelijk toegevoegde waarde heeft, mede gelet op de evaluatie die nu beschikbaar is?
De eindevaluatie van de campussen is u bij brief van 2 september 2010 aangeboden (TK 2010–2011, 31 001, nr. 95). Het eindrapport doet geen uitspraken over individuele projecten. Wel wordt uiteengezet welke werkzame mechanismen binnen de projecten tot verbetering van de school- en/of werksituatie van de deelnemers hebben geleid. Op 6 oktober jl. heeft een technische briefing plaatsgevonden voor de vaste commissie van Jeugd en Gezin over het eindrapport.
Zoals ik u in mijn hiervoor genoemde brief al gemeld heb wordt de beslissing over de eventuele totstandkoming van een structurele voorziening aan het volgende kabinet overgelaten.
Bent u van mening dat voorkomen moet worden dat het project wordt ontmanteld, voordat het nieuwe kabinet een beslissing heeft kunnen nemen? Hoe kan voorkomen worden dat kapitaal, ervaring en betrokkenheid voortijdig verloren gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke relatie bestaat er tussen de toegezegde financiering door Jeugd en Gezin tot het einde van 2010 en de beschikbaarheid van «De Uitdaging» binnen de organisatie van Defensie? Kunt u bewerkstelligen dat de nodige organisatie en faciliteiten voor «De Uitdaging» beschikbaar blijven totdat over de toekomst ervan kan worden besloten?
De financiering van de pilotprojecten, waaronder het project «De Uitdaging», door Jeugd en Gezin loopt af per 1 januari 2011. Met het ontbreken van financiële middelen is het voor Defensie niet opportuun om het project «De Uitdaging» na 2010 nog in stand te houden.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Het bericht dat jeugdhulpverleners geen hulp meer kunnen inschakelen over de provinciegrenzen |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdhulpverleners geen hulp meer kunnen inschakelen over de provinciegrenzen heen?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik overleg gevoerd met het IPO, dat mij als volgt heeft geïnformeerd. De gezamenlijke provincies en 3 stadsregio’s (hierna: provincies) hebben in IPO verband de zogenoemde 10% regeling afgeschaft. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee geen mogelijkheid meer bestaat om hulp in te schakelen over de provinciegrenzen heen. In plaats van de 10% regeling hebben provincies met elkaar besloten dat bij crisisplaatsingen, voor de wettelijke termijn van vier weken, hulp kan worden ingeschakeld over de provinciegrenzen heen, zonder dat er sprake is van een geldelijke verrekening (plaatsingen om niet). Ook in alle overige gevallen blijven buitenprovinciale plaatsingen mogelijk, maar zullen provincies de kosten hiervan voortaan onderling met elkaar verrekenen, tenzij provincies onderling andere afspraken hierover maken.
Bij welke provincies is de 10% regeling, die inhoudt dat provincies 10% van hun jeugdzorg beschikbaar stellen aan andere provincies, opgeheven?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een reactie geven op de casussen/problemen die beschreven worden in de brief?
In de brief wordt verondersteld dat het niet meer mogelijk is om hulp over de provinciegrenzen heen in te schakelen. Uit mijn antwoord op de vragen 1 en 2 blijkt dat dit nog steeds mogelijk is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat samenwerkingsovereenkomsten die de provinciegrenzen overschrijden overeind blijven?
Zoals hiervoor al vermeld, hebben provincies de afspraak gemaakt dat er nog steeds hulp van buiten de provinciegrenzen ingeschakeld kan worden.
Herkent u het probleem zoals in de brief beschreven dat het behandeltraject na een gesloten jeugdzorg plaatsingen in eigen regio soms moeilijk te realiseren is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In de zorggebieden voor gesloten jeugdzorg is de afspraak gemaakt om jongeren die gesloten moeten worden geplaatst, zoveel mogelijk in een gesloten voorziening in het eigen zorggebied te behandelen. Dit vanuit de optiek dat de vervolghulp ook in de eigen provincie/omgeving vorm zal moeten worden gegeven. Dit bevordert na afronding van het totale hulptraject de terugkeer in het eigen netwerk. Tevens zal het netwerk worden betrokken bij het totale hulptraject. Dit kan uiteraard alleen goed verlopen als de hulp nabij wordt geboden.
Bent u bereid om de 10% regeling in alle provincies te handhaven, waardoor het mogelijk blijft dat jeugdhulpverleners over de provinciegrenzen hulp kunnen inschakelen? Zo nee, waarom niet?
Het wel of niet handhaven van de 10% regeling behoort niet tot mijn bevoegdheid maar die van de provincies. Met mijn antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven dat het mogelijk blijft om over de provinciegrenzen heen hulp in te schakelen.
Het ontslag van 120 jeugdhulpverleners bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht «120 man weg bij jeugdzorg Brabant»?1
In het Afsprakenkader dat met provincies is overeengekomen is een budget vastgesteld voor 2010 en 2011. Het structurele budget voor de provincie Noord-Brabant stijgt in 2011 met ruim € 6 000 000 ten opzichte van 2010. Ik initieer hiermee geen bezuinigingen. Het maken van afspraken met bureau jeugdzorg acht ik primair een verantwoordelijkheid van de provincie.
Hoe kan het dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zich genoodzaakt ziet om – vooruitlopend op bezuinigingen van de provincie en de rijksoverheid en mede verwijzend naar het regeerakkoord – 120 goed opgeleide jeugdhulpverleners te ontslaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het bedrag dat jaarlijks door u ter beschikking is gesteld om de stijgende personeelskosten op te vangen (de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA)) niet evenredig meestijgt met de autonoom stijgende kosten voor Bureau Jeugdzorg? Zo ja, hoe zou Bureau Jeugdzorg volgens u deze kosten moeten opvangen?
De OVA-systematiek voorziet jaarlijks in een een bijdrage die in principe toereikend is om de stijging van de loonkosten, die optreedt ten gevolge van CAO-onderhandelingen, op te vangen. Wanneer deze compensatie niet voldoende is om de stijgende kosten van bureau jeugdzorg op te vangen, is het aan de provincie en bureau jeugdzorg om maatregelen te nemen.
Is het waar dat het aantal zorgmeldingen/ Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)- meldingen vooralsnog toeneemt, ondermeer door goede campagnes om vermoedens van kindermishandeling vooral te melden? Zo ja, hoe zou Bureau Jeugdzorg dan met minder budget kunnen uitkomen?
Ja, volgens cijfers van de provincie is zowel het aantal zorgmeldingen bij bureau jeugdzorg als het aantal meldingen bij het AMK toegenomen. Dit kan mede een effect zijn van de publiekscampagne «Wat kan ik doen?» die in 2008 is gestart.
Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Is het waar dat de sector er tot nu toe nog niet in is geslaagd de instroom in de jeugdzorg te beperken, maar dat de sector onder verwijzing naar de intentie om deze instroom te beperken nu al minder budget krijgt? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is, en dat pas minder budget kan worden verstrekt vanaf het moment dat de instroom daadwerkelijk is beperkt?
Als staatssecretaris ben ik verantwoordelijk voor het stelsel van jeugdzorg en is de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg. Ik bied de provincie hiervoor een financieel kader in de vorm van een doeluitkering. Ik acht het de verantwoordelijkheid van de provincie en het bureau jeugdzorg om te komen tot afspraken over de besteding van de doeluitkering.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel? Om hoeveel arbeidsplaatsen gaat het precies? Vallen er ook gedwongen ontslagen? In hoeverre worden betrokkenen van werk naar werk begeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen voor de drieduizend pupillen die Bureau Jeugdzorg Brabant nu onder haar hoede heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van het vertrek van deze jeugdhulpverleners voor de drieduizend pupillen en hun ouders waar Bureau Jeugdzorg zorg voor draagt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat het ontslaan van jeugdhulpverleners zal leiden tot een snelle en ingrijpende groei van de wachtlijsten? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat het ontslaan van jeugdhulpverleners tot gevolg zal hebben dat het bieden van preventieve hulp, vroeghulp en vrijwillige begeleiding als eerste zullen sneuvelen, omdat Bureau Jeugdzorg zich met de beperkte middelen eerst zal moeten richten op het gedwongen kader en de zwaardere zorgvragen? Zo niet, hoe gaat u dit geschetste gevolg voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de garantie bieden dat het ontslaan van jeugdhulpverleners niet zal leiden tot langere wachtlijsten? Zo niet, bent u bereid deze ontslagen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de garantie bieden dat jongeren en gezinnen die hulp krijgen die zij nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het Afsprakenkader Jeugdzorg is met provincies afgesproken dat alle kinderen de noodzakelijke zorg binnen verantwoorde wachttijden ontvangen. Dit geldt ook voor de provincie Noord-Brabant.
Ik heb uw Kamer op 8 november (TK 2010–2011, 31 839, nr. 75) geïnformeerd over de stand van de wachtlijsten op 1 juli 2010.
Bent u bereid er voor te zorgen dat er geen jeugdhulpverleners hoeven te vertrekken bij Bureau Jeugdzorg, in ieder geval tot het moment dat de instroom van zorgvragen aantoonbaar is beperkt? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, uiterlijk 11 oktober 2010, te beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de uitlatingen van de voorzitter van Divosa, over dat jonggehandicapten in de bijstand moeten, op persoonlijke titel zijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de plannen van de voorzitter van Divosa ertoe zullen leiden dat arbeidsgehandicapten voor altijd in de armoede geduwd worden, geen extra baan voor arbeidsgehandicapten oplevert maar slechts leidt tot vergaande tweedeling in de samenleving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat de plannen van de voorzitter van Divosa om arbeidsgehandicapten onder het minimumloon te laten werken verwerpelijk zijn?1
Nee. De voorzitter van Divosa, dhr. R. Paas refereert in een artikel in Trouw aan een voorstel van Divosa uit maart 2010 om de onderkant van de arbeidsmarkt te hervormen. Divosa wil de politiek hiermee een alternatief bieden om de mogelijke bezuinigingen in de sociale zekerheid op te vangen. Het nieuwe kabinet heeft in het concept regeerakkoord VVD CDA aangegeven voornemens te zijn met voorstellen te komen op dit punt. Voor deze voornemens geldt dat deze nog verdere uitwerking behoeven alvorens ze beoordeeld kunnen worden.
Verder merk ik op dat het kabinet de afgelopen jaren verschillende voorstellen heeft gedaan om meer mensen vanuit de WWB/WIJ, Wsw en Wajong aan het werk te helpen. Zo zijn onlangs een aantal pilots «Werken naar vermogen» gestart, waaronder een pilot loondispensatie, waarbij werkgevers toestemming kunnen krijgen om mensen met een arbeidsbeperking minder dan het wettelijk minimumloon te betalen als zij door deze beperking minder productief zijn. Ook hierbij geldt dat het tijd vergt om de resultaten te kunnen beoordelen. Uitgangspunt is altijd dat een activerende uitkeringssystematiek en maatwerk bij re-integratie moeten leiden tot een zorgvuldige aanpak om meer mensen aan het werk te helpen.
Deelt u de mening dat een voorzitter van een vereniging van sociale diensten op persoonlijke titel en zonder enig politiek mandaat of – verantwoordelijkheid dergelijke ingrijpende plannen niet zou moeten presenteren, temeer omdat hij de indruk heeft gewekt namens de vereniging te spreken en honderdduizenden arbeidsgehandicapten de stuipen op het lijf heeft gejaagd?23 Zo ja, welke consequenties verbindt u aan deze uitspraken? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven geeft Divosa aan de politiek een alternatief te willen bieden om de mogelijke bezuinigingen op te vangen. Daarbij wordt door organisaties soms de pers opgezocht. Ik stel het op prijs dat organisaties meedenken om meer mensen aan het werk te krijgen. De voorzitter van Divosa refereert in het artikel in Trouw aan het eerdergenoemde voorstel van Divosa van maart 2010 voor «Een regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt», hij spreekt daarmee namens Divosa en niet op persoonlijke titel.
Wat is volgens u de reden dat de voorzitter van Divosa op persoonlijke titel dergelijke uitspraken heeft gedaan? Is het mogelijk dat hij zich heeft willen profileren als minister van Sociale Zaken? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor een minister van Sociale Zaken onwaardige uitspraken zijn en de voorzitter van Divosa zich hiermee heeft gediskwalificeerd als toekomstig minister en als voorzitter van Divosa?
Zie antwoord vraag 2.
De totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent op de hoogte van de onrust en vertraging omtrent de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?1
VWS is ben door zowel het NKOC als door de NFU op de hoogte gesteld van het initiatief van het NKOC om kinderoncologische zorg aan te gaan bieden en van de verschillen van inzicht die daaromtrent bestaan.
Op voorhand wil ik opmerken dat de formele verantwoordelijkheid van het departement ten aanzien van dit initiatief pas in beeld komt als dit initiatief tot nieuwe vergunningaanvragen en/of nieuwe financieringsarrangementen zou leiden. Dat is nu nog niet aan de orde. Ik merk op dat ik dit initiatief van kinderoncologen nu werkzaam in academische centra en van de vereniging van ouders van kinderen met kanker zie als een vorm van nieuwe toetreding, hetgeen niet automatisch inhoudt dat daarmee sprake is van één kinderoncologisch centrum in Nederland.
Kunt aangeven op welke wijze is gekozen voor het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis in Amsterdam als het nieuwe kinderoncologisch centrum? Welke procedure is gevolgd?
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het om een procedure gaat die geheel onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van de coöperatie Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) valt. Uit navraag is mij gebleken dat het bestuur voor de locatie van het NKOC een aantal criteria heeft geformuleerd. Deze locatiecriteria hebben betrekking op:
Het verzoek om een bieding te doen is 18 maart 2010 verstuurd naar de universitaire medische centra (UMC’s) en enkele topziekenhuizen in Nederland. De uiterste reactiedatum was 1 juni 2010. Ook is dit voornemen in de pers gecommuniceerd. Er zijn door het NKOC diverse voorstellen voor vestiging van het NKOC ontvangen. Geen van de UMC’s heeft op dit verzoek gereageerd.
De ontvangen voorstellen voor een locatie zijn beoordeeld op basis van genoemde criteria door een onafhankelijke commissie bestaande uit (inter)nationale hoogleraren met deskundigheid op het gebied van de kinderoncologie, oncologie en research onder voorzitterschap van dr. E. Borst. De biedingen zijn door de commissie bestudeerd en de biedende partijen zijn gehoord. De commissie heeft vervolgens unaniem aan het bestuur van de coöperatie geadviseerd te kiezen voor het voorstel van het NKI-AVL, dat zij als «een zeer kansrijk initiatief van hoge kwaliteit» beoordeelde. Dit advies is door het bestuur van de coöperatie overgenomen en sindsdien zijn onderhandelingen met het NKI-AVL te Amsterdam gaande. De inhoud van de biedingen is door de commissie vertrouwelijk behandeld en de andere bieders zijn om dezelfde reden niet bekend gemaakt.
Was deze procedure voldoende transparant en hadden alle bieders gelijke kansen?
Aan mij is meegedeeld dat de criteria, voorzien van uitgebreide toelichting, door het NKOC aan de aangeschreven partijen en andere geïnteresseerden zijn toegezonden. Geen enkel bod is uitgesloten en de onafhankelijke locatiekeuzecommissie heeft de biedingen volgens de gestelde criteria beoordeeld en de bieders gehoord, om vervolgens tot een unaniem advies te komen.
Zo ja, kunt u aangeven waarom de Universitaire Medische Centra (UMC’s) niet akkoord gaan met de keuze van één kinderoncologisch centrum bij het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis?
Ik merk op dat de locatiekeuze van een nieuwe toetreder voor kinderoncologische zorg niet het akkoord behoeft van de UMC’s. Het initiatief interfereert echter met de plannen die de UMC’s verenigd in de NFU zelf ontwikkelen met betrekking tot concentratie van kindergeneeskundige zorg in den breedte. De UMC’s hebben mij laten weten dat de concentratie van de kinderoncologie een hoge prioriteit heeft, maar desalniettemin in samenhang gezien moet worden met de concentratie van andere topreferente gebieden binnen de kindergeneeskunde. De UMC’s menen voorts dat het noodzakelijk is om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn. Dat vind ik geen onredelijk standpunt. Ik vind dat ook een betere basis voor kennisverbreding en kennisdeling. Ik heb inmiddels begrepen dat de initiatiefnemers van het NKOC en de NFU intensief met elkaar in gesprek zijn en elkaar in een oplossing lijken te gaan vinden. Het zou mij zeer verheugen als zij daarin slagen.
In hoeverre acht u de opstelling van de UMC’s in overeenkomst met de aanbevelingen van de commissie-Borst?
Nu partijen elkaar lijken te vinden zie ik geen discrepantie met de aanbevelingen van de commissie Borst.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinderoncologische zorg?
Er bestaat vrij brede consensus dat concentratie van hoogcomplexe zorg de kwaliteit en in dit geval de overlevingskansen van kinderen ten goede kan komen. De NFU geeft aan dat zij haar verantwoordelijkheid zal nemen om met professionals de topreferente zorg verder te optimaliseren door beargumenteerd te concentreren. Dat hoeft overigens geen volledige concentratie te betekenen. Overigens gaan zowel het initiatief van het NKOC als voorstellen van de UMC’s uit van bundeling van expertise, maar tevens van zogenaamde «shared care centers», waarmee niet alle behandelingen noodzakelijkerwijs in één gebouw op één locatie plaats vinden. Ik zou volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar vinden. Omdat de partijen elkaar nu lijken te vinden in één gemeenschappelijk voorstel, ziet het er dus naar uit dat er geen verschillen meer bestaan voor wat betreft de organisatie van de kinderoncologische zorg, en dus ook voor de uitkomsten daarvan.
Kunt u tevens aangeven wat de opstelling van de UMC’s betekent voor toekomstige concentraties van zorg die uit het oogpunt van kwaliteit van de zorg noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat één centrum voor kinderoncologische zorg zo snel mogelijk in Nederland kan worden gerealiseerd?
Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise. Behandeling of delen daarvan kunnen heel goed in de eerder genoemde «shared care centers» verspreid over het land plaatsvinden. Ik wil verder in het midden laten hoe de institutionele inkadering zou moeten plaatsvinden. De gezamenlijke initiatiefnemers van een nieuw kinderoncologisch centrum zullen dat op eigen kracht moeten realiseren. Ik realiseer mij daarbij goed dat het vraagstuk om op een robuuste wijze organisatorisch vorm te geven aan toekomstbestendige kwalitatief goede zorg voor partijen een complexe aangelegenheid is.
Onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met nieuw onderzoek van Michigan State University dat wijst op 1 miljoen kinderen die mogelijk onterecht zijn gediagnosticeerd met aandachtsstoornis ADHD?1
Ja.
Bent u van mening dat het stellen van de diagnose ADHD gecompliceerd is, dat het mogelijk is dat daardoor onvoldoende rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond, en dat er sprake kan zijn van een onjuiste diagnose ADHD? In hoeverre is hiervan sprake in Nederland?
In Nederland is een diagnostiekprotocol met gestandaardiseerde instrumenten beschikbaar voor diagnostiek rondom ADHD, waarin rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond van de patiënt. Diagnostiek wordt uitgevoerd door BIG geregistreerde professionals. Ik ga er vanuit dat deze professionals bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor worden de kansen op een onjuiste diagnose geminimaliseerd.
Bent u ervan op de hoogte dat de Gezondheidsraad2 al in 2000 aangaf dat de afbakening van het begrip ADHD tot op zekere hoogte arbitrair is, dat richtlijnen en protocollering een sterk positieve invloed op de kwaliteit van diagnostiek en behandeling hebben en dat de overheid een kenniscentrum op dit gebied zou moeten ontwikkelen? Zo ja, wat is er sindsdien door de overheid in gang gezet? Zo nee, bent u bereid een regierol te vervullen in het opzetten van een kenniscentrum en onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve praktijk van diagnostiek en behandeling te stimuleren?
Ik ben op de hoogte van de aanbevelingen die de Gezondheidsraad destijds heeft gedaan.
In opdracht van het ministerie van VWS en met betrokkenheid van het ministerie van OCW is destijds door het Trimbosinstituut het project Actieplan ADHD opgezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Gezondheidsraad voor verbeterde zorg bij ADHD. Concrete producten daarvan op het gebied van diagnostiek en behandeling zijn onder andere:
Om niet alleen de bundeling en verspreiding van kennis over ADHD te stimuleren, maar dit ook voor andere stoornissen mogelijk te maken, is destijds bewust gekozen om de oprichting van een algemeen kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie te stimuleren. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, waarbij alle academische centra voor kinder- en jeugdpsychiatrie en alle regionale partnerinstituten voor kinder- en jeugdpsychiatrische zorg en de relevante ouder/patiëntenverenigingen zijn aangesloten, heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen. Tegen deze achtergrond is er voor mij geen aanleiding om het oprichten van een specifiek kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
ADHD is in deze periode ook het onderwerp geweest van vele wetenschappelijke onderzoeken. Gelet op al deze ontwikkelingen vind ik het niet opportuun om onderzoek naar de praktijk van diagnostiek en behandeling verder te stimuleren.
Maakt u zich zorgen over de enorme stijging van het aantal jonge kinderen met de diagnose ADHD en ook over de grote toename van het medicijngebruik door hen? Welke alternatieve behandelingen zijn er voor ADHD? Welke van deze behandelingen worden in Nederland toegepast en in welke mate?3
Mede dankzij de acties genoemd in het antwoord op vraag 3 is de kennis over ADHD de laatste jaren toegenomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen. Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
De multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) stelt dat de behandeling van ADHD in het algemeen op twee pijlers berust: medicatie en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling. Er is tevens een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Methylfenidaat, het middel dat als eerste wordt ingezet bij de behandeling van ADHD, is uitgebreid wetenschappelijk onderzocht bij kinderen. Het medicatieprotocol ADHD is in maart 2010 geactualiseerd en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Tot gedragstherapeutische / psychosociale behandeling behoren psycho-educatie, gedragstherapie en begeleiding gericht op de ouders, de leerkracht en de school en niet-medicamenteuze behandeling van het kind, bijvoorbeeld via zelfregulatietraining. Waarbij de gedragstherapeutische / psychosociale behandeling van kortere duur kan zijn dan het medicatiegebruik. Mij zijn geen signalen bekend dat deze richtlijn niet goed nageleefd wordt.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Trimbos-onderzoeker Van de Glind, in samenwerking met onderzoekers uit elf landen, die stelt dat ADHD’ers extra gevoelig zijn voor verslaving?
Ik ben bekend met het onderzoek.
Het is bekend dat er een relatie bestaat tussen enerzijds ADHD en verslaving en anderzijds tussen depressie en verslaving. De relatie tussen ADHD en depressie wordt verondersteld. Het beantwoorden van de vraag naar de aard, de relevantie en de consequenties van deze relatie, moet worden overgelaten aan de professionals en wetenschappers.
Dit is door het veld ook opgepakt. Ik licht enkele punten uit. Zo heeft ZonMW in het kader van het Richtlijnenprogramma Jeugdgezondheid opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een Richtlijn Jeugdgezondheidszorg ADHD. Deze richtlijn geeft aan hoe artsen op het consultatiebureau of schoolartsen ADHD in een vroeg stadium kunnen signaleren en wanneer zij voor verdere diagnostiek door moeten verwijzen. Daarbij geeft de richtlijn aandacht aan de samenwerking met huisartsen, kinderartsen en Jeugd-GGZ. Ook is een Richtlijn ADHD voor de behandeling van ADHD in ontwikkeling. Via het programma Zorg voor jeugd heeft ZonMw opdracht gegeven om een proefimplementatie van de Richtlijn ADHD voor behandelaars uit te voeren. Deze is gericht op medewerkers in de Jeugd-GGZ en Jeugdzorg.
Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie ontwikkelt in 2011 samen met het Trimbos instituut en het Nederlands Jeugdinstituut een evidence-based protocol voor diagnostiek, behandeling met psychofarmaca en effectieve interventies voor jeugdigen waarbij comorbiditeit van psychiatrische stoornissen en middelengebruik speelt. Dit protocol wordt ontwikkeld met behulp van een gerichte subsidie van VWS in het programma «effectieve interventies» van ZonMw Jeugd.
Door het Trimbos wordt naar aanleiding van Nemesis II, een grootschalige studie naar de psychische gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking van 18 tot en met 64 jaar,gewerkt aan een onderzoek met als doel het nagaan van in welke mate ADHD en gedragsstoornissen een effect hebben op het ontstaan en beloop van alcoholstoornissen.
Wat is uw reactie op zijn opvatting dat mensen in de verslavingszorg, maar ook cliënten in de geestelijke gezondheidszorg en patiënten van huisartsen met depressieve klachten als onderliggende oorzaak ADHD hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het goed mogelijk is dat enerzijds veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen, terwijl anderzijds de diagnose ADHD bij volwassenen met depressieve klachten wordt gemist?
Ik ben niet van mening dat veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen. Ik ga er vanuit dat de professionals die deze diagnose kunnen stellen bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor wordt de kans op een onjuiste diagnose geminimaliseerd. Overigens zijn minder jeugdigen in behandeling zijn voor ADHD dan op grond van prevalentiecijfers verwacht mag worden. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie wijst er op dat er in het veld eerder zorgen zijn over dat bepaalde groepen jeugdigen die nog onvoldoende bereikt worden, bijvoorbeeld allochtone jeugdigen en jeugdigen in de jeugdzorg. In de visie van het demissonaire kabinet «Perspectief voor jeugd en gezin» wijzen wij er wel op dat door dicht bij het kind en het gezin tijdig passende ondersteuning te bieden in aansluiting op de eigen kracht en het sociale netwerk, ernstiger problemen later zo veel mogelijk voorkomen kunnen worden. Naar onze mening is hier nog veel winst te boeken.
De relatie tussen ADHD en depressie is nog onderwerp van professioneel / wetenschappelijk debat. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Derhalve kan over de in de vraag gesuggereerde relatie tussen beide mijnerzijds geen uitspraak worden gedaan.
Vormt dit gegeven voor u extra aanleiding om nu het opzetten van een kenniscentrum ADHD te stimuleren? Zo ja, hoe en wanneer?
Het Landelijk Kenniscentrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
Voor volwassenen is door het veld in 2002 het Kenniscentrum ADHD bij volwassenen opgericht bij Psyq. Dit kenniscentrum heeft tot doel het ontwikkelen, verspreiden en implementeren van kennis over ADHD bij volwassenen. Hiernaast coördineert het Kenniscentrum de Stichting Netwerk ADHD bij volwassenen, dat professionals verenigt met interesse in deze stoornis in Nederland, en het European Network Adult ADHD, voor Europese onderzoekers en behandelaars. Ook werkt het Kenniscentrum samen met patiëntenorganisaties en vele anderen in het veld.
Gezien bovenstaande zie ik geen aanleiding om een kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer kinderen en volwassenen gediagnosticeerd worden met ADHD en het gebruik van ADHD-medicatie de afgelopen vijf jaar is verdubbeld?12
Cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) laten zien dat er inderdaad sprake is van een forse groei in het aantal voorschriften en gebruikers van methylfenidaat, het middel wat gebruikt wordt tegen ADHD klachten. Dit geldt zowel voor jeugdigen als volwassenen. De cijfers laten het volgende zien.
Gebruikers:
Medicijngebruik:
Wat is uw verklaring voor het feit dat de afgelopen vijf jaar het gebruik van ADHD-medicatie is verdubbeld?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 740).
Bent u van mening dat er een mogelijke overdiagnosticering is van ADHD bij kinderen? Zo ja, wat gaat u doen om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat uit het MTE onderzoek blijkt dat op de lange termijn ADHD-medicatie onvoldoende werkt maar behandeling wel positieve effecten laat zien? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat kinderen ook behandeling krijgen voor hun ADHD?
Nee. Uit de eerste MTA studie bleek dat afname van ADHD symptomen na 14 maanden het grootst was bij de jeugdigen die behandeld werden met medicatie, al dan niet in combinatie met gedragstherapie. Na dit onderzoek gingen de deelnemers verder met een behandeling naar eigen keuze in de eigen omgeving. Daarna zijn er twee follow-upstudies gedaan onder dezelfde personen, een na 24 maanden en een na 36 maanden.
Bij de follow-up studie na 36 maanden werd geconstateerd dat de verschillen tussen de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden werden behandeld met medicatie en de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden niet werden behandeld met medicatie, waren verdwenen. Of voortzetting van de intensieve medicatiebehandeling na 14 maanden wel geleid zou hebben tot meerwaarde bij de 36-maandenmeting is niet onderzocht, dus niet bekend.
Voor verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling. (ingezonden 21 september 2010)
Hoeveel kinderen krijgen ADHD-medicatie voorgeschreven zonder dat zij ook behandeld worden voor hun ADHD? Bent u bereid dit te onderzoeken wanneer dit niet bekend is? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen signalen bekend dat de multidisciplinaire richtlijn ADHD, waarin gesteld wordt dat de behandeling van ADHD over het algemeen op twee pijlers berust, te weten medicamenteuze behandeling en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling, niet wordt nageleefd. Naast deze richtlijn is ook een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Navraag bij het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie leert dat wanneer in een behandeltraject ADHD gestart wordt met medicatie, dit vrijwel altijd in combinatie is met een psychosociale / gedragstherapeutische behandeling. Als de benodigde veranderingen die de psychosociale / gedragstherapeutische behandeling tot doel had zijn bewerkstelligd, kan worden volstaan met alleen medicatie met periodieke controle.
Gezien bovenstaande zie ik geen reden te onderzoeken hoeveel kinderen alleen medicatie krijgen voor ADHD.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat leraren in staat worden gesteld om goed les te geven aan zowel zorgleerlingen (bijvoorbeeld drukke kinderen of kinderen met ADHD) als aan reguliere leerlingen?
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit ook een positief effect heeft op de «reguliere» leerlingen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook essentieel om in de klas een leerklimaat te creëren waarin alle leerlingen kunnen werken.
In de uitzending van Zembla (18 september 2010) wordt hier terecht door een van de moeders aandacht voor gevraagd.
In het beleid rond passend onderwijs is deskundigheidsbevordering van leraren op het gebied van het omgaan met zorgleerlingen dan ook een belangrijk speerpunt. Uw Kamer is eerder in de brief over de voortgang van passend onderwijs (Kamerstukken 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad ("De school en leerlingen met gedragsproblemen", Kamerstukken 31 497, nr. 23) geïnformeerd over wat er door verschillende partijen in het onderwijs gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
Bent u van mening dat kleinere klassen kunnen bijdragen aan goede begeleiding van zorgleerlingen in de klas? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin een directe causale relatie tussen de grootte van de klassen en goede begeleiding van leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn niet per se in alle gevallen de oplossing. Geen twee scholen zijn immers hetzelfde. De ervaring van het team van leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning in en om de school kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. De ene school kan dan ook kiezen voor de inzet van klassenassistenten terwijl een andere school kiest voor scholing, al dan niet in combinatie met de inzet van een remedial teacher, etc.
Bent u bereid om te onderzoeken welke rol de farmaceutische industrie heeft in de toename van ADHD-medicatiegebruik? Zo nee, waarom niet?
De farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze op de markt. De registratie autoriteiten (European Medicines Agency / College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de stichting Code Geneesmiddelen Reclame over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Gezien het bovenstaande en ook gezien de eerder genoemde oorzaken voor de stijging van het aantal diagnosen en behandeling voor ADHD zie ik geen noodzaak om de rol van de farmaceutische industrie in de toename van het medicatiegebruik voor ADHD te onderzoeken.
Inadequaat handelen door de Centrale Autoriteit bij een kinderontvoeringszaak |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Jongen 11 jaar ontvoerd door biologische moeder»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de autoriteiten er niet in geslaagd zijn de moeder, van wie de voogdij over haar 11-jarige kind was afgenomen, aan te houden in het buitenland, terwijl er een internationale opsporingsmelding was? Klopt het dat de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) meer dan een week nodig heeft gehad om de benodigde informatie naar de CA in Frankrijk en Portugal te versturen, waardoor de moeder veel tijd heeft gehad het kind mee te nemen buiten de Europese Unie (EU)?
Ik kan uw Kamer om privacyredenen niet volledig informeren over individuele zaken. Ik kan u wel verzekeren dat de Centrale autoriteit (CA) alles heeft gedaan wat in haar mogelijkheden lag.
Op 6 augustus 2010 is de jongen meegenomen door zijn moeder, toen hij met zijn pleeggezin in Frankrijk verbleef. Op dezelfde dag is de CA benaderd in verband met deze kinderontvoering, mogelijk naar Portugal. Op maandag 9 augustus 2010 zijn de stukken door de CA ontvangen. Deze zaak is vervolgens volgens het gebruikelijke stramien behandeld: eerst de intake (wordt voldaan aan de criteria van het Haags Kinderontvoeringsverdrag?) en het (met spoed) laten vertalen van de stukken. Op 12 augustus werd het de CA bekend dat de moeder het kind vanuit Portugal wel eens zou kunnen meenemen naar Angola. De CA heeft daarop onmiddellijk de centrale autoriteit van Portugal benaderd en de toen al vertaalde rechterlijke uitspraak doorgestuurd per mail en per fax, alsmede nagebeld en de ontvangst ervan in een telefoongesprek met de Portugese centrale autoriteit bevestigd gekregen. In het telefoongesprek is uitdrukkelijk en dringend aandacht gevraagd voor een vluchtrisico van de moeder met kind naar een derde land. Op deze dag zelf nog heeft de Portugese centrale autoriteit aan de CA bericht dat zij de bevoegde rechtbank over deze zaak heeft geïnformeerd en heeft gevraagd maatregelen te treffen aangaande het vluchtgevaar. In Portugal is de (onderzoeks)rechter verantwoordelijk voor het uitzetten van opsporingsbevelen in het kader van het lokaliseren van het kind.
De Franse politie heeft de jongen en zijn moeder internationaal gesignaleerd. Ten behoeve van een snelle signalering heeft de CA nog bemiddeld tussen de behandelende KLPD- attaché te Parijs en BJZ.
Kunt u daarnaast verklaren waarom de moeder niet is aangehouden, ondanks het optreden van de pleegouders, een recherchebureau en Bureau Jeugdzorg Groningen waardoor zij in Portugal gelokaliseerd kon worden? Was de Nederlandse CA op de hoogte van het feit dat er geen opsporingsbevel op de moeder was gezet en na inschakelen van het recherchebureau pas werd ontdekt? Had door eerder en adequaat optreden de vlucht buiten de EU kunnen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Stichting cases Without A Tra (cWAT), dat er een hoge werkdruk heerst bij de CA en dat er een wachtlijst is van 96 zaken? Zo ja, welke vertraging wordt in kinderontvoeringszaken gemiddeld opgelopen?
Hier is kennelijk sprake van een misverstand. Er bestaat geen wachtlijst. Elke zaak is spoedeisend en wordt opgepakt. Wat betreft de «handelingssnelheid» is van belang dat de CA bij een kinderontvoering naar het buitenland sterk afhankelijk is van de procedures en actiebereidheid in andere landen. Graag verwijs ik terzake naar het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien het bericht van Stichting cWAT klopt, bent u bereid de wachtlijst zo snel mogelijk weg te werken en in het vervolg de handelingssnelheid in dergelijke zaken sterk te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bovendien bereid alles in het werk te stellen om de in het bericht genoemde 11-jarige jongen op te sporen en terug naar Nederland te halen? Zo ja, welke acties gaat u daartoe ondernemen?
Ja. De CA doet alles wat in haar mogelijkheden ligt.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, gezien de situatie van de ontvoerde jongen?
Tot mijn spijt heeft de beantwoording langer op zich laten wachten dan in de bedoeling lag. Uit de vertraging in de beantwoording kan er absoluut niet worden afgeleid dat de zaak in kwestie geen prioriteit zou hebben bij de CA.
Het bericht dat volgens de Inspectie Jeugdzorg particuliere jeugdzorginstellingen nog vaak onveilig zijn |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat volgens de Inspectie Jeugdzorg particuliere jeugdzorginstellingen nog vaak onveilig zijn?1
Kinderen horen niet thuis in instellingen waar zorgen bestaan over de veiligheid en de kwaliteit van zorg en waar het toezicht door een inspectie niet is gegarandeerd. Daarom heb ik op 29 maart 2010 provincies per brief verzocht geen gebruik meer te maken van particuliere zorgaanbieders die niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg en het protocol Nieuwe Zorgaanbieders. Dit verzoek blijft onverminderd van kracht.
Klopt het dat de Inspectie u een bericht heeft gezonden over de problemen in de particuliere jeugdzorg? Zo ja, bent u bereid de Kamer een afschrift te sturen van dit bericht en uw reactie hierop?
De Inspectie jeugdzorg heeft mij via een signalement op de hoogte gebracht van de door haar geconstateerde problemen in de particuliere jeugdzorg. Dit signalement, voorzien van een reactie, heb ik op 15 september 2010 aangeboden aan uw Kamer.
Bent u bereid een registratieplicht en een kwaliteitstoets voor particuliere jeugdzorginstellingen in te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen, heb ik provincies op 29 maart 2010 per brief verzocht geen gebruik meer te maken van particuliere aanbieders die niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg en het protocol Nieuwe Zorgaanbieders. Dit verzoek heb ik op 7 juni herhaald en tevens aan provincies gevraagd mij voor 1 oktober van dit jaar te informeren over de door hen genomen maatregelen om dit type aanbod te beëindigen.
Bovendien ben ik, mede op basis van de signalen van de inspectie, in gesprek met het IPO en de Inspectie jeugdzorg over het gebruik van particulier zorgaanbod en over noodzakelijke (wettelijke) vervolgacties. Ik zal uw Kamer hier begin dit jaar nader over informeren.
Bent u bereid ook alle particuliere jeugdzorginstellingen te laten vallen onder de Wet op de jeugdzorg en de Inspectie? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het bericht dat de provincies zich onvoldoende houden aan de afspraak dat jongeren met een jeugdzorgindicatie niet meer geplaatst mogen worden in de particuliere jeugdzorg? Zo ja, bent u dan bereid, zoals u eerder antwoordde op Kamervragen2 om vervolgacties te ondernemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met het oordeel van de Inspectie dat een ouder niet kan oordelen over de kwaliteit van een jeugdzorginstelling als zij deze zorg door middel van een Persoons Gebonden Budget voor hun kind inzetten? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie jeugdzorg heeft mij geïnformeerd dat haar opmerking over het oordeel van een ouder over de kwaliteit van de zorg die wordt ingezet door middel van een persoonsgebonden budget zo is bedoeld, dat zij van oordeel is dat sommige ouders niet in staat kunnen worden geacht een persoonsgebonden budget te beheren. Daarbij denkt de inspectie met name aan ouders van onder toezicht gestelde kinderen, waarbij de kinderrechter het kind onder toezicht heeft gesteld juist omdat het ouders niet zelfstandig lukte de juiste zorg voor hun kind in te schakelen.
In de discussie over een meer solide en toekomstbestendig persoonsgebonden budget wordt bekeken voor wie een persoonsgebonden budget in de toekomst nog beschikbaar zou moeten blijven. In dit kader wordt onder meer bezien in hoeverre de doelstelling van de ondertoezichtstelling zich verhoudt tot de toekenning van een persoonsgebonden budget voor kinderen die onder toezicht zijn gesteld.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat ook particuliere jeugdzorg wordt ingezet door middel van een Persoons Gebonden Budget en voldoet aan de eisen in de Wet op de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Een persoonsgebonden budget kan alleen worden ingezet op basis van een indicatie voor AWBZ-zorg van het CIZ of bureau jeugdzorg. Dat betekent dat zorg die wordt ingezet door middel van een persoonsgebonden budget niet kan vallen onder de Wet op de jeugdzorg. Deze zorg valt echter wel onder de Kwaliteitswet zorginstellingen, indien de zorg geleverd wordt in of vanuit een georganiseerd verband dat strekt tot het leveren van zorg als omschreven bij of krachtens de AWBZ. Daarmee valt de zorg bovendien onder het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg.
De toename van het aantal zwerfjongeren |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Meer jongeren op straat door crisis»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Stichting Zwerfjongeren Nederland (SZN) uitgaat van twee tot drie keer zoveel jongeren zonder vaste woon- of verblijfplaats dan de Algemene Rekenkamer, die eind 2008 uitging van 6000?
Wij nemen signalen die hulpverleners en jongeren zelf afgeven altijd serieus. De problematiek van zwerfjongeren is complex en het kabinet voert samen met anderen een actief beleid om het aantal zwerfjongeren terug te dringen. In de voortgangsrapportage Maatschappelijke Opvang (Kamerstukken II, 29 325, nr. 52) is weergegeven welke activiteiten in gang zijn gezet. Graag verwijs ik u daarvoor naar deze rapportage.
In een reactie op de berichtgeving stelt Stichting Zwerfjongeren Nederland (SZN) op haar website dat de aantallen zoals genoemd in verschillende media niet het juiste beeld. SZN meldt dat een hogere schatting niet met zekerheid is vast te stellen. De relatie met de crisis wordt bovendien niet direct gelegd.
Is ten gevolge van de gewijzigde motie-Uitslag/Timmer2 al sprake van een eenduidige definitie voor zwerfjongeren, zodat in het vervolg leeftijdsgrenzen niet tot problemen en afschuifgedrag leiden bij verantwoordelijke instanties?
Inmiddels is er een eenduidige definitie vastgesteld. Deze is u bekendgemaakt bij brief van 24 juni 2010, Kamerstukken II, 32 267, nr. 5. Een eenduidige definitie is overigens niet de enige oplossing voor eventueel afschuifgedrag. Daarvoor is meer nodig; in bovengenoemde voortgangsrapportage is beschreven welke maatregelen het kabinet neemt.
Kunt u verduidelijken wat de stand van zaken is met betrekking tot deze eenduidige definitie? Kunt u uiteenzetten wanneer deze eenduidige definitie te verwachten is zodat hiermee concreet aan de slag kan worden gegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verduidelijken welke resultaten de Handreiking aanpak zwerfjongerenproblematiek concreet heeft opgeleverd?
De herziene Handreiking aanpak zwerfjongerenbeleid is in 2009 breed verspreid onder alle gemeenten. Wij hebben niet onderzocht wat deze handreiking concreet heeft opgeleverd. Wel hebben wij onlangs 16 (van de 43) centrumgemeenten expliciet gevraagd welke knelpunten zij op dit moment nog ervaren. Op basis van dit onderzoek voeren wij de activiteiten uit die in de eerder genoemde voortgangsrapportage opvang zijn beschreven.
Kunt u verduidelijken welke maatregelen u gaat nemen om de jongeren die als gevolg van de crisis op straat komen toch te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Is het waar dat inmiddels definitief toestemming is gegeven voor de ontwikkeling van nieuwbouw voor gesloten jeugdzorg in Rotterdam Charlois, die zal gaan dienen als voorloper van de te bouwen permanente voorziening in Maassluis? Zo nee, wat is dan precies de stand van zaken? Zo ja, waarom is hier spoed achter gezet?
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg voor jeugdigen in de regio Zuidwest met een machtiging gesloten jeugdzorg vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening. Er is geen sprake van nieuwbouw, zoals in de vraag wordt gesteld.
Had het niet in de rede gelegen de hierover op 6 juli 2010 gestelde Kamervragen eerst te beantwoorden? Bent u bereid deze series vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
De beantwoording van deze twee aanvullende vragen ontvangt u gelijktijdig met de antwoorden op de eerdere vragen.
Het op straat zetten van een gezin met minderjarig kind |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (SP), Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat op 30 juli 2010 vanuit het asielzoekerscentrum (AZC) Ter Apel een gezin, waaronder ook een vijfjarig kind, zonder middelen van bestaan op straat zijn gezet?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van het Hof in s-Gravenhage2 waarin is geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer minderjarige kinderen op straat worden gezet zolang niet adequaat in de dagelijkse verzorging, opvoeding, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien?
Het gezin waar het hier om gaat is een Afghaans gezin met een minderjarig kind. Ten aanzien van dit gezin is vastgesteld dat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het gezin is hiertoe op 13 juli 2010 overgedragen aan de Franse autoriteiten. Het gezin is vervolgens teruggekomen naar Nederland, heeft zich gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel, en een afspraak gemaakt voor het indienen van een tweede asielaanvraag. Aangezien het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede asielaanvraag geen recht op opvang genereert, is het gezin op 30 juli 2010 verzocht het aanmeldcentrum Ter Apel te verlaten. Vervolgens is door een particulier opvang geboden voor een nacht, waarna het gezin op 31 juli opnieuw is afgezet bij de COA locatie in Ter Apel. Vanwege de individuele omstandigheden van de zaak is op 31 juli besloten om het gezin tijdelijk onderdak te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel. Het gezin kan hier blijven totdat de tweede asielaanvraag formeel is ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zal het onderdak in de VBL, dat wordt geboden ten behoeve van het faciliteren van het vertrek, niet worden beëindigd als er sprake is van een zodanig gezin met minderjarige kinderen. De tussenuitspraak vormt geen aanleiding om, buiten de geldende regelgeving in relatie tot opvang voor asielzoekers, opvang te bieden aan personen die niet reeds opvang genoten. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag zal geen aanleiding vormen om opvang te verlenen wanneer deze reeds in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
Gaat u ogenblikkelijk uitvoering geven aan de uitspraak van het Hof en stoppen met het op straat zetten van gezinnen met minderjarige kinderen in ieder geval tot 24 augustus 2010 wanneer de zaak bij het Hof wordt vervolgd? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat een dergelijk geval als op 30 juli niet meer voorkomt? Zo neen, waarom niet en waarom denkt u de uitspraak van het Hof te kunnen negeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u, gelet op de ernst van de zaak, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Promotieactiviteiten van Heineken tijdens de huldiging van het Nederlands elftal |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de promotieactiviteiten van Heineken tijdens de huldiging van het Nederlands elftal in Amsterdam op dinsdag 13 juli jl.?
Ja.
Bent u bekend met het bericht1 dat Heineken bijzonder ingenomen was met de uitgevoerde marketing strategie en het bier gratis ter beschikking heeft gesteld? Bent u op de hoogte van deze elementen van de marketing strategie van Heineken?2
Ja, het bericht in het dagblad Trouw van 15 juli jl. is mij bekend. En nee, ik ben niet op de hoogte van de marketing strategie van Heineken N.V. Wel heb ik geconstateerd dat er door Heineken promotieteams promotiemateriaal is uitgedeeld aan mensen in het publiek.
Het Commissariaat voor de Media heeft de beelden van de televisieuitzending bekeken en heeft aangegeven dat er geen overtreding van de Mediawet heeft plaatsgevonden. De conclusie van het Commissariaat is dat beide omroepen (SBS en NOS) netjes verslag hebben gedaan en er geen sprake was van sluikreclame. Het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) heeft naar aanleiding van de huldigingsuitzending een klacht ingediend bij de Reclame Code Commissie (zelfregulering) inzake het niet naleven van de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken, maar de klacht is door de commissie afgewezen.
Wat uw mening over deze zichtbare verstrengeling van het zich presenteren van de voetbalhelden, zijnde belangrijke voorbeeldfiguren voor jongeren, met de doelgerichte promotie van een biermerk?
Het ging hier om een unieke gebeurtenis waarvan in dit geval zowel kinderen, jongeren als volwassenen getuige zijn geweest. Desondanks betreur ik het dat juist dit beeld, bewust of onbewust, is neergezet.
Deelt u de mening dat op deze wijze alcoholpromotie een zeer groot aantal minderjarigen heeft bereikt?
Ja, uit gegevens aangeleverd door Heineken valt op te maken dat 165 000 jongeren zijn bereikt.
Bent u bekend met de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken waarin staat beschreven dat alcoholpromotie niet gericht dient te zijn op een publiek dat uit meer dat 25% minderjarigen bestaat? Deelt u de mening dat deze zogenaamde 25% regel niet heeft kunnen voorkomen dat een zeer groot aantal jongeren met alcoholpromotie is geconfronteerd?
Ja, ik ben bekend met de betreffende bepaling in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. En ja, deze 25% regel heeft niet kunnen voorkomen dat overdag 165 000 jongeren herhaaldelijk zijn geconfronteerd met het merk Heineken.
Deelt u de mening dat er bij de alcoholindustrie op dient te worden aangedrongen dat de 25% regel dient te worden aangepast? Welke aanpassing stelt u voor?
Een aanpassing van de 25% regel lijkt mij vooralsnog niet nodig. Er is frequent ambtelijk overleg met STIVA (Stichting Verantwoord Alcoholgebruik), de koepel van de alcoholindustrie, over de wijze waarop zij maatschappelijk verantwoord ondernemen gestalte geven.
Bent u bekend met de werkgroep Alcohol en Jongeren van het Regulier Overleg Alcohol (ROA) en haar rapport getiteld «Jongeren en alcohol mixen niet» waarin o.a. een programma met het NOS*NSF is opgenomen om het alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen (Kamerstuk 27 565, nr. 103)? Deelt u de mening dat de alcoholpromotiestrategie van Heineken tijdens de huldiging van het Nederlandse elftal op 13 juli jl. haaks staat op de voorgenomen activiteiten van NOS*NSF? Welke conclusie trekt u uit deze feiten?
Ja, daar ben ik mee bekend. NOC*NSF zet zich op verschillende manieren in om het alcoholgebruik door jongeren in sportkantines te verminderen. Zij doet dit in nauw overleg en in samenwerking met haar leden waarvan de KNVB er één is. Een voorbeeld van deze activiteiten is het uitrollen van de campagne «Geen 16, geen druppel». De activiteiten van Heineken tijdens de huldiging passen niet goed in de uit te dragen norm «geen alcohol onder de 16».
Deelt u de mening dat deze promotie-actie van Heineken gemeentelijke activiteiten ontmoedigt, daar tal van gemeenten in Nederland actief zijn met het ontwikkelen van een lokaal alcoholbeleid met als doel het alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen, onder andere in de sportsector.
Er zijn ons nog geen signalen bekend dat deze actie het gemeentelijk beleid heeft ontmoedigd.
Bent u bereid om beleid te ontwikkelen dat als doel heeft om de thans zeer geaccepteerde samenhang tussen alcoholreclame en sport terug te dringen?
Er is door ons reeds voorlichting en beleid ontwikkeld om het alcoholgebruik bij sporters en in sportkantines terug te dringen. Zo kent de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken diverse specifieke regels die betrekking hebben op het fenomeen sport, zoals de verboden voor alcoholreclame op vervoermiddelen voor snelheidssporten. Daarnaast is er een campagne ontwikkeld door het Trimbos-instituut gericht op het niet schenken van alcohol aan jongeren in sportkantines. Deze campagne wordt door NOC*NSF gecontinueerd. Als laatste voorbeeld van ingezet beleid kunnen we de voorlichtingsinstructie voor barvrijwilligers noemen, de Instructie Verantwoord Alcohol Schenken.
Acht u het wenselijk dat in Nederland, in navolging van Frankrijk, sportsponsoring door alcoholproducenten wettelijk verboden wordt?
Vooralsnog is hiertoe geen aanleiding.
Dat jongeren vaak alcoholreclame in de bioscoop zien |
|
Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren vaak alcoholreclame in de bioscoop zien?1
Ik heb van dit bericht kennis genomen en heb het onderzoek van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid gelezen.
Is het waar dat bij films voor bezoekers van 6 jaar en ouder bij ruim 50 procent van de voorstellingen alcoholreclame werd uitgezonden? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Dit gegeven is inderdaad uit het onderzoek af te leiden. Mijn departement zal over deze materie in gesprek gaan met de bioscoop (reclame) exploitanten en de STIVA, de koepel van de alcoholindustrie die toezicht houdt op de zelfregulering inzake alcoholreclame.
Bent u zich ervan bewust dat alcoholreclame bij jongeren leidt tot een verhoging van de alcoholconsumptie? Zo ja, bent u bereid om alcoholreclame zo veel mogelijk te beperken en zoveel mogelijk te verbieden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat alcoholreclame tot een verhoging van de alcoholconsumptie leidt. In de afgelopen kabinetsperiode is er al een beperkingsmaatregel ingevoerd, namelijk een verbod op alcoholreclame voor radio en televisie tussen 06.00–21.00 uur. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen aangezien alcoholfabrikanten hun eigen reclamecode overtreden?
Indien hier sprake is van overtreding van de reclamecode, dan ga ik ervan uit dat de zelfregulering haar werk doet en hier tegen optreedt. Mijn departement zal in gesprek gaan met de STIVA en hen hierop wijzen.
Bent u nog steeds van mening dat veel waarde gehecht moet worden aan zelfregulering? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?2
Ja.
Bent u bereid om bij alcoholfabrikanten strenger te controleren of zij zich aan de code houden dat drankreclame geen (bioscoop)publiek mag bereiken dat voor meer dan 25 procent uit minderjarigen bestaat? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de code van de alcoholfabrikanten dat drankreclame geen (bioscoop)publiek mag bereiken dat voor meer dan 25 procent uit minderjarigen bestaat, om te zetten in een wettelijke regel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan via zelfregulering worden bereikt. Ik wil deze mogelijkheid eerst benutten voordat ik wettelijke maatregelen overweeg.
Bent u bereid om dezelfde regels voor alcoholreclame in de bioscoop te hanteren als deze momenteel gelden voor alcoholcontrole op radio en tv, waar voor 21.00 uur geen reclame voor drank meer mag worden uitgezonden? Zo nee, waarom niet?
Ik zal allereerst in gesprek gaan met de STIVA en de bioscoop (reclame) exploitanten. Wanneer noodzakelijk kan een volgend kabinet desgewenst nadere regels aan alcoholreclame in de bioscoop stellen in een AMvB op grond van de Drank- en Horecawet. De regering heeft hier tot op heden geen gebruik van gemaakt.
Deelt u de opvatting van professor Van Genugten dat Nederland, in vervolg op de door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 7 juli 2010 aangenomen resolutie waarin de Nederlandse regering wordt opgeroepen om (illegale) kinderen niet op straat te zetten, getroffen kan worden door een nog hardere resolutie van de Raad van Europa ?12 Zo ja, waarom laat u het zover komen? Zo nee, waarop baseert u uw mening dat uw eerdere verworpen argumenten nu wel overtuigend zullen zijn?
In de resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa wordt enerzijds bevestigd dat de personele reikwijdte van het (Herziene) Europees Sociaal Handvest (ESH) begrensd is. Dit betekent dat illegale vreemdelingen aan het (Herziene) ESH geen aanspraken kunnen ontlenen. Anderzijds stelt het Comité van Ministers dat lidstaten een verantwoordelijkheid hebben om dakloosheid van illegale vreemdelingen, in het bijzonder van minderjarigen, te voorkomen. Dit onderschrijf ik. De Nederlandse overheid spant zich dan ook maximaal in om te voorkomen dat afgewezen (ex)-asielzoekers in het algemeen, en (gezinnen met) minderjarige kinderen in het bijzonder, op straat terechtkomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan hetgeen van de Nederlandse overheid wordt gevraagd in het kader van de resolutie van het Comité van Ministers. Zie hiervoor ook mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juli jl. waarin ik uitgebreid inhoudelijk ben ingegaan op de resolutie. In de eerstvolgende periodieke rapportage die Nederland onder het Herziene ESH verplicht is in te dienen, zal – zoals in de resolutie wordt verzocht – meer in detail worden uiteengezet welke maatregelen de regering treft om dakloosheid van illegaal in Nederland verblijvende kinderen te voorkomen. Ik deel dan ook niet de mening dat een «hardere» resolutie in het verschiet ligt.
Gaat u, in afwachting van een nader oordeel van de Raad van Europa, uitvoering geven aan de in deze resolutie neergelegde eis dat de Nederlandse praktijk volledig in overeenstemming moet worden gebracht met het Europees Sociaal Handvest en dat er geen (illegale) kinderen meer op straat mogen worden gezet, zoals ook eerder verwoord in de door de Kamer aangenomen motie Van Velzen c.s.?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli jl. heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zullen gezinnen met minderjarige kinderen die verblijven in de VBL niet op straat worden gezet. Voor deze gezinnen geldt onverkort dat zij onder toezicht van de DT&V moeten werken aan hun vertrek uit Nederland. Ik zal mijn definitieve handelwijze bepalen nadat het Hof tot zijn einduitspraak is gekomen.
Bent u bereid deze vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden?
Ja.