De totstandkoming van de wet homologatie onderhands akkoord. |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Henk Nijboer (PvdA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bereid de Tweede Kamer nauwgezet en volledig te informeren over de totstandkoming van het wetsvoorstel homologatie onderhands akkoord (Kamerstuk 35 249) en de onderliggende documenten die hierbij horen, omdat deze immers ook vrijgegeven zouden moeten worden aan bijvoorbeeld journalisten die een WOB-verzoek zouden indienen dat hier betrekking op heeft?
Ja.
Wanneer is gestart met de voorbereiding van dit wetsvoorstel?
Het wetgevingstraject startte met de brief van 26 november 2012 van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer. Daarin werd het programma «herijking faillissementsrecht» aangekondigd. In deze brief is de volgende passage opgenomen:
Wat is er precies veranderd na de eerste consultatie?
De reacties op de consultatie van het eerste voorontwerp waren talrijk en merendeels van technische aard. Deze reacties noopten tot nader onderzoek en verdere bestudering van het voorstel. In dit proces zijn de hoofdelementen van de regeling gehandhaafd, maar is de regeling in technische zin aanzienlijk gewijzigd. Dit is terug te zien wanneer het eerste voorontwerp wordt vergeleken met het tweede voorontwerp. Beide voorontwerpen zijn nog steeds beschikbaar op de consultatiewebsites.2
Wat is er precies veranderd na de tweede consultatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u kortheidshalve naar paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Hierin is uitgebreid beschreven welke aanpassingen er na de tweede consultatie zijn doorgevoerd en de redenen waarom dit is gebeurd.3
Wilt u de Kamer alle inbrengen van de consultaties in volledigheid toezenden?
De reacties op de eerste consultatie die via de consultatiewebsite zijn ingediend, zijn daarop nog steeds beschikbaar.4 Vijf reacties zijn op andere wijze ontvangen. Dit betreft de reacties van de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, VNO/NCW en MKB Nederland, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en de Commissie vennootschapsrecht. Voor zover mij bekend, zijn twee van deze reacties niet door de desbetreffende belangenorganisaties openbaar gemaakt. De reacties van de Raad voor de rechtspraak5, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak6 en de Commissie vennootschapsrecht7 zijn terug te vinden op website van de desbetreffende instantie.
De reacties op de tweede consultatie zijn eveneens terug te vinden op de consultatiewebsite.8 Daarnaast zijn de reacties van de belangenorganisaties n.a.v. de tweede consultatie op de website van uw Kamer terug te vinden als bijlage bij de Kamerstukken.9
Hebben insolventieadvocaten, advocatenkantoren, betrokken hoogleraren en andere belanghebbende teksten aangeleverd voor het wetsvoorstel? Zo ja, wilt u een volledig overzicht van de precieze passages en door welke partij deze zijn aangedragen aan de Kamer doen toekomen?
Het wetsvoorstel betreft complexe materie. Het is belangrijk om een regeling te treffen die voor de praktijk uitvoerbaar is en waarbij de belangen van de betrokken ondernemer, zijn schuldeisers, aandeelhouders en werknemers in evenwicht zijn. Om goed zicht te krijgen op de bestaande praktijk en de te verwachten effecten van het wetsvoorstel op de praktijk, is vanaf het begin van het wetgevingstraject uitgebreid overlegd met bijvoorbeeld curatoren, rechters-commissaris, advocaten, bedrijfsjuristen, juristen uit de bankensector, financieel deskundigen en beleidsmedewerkers van de vakbonden. Zoals te doen gebruikelijk zijn tekstvoorstellen opgesteld door het departement. Daarop is commentaar gevraagd van de praktijk. Het commentaar, inclusief tekstsuggesties, is beoordeeld door het departement. Tekstsuggesties zijn al dan niet overgenomen. Het eindresultaat is een tekst van het departement.
Hebben insolventieadvocaten, advocatenkantoren, betrokken hoogleraren teksten aangeleverd voor de memorie van toelichting? Zo ja, wilt u een volledig overzicht van de precieze passages en door welke partij deze zijn aangedragen aan de Kamer doen toekomen?
De in het antwoord op vraag 6 genoemde werkwijze betrof ook de uitleg van de wetstekst die is opgenomen in de memorie van toelichting.
Hebben insolventieadvocaten, advocatenkantoren, betrokken hoogleraren teksten aangeleverd voor het nader rapport? Zo ja, wilt u een volledig overzicht van de precieze passages en door welke partij deze zijn aangedragen aan de Kamer doen toekomen?
Op advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State is voor de indiening van het wetvoorstel bij uw Kamer besloten tot een verdere aansluiting van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) op de EU Richtlijn herstructurering en insolventie.10 De praktijk is op de in het antwoord op vraag 6 genoemde wijze betrokken bij de inpassing van elementen uit de Richtlijn in het wetsvoorstel.
Ook een ander advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State is overgenomen. Dit betrof het voorstel om de behandeling van de homologatieverzoeken te beleggen bij één gespecialiseerde rechtbank. In overleg met de Raad voor de rechtspraak is besloten om bij de behandeling van verzoeken in het kader van de WHOA te gaan werken met een landelijke pool van rechters. De Raad voor de rechtspraak heeft mede daarover op 17 april 2019 een aanvullend advies uitgebracht. Dit advies is beschikbaar op de website van de Raad voor de rechtspraak.11
Hebben insolventieadvocaten, advocatenkantoren, betrokken hoogleraren teksten aangeleverd voor de nota naar aanleiding van het verslag? Zo ja, wilt u een volledig overzicht van de precieze passages en door welke partij deze zijn aangedragen aan de Kamer doen toekomen?
De in het antwoord op vraag 6 genoemde werkwijze betrof ook de uitleg van de wetstekst die is opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag.
Is er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid contact geweest met derden over de inhoud van de amendementen?1
De dag voor het aanvankelijk geplande plenaire debat is in het kader van de politieke sondering met de woordvoerders van de coalitiefracties op dit dossier gecommuniceerd over drie concept amendementen. Dit gebeurde als gevolg van een miscommunicatie. Per abuis was ervan uitgegaan dat de amendementen al waren ingediend, terwijl de amendementen bij het departement op dat moment nog slechts bekend waren in het kader van technische bijstand gevraagd door Bureau Wetgeving van uw Kamer. De communicatie hierover op het departement zal in de toekomst scherper zijn. Ook heeft er op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden over de concept amendementen met het Ministerie van Financiën. Dit gebeurde nadat de collega’s van het Ministerie van Financiën, hadden gehoord dat deze amendementen in de maak waren en hierover contact opnamen.
Na de indiening van de amendementen hebben verschillende praktijkdeskundigen bij het ministerie hun zorgen geuit over de impact van de voorgestelde wijzigingen.
Deelt u de mening dat, als dit het geval is geweest, dit volstrekt onacceptabel is en de medewetgevende taak van het parlement schaadt? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit niet meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer?
Ja.
De gevolgen van het Corona-virus voor de rechtspleging en de rechtsbescherming |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Openbaar Ministerie: we houden verdachten allen nog aan bij ernstige feiten en heterdaad»?1
Ja.
Klopt hetgeen in het onder vraag 1 genoemd artikel wordt gesteld?
Het artikel geeft een gedeeltelijk beeld, zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer wordt de Kamer over deze maatregelen geïnformeerd?
Bij brief van 15 maart jongstleden2 is uw Kamer geïnformeerd over een aantal maatregelen in de aanpak van het Corona-virus op het terrein van justitie en veiligheid. De ontwikkelingen gaan snel en dagelijks bekijken de organisaties welke taken kunnen worden uitgevoerd.
Kunt u de getroffen maatregelen toelichten? Welke maatregelen nemen politie, openbaar ministerie, Rechtspraak en Reclassering Nederland? Welke gevolgen hebben de maatregelen voor het handhaven van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de rechtsbescherming? Kunt u deze vraag per dienst en per facet antwoorden?
De genoemde organisaties hebben conform het kabinetsbeleid noodgedwongen een tijdelijke en gedeeltelijke afbouw van hun werkzaamheden doorgevoerd om de risico’s te beperken op verspreiding van het virus. Ook zijn deze maatregelen genomen om het hoofd te kunnen bieden aan terugval in operationele capaciteit bij de organisaties.
De politie heeft continuïteitsplannen op basis van uitvalscenario’s ontwikkeld. Deze bestaan standaard, maar zijn afgelopen dagen nog eens extra onder de loep genomen. Hierbij is prioritering van werkzaamheden en overloop van capaciteit noodzakelijk. Samen met het bevoegd gezag wordt besloten welke werkzaamheden doorgang kunnen vinden. Het handhaven van openbare orde en rechtsorde zijn voor de politie belangrijke vitale hoofdprocessen. Alle maatregelen zijn er dan ook op gericht om de continuïteit van deze processen voor de burger te garanderen.
Ook het OM blijft zo veel als mogelijk het werk doen, maar zal zich komende tijd noodgedwongen concentreren op de zogenoemde primaire kritieke processen; de taken die in ieder geval doorgang moeten vinden. Voorbeelden van taken die in ieder geval doorgaan zijn:
Naast aanhoudingen op heterdaad, blijven politie en OM ook voorrang geven aan aanhoudingen buiten heterdaad en voorgeleidingen in zaken waarbij dat noodzakelijk is wegens de ernst van de strafbare feiten en de dreiging voor de rechtsorde, zoals bij geweld, kwetsbare slachtoffers en zedendelicten. Tevens zal het OM onverminderd ingrijpen in geval van personen die verward gedrag vertonen dat wijst op gevaar voor de veiligheid van de persoon zelf of anderen. Bij andere werkzaamheden wordt per situatie gekeken of deze noodzakelijk zijn. Ook hier wordt rekening gehouden met onder meer de ernst van de feiten en de vrees voor herhaling. Overigens gaat het hier om uitstel, niet om afstel. Waar mogelijk gaan ook de andere reguliere werkzaamheden door.
De noodzakelijke maatregelen laten onverlet dat het OM stevig op zal treden tegen mensen die strafbare feiten plegen en daarbij misbruik maken van de huidige coronacrisis, zoals door internetoplichting en babbeltrucs. Dit soort gedrag wordt niet getolereerd. Het OM zal hier snel tegen optreden en zware straffen eisen. Er wordt zo nodig snel- en supersnelrecht ingezet.
De reclasseringsorganisaties proberen hun taken onder de huidige omstandigheden en met inachtneming van de adviezen van het RIVM zo goed mogelijk uit te voeren. Daarbij ontstaat net als bij andere ketenpartners spanning tussen taakuitvoering en de veiligheid en gezondheid van de medewerkers. Dit vergt keuzes, zoals het opschorten van de uitvoering van werkstraffen, het aanbrengen van een verantwoorde prioritering binnen de taken toezicht en advies en het zoveel mogelijk gebruik maken van digitale middelen om contact te kunnen blijven houden met de cliënten. De reclassering voert daarover voortdurend overleg met het departement en de diverse ketenpartners om te bezien op welke wijze de werkzaamheden verantwoord kunnen worden uitgevoerd.
De Rechtspraak heeft besloten dat vanaf 17 maart tot en met in ieder geval 6 april de gerechtsgebouwen gesloten zijn. Zittingen vinden geen doorgang, tenzij er een dringende noodzaak is voor een zitting. De Rechtspraak heeft in afstemming met ketenpartijen bepaald hoe urgente processen worden vormgegeven. De Rechtspraak heeft op 16 maart een lijst gepubliceerd met zaken die doorgang moeten vinden. Dan gaat het bijvoorbeeld over vrijheidsontneming, spoedmaatregelen in het familierecht, faillissementen en kort gedingen. Uitgangspunt is dat wordt geprobeerd zo veel mogelijk met telehoren of video-conferencing te werken. Waar dit niet mogelijk is en er een fysieke zitting moet worden gehouden, worden gepaste maatregelen getroffen. In elk geval zijn zittingen nu niet vrij toegankelijk voor publiek. Voor elke zaak wordt bezien wie aanwezig mogen zijn en hoe in openbaarheid kan worden voorzien. Daartoe kan bijvoorbeeld een beperkt aantal journalisten toegang worden verleend en wordt de mogelijkheid van een livestream bezien.
De Rechtspraak zal komende week een aanvullende lijst opstellen van zaken die, naast de hiervoor genoemde zaken, ook prioriteit moeten krijgen de komende periode.
Medewerkers van de Rechtspraak werken thuis, tenzij de aard van het werk aanwezigheid in het gerechtsgebouw vraagt. Op die manier wordt geprobeerd de reguliere schriftelijke processen zoveel mogelijk doorgang te laten vinden. Het uitgangspunt is dat juist tijdens een crisis als deze de Rechtspraak haar taak moet kunnen blijven uitoefenen en dat in rechtsbescherming wordt voorzien. Tegelijkertijd brengen de noodzakelijke maatregelen onmiskenbaar beperkingen met zich, bijvoorbeeld in de toegankelijkheid van gebouwen van de Rechtspraak.
Uitgangspunt is en blijft dat rechtsbijstand ook in deze moeilijke tijd gewaarborgd moet zijn. Met het oog op de veiligheid van de betrokkenen en het beperken van het risico op verdere verspreiding van het virus wordt hierbij, zoveel als mogelijk is, gewerkt op afstand (per telefoon of via videoverbinding). In goed overleg met alle betrokken organisaties in de keten krijgt dit in een snel tempo op steeds grotere schaal vorm. Op deze wijze kan worden voorzien in de noodzakelijke rechtsbijstand.
Door het sluiten van de rechtbanken verkeren advocaten en mediators werkzaam op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand in (extra) financieel zwaar weer. Daarom treft het kabinet aanvullende maatregelen om deze advocaten en mediators tegemoet te komen. Rechtsbijstandsverleners krijgen de mogelijkheid een extra voorschot aan te vragen. Verder wordt er een zittingstoeslag uitgekeerd, ook als er in plaats van een zitting een schriftelijke behandeling plaatsvindt. Tenslotte kunnen extra-uren vergoedingen tussentijds worden gedeclareerd. Deze maatregelen gelden in aanvulling op de generieke maatregelen die het kabinet heeft getroffen voor ondernemers in financiële nood als gevolg van de coronacrisis.
Welke mogelijkheden biedt de Noodwet rechtspleging? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op artikelen 3, artikel 11, aanhef en onder a, en artikel 13 van deze wet?
De Noodwet rechtspleging biedt de mogelijkheid om, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, voorzieningen te treffen om ontwrichting van de rechtspleging tegen te gaan of onmiddellijk dreigende ontwrichting van de rechtspleging te voorkomen. Deze voorzieningen hebben met name betrekking op de werkzaamheden van de rechtbanken en de gerechtshoven. Veelal is voor activering van de voorzieningen nog een ministerieel besluit nodig. Gelet op de huidige portefeuilleverdeling is het treffen van zo’n besluit een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming.
Artikel 3, eerste lid, van de genoemde wet geeft aan de genoemde ministers gezamenlijk de bevoegdheid om tijdelijk het rechtsgebied van een gerechtshof of rechtbank (dat wil zeggen: de territoriale omvang van een ressort of arrondissement, zoals deze is vastgelegd in de Wet op de rechterlijke indeling) te wijzigen. Op die manier kan bijvoorbeeld worden bereikt dat een rechtbank een zitting kan houden op een locatie buiten het eigen, reguliere rechtsgebied. Overigens kunnen met toepassing van de artikelen 46a en 62a van de Wet op de rechterlijke organisatie onder voorwaarden al zaken van het ene gerecht naar het andere worden verwezen in geval van gebrek aan zittingscapaciteit). Op grond van artikel 21b, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Minister voor Rechtsbescherming bepalen dat een terechtzitting plaatsvindt op een door hem aan te wijzen locatie in of buiten het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen, als dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen of andere zwaarwegende omstandigheden.
Op grond van artikel 11, aanhef en onderdeel a, van de Noodwet kunnen de termijnen genoemd in de artikelen 58 en 64 van het Wetboek van Strafvordering tijdelijk worden verdubbeld. Het betreft hierbij de termijnen voor de inverzekeringstelling van verdachten (van maximaal 6 naar maximaal 12 dagen) en de bewaring (van maximaal 14 naar maximaal 28 dagen). Artikel 11 kan alleen worden toegepast voor een gerecht waarvoor een in artikel 4 van de Noodwet rechtspleging omschreven voorziening is getroffen. Op grond van artikel 4 kunnen de ministers gezamenlijk bepalen dat rechtsprekende leden van een rechtbank tijdelijk kunnen optreden als raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof en, omgekeerd, dat rechtsprekende leden van een gerechtshof tijdelijk kunnen optreden als rechter-plaatsvervanger in een rechtbank.
Artikel 13 van de Noodwet rechtspleging geeft aan de genoemde ministers gezamenlijk de bevoegdheid om te bepalen dat de rechter in burgerlijke zaken en in strafzaken wettelijke voorschriften betreffende termijnen en vormen buiten beschouwing kan laten, als deze door buitengewone omstandigheden niet in acht genomen konden of kunnen worden. Het is dan vervolgens aan de rechter om hierover in het concrete geval te beslissen. Daarbij is telkens eerst de vraag aan de orde of met mogelijkheden die de huidige regelgeving biedt niet kan worden volstaan.
Overweegt u gebruik te maken van de Noodwet rechtspleging? Zo ja, van welke artikelen?
Voor de inwerkingtreding en inwerkinstelling van de artikelen 2 tot en met 14 van de Noodwet rechtspleging is een koninklijk besluit vereist, op voordracht van de Minister-President. Onverwijld na het nemen van dat besluit moet een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer worden gezonden over het voortduren van de werking van die bepalingen. Met de inwerkingtreding van de wet kunnen nog niet alle bepalingen worden toegepast. Zoals in het antwoord op vraag 5 is uiteengezet, geldt voor het daadwerkelijk kunnen toepassen van sommige bepalingen, waaronder artikel 13, dat een voorafgaand afzonderlijk ministerieel besluit vereist is.
Het toepassen van de Noodwet rechtspleging is, mede gelet op de bijzondere voorzieningen die deze wet biedt, geen lichtzinnig in te zetten instrument. Voor de inwerkingstelling van de wet is vereist dat buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken. Daarnaast geldt op grond van artikel 2 van de wet dat bepaalde voorzieningen slechts getroffen kunnen worden indien zij noodzakelijk zijn om ontwrichting van de rechtspleging tegen te gaan dan wel de onmiddellijke dreiging van zulke ontwrichting te voorkomen.
Aan de toepassing van de wet gaat een zorgvuldig besluitvormingsproces vooraf. Daarbij dient, zoals in de beantwoording van vraag 5 aan de orde is gekomen, onder meer te worden onderzocht of acute problemen in de rechtspleging als gevolg van de coronacrisis niet al oplosbaar zijn binnen de huidige, reguliere regelgeving, inclusief de uitzonderingen die die regelgeving toelaat op de standaardprocedures en/of de inzet van technische voorzieningen, zoals telehoren en videoconference als alternatief voor fysieke aanwezigheid van de verdachte of om in bijstand door een raadsman te voorzien. De Rechtspraak heeft aangegeven dergelijke technieken, waar mogelijk, nu al in te zetten.
Op welke wijze komt u tot het besluit eventueel van genoemde noodwet gebruik te maken?
Met ketenpartners, waaronder de Raad voor de rechtspraak, het openbaar ministerie en de advocatuur, vindt contact plaats over de gevolgen voor de rechtspleging van de virusuitbraak en de beperkende maatregelen die naar aanleiding van deze uitbraak zijn getroffen. Daarbij zijn ook de mogelijkheden verkend die de Noodwet rechtspleging geeft. Maar, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, is er nog geen noodzaak ontstaan om bepalingen van deze wet in werking te laten treden. Indien we wel in een dergelijke situatie belanden dan zal besluitvorming daarover worden voorbereid binnen de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing. Bij een dergelijke besluitvorming worden in ieder geval de voornoemde ketenpartners betrokken.
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de reclassering om de uitvoering van taakstraffen tijdelijk stop te zetten?2
Ja.
Welke gevolgen verwacht u van dat besluit voor taakstraffen? Is het mogelijk de termijn voor het verrichten van een taakstraf te verlengen?
Doordat de uitvoering van de taakstraffen is opgeschort, is het aannemelijk dat een deel van deze taakstraffen niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen (volledig) kunnen worden uitgevoerd.4 Het aantal taakstraffen dat in de komende weken uit de termijn gaat lopen, wordt op dit moment door het CJIB en de reclassering in kaart gebracht.
De huidige wettelijke regeling kent geen mogelijkheid deze termijn te verlengen.
Kunnen mensen te allen tijde aangifte blijven doen van een strafbaar feit? Kunnen zij dit te allen tijde, dus ook tijdens de corona-crisis, fysiek blijven doen op het politiebureau? Kan men digitaal aangifte blijven doen?
Ja, mensen kunnen te allen tijde aangifte blijven doen. Voor aangifte op het politiebureau volgt de politie de RIVM-adviezen om verdere verspreiding van het coronavirus te beperken. Aangifte doen kan ook op afstand. De politie probeert zoveel mogelijk aangiftes telefonisch af te handelen of via internet op te nemen.
Hoe communiceert de Nationale Politie naar de inwoners van Nederland over de genomen maatregelen? Vindt er eenduidige communicatie plaats? Zo ja, waar kan men deze informatie vinden? Vindt deze communicatie behalve in het Nederlands ook in andere talen plaats?
De politie communiceert over de gevolgen van een eventuele andere uitvoering van de politietaken via de reguliere (social) media-kanalen die de politie ter beschikking staan.
Zo heeft de politie via de website aan een ieder kenbaar gemaakt dat aangiften nog altijd gedaan kunnen worden: https://www.politie.nl/nieuws/2020/maart/14/00-aangifte-doen-tijdens-corona-maatregelen.html.
Vindt vanwege de corona-crisis een verschuiving plaats in de belasting van de Nationale Politie? Wordt dagelijks door de regionale eenheden gemonitord wat de inzet is op de hoofdtaken van de politie, zijnde noodhulp, opsporing en openbare orde handhaving?
Zowel de Nationale Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden (NSGBO) als de eenheden houden de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Daar waar nodig worden er in overleg met het bevoegd gezag maatregelen genomen. De hulp aan hen die dit nodig hebben, de handhaving van de openbare orde en de opsporing van strafbare feiten gaan gewoon door.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
De uitspraak van het Kifid: ‘Softdrug niet illegaal, schade door beroving wel gedekt’. |
|
Anne Kuik (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Kifid dat softdrugs niet illegaal zou zijn?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ook voorbereidingshandelingen voor de handel van softdrugs strafbare handelingen zijn in de zin dat het gaat om betrokkenheid bij hennephandel?
Ja. Artikel 11a van de Opiumwet ziet op de strafbaarstelling van de voorbereiding van alle handelingen die staan opgenomen in artikel 3b Opiumwet: het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van een middel op lijst II van de Opiumwet (softdrugs). In artikel 11 Ow, derde en vijfde lid wordt gespecificeerd dat het dan dient te gaan om beroeps- of bedrijfsmatig handelen en/of over een hoeveelheid van, in het geval van hennep, meer dan 500 gram of 200 planten (art. 1, tweede lid, Opiumwetbesluit). De voorbereidingshandelingen betreffen het bereiden, bewerken verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of gegevens.
Deelt u de mening dat voorbereidingshandelingen voor de handel van softdrugs wel als strafbare voorbereidingshandelingen aangemerkt zouden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals uiteengezet bij de beantwoording van vraag 1 zijn op grond van artikel 11a Ow voorbereidingshandelingen in verband met de handel in softdrugs (lijst II) indien deze handel beroeps- of bedrijfsmatig plaatsvindt of betrekking heeft op een grote hoeveelheid als bedoeld in het Opiumwetbesluit reeds strafbaar gesteld.
Deelt u de mening van het Kifid dat voorbereidingshandelingen voor de concrete hasjdeal in casu (afspraak maken, een auto huren, geld pinnen) wel strafbare handelingen kunnen zijn indien die puur en alleen gericht waren op het dealen in drugs? Kunt u uw licht laten schijnen over de motivering van het Kifid in dezen? Deelt u de opvatting van het Kifid waar gesteld wordt: «En van een strafbare voorbereidingshandeling is evenmin sprake omdat het gaat om softdrugs.»?
Het Kifid is een onafhankelijke instantie tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting. De uitspraak van de Geschillencommissie is bindend. Uitgaande van de feiten in het concrete geval volgt een beoordeling van de vraag of een verzekeraar zich op een uitsluitingsgrond van de verzekeringsvoorwaarden heeft mogen beroepen. In dat kader gaat de Geschillencommissie in op de vraag of er in dit concrete geval sprake was van (strafbare) voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel van softdrugs. Ik treed niet in de beoordeling van uitspraken van Kifid in individuele geschillen. Ik acht het dan ook niet opportuun om met het Kifid in gesprek te gaan over deze casus.
Bent u bereid met de Geschillencommissie van Kifid in gesprek te gaan om nader toe te lichten wat illegale activiteiten zijn, nu de geschillencommissie blijkbaar met de definitie worstelt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de stelling van het Kifid: «In de uitspraak maakt de Geschillencommissie duidelijk dat zij zich ervan bewust is dat het voorbereiden van een hasjdeal in de volksmond een maatschappelijk ongewenste praktijk is. Iets wat in de volksmond «illegaal» wordt genoemd, is daarmee nog niet feitelijk of juridisch illegaal.» Deelt u de mening dat dit een volledige miskenning is van het feit dat softdrugsgebruik dan wel onder het gedoogbeleid valt, maar daarmee nog altijd juridisch illegaal is?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u de mening deelt dat het hier wel om strafbare voorbereidingshandelingen kan gaan, hoe gaat u er dan voor zorgen dat het Kifid zijn opvatting herziet?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u het bericht «Reisorganisaties annuleren vakanties voor deze maand: geen reizen bij Corendon, Sunweb Group, TUI en Prijsvrij»1
Ja.
Klopt het dat reizigers, van wie de pakketreis door onvermijdbare of buitengewone omstandigheden niet door kan gaan, recht hebben op restitutie van het bedrag dat zij hebben betaald voor hun vakantie op basis van artikel 7:509 lid 5 sub b van het Burgerlijk Wetboek?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat verschillende reisorganisaties niet overgaan tot restitutie, maar een tegoedbon/voucher uitgeven aan reizigers van wie de vakantie niet door kan gaan? Zo ja, waar beroepen zij zich op?
Ja. De reisorganisaties beroepen zich op de exceptionele omstandigheden die het gevolg zijn van de uitbraak van het nieuwe coronavirus2.
Bent u ook van mening dat reizigers recht hebben op hun geld en dat reisorganisaties moeten voldoen aan de rechten die reizigers hebben in geval van een geannuleerde vakantie?
De maatregelen ter bestrijding van het coronavirus hebben grote gevolgen voor zowel consumenten als bedrijven. De huidige situatie is zo uitzonderlijk dat dit vraagt om creatieve oplossingen ten aanzien van het recht dat de consument heeft op restitutie van de (aan)betaling binnen 14 dagen bij annulering. Daarom moedig ik consumenten aan een voucher van hun reisaanbieder te accepteren waarmee zij op een later moment een nieuwe pakketreis kunnen boeken. Zij steunen daarmee de reisbranche en kunnen alsnog op een later moment van hun voorgenomen vakantie genieten. Van belang vind ik dat de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR) heeft toegezegd dat in bepaalde gevallen wel direct geld wordt teruggegeven en dat de voucher ook later nog kan worden ingewisseld voor geld indien een nieuwe reis geen optie is voor een consument3.
Wat gaat u doen om reisorganisaties te houden aan de wet, als blijkt dat zij niet overgaan tot restitutie van het bedrag dat reizigers hebben betaald?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt als onafhankelijk toezichthouder toezicht op de consumentenbeschermingsregels. De ACM heeft naar de voucherregeling van de ANVR gekeken en er zijn verduidelijkingen afgesproken over de voorwaarden van de vouchers. De ACM heeft begrip voor het verstrekken van vouchers en volgt de ontwikkelingen op de voet. De ACM zal niet aarzelen om in te grijpen als de rechten van consumenten onvoldoende worden gerespecteerd. Zie ook Consuwijzer voor nadere informatie over consumentenrechten in relatie tot het coronavirus.4
De stakingsoproep van de Vereniging Advocatenbelangen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de oproep van de Vereniging Advocatenbelangen aan sociaal advocaten om te gaan staken in juli en december?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Zoals in de beantwoording van de eerdere brief van de Vereniging Advocatenbelangen is vermeld, wordt de aankondiging van de acties betreurd. Liever zou ik samenwerken aan de vraag hoe we rechtzoekenden ook in de toekomst toegang tot het recht kunnen blijven bieden. Inmiddels heeft de Vereniging Advocatenbelangen gelet op de coronacrisis, waardoor het hele bedrijfsleven het zwaar heeft, het niet passend gevonden om in juli te staken en heeft de oproep tot acties in juli ingetrokken. Ik waardeer deze laatste stap ten zeerste.
De effecten van de coronacrisis zijn ook voor de sociaal advocatuur ingrijpend. In aanvulling op het generieke kabinetsbeleid zijn daarom direct maatregelen getroffen om te zorgen dat sociaal advocaten (waaronder begrepen advocaten, mediators en bijzondere curatoren die ingeschreven staan bij de raad voor rechtsbijstand) een beroep kunnen doen op een stabiele financieringsstroom door middel van een ruime bevoorschotting. Gelet op de zorg voor een adequaat aanbod van sociaal advocaten monitor ik aan de hand van de beschikbare cijfers van de raad voor rechtsbijstand de actuele situatie per rechtsgebied. Daarbij wordt steeds bekeken of extra maatregelen nodig zijn, omdat bevoorschotting weliswaar voorziet in liquiditeit, maar geen antwoord is op ondervonden nadeel als gevolg van ontwikkelingen in de vraag naar gesubsidieerde rechtsbijstand vanwege de coronacrisis. De wijze waarop en het tempo waarin de rechtspraak het aantal te behandelen zaken verder uitbreidt, is hierop ook direct van invloed.
Door per rechtsgebied de ontwikkelingen in het aantal afgegeven toevoegingen te monitoren ben ik in staat en indien nodig bereid gericht nadere maatregelen te treffen. Hierbij denk ik aan een langere terugvorderingsperiode en de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen een deel van het voorschot niet terug te vorderen (binnen het beschikbare budgettaire kader van de rechtsbijstand). Hierover vindt overleg plaats met de Nederlandse Orde van Advocaten en de raad voor rechtsbijstand. Uw Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk nader worden geïnformeerd.
Hoe kan het dat u zo halsstarrig bent dat u opnieuw stakingsacties over uzelf afroept?
Ik wil het beeld wegnemen dat ik niet opensta voor geluiden uit de advocatuur en daar ook niet naar zou handelen. Nadat advocaten met steun van de Nederlandse Orde van Advocaten vorig jaar acties aankondigden, heb ik per 15 november 2019 € 36,5 mln. extra per jaar voor 2020 en 2021 beschikbaar gesteld. In vele gesprekken met advocaten bleek dat voor veel sociaal advocaten de rek er echt uit is. Ik begrijp dan ook dat de frustratie was opgelopen, omdat er nog geen zicht was op hogere vergoedingen op de korte termijn. Daarom heb ik beloofd om te zoeken naar ruimte voor financiële verbeteringen op de korte termijn. Met die overbruggingsmaatregel, waarmee tegemoet is gekomen aan de noodvoorziening waarom de Nederlandse Orde van Advocaten had verzocht, kunnen advocaten de omslag naar een verbeterd stelsel van rechtsbijstand, met op termijn hogere vergoedingen voor de advocatuur, op een verantwoorde manier maken. Een verbeterd stelsel van rechtsbijstand betekent ook een inrichting van het stelsel zoals hierna genoemd onder vraag 6. De bij brief van 27 januari jl. door de Vereniging Advocatenbelangen gevraagde aanpassingen op korte termijn zien niet op die stelselverbetering en zijn alleen met nog meer extra geld te realiseren en daarvoor ontbreekt de financiële ruimte nu eenmaal door voornoemde overbruggingsmaatregel.
Waarom kunnen sociaal advocaten niet aangeven dat ze niet beschikbaar zijn vanwege een stakingsactie bij de Raad voor Rechtsbijstand zoals u in beantwoording van eerdere schriftelijke vragen hebt aangegeven?2
In beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1082) heb ik aangegeven dat de raad voor rechtsbijstand niet registreert hoeveel advocaten staken. Voor het maken van de piketroosters vraagt de raad voor rechtsbijstand advocaten aan te geven of ze beschikbaar zijn of niet. Er is voor het opstellen van de piketroosters geen noodzaak om de reden van verhindering op te geven en deze worden dan ook niet bijgehouden. Bovendien is het de raad voor rechtsbijstand vanwege privacyoverwegingen en het doelverbindingsvereiste ook niet toegestaan om de reden van verhindering te registreren.
Gaat u met de Raad voor Rechtsbijstand in gesprek om zo snel mogelijk een systeem op te richten waarbij het wel mogelijk is om in kaart te kunnen brengen hoeveel sociaal advocaten staken?
Nee. Gelet op het antwoord onder 3. is er geen noodzaak en is het ook niet toegestaan voor de raad voor rechtsbijstand om dit te registreren.
Hoe waardeert u de inspanningen van de advocatuur om te voldoen aan de adviezen van de commissies Wolfsen en Van der Meer, zoals de Vereniging Advocatenbelangen constateert in haar brief van 8 maart 2020?3
In de brief van 8 maart jl. van de Vereniging Advocatenbelangen refereert men aan de verscherping van de kwaliteitseis en introductie van peer review. Dat zijn belangrijke waarborgen om te zorgen dat de rechtzoekende kwalitatief hoogwaardige rechtsbijstand ontvangt. Graag wil ik benadrukken dat ik die initiatieven bijzonder waardeer.
De advisering van de commissies moet – zoals de Commissie Wolfsen ook benadrukt – in zijn samenhang worden beschouwd, dat wil zeggen bestaat niet uit losse onderdelen. Naast de hiervoor genoemde twee aspecten adviseerden deze commissies ook om specifiek te kijken naar:
Het centraal stellen van de hulpvraag van de rechtzoekende;
Een bredere inzet en verbeterde organisatie van de eerstelijn die de rechtzoekende doorverwijst naar het passende aanbod bij zijn hulpvraag;
De overheid als tegenpartij die 60% van de toevoegingszaken veroorzaakt;
De organisatie van rechtsbijstand in strafzaken en de daarbij veel voorkomende extra urenzaken;
Een adequate vergoeding voor de tweedelijns rechtsbijstand.
Met de ontwikkeling van het programma rechtsbijstand heb ik deze aspecten in hun onderlinge verband bezien en invulling gegeven. Die invulling zal tevens aan bod komen tijdens het huidige schriftelijke overleg gesubsidieerde rechtsbijstand.
Wat betekent dit voor uw intenties om ook aan de adviezen van de commissies Wolfsen en Van der Meer te gaan voldoen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van de Vereniging Advocatenbelangen dat uw voorgenomen herziening van het stelsel voor de rechtsbijstand geen concrete plannen bevat om de scheefgroei tussen punttarief en tijdsbesteding te herstellen?4 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat standpunt deel ik niet. Door met het programma rechtsbijstand de hulpvraag van de burger centraal te stellen en via de invulling van de pijlers verbetering eerste lijn, responsieve overheid, strafzaken en rechtshulppakketten, wordt voorzien in stroomlijning van de verschillende processen en het te verrichten rechtsbijstandswerk. Dit moet ook leiden tot een andere vergoedingensystematiek en tot hogere vergoedingen.
Waarom bent u eigenlijk niet van plan om die scheefgroei aan te pakken?
Zie vraag 7.
Klopt de analyse van de Vereniging Advocatenbelangen dat u op de advocatuur leunt om innovatie-pilots aan te dragen die als onderbouwing voor uw stelselherziening moeten dienen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, die veronderstelling klopt gedeeltelijk. Met het programma rechtsbijstand heb ik ervoor gekozen om de stelselherziening op lerende wijze aan te pakken. Uitgangspunt daarbij is om eerst te onderzoeken wat werkt en dat dan om te zetten in wet. De invulling van de tweede lijn met best practices en rechtshulppakketten vraagt in die aanpak om praktijkinput vanuit de betrokken partijen, waaronder de advocatuur, om in beeld te krijgen met welke werkzaamheden de hulpvraag van de klant centraal gesteld kan worden en die de kans vergroten op een duurzame oplossing.
Houdt u nog altijd vol dat sociaal advocaten moeten wachten op de effecten van de stelselherziening voordat zij een fatsoenlijk loon krijgen?
Met het onder vraag 2 genoemde extra geld van € 36,5 mln. per jaar voor 2020 en 2021 kunnen advocaten de omslag naar een verbeterd stelsel van rechtsbijstand, met op termijn hogere vergoedingen voor de advocatuur, op een verantwoorde manier maken. In de tussenliggende periode werken we stapsgewijs naar vergoedingen die beter aansluiten bij de dienstverlening. Op sommige rechtsgebieden kan dat langer duren. Ik heb in het programma rechtsbijstand aangegeven dat het strafrecht en personen- en familierecht als bijzondere rechtsgebieden in ieder geval voorrang verdienen.
Sluit u uit dat er een tekort aan sociaal advocaten zal ontstaan nog voordat uw stelselherziening effect heeft?
Ja. De raad voor rechtsbijstand monitort hoeveel advocaten werkzaam zijn binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarbij wordt ook nauwlettend gekeken naar specifieke rechtsgebieden. De cijfers van de raad voor rechtsbijstand geven niet aan dat een tekort aan rechtsbijstandverleners aan de orde is. De spreiding over leeftijdscategorieën en met name de instroom van jonge advocaten behoeft wel aandacht in het kader van de toekomstbestendigheid. De instroom van nieuwe advocaten is gedaald van bijna 600 per jaar in 2012 naar ruim 300 per jaar in 2019. De afname was het sterkst rond 2014. Een van de ontwikkelingen die aan de daling heeft bijgedragen is het stellen van hogere kwaliteitseisen aan de in het stelsel werkzame advocaten. Samen met de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland, de Nederlandse Orde van Advocaten en de raad voor rechtsbijstand bekijk ik de mogelijkheden om de aanwas van jonge sociaal advocaten te bevorderen.
Bent u bekend met de in genoemde brief van de Vereniging Advocatenbelangen aangehaalde enquête die de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) in november 2019 bij nieuwe advocaat-stagiaires heeft afgenomen, waaruit blijkt dat de helft van de nieuwe advocaat-stagiaires die van plan was de sociale advocatuur in te gaan, hiervan afziet vanwege de voorgenomen stelselherziening?
Ja.
Deelt u de analyse van de Vereniging Advocatenbelangen dat reeds al de onzekerheid over wat uw beleid gaat zijn, voldoende is om die jonge advocaten bij de sociale advocatuur weg te jagen die niet al waren afgeschrikt door de lage vergoedingen?
Nee, dat deel ik niet. Uit gesprekken met jonge juristen die advocaat binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand willen worden, blijkt wel dat er onzekerheid is om toe te treden. Zij zien onvoldoende plekken bij kantoren ofwel de kantoren hebben geen ruimte om te investeren. In dit verband verwijs ik verder naar het antwoord onder vraag 15.
Herinnert u zich uw brief aan de Vereniging Advocatenbelangen van 28 februari 2020, waarin u memoreert aan het scenario dat de NOvA schetst, namelijk dat er dadelijk een nieuw stelsel is maar geen advocaat beschikbaar is om de burger te helpen, waarna u aankondigde dat u dit thema met de advocatuur en de Raad voor Rechtsbijstand verder zal uitdiepen? Houdt dit in dat u de aannemelijkheid van dit scenario niet (per se) betwist? Zo ja, wat is dan de reden dat u toch doorgaat met beleid dat – waarschijnlijk – leegloop van de sociale advocatuur in de hand werkt?
Ja, dat herinner ik me en nee, dat houdt niet in dat ik dat scenario aannemelijk acht. Zoals ik onder vraag 11 heb geantwoord geven de cijfers van de raad voor rechtsbijstand niet aan dat een tekort aan rechtsbijstandverleners aan de orde is. De spreiding over leeftijdscategorieën en met name de instroom van jonge advocaten behoeft wel aandacht in het kader van de toekomstbestendigheid.
Welke plannen heeft u om aan nieuwe aanwas in de sociaal advocatuur te komen?
De Nederlandse Orde van Advocaten werkt samen met de raad voor rechtsbijstand, de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en mijn Ministerie aan een stimuleringsregeling die voorziet in een bijdrage in de beroepsopleidingskosten. Daarnaast brengen dezelfde partijen in beeld wat er nodig is voor het kantoor van de toekomst. De raad voor rechtsbijstand reserveert voor beide zaken middelen uit het budget van de innovatievoorziening van € 6 mln. waarvan ik de beschikbaarheid heb aangegeven in mijn brief van 12 juli 2019 (Kamerstuk 31 753, nr. 177, vergaderjaar 2018–2019). Ook verken ik met de raad voor rechtsbijstand specifiek de in- en uitstroom van sociaal advocaten in bepaalde rechtsgebieden en regio’s en onderzoeken we welke stappen gezet kunnen worden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, voorafgaand aan het algemeen averleg Gesubsidieerde rechtsbijstand?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
De zaak van dhr. Singh |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen (SP), Lammert van Raan (PvdD), Martijn van Helvert (CDA), Bram van Ojik (GL), Henk Krol (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de zaak van de heer Singh?1
Klopt het dat het verzoek in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) van de heer Singh abusievelijk door het Amerikaanse ministerie van Justitie aan de autoriteiten in Aruba is gezonden? Bent u bereid dit na te gaan?
Nee, de Verenigde Staten hebben geen officieel WOTS-verzoek aan Aruba toegezonden. Het bericht dat de Verenigde Staten abusievelijk aan Aruba toezonden, was een kennisgeving van 25 juli 2019 dat de heer J.S. aan de staat Californië te kennen heeft gegeven dat hij naar Nederland overgeplaatst wil worden en dat de staat Californië zal beoordelen of zij op basis van dit verzoek een nader onderzoek starten.
Heeft het ministerie van Justitie en Veiligheid het WOTS-verzoek van de heer Singh inmiddels onder ogen gekregen? Zo ja, kunt u bevestigen dat dit dan betekent dat het Amerikaanse ministerie van Justitie het verzoek heeft beoordeeld en positief heeft besloten ten aanzien van dit verzoek?
Er is geen WOTS-verzoek ten aanzien van de heer J.S. uit de Verenigde Staten ontvangen.
Bent u bereid, wanneer u het WOTS-verzoek onder ogen krijgt, hier positief over te beslissen, mede gelet op de humanitaire aspecten van deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Zodra Nederland een officieel verzoek ontvangt, zal dit aan de gebruikelijke WOTS-kaders worden getoetst. De ratio achter de WOTS, zoals opgenomen in het met uw Kamer vastgestelde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland (hierna: het Beleidskader), is niet allereerst humanitair van aard (te zware straf of detentieomstandigheden die niet stroken met onze opvattingen), maar is gericht op resocialisatie, namelijk in het land waar men woont. Dit laatste wordt bepaald aan de hand van het bindingscriterium. In dit verband is van belang dat de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (IOS) in 2015, op verzoek van de Verenigde Staten (VS) en op grond van artikel 6, derde lid, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP), een inschatting heeft verricht naar de slagingskans van een eventueel officieel verzoek van de zijde van de VS. Hierbij is gebruik gemaakt van de in 2015 door de VS meegezonden stukken en de Basisregistratie Personen. Op grond hiervan heeft IOS, zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, aan de VS medegedeeld dat J.S. niet voldoet aan de geldende criteria. Uiteraard kunnen de VS alsnog een officieel verzoek indienen.
Klopt het dat Nederland ook zelf een procedure kan starten om tot overdracht van het vonnis van de heer Singh te komen? Zo ja, waarom is dit nooit gebeurd? Bent u bereid deze procedure alsnog te starten, zo nodig op humanitaire gronden?2
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) kan zowel de staat van veroordeling, als de staat van tenuitvoerlegging een procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging starten. Nederland verzoekt als staat van tenuitvoerlegging alleen om overdracht indien een overname van de tenuitvoerlegging in de rede ligt. Aangezien, zoals bij antwoord 4 geschetst, aan de VS is medegedeeld dat de heer J.S. niet aan de criteria voldoet, ligt het niet in de rede dat Nederland in deze zaak een dergelijk verzoek indient.
Klopt het dat u zonder medeweten van de heer Singh en zijn advocaten een gratieverzoek heeft ingediend in 2018? Zo ja, kunt u hiervan schriftelijke bewijzen overleggen?
Het is diplomatieke usance om vertrekkende bewindslieden te bedanken, waarbij ook aandacht kan worden gevraagd voor specifieke actuele onderwerpen die tussen twee landen spelen. Vóór het einde van de termijn van Jerry Brown als gouverneur van de staat Californië in januari 2019 heb ik in december 2018 de gouverneur in een persoonlijke brief bedankt voor de Nederlands-Californische samenwerking. Omdat een Amerikaanse ambtsdrager op het moment van aftreden soms een laatste keer gebruik maakt van verschillende bevoegdheden, bijvoorbeeld de bevoegdheid tot gratieverlening, heb ik in deze brief, zoals ook in diverse andere eerdere en latere contacten (o.a. op kabinetsniveau), gewezen op de humanitaire situatie van de Nederlandse gedetineerde J.S. Ik heb hierbij onder meer uitdrukkelijk melding gemaakt van de bevoegdheid van de gouverneur om gratie te verlenen. Dit was een passend onderdeel in de voortdurende diplomatieke inspanningen ten aanzien van de heer J.S.
Klopt het dat de consul-generaal te San Francisco aanstuurt bij de heer Singh om over te stappen naar een andere organisatie dan PrisonLaw? Zo ja, wat is de reden hiervan?
Nee, dat klopt niet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken informeert alle Nederlandse gedetineerden over de mogelijkheid van begeleiding in het kader van consulaire bijstand. Onder meer om vast te stellen of een gedetineerde in aanmerking wenst te komen voor consulaire bijstand en/of begeleiding door de gesubsidieerde organisaties, hanteert het ministerie een toestemmingsformulier dat de gedetineerde zelf invult. Het staat elke gedetineerde vrij om gebruik te maken of af te zien van consulaire bijstand door de Nederlandse overheid en van de begeleiding die wordt geboden door onafhankelijke organisaties die daartoe subsidie ontvangen van de Nederlandse overheid, onder andere voor aanvullende juridische ondersteuning. Eén en ander is een aanbod en geen verplichting. Omdat er in 2019 en 2020 wijzigingen plaatsvonden in de gesubsidieerde organisaties die Nederlandse gedetineerden begeleiden, wijzigde ook het formulier (met vermelding van de nieuwe subsidieontvangers) en moest het formulier opnieuw door de heer J.S. worden ingevuld en ondertekend. Eén van de vragen van de heer J.S. naar aanleiding hiervan was om informatie te ontvangen over deze nieuwe organisaties. Via het opnieuw ingevulde formulier wordt gewaarborgd dat de heer J.S. consulaire bijstand kan blijven ontvangen en de gegevens worden verwerkt in overeenstemming met regels voor persoonsgegevensbescherming. Het staat de heer J.S. volledig vrij om cliënt van PrisonLaw te blijven.
Kunt u nader uiteenzetten hoe precies wordt bepaald of iemand al dan niet voldoende binding heeft met Nederland om in aanmerking te komen voor overplaatsing op basis van een WOTS-verzoek? Speelt het feit dat iemand geen familie heeft in het land van gevangenisstelling, maar wel in Nederland, hierin een belangrijke rol? Zo ja, waarom is in het geval van de heer Singh dan toch besloten dat er niet genoeg binding was met de Nederlandse samenleving? Zo nee, waarom niet?
Conform het voornoemde beleidskader wordt bij «het bepalen of er sprake is van binding [...] onder meer gekeken naar waar betrokkene feitelijk woonachtig is (inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, GBA) en hoe lang, waar hij werkt, waar het gezin verblijft dan wel de familie en zo meer. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij na afloop van zijn detentie weer de draad zal oppakken, komt niet in aanmerking voor overbrenging. Daarvan is sprake in het geval betrokkene zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn hoofdverblijf naar een land buiten Nederland te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk geval is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.»
Voor zover de vraag ziet op de specifieke omstandigheden van gedetineerde J.S. moet ik u mededelen dat er in het kader van de privacy hierover geen uitspraken worden gedaan.
Welke inspanningen verricht u om, op humanitaire gronden, aandacht te vragen voor deze zaak bij het Amerikaanse ministerie van Justitie?
De verzoeken van de heer J.S. aan de Amerikaanse autoriteiten om vervroegde vrijlating in de afgelopen jaren hebben niet tot een voor de heer J.S. positief resultaat geleid. Zoals ik uw Kamer vaker meedeelde, heeft Nederland onder meer via de diplomatieke kanalen meermaals steun uitgesproken voor een vervroegde vrijlating van de heer J.S. op humanitaire gronden. Nederland zal ook in de toekomst bij passende gelegenheden de verzoeken van de heer J.S. aan de Amerikaanse autoriteiten op humanitaire (niet juridische) gronden ondersteunen.
Bent u bereid zich maximaal in te spannen om de heer Singh, desnoods op humanitaire gronden, terug naar Nederland te halen? Zo ja, kunt u de Kamer van uw inspanningen op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
In de casus van de heer J.S. spelen geen uitzonderlijke omstandigheden die een inspanning op juridische gronden rechtvaardigen. Zoals in het bovengenoemd beleidskader beschreven, is de WOTS geen instrument dat ingezet wordt op basis van humanitaire gronden. Wel zal Nederland, zoals aangegeven in het antwoord onder 9, via met name de diplomatieke kanalen – op humanitaire gronden – de steun uitspreken voor eventuele toekomstige verzoeken van de heer J.S. aan de Amerikaanse autoriteiten om een vervroegde vrijlating. Het initiatief en de positieve inspanning daarvoor liggen evenwel in de eerste plaats bij de heer J.S.
Het vastlopen van de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Was u verrast, een dag na het algemeen overleg strafrechtketen, door het bericht dat de rechtspraak vastloopt? Sinds wanneer had u kennis van deze cijfers? Waren deze cijfers u al bekend vóór of tijdens dit debat over de strafrechtketen op 5 maart?1
Nee. Zoals wij in onze brieven 13 maart 2019 en 3 juli 20192 hebben toegelicht is de problematiek van de zittingscapaciteit niet nieuw. Het kabinet heeft vorig jaar geld vrijgemaakt voor de Rechtspraak, onder meer om in de prijsperiode 2020–2022 de capaciteit op orde te krijgen en achterstanden weg te werken. Dat in 2020 niet aan de vraag naar zittingscapaciteit kon worden voldaan was voorzien. De omvang daarvan, de cijfers die in het krantenartikel zijn genoemd, is gebaseerd op een eerste interne analyse die kort voor het Algemeen Overleg tussen de woordvoerders van het College van procureurs-generaal en het Ministerie was gedeeld. Een definitieve rapportage zou nog volgen.
Wat is uw inhoudelijke reactie op dit bericht? Deelt u deze analyse en de geuite zorgen? Klopt het dat ongeveer 10% van de zaken niet afgehandeld zal worden in 2020?
Zoals hiervoor aangegeven was het de verwachting dat niet volledig aan de vraag naar zittingscapaciteit zou kunnen worden voldaan. Met het oog hierop was door het OM en de rechtspraak gezamenlijk opdracht gegeven in kaart te brengen waar de knelpunten zitten en daarvoor aanbevelingen te doen. Deze analyse zou in de maand april worden opgeleverd, maar is door de coronacrisis inmiddels achterhaald. De maatregelen die in verband met het coronavirus getroffen zijn, hebben grote impact op de mogelijkheden van OM en Rechtspraak om strafzaken af te doen. Werkvoorraden zijn daardoor verder opgelopen. De inspanningen van de Rechtspraak en het OM gezamenlijk zijn er nu op gericht om zoveel mogelijk zaken met behulp van audiovisuele middelen te behandelen en zodra dat mogelijk is, de werkprocessen weer op reguliere wijze te hervatten. Wat de impact van de coronamaatregelen is op de zittingscapaciteit en de voorraden en hoe deze problematiek moet worden aangepakt zal hierna worden bepaald. Wij hebben u hierover op 23 april 2020 nader geïnformeerd.3
Wat vindt u van de gemiddelde wachttijd van veertien maanden? Verwacht u dat dit gemiddelde zal afnemen, gelijk blijven of toenemen?
Wij zijn met de Rechtspraak en het OM niet tevreden over de doorlooptijden in de strafrechtketen. Het OM en de Rechtspraak hebben daarom al maatregelen getroffen met betrekking tot de zittingscapaciteit. Zo wordt gezorgd voor centraal inzicht in het aanbod van strafzaken door de parketten en de beschikbare capaciteit bij de gerechten zodat in een situatie van tijdelijke onder- en overcapaciteit effectiever kan worden ingezet op onderlinge bijstand van rechters en/of juridisch medewerkers. Ook hebben OM en Rechtspraak een zogenaamde «rookmeldersgroep» opgericht die met gezag signaleert waar zich problemen (kunnen gaan) voordoen en adviezen kan geven aan OM en gerechten voor deze onderlinge bijstand. Waar mogelijk wordt al onderlinge bijstand tussen de gerechten verleend. Bij uw Kamer is een wetsvoorstel aanhangig dat voorziet in meer mogelijkheden voor het verlenen van onderlinge bijstand tussen de gerechten. Dit neemt niet weg dat planning van strafzaken een complex proces is dat om dagelijkse afstemming tussen Rechtspraak, OM en advocatuur vraagt.
Het kabinet heeft vorig jaar structureel in de Rechtspraak geïnvesteerd zodat de Rechtspraak stappen kan zetten om de organisatie en de kwaliteit van het werk te verbeteren. De rechterscapaciteit is momenteel nog niet op de gewenste sterkte. De afgelopen jaren zijn er ruim 200 nieuwe rechters geworven; veel rechters zijn in opleiding en kunnen nog niet volledig worden ingezet. De meeste gerechten verwachten de komende jaren door vacaturevervulling op sterkte te zijn.
Ook ondersteunen wij de aanpak van het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB). Zoals is toegelicht in onze brief van 26 juni 2019 heeft het BKB onder meer ketenbrede normen voor de aanpak van doorlooptijden bij 7 zaakstromen vastgesteld. Wij gaan ervan uit dat de aanpak van het BKB op termijn leidt tot kortere doorlooptijden. De realiteit is echter ook dat door de maatregelen die het OM en Rechtspraak in verband met het coronavirus hebben moeten nemen, de werkvoorraden nu (tijdelijk) zijn toegenomen. De gezamenlijke inspanning is om nieuwe vertraging zoveel mogelijk te beperken, onder meer door zaken met behulp van audio-visuele middelen te behandelen. Over de manier waarop Rechtspraak en OM in afstemming met de advocatuur de zittingen hervatten en opgelopen achterstanden worden ingelopen, hebben wij u op 23 april 2020 geïnformeerd.4
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw beloften tijdens het algemeen overleg strafrechtketen om de doorlooptijden te verkorten, en het optimisme dat u tijdens dit debat uitstraalde?
Wij zijn tevreden over de reeds getroffen en in gang gezette maatregelen die in het antwoord op vraag 3 zijn opgesomd. Er zijn belangrijke stappen in de ketensamenwerking gezet, zoals de aanpak van doorlooptijden en de aanpak van de digitalisering van de keten waarbij de eerste concrete resultaten al zijn geboekt. Dit laat onverlet dat er, zoals de Minister van JenV tijdens het AO Strafrechtketen toelichtte, duidelijk knelpunten zijn in de strafrechtketen. Hier komt de vertraging in de doorlooptijden als gevolg van de coronacrisis nog bij. De verwachting is dat de tijdens het AO toegelichte doorlichting van de strafrechtketen meer inzicht gaat geven in de knelpunten.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de doorlooptijden te verkorten?
Wij ondersteunen de maatregelen die hiervoor zijn toegelicht en zullen mede op basis van de uitkomst van de doorlichting beoordelen of er nadere maatregelen moeten worden genomen om het functioneren van de strafrechtketen te verbeteren.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van Slachtofferhulp Nederland dat deze vertragingen dramatisch zijn voor slachtoffers? Kunt u inhoudelijk reageren op de klacht dat slachtoffers onvoldoende inhoudelijk op de hoogte worden gebracht?
Wij onderschrijven de uitspraak van de voorzitter van Slachtofferhulp Nederland dat ook slachtoffers de negatieve gevolgen van de vertragingen ondervinden. Wij betreuren dit zeer. Zoals de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal al in het krantenbericht toelicht moet de informatieverstrekking aan slachtoffers worden verbeterd. De slachtoffer-coördinatoren van het OM vervullen hier een belangrijke functie in. Onlangs is geld beschikbaar gesteld om ongeveer 40 fte extra slachtoffer-coördinatoren aan te trekken.
Wat is uw reactie op de suggestie van de voorzitter van Slachtofferhulp Nederland om slachtoffers met enige regelmaat proactief te informeren over de stand van zaken via zogenaamde updates? Wat zou er voor nodig zijn, zowel qua proces als menskracht, om dit te realiseren?
Wij vinden dit een goede suggestie en gaan met het OM in overleg hoe dit vormgegeven kan worden.
Het bericht ‘Defensie-medewerkers mogen werkelijke schade chroom-6 claimen’. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van bovenbedoeld bericht, alsook van de uitspraak van het Gerechtshof in Den Bosch waarover in dat bericht word gesproken?1
Ja.
Bent u bereid in dezen af te zien van nadere rechtsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
(Oud-)medewerkers van de POMS-locaties die ziek zijn geworden en hun nabestaanden kunnen een uitkering aanvragen op basis van de collectieve rechtspositionele Uitkeringsregeling. Zij kunnen op grond van deze regeling op laagdrempelige wijze een forfaitair bedrag tussen de 5.000 euro en 40.000 euro als immateriële schade (smartengeld) en 3.850 euro voor de materiële schade ontvangen. Dit wordt uitgekeerd zonder dat hoeft te worden aangetoond hoe hoog de materiële en immateriële schade is. Als er meer schade is dan de uitkering, dan kan een claim worden ingediend bij Defensie voor een vergoeding van de werkelijke materiële en immateriële schade. Dit is maatwerk en daarvoor moet wel nadere (medische) informatie worden verstrekt. Omdat de schade en persoonlijke situatie voor iedere (oud-)medewerker anders zal zijn, zal dit op individuele basis worden beoordeeld. Deze letsel- en overlijdensschadeclaims worden afgewikkeld door het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening. Uit de uitspraak van het Hof van 10 maart jl. volgt dat zodra Defensie voor een bepaalde aandoening een uitkering heeft verstrekt op grond van de Uitkeringsregeling, de aansprakelijkheid voor het ontstaan van die aandoening daarmee vaststaat. De hoogte van de werkelijk geleden schade moet volgens het Hof echter nog steeds worden vastgesteld aan de hand van het medisch dossier van de betrokken (oud-)medewerker en informatie van de (oud-)medewerker over de schade. Defensie bestudeert de uitspraak echter nog en ik kan nog geen uitspraak doen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel.
Bent u bereid de uitspraak van de rechter, dat slachtoffers van chroom-6 bovenop de door u getroffen regeling recht hebben op vergoeding van de werkelijk door hen geleden schade, toe te passen op alle slachtoffers die een uitkering op basis van de door u getroffen regeling hebben ontvangen? Zo ja, hoe gaat u een en ander vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welk gedeelte van de voor de afhandeling van het chroom-6-schandaal gereserveerde middelen is inmiddels uitgekeerd aan slachtoffers, respectievelijk welk gedeelte resteert nog?
Het budget dat voor chroom-6 is gereserveerd, is opgenomen in artikel 9 van de defensiebegroting en is hierop zichtbaar. De reservering op de begroting betreft een inschatting. Als mensen recht hebben op een vergoeding dan zal Defensie die betalen, ongeacht welk bedrag hiervoor binnen de begroting is gereserveerd. De gereserveerde middelen betreffen dus geen maximum. Op dit moment is de reservering voldoende om de vergoedingen uit te betalen. In totaal is 2,7 miljoen euro netto aan uitkeringen Coulanceregeling toegekend en 1,6 miljoen euro netto aan uitkeringen Uitkeringsregeling. Wat betreft letsel- en overlijdensschadeclaims verwijs ik u naar mijn brief «Stand van zaken chroom-6 Defensie» van 28 februari 2020 (Kamerstuk 35 300 X, nr. 60).
De excuses en schadevergoeding voor slachtoffers van Zusters van de Goede Herder |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel dat vrouwen die als meisje dwangarbeid moesten verrichten bij de Zusters van de Goede Herder zich nog altijd niet erkend voelen in hun leed, nu zij de schadevergoeding voor slachtoffers te mager vinden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat vele slachtoffers teleurgesteld zijn met de door u voorgestelde regeling?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de Stichting Kinderdwangarbeid Meisjes Goede Herder van 24 februari jl. en de daarbij gevoegde reacties van slachtoffers op het pakket aan erkenningsmaatregelen zoals gepresenteerd tijdens de bijeenkomst op 21 februari jl.
Ik kan mij indenken dat slachtoffers op een andere regeling hadden gehoopt en dat zij in dat opzicht teleurgesteld zijn in de erkenningsmaatregelen, waaronder de voorgestelde regeling.
In mijn brief van 19 december aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft te nemen voor het feit dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden waardoor de ongeoorloofde dwangarbeid van de meisjes heeft kunnen voortduren.6 Voor (het doen uitoefenen van) de ongeoorloofde dwangarbeid an sich draagt de overheid geen verantwoordelijkheid; daar zijn de instellingen van de Goede Herder voor verantwoordelijk en ook op aan te spreken.
Met de voorgestelde regeling wil ik erkenning bieden voor het leed dat is veroorzaakt door het onvoldoende toezicht van de overheid. Net zoals ik erkenning wil bieden voor het leed dat is veroorzaakt door het geweld in de jeugdzorg zoals onderzocht door de Commissie de Winter. Ik wil en kan daarbij geen onderscheid maken in de aard of zwaarte van het leed. Ik heb daarom gekozen voor een onverplichte tegemoetkoming van één bedrag voor alle slachtoffers en dat is bepaald op € 5.000,–. Waarom ik dit een redelijk bedrag acht, licht ik nader toe in het antwoord op vraag 9 en 10.
Oorspronkelijk zou op 23 maart jl. een bijeenkomst hebben plaatsgevonden waar ik in gesprek zou gaan met de vrouwen die destijds in de instellingen van de Goede Herder verbleven. Tijdens die bijeenkomst had ik de vrouwen ook persoonlijk mijn erkenning voor het hen aangedane leed willen overbrengen. Die erkenning verdienen zij ook voor het feit dat zij door hun verblijf in De Goede Herder een stigma bij zich dragen dat tot op de dag van vandaag nog zijn sporen nalaat. Ook de keuze voor de vormgeving en hoogte van de financiële tegemoetkoming had ik daar willen toelichten. Helaas is dit gesprek door de corona-crisis niet doorgegaan. Zodra de situatie dat toelaat zal ik dat gesprek alsnog aangaan.
Heeft u kennisgenomen van de brief van slachtoffers van 24 februari 2020, die ook aan u is gestuurd, waarbij in de bijlage zeer teleurgestelde reacties van verschillende slachtoffers te lezen zijn? Kunt u deze teleurstelling begrijpen?2, 3, 4, 5
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de afwikkeling van de schadevergoeding van deze slachtoffers gelijk te trekken met de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg, zoals door u beschreven in reactie op het rapport van de Commissie-De Winter?
Uit het rapport van de Commissie De Winter blijkt dat ook de slachtoffers van geweld in jeugdzorg een zeer pluriforme groep vormen. Niet alleen is er sprake van verschillende vormen, verschillende duur en verschillende intensiteit van geweld, ook de impact hiervan is voor elk slachtoffer anders geweest.
De regeling vormt de basis voor een tegemoetkoming van € 5.000,– aan alle slachtoffers die leed ondervonden als gevolg van fysiek of psychisch geweld tijdens hun verblijf in jeugdinstellingen. Ik vind het doenlijk noch wenselijk om daarbij onderscheid te maken tussen leed veroorzaakt door ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder en leed dat is veroorzaakt door andere vormen van geweld in de jeugdzorg. Het toezicht van de overheid is in al deze situaties in vergelijkbare mate tekort geschoten.
Daarbij geldt dat de financiële regeling onderdeel vormt van een veel breder erkenningspakket. Bij de toepassing van de overige voorzieningen uit het pakket kan in overleg met de slachtoffers die zich melden juist maatwerk worden geboden om aan hun specifieke behoefte tegemoet te komen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Ik verwijs terzake ook naar mijn brieven van 19 december en heden.7
Deelt u de mening dat de beide slachtoffergroepen, zoals in vraag 4 beschreven, zeer verschillen, qua omvang, schade, rol van de overheid bij het veroorzaken van het leed, de bewijslast van wat gebeurd is en de urgentie vanwege de gemiddelde leeftijd van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat de slachtoffers van de Goede Herder andere noden hebben dan de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg, bijvoorbeeld het ontbreken van een behoefte aan begeleiding aan mensen die reeds op leeftijd zijn?
De (hulp)behoefte van slachtoffers is persoonlijk bepaald en hierdoor zeer verschillend. Dat geldt zowel voor de slachtoffers van de ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder als voor de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Om het hulpaanbod voor slachtoffers te verbeteren, wordt een centraal informatie- en expertisepunt ingericht zoals gemeld in de bief van 21 februari jongstleden.8 Hierbij wordt vanzelfsprekend maatwerk geboden, gelet op de behoefte van degene die zich meldt.
Acht u een gelijkschakeling qua financiële genoegdoening van de slachtoffers van kinderdwangarbeid bij de Goede Herder en slachtoffers van geweld in de jeugdzorg gerechtvaardigd?
Ja, ik acht dit gerechtvaardigd. Zie het antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Welke waardering geeft u aan het feit dat de slachtoffers van de Goede Herder mede hun recht tot onderwijs is onthouden met alle, onder meer economische, gevolgen van dien voor de rest van hun leven?
Dat dit heeft kunnen bestaan betreur ik zeer. Het is wrang om te moeten constateren dit zoveel invloed heeft gehad op het verdere leven van deze meisjes. De verhalen van slachtoffers hebben mij zeer getroffen. Voor de erkenning van het tekortschietend toezicht van de overheid heb ik aan dit feit echter geen andere waardering toegekend dan aan andere situaties waarop de regeling ziet. De argumenten daarvoor heb ik in het antwoord op vraag 4 en 5 gegeven.
Heeft u het gevoel dat de door u aangekondigde maatregelen voldoende tegemoetkomen aan het erkennen en de noodzakelijke genoegdoening voor wat de slachtoffers van jarenlange kinderdwangarbeid is aangedaan?
De regeling beoogt een financiële tegemoetkoming te geven als erkenning voor het leed dat slachtoffers is aangedaan.9 Het is zoals hierboven vermeld geen compensatie van kosten of schade voortkomend uit het toegebrachte leed.
Wij hebben ons bij het ontwerp van de regeling nadrukkelijk laten leiden door de wensen en ideeën van slachtoffers en ervaringsdeskundigen. Dit heeft onder meer geleid tot de keuze voor een regeling van een financiële tegemoetkoming waarbij de procedure en bewijslast eenvoudig zijn en waarbij één bedrag wordt toegekend. Juist om discussies en teleurstelling over het classificeren van de ernst van het ondergane leed te vermijden. Deze keuze wordt ondersteund door de uitkomsten van de evaluatie van de regelingen in het kader van de Commissie Samson. Uit die evaluatie is gebleken dat de hoge bewijslast bij de civielrechtelijke regeling (het Statuut) helaas voor veel afwijzingen en secundaire victimisatie heeft gezorgd.
Daarom wordt nu een eenvoudige bestuursrechtelijke regeling opgesteld met een bedrag dat vergelijkbaar is met bedragen die het Schadefonds Geweldsmisdrijven uitkeert voor psychisch letsel bij stelselmatig huiselijk geweld. Dit bedrag is ook gelijk aan het hoogste bedrag van de regeling die naar aanleiding van het tweede rapport van de commissie Deetman is getroffen voor slachtoffers van geweld in de Rooms Katholieke Kerk.
Ik ben ervan op de hoogte dat Ierland en Noord-Ierland regelingen troffen voor slachtoffers van dwangarbeid. In andere landen waar de orde van De Goede Herder op eenzelfde wijze actief was (zoals Frankrijk, Australië, Verenigde Staten en Canada) of waar mogelijk door andere organisaties een vergelijkbaar regime werd gevoerd, bestaan voor zover mij bekend geen aparte financiële regelingen voor slachtoffers van arbeidsuitbuiting als minderjarige.
Waarom heeft u gekozen voor een bedrag van 5.000 euro per persoon, terwijl het kan gaan om vrouwen die als meisje tussen hun veertiende en eenentwintigste jaar kinderdwangarbeid onder vreselijke omstandigheden hebben moeten verrichten en geen onderwijs aangeboden hebben gekregen? Op basis waarvan is dat bedrag berekend en vastgesteld? Erkent u dat dit in geen verhouding staat tot de bedragen die in andere landen voor dezelfde feiten zijn vastgesteld?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid te bezien of de voorgestelde schadevergoeding voor de slachtoffers van kinderdwangarbeid wel passend is? Bent u bereid een regeling te overwegen, waarbij de schadevergoeding verhoogd kan worden en afhankelijk wordt van hoe lang het verblijf en de kinderdwangarbeid bij de Goede Herder heeft geduurd?
Zoals bij de antwoorden op de andere vragen uiteengezet heb ik welbewust en beargumenteerd gekozen voor één bedrag. Tevens heb ik toegelicht waarom ik de hoogte van de tegemoetkoming passend acht. Ik sta nog steeds achter deze keuzes.
Bent u het met de slachtoffers eens dat de zaak nu een zeer snelle afhandeling verdient, vooral vanwege de leeftijd van de slachtoffers die dit achter zich willen laten, rust willen vinden en het laatste deel van hun leven niet alleen maar met de Goede Herder bezig kunnen en willen zijn?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van heden heb omschreven, deel ik de wens dat de financiële regeling en de overige maatregelen zo spoedig mogelijk worden gerealiseerd. De regeling moet worden vastgelegd in een Ministeriële Regeling. Daaraan wordt hard gewerkt. Gegeven de daarvoor geldende procedure is publicatie in het najaar het vroegst haalbare moment. Ondertussen is de organisatie die de regeling gaat uitvoeren, het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM), al aan de slag met de voorbereiding van de uitvoering van de regeling. Hierin past het SGM de geleerde lessen uit de uitvoering van de financiële regelingen Samson toe en sluit het SGM zo veel mogelijk aan op de behoefte van slachtoffers om de beoogde erkenning te bereiken.
Deelt u de mening dat een eerlijke regeling de noodzaak bij slachtoffers om tegen de overheid en/of de congregatie De Goede Herder te procederen zou kunnen verminderen, en dat dit voor iedereen te prefereren is, vooral ook omdat de overheid de eigen verantwoordelijkheid moet erkennen voor de bijdrage aan de kinderdwangarbeid?
Naar mijn mening vormt het erkenningspakket als geheel een «eerlijk» aanbod en een passende erkenning van de tekortschietende rol van de overheid daarbij. Uiteraard hoop ik dat slachtoffers dat ook zo ervaren en daardoor niet meer de behoefte voelen om te procederen tegen de overheid. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van heden heb aangegeven, zijn de instellingen van de Goede Herder zelf verantwoordelijk geweest voor het door de slachtoffers doen uitoefenen van de ongeoorloofde dwangarbeid en daarop ook in rechte aan te spreken.
Deelt u voorts de mening dat een rechtszaak van slachtoffers tegen de Staat en/of de congregatie wegens de verjaringstermijnen voor civielrechtelijke claims, zeker op de korte termijn een onzekere afloop heeft, terwijl de meeste slachtoffers juist behoefte hebben aan snelle duidelijkheid en afsluiting, voor zover mogelijk, middels een rechtvaardige regeling?
Zie antwoord vraag 13.
Betreurt u de onduidelijkheid die is ontstaan rondom de afspraak tussen u en de slachtoffers op 23 maart 2020 en de verwarring met een eerdere bijeenkomst met andere slachtoffers? Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Alle verwarring die rondom de bijeenkomsten op 21 februari en 23 maart is ontstaan, betreur ik zeer. Die is voor een belangrijk deel gelegen in de manier waarop het aparte onderzoek naar De Goede Herder en de totstandkoming van het erkenningspakket voor de totale groep slachtoffers in de jeugdzorg (commissie De Winter) als twee aparte processen georganiseerd zijn geweest. Op vrijdag 21 februari is een bijeenkomst voor slachtoffers «De Winter» georganiseerd. Voor de slachtoffers Goede Herder was een aparte bijeenkomst op 23 maart in voorbereiding. Beide bijeenkomsten zijn in overleg met de betrokken lotgenotenorganisaties voorbereid. Er is ook steeds overleg geweest tussen de betrokken medewerkers, maar dit heeft niet geleid tot de juiste focus op het betrekken van de slachtoffers van de Goede Herder bij de organisatie van de bijeenkomst op 21 februari. Dat had wel gemoeten. De vrouwen van De Goede Herder zijn bij de voorbereiding van die bijeenkomst als aparte groep onvoldoende betrokken.
De aparte bijeenkomst zoals gepland op 23 maart 2020 voor de groep slachtoffers Goede Herder heeft in verband met de Corona-crisis geen doorgang kunnen vinden. Deze bijeenkomst zal zo spoedig als mogelijk alsnog -in overleg met de betrokken belangenorganisatie(s)- worden georganiseerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en vóór 17 maart 2020 beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen voor 17 maart is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Strategie voor gendergelijkheid: streven naar een Unie van gelijkheid’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Strategie van de Europese Commissie «Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid van 2020–2025»?1, 2 Deelt u in algemene zin de doelen die in deze strategie voor gendergelijkheid worden geformuleerd, waaronder het doel dat iedereen zich veilig moet voelen thuis, in een relatie, op het werk, op school, online of waar men zich ook bevindt?
Ja. Het kabinet verwelkomt deze genderstrategie en deelt de doelen die in de strategie voor gendergelijkheid worden geformuleerd. Het kabinet streeft ernaar dat alle mensen zich (sociaal) veilig voelen en de ruimte krijgen om te worden wie ze willen zijn.
Deelt u het door de Europese Commissie gepresenteerde beeld dat vrouwen relatief vaak het slachtoffer zijn van misbruik, seksistische haatuitingen, gendergerelateerde intimidatie en gendergerelateerd geweld?3 Zo ja, welke wettelijke instrumenten en welke beleidsinstrumenten die binnen het bereik van uw departement vallen worden ingezet om deze structurele vormen van geweld tegen vrouwen te voorkomen, te beheersen en te bestrijden?
Ja, ik deel dat beeld van de Europese Commissie (hierna Commissie). Huiselijk geweld, waarvan vrouwen veelal slachtoffer zijn, is één van de grootste problemen van onze samenleving. Met het programma «Geweld hoort nergens thuis» werk ik samen met de VNG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) om huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en geweld duurzaam op te lossen. Wij doen dit samen met gemeenten, partners uit de zorg- en hulpverlening, Veilig Thuis, het onderwijs, politie, het Openbaar Ministerie, Raad voor de Kinderbescherming en Reclassering.
Verschillende wettelijke instrumenten worden ingezet, zoals de Wet Verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de Wet tijdelijk huisverbod.
Voor het beleidsinstrumentarium verwijs ik naar de verschillende voortgangsrapportages over geweld in afhankelijkheidsrelaties4. Belangrijk zijn onder andere de publiekscampagne en de pilots samen onder een dak. Daarnaast zijn er nog verschillende andere trajecten waarmee wordt ingezet op vormen van geweld waarvan overwegend vrouwen slachtoffer worden. Zo hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik, als onderdeel van het programma, onlangs het «Actieplan schadelijke praktijken» gelanceerd5. Hiermee wordt ingezet op onder meer de aanpak van vrouwelijke genitale verminking maagdenvlieshersteloperaties en huwelijksdwang.
Verder wijs ik op de campagne «Generatie Ja. En?» van de alliantie Act4Respect met het doel stereotiepe opvattingen die ten grondslag liggen aan gendergerelateerd geweld, ter discussie te stellen.
Bij brief «Consultatie voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven» van 12 mei 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de start van de consultatie van het voorontwerp van het wetsvoorstel tot modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (wetsvoorstel seksuele misdrijven)6. Het voorontwerp breidt de strafrechtelijke bescherming tegen seksuele grensoverschrijding uit. Hierdoor wordt slachtoffers meer bescherming geboden en krijgen politie en het Openbaar Ministerie meer mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden.
De aanpak van al deze vormen van geweld, waarvan vrouwen voornamelijk slachtoffer worden, is een belangrijke prioriteit. Uitgangspunt bij alle maatregelen is de gelijkheid van vrouwen en mannen. Er wordt continu gewerkt aan het verbeteren van de bescherming van slachtoffers en de aanpak van daders. Daarbij is een voortrekkersrol van Nederland voor mij geen doel op zich, maar zet ik in op het versterken en verbeteren van de integrale aanpak, waarbij ik ook wil leren van de ervaringen in het buitenland.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat sprake is van onderrapportage van misbruik en intimidatie van vrouwen en geweld tegen vrouwen, zowel in de fysieke als in de onlinewereld? Zo ja, hoe pakt uw ministerie deze onderrapportage actief aan? Zijn er al verbeteringen zichtbaar en zo ja, welke?
Ja, ik deel die mening. In het meest recente onderzoek naar huiselijk geweld en kindermishandeling7 wordt geconcludeerd dat de gegeven schattingen expliciet als ondergrens van het structurele (ex-)partnergeweld worden gezien, omdat over slachtoffers van structureel en/of ernstiger geweld uit de wetenschappelijke literatuur bekend is dat zij minder deelnemen aan algemeen vragenlijstonderzoek naar dit onderwerp. Huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen zijn nog te veel verborgen verschijnselen. Daarom heeft het programma «Geweld hoort nergens thuis» tot doel het geweld beter in kaart te brengen en het melden door slachtoffers zo laagdrempelig mogelijk te maken.
Ook bij seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (zowel fysiek als digitaal) is onderrapportage aannemelijk. Mede dankzij de #MeToo beweging is bekend dat de ervaringen van slachtoffers van zowel huiselijk als seksueel geweld door schaamte, victim blaming en angst om niet geloofd te worden, verborgen blijven. Met de campagne «Wat kan mij helpen» van het Ministerie van JenV worden slachtoffers gemotiveerd zo snel mogelijk professionele hulp te zoeken en wordt er beoogd de meldingsbereidheid van deze slachtoffers te vergroten.
Om de effecten van het beleid in het kader van het Programma «Geweld hoort nergens thuis» te volgen voer ik zowel een impactmonitor uit als een nieuwe prevalentiemonitor. De eerste impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling heb ik als bijlage8 met de derde voortgangsrapportage over het programma (d.d. 9 januari 2020)9 naar uw Kamer gestuurd. Naar verwachting worden de eerste resultaten van de prevalentiemonitor eind 2020 aan uw Kamer gezonden.
Bent u ervan op de hoogte dat de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag van Istanbul van de Raad van Europa – een uitgebreid verdrag gericht op het voorkomen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld – geblokkeerd is? Wat ligt in uw vermogen om deze toetreding te bevorderen en te versnellen? Hoe gaat u er in Nederland voor zorgen dat de doelstellingen van het Verdrag van Istanbul zo snel mogelijk worden uitgevoerd, op zijn laatst in 2021, ofwel synchroon met de doelstelling van de Europese Commissie?
Het Verdrag van Istanbul is nog niet geratificeerd door de Europese Unie (EU). Hiervoor dient de Raad van de Europese Unie (hierna de Raad) eerst nog een besluit tot sluiting namens de EU vast te stellen, na goedkeuring van het Europees parlement. De besprekingen binnen de Raad hierover zijn in een impasse geraakt. Het Europees parlement heeft het Hof van Justitie van de EU op 4 april 2019 verzocht om een (juridisch bindend) advies over de rechtsgrondslagen waarop de Raad zijn besluiten tot ondertekening heeft gebaseerd, alsmede over de procedure die gevolgd moet worden voor de sluiting van het Verdrag door de EU. Het advies van het Hof moet worden afgewacht, voordat de besprekingen in de Raad over de ratificatie van het Verdrag weer kunnen worden hervat.
De Group of Experts on Action against Violence against Women and Domestic Violence (hierna GREVIO) heeft in januari jongstleden een evaluatierapport gepubliceerd over de wijze waarop de Nederlandse overheid de verplichtingen van het Verdrag van Istanbul naleeft. Dit rapport, almede mijn reactie hierop, heb ik op 20 januari 2020 mede namens de Minister van JenV en de Minister van OCW naar uw Kamer gestuurd10. In mijn reactie heb ik aangegeven dat wij de gedane aanbevelingen voor verbetering zorgvuldig willen onderzoeken. Op basis daarvan wil ik beargumenteerde keuzes maken welke aanbevelingen op welke manier worden opgevolgd. Ik streef ernaar in dit najaar de uitkomsten van dit proces te delen met GREVIO, waarbij ik uw Kamer gelijktijdig zal informeren.
Bent u bekend met het voornemen van de Europese Commissie om de vormen van criminaliteit waarvoor harmonisatie mogelijk is, de zogenaamde «euromisdrijven», uit te breiden tot specifieke vormen van gender gerelateerd geweld, overeenkomstig artikel 83, lid 1, VWEU? Zo ja, wat is de visie van de Nederlandse regering op dit voornemen? Gaat Nederland zich hard maken om dit voornemen van de Europese Commissie te steunen?
Mocht de EU-toetreding tot het Verdrag van Istanbul uitblijven, dan bezint de Commissie zich in 2021 op maatregelen die dezelfde doelstellingen als die van het Verdrag bereiken. Daaronder is begrepen de mogelijkheid tot uitbreiding van de opsomming van vormen van bijzonder zware en grensoverschrijdende criminaliteit waarover de Unie volgens artikel 83, lid 1, VWEU minimumvoorschriften betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties kan vaststellen. Zou een dergelijk voorstel worden gedaan, dan is voor besluitvorming unanimiteit in de Raad vereist. Nederland zal een eventueel voorstel op zijn eigen merites beoordelen. Uw Kamer wordt dan, zoals gebruikelijk, met een BNC-fiche geïnformeerd over het voorstel en de opvattingen van de regering daarover.
Welke aanvullende preventieve maatregelen neemt Nederland om gendergerelateerde misdrijven te voorkomen? In hoeverre zijn dit Rijksbrede maatregelen (d.w.z. een integrale aanpak met andere ministeries en o.a. de VNG)? Deelt u de mening dat het de ambitie van Nederland zou moeten zijn om een voortrekkersrol te spelen als het gaat om slachtofferprogramma’s, daderaanpak en het tegengaan van ideologieën die een onderdrukking van vrouwen propageren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt Nederland nu om online geweld tegen vrouwen actief te voorkomen en aan te pakken? Hoe kan worden voorkomen dat daders niet of zelden worden aangepakt? Hoe staat u tegenover het voornemen van de Europese Commissie om specifiek een wet inzake digitale diensten voor te stellen, waarin met name de verantwoordelijkheid van online platforms wordt verduidelijkt ten aanzien van door gebruikers verspreide inhoud?
De waardigheid en (seksuele) autonomie van vrouwen (en ook mannen) is van wezenlijk belang in elke samenleving. Dit dient dan ook onderdeel uit te maken van onze omgangsvormen en impliceert dat er grenzen zijn die niet mogen worden overschreden. Om die reden is de Minister van JenV voornemens nieuwe strafbaarstellingen van seksuele intimidatie in het openbaar te introduceren in het Wetboek van Strafrecht. Daaronder valt naast fysieke seksuele intimidatie ook (non)verbale seksuele intimidatie, zoals het opzettelijk maken van opmerkingen of gebaren met een seksuele strekking via online media. In de brief «Consultatie voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven» van 12 mei 202011 is uw Kamer hierover bericht.
Verder hebben VWS en JenV in navolging van de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen uit 201812 een verkenning laten uitvoeren naar online seksueel misbruik. Deze verkenning komt in juni van dit jaar beschikbaar.
De Europese Commissie heeft op 19 februari jongstleden de Europese digitale strategie gepresenteerd. Deze strategie gaat onder andere in op verschillende grensoverschrijdende uitdagingen rondom digitalisering, waaronder marktmacht, de netwerkeffecten van grote spelers en de verantwoordelijkheden van grote online platforms voor de verwerking van data. Tevens kondigt de Commissie een herziening aan van de EU-mededingingsregels en van de richtlijn elektronische handel aan. Het kabinet verwelkomt deze ambitieuze en integrale digitaliseringsagenda van de Commissie.
Met de herziening van de richtlijn elektronische handel (de zogenoemde Digital Services Act, DSA) beoogt de Commissie de digitale interne markt te versterken en verantwoordelijkheden van online platforms en diensten van informatiemaatschappijen te herzien en te harmoniseren. Een eventueel wetgevend voorstel voor de DSA wordt verwacht in het laatste kwartaal van 2020. Conform motie Middendorp13 zal het kabinet de Kamer voor de zomer informeren over haar inzet ten aanzien van deze DSA.
Bent u ervan op de hoogte dat in VN-verband 25 jaar geleden de Beijing Platform for Action werd vastgesteld voor vrouwenrechten en de gendergelijkheidsagenda? Bent u ervan op de hoogte dat op 9 maart een Political Declaration is aangenomen door VN-lidstaten om toe te zien op de verdere implementatie van de Beijing Platform for Action? Welke maatregelen neemt u om deze agenda in Nederland te implementeren?
Ja. Samen met de Minister-President van Aruba zou de Minister van OCW naar de VN afreizen om het belang van een versnelde implementatie van de Beijing Platform voor Action (BPfA) te benadrukken tijdens de 64ste Commission on the Status of Women (CSW64). Dit is helaas niet doorgegaan wegens de COVID-19 pandemie. Wel is er een politieke verklaring aangenomen die in de weken voorafgaand aan de CSW64 was uit onderhandeld, waarin de lidstaten nogmaals de steun voor de BPfA uitspreken. Het betreft een voornamelijk procedurele tekst over o.a. economische zelfstandigheid. Nederland heeft er samen met gelijkgezinde landen voor gezorgd dat regressieve taal op het gebied van gender en vrouwenrechten niet in de tekst werd opgenomen. Verder heeft Nederland in een geschreven verklaring ingezet op het uitstellen van een aantal onderdelen van de CSW64 tot een nog nader te bepalen datum. Op deze wijze wordt 1) op gepaste wijze stilgestaan bij dit belangrijke jubileum en 2) kan men niet voorbijgaan aan de cruciale bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de CSW. Verder richt nationaal beleid zich op de doelen van het kabinet zoals geformuleerd in de Emancipatienota 2018–202114 en wordt er daarbij ook rekening gehouden met internationale verplichtingen.
De invoer van een lading visolie afkomstig uit West-Sahara |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat op of omstreeks 5 maart 2020 een tankerschip met de naam Oramalia in de haven van Rotterdam is aangekomen met een lading visolie, die volgens de papieren afkomstig is uit Laayoune in Marokko?
Op 6 maart 2020 is een tankerschip met de naam Oromalia in de haven van Rotterdam aangekomen. Vervolgens is het tankerschip Oromalia op 7 maart 2020 doorgevaren naar de haven van Amsterdam. De Douane kan vanwege haar geheimhoudingsplicht op basis van EU-douanewetgeving geen informatie verstrekken over de aangiften die zijn ingediend voor de lading op het desbetreffende schip (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie).
Klopt het dat de betreffende lading visolie in werkelijkheid afkomstig is uit Al Ajoen, de hoofdstad van West-Sahara? Indien u hier geen kennis van heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de betreffende lading van het tankerschip door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecontroleerd? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd, gelet op de taak van de NVWA om toe te zien op de juiste documentatie van het herkomstland?
Onrechtmatige economische activiteiten zijn uiteraard niet goed. Economische activiteiten in de Westelijke Sahara zijn echter niet per definitie onrechtmatig. Om die reden heeft het kabinet steun verleend aan de uitbreiding van de geografische reikwijdte van de handelsafspraken met Marokko in overeenstemming met internationaalrechtelijke randvoorwaarden en op voorwaarde dat relevante uitspraken van het EU-Hof worden geëerbiedigd. Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid Diks over dit onderwerp d.d. 17 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3217).
De NVWA maakt bij importcontrole gebruik van een door de Europese Commissie vastgestelde lijst van bedrijven die erkend zijn voor export van visserijproducten naar de EU. Deze lijst is gepubliceerd op de website van DG SANTE en bevat ook bedrijven in de Westelijke Sahara.1 Voor de NVWA is deze lijst leidend bij importcontrole. Wanneer uit de controle blijkt dat zendingen met visolie voldoen aan de EU-regelgeving die van toepassing is en de visolie geproduceerd is door bedrijven op de EU-lijst, worden deze toegelaten tot de EU.
Is er visolie afgeladen van het betreffende tankerschip in Nederland? Zo ja, welke herkomst is voor de lading geregistreerd? Wie is de afnemer en wat is de eindbestemming?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in Europese regels is vastgelegd dat visolie voor menselijke consumptie voor de Europese markt alleen mag worden geproduceerd in een land dat op een goedgekeurde lijst staat, en dat West-Sahara ontbreekt op deze lijst? Maakt dit de invoer van visolie uit West-Sahara onwettig?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat, mede gelet op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie d.d. 21 december 2016 (C-104/16 P), anders omgegaan moet worden omgegaan met de invoer van producten uit Marokko en producten uit West-Sahara? Zo nee, kunt u beargumenteren waarom niet?
Op 21 december 2016 heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het Associatieakkoord tussen de EU en Marokko en bijbehorende protocollen (import, oorsprongsregels) niet van toepassing zijn op de Westelijke Sahara (Zaak C-104/16 P). Dit had tot gevolg dat producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara niet meer onder verlaagde invoerrechten of nulrechten zoals afgesproken in het Associatieakkoord mochten worden geïmporteerd in de EU. In plaats daarvan vielen deze producten onder het algemene markttoegangsschema van de EU binnen de Wereldhandelsorganisatie.
Naar aanleiding van de Hofuitspraak hebben de Europese Commissie en Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) op basis van een door de Raad vastgesteld onderhandelingsmandaat met Marokko onderhandeld over uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara.
De Europese Commissie en EDEO hebben zich daarbij ingezet om een brede groep vertegenwoordigers en belangenorganisaties, inclusief vertegenwoordigers van het Polisario Front, zo goed mogelijk te betrekken. Het overgrote deel van de geconsulteerde partijen heeft zijn visie gedeeld met de Europese Commissie. Enkele groepen, zoals de Sahrawi Association of Victims of Human Rights Violations, hebben daarvan afgezien. De uitkomsten van de consultaties zijn door de Europese Commissie verwerkt in een verslag.2 Het kabinet steunt de Commissie in de brede consultatie waarin meerdere partijen zijn gehoord en is van mening dat de Commissie en EDEO alle redelijke en haalbare stappen hebben ondernomen om de bevolking van de Westelijke Sahara adequaat te betrekken. De instemming van Polisario Front is daarbij niet doorslaggevend.
Uitbreiding van de geografische reikwijdte is op 19 juli 2019 in werking getreden nadat beide partijen hun goedkeuringsprocedures hadden doorlopen. Sindsdien kunnen producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara weer onder dezelfde verlaagde invoerrechten of nulrechten worden geïmporteerd in de EU.
Uw Kamer is geïnformeerd over de inzet van de Europese Commissie en EDEO in dit kader en de Nederlandse positie ten aanzien van uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen via de geannoteerde agenda Raad Buitenlandse Zaken van 16 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1895), in antwoorden van het kabinet op het schriftelijk overleg Raad Buitenlandse Zaken van 16 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1896) en in de beantwoording van Kamervragen van het lid Diks over dit onderwerp d.d. 17 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3217).
Welke stappen hebben de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) sinds de in vraag 6 genoemde uitspraak van het Europese Hof van Justitie ondernomen om overeenstemming te bereiken met het Front Polisario over de toepassing van handelsafspraken tussen de Europese Unie en Marokko in West-Sahara?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat een nieuwe uitspraak wordt verwacht van het Europese Hof van Justitie over West-Sahara, in het bijzonder over de naleving van haar eerdere uitspraak in 2016? Zo ja, wanneer wordt deze uitspraak precies verwacht? Kunt u de Kamer informeren over de consequenties van de uitspraak zodra deze er ligt?
Er zijn momenteel drie zaken bij het Gerecht van de Europese Unie aanhangig (T-279/19, T-344/19 en T356/19) waarin Front Polisario verzoekt om nietigverklaring van respectievelijk: 1) Besluit (EU) 2019/217 van de Raad van 28 januari 2019 betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko anderzijds; 2) Besluit (EU) 2019/441 van de Raad van 4 maart 2019 betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, het bijbehorende uitvoeringsprotocol en de briefwisseling bij de overeenkomst; en 3) Verordening (EU) 2019/440 van de Raad van 29 november 2018 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden in het kader van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko en het bijbehorende uitvoeringsprotocol.
Het is nog niet bekend wanneer het Gerecht uitspraak in deze zaken zal doen.
Kunt u instaan voor de betrouwbaarheid van de handelscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tussen Nederland en West-Sahara? Zo ja, kunt u toelichten waarom u dit kunt? Zo nee, hoe apprecieert u dit?
Het CBS baseert zich voor de in- en uitvoerstromen met landen en gebieden buiten de Europese Unie op beschikbare informatie uit gegevens van de Douane. Deze zijn ontleend aan de douaneaangiftes van bedrijven. Het valt niet te garanderen dat hiermee de handel tussen Nederland en de Westelijke Sahara volledig in kaart wordt gebracht.
Het kabinet hecht dan ook waarde aan de afspraken die de Europese Commissie en Marokko hebben gemaakt in het kader van uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara over jaarlijkse informatie-uitwisseling via het associatiecomité.3 Dit om een beter beeld te krijgen van de economische ontwikkeling in de Westelijke Sahara en uitvoer van de Westelijke Sahara naar de EU. Deze informatie wordt gebruikt om het rapport van de Europese Commissie en EDEO over de economische ontwikkeling in het gebied te actualiseren.
Wordt de herkomst van producten uit de West-Sahara door de douane zorgvuldig geregistreerd, of is het risico aanwezig dat producten uit West-Sahara soms als afkomstig uit Marokko worden aangeduid?
Op grond van Europese douanewet- en regelgeving, wordt de marktdeelnemer die een aangifte bij de Douane indient om goederen in het vrije verkeer te brengen met toepassing van een preferentiële regeling, geacht de oorsprong van de goederen aan te geven en in het bezit te zijn van het daarvoor vereiste originele oorsprongsbewijs. Dit oorsprongsbewijs moet zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit in het land van uitvoer. De Douane controleert risicogericht op de juistheid van de oorsprong van goederen. Dat geldt ook voor goederen die zijn aangegeven met als oorsprong Marokko. Ik zie derhalve geen aanleiding om de handelwijze van de Douane te laten onderzoeken.
Het is daarnaast aan het bedrijfsleven om de herkomst van producten juist en niet-misleidend weer te geven op het etiket van het betreffende goed. De NVWA is verantwoordelijk voor toezicht en de handhaving en doet dit op basis van staand interventiebeleid. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding over de herkomst van een product, een klacht indienen bij de NVWA.
Bent u bereid de zorgvuldigheid van de registratie door de douane van producten afkomstig uit West-Sahara te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De registratie van kinderen die kort na geboorte zijn overleden maar waarvan geen akte van overlijden is opgemaakt |
|
Carla Dik-Faber (CU), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het gegeven dat artsen in het verleden (onder andere in de jaren ’80) bij het binnen korte tijd na geboorte overlijden van een kind advies gaven geen aangifte te doen van geboorte en overlijden en dat ouders die dit advies volgden derhalve geen akte hebben van overlijden?
Tot 1 januari 1995 bepaalde de wet dat in geval van een levenloos geboren kind of een kind dat levend ter wereld was gekomen en overleed voordat de termijn voor het doen van geboorteaangifte was verstreken, uitsluitend een akte van levenloos geboren kind werd opgemaakt. Het was toen niet mogelijk om een akte van overlijden te laten opmaken voor kinderen die kort na de geboorte overleden.
Vanaf 1 januari 1995 werd onderscheid gemaakt tussen levenloos geboren kinderen en kinderen die kort na de geboorte overleden. In het laatstgenoemde geval werd voortaan zowel een akte van geboorte als een akte van overlijden opgemaakt.
Er is navraag gedaan bij de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) over de handelwijze van artsen in de periode vóór 1 januari 1995. De NVOG heeft laten weten dat er voor kinderen die kort na de geboorte overleden geen richtlijn bestond en de NVOG geen concrete gevallen bekend zijn waarin het advies werd gegeven om geen aangifte te doen bij de burgerlijke stand.
Klopt het dat ouders in een dergelijke situatie wordt geadviseerd om de rechter te verzoeken het register van geboorte en overlijden aan te vullen met een geboorteakte en een overlijdensakte? Wat is de procedure die ouders vervolgens hiervoor moeten doorlopen?
De Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat
en de nationaliteit (hierna: de Commissie) heeft over dit onderwerp een Officiële Mededeling uitgebracht in 20171 die eind 2019 nog is aangevuld.2 Zij onderkent in haar advies dat zich de situatie kan voordoen dat er geen akte is opgemaakt nadat een kind levend ter wereld is gekomen, maar is overleden voor de aangifte van geboorte.
Voor dat geval stelt de Commissie dat een of beide ouders of de ambtenaar van de burgerlijke stand zich kan wenden tot de rechter voor het toevoegen van de ontbrekende akten aan de registers, overeenkomstig de procedure bedoeld in art. 1:24 lid 1 BW.
Klopt het dat ouders in zo’n geval wordt verteld dat zij hiertoe juridische bijstand van een advocaat moeten inschakelen? Klopt het tevens dat wanneer een ambtenaar van de burgerlijke stand van de betreffende gemeente de officier van justitie aanschrijft om deze te vragen de rechtbank te verzoeken aanvulling van de registers te gelasten, een dergelijk verzoek niet door het openbaar ministerie in behandeling wordt genomen?
Voor het indienen van een verzoek bij de rechtbank op grond van art. 1:24 lid 1 BW is de tussenkomst van een advocaat nodig. Navraag bij het Openbaar Ministerie heeft uitgewezen dat verzoeken van een ambtenaar van de burgerlijke stand aan de Officier van Justitie om ambtshalve een procedure ex art. 1:24 BW te voeren daar niet bekend zijn. In dit verband wordt opgemerkt dat een ambtenaar van de burgerlijke stand -naast het Openbaar Ministerie- bevoegd is om zelfstandig een zodanig verzoek aan de rechter te doen.
Ook hij wordt beschouwd als «belanghebbende» in de procedure ex art. 1:24 BW. Ons zijn enkele gevallen bekend waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand de betrokken ouders op deze wijze ten dienste is geweest.3
Ik begrijp dat, zij het dat in bepaalde gevallen een beroep op de rechtsbijstand mogelijk is.
Ik zal in overleg met de beroepsvereniging van ambtenaren van de burgerlijke stand, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), in kaart brengen wat de omvang van de problematiek is en op basis daarvan nagaan of er aanleiding is om -aanvullend op de bestaande mogelijkheden- ouders nader tegemoet te komen. Ik verwacht Uw Kamer in de tweede helft van dit jaar over de uitkomsten te kunnen berichten binnen de reguliere halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het wetgevingsprogramma personen- en familierecht.
Begrijpt u dat het inschakelen van een advocaat voor ouders een kostbare procedure is, terwijl wanneer er wel een overlijdensakte is opgemaakt dit proces zonder tussenkomst van een advocaat kan worden gevolgd?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag.
Ziet u mogelijkheid het proces zodanig aan te passen dat ook registratie zonder tussenkomst van een advocaat mogelijk is, bijvoorbeeld middels de geschetste route via de ambtenaar van de burgerlijke stand en de officier van justitie? Zo nee, ziet u mogelijkheid om voor deze kleine groep te bezien hoe maatwerk kan worden getroffen wanneer het inschakelen van een advocaat om financiële redenen niet haalbaar blijkt?
Bij de eerste inschrijving van een persoon als ingezetene in de Basisregistratie Personen (BRP) worden op diens persoonslijst gegevens over de kinderen opgenomen. Er worden echter geen gegevens opgenomen over kinderen die al zijn overleden, zonder zelf ingeschreven te zijn geweest.
Zo worden mogelijk pijnlijke situaties voorkomen waarin een ouder verplicht is om bij de aangifte van verblijf en adres inlichtingen over overleden kinderen te verschaffen.
Sinds de inwerkingtreding van de wetswijziging van 3 februari 2019 in verband met het opnemen van gegevens over levenloos geboren kinderen, of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt waarin vermeld is dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven was (Stb. 2019, 3 en 32), heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties signalen ontvangen dat in de praktijk behoefte blijkt te zijn aan verdere uitbreiding van de mogelijkheden om deze kinderen in de BRP op te nemen.
Om daarin te voorzien wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel dat onder meer voorziet in de mogelijkheid om op verzoek van de ouder die als ingezetene in de BRP is of wordt ingeschreven, op diens persoonslijst gegevens op te nemen over een kind dat levenloos is geboren of van wie een akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven was. Hierbij is niet langer relevant of de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene of als niet-ingezetene was ingeschreven in de BRP.
Kan u voorts nader toelichten waarom een kind van in Nederland woonachtige ouders, die ten tijde van de geboorte van hun kind in het buitenland woonden, niet kan worden geregistreerd?
Het bericht ‘Grote verschillen tussen rechters bij beoordelen van fiscale zaken’ |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grote verschillen tussen rechters bij beoordelen van fiscale zaken»?1
Ja.
Wat vindt u van het onderzoek waaruit naar voren komt dat belastingbetalers bij de ene rechtbank meer kans hebben om te winnen dan bij de andere?
In zijn antwoorden op vragen van het lid Groothuizen d.d. 27 maart jl.2 heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven ermee bekend te zijn dat Nederlandse gerechtelijke uitspraken met toepassing van kunstmatige intelligentie worden geanalyseerd. Daarbij is ook aan de berichtgeving over dit onderzoek van Deloitte gerefereerd. In dezelfde antwoorden is uiteengezet dat het percentage van het aantal gerechtelijke uitspraken in Nederland dat online wordt gepubliceerd tussen 2–3% ligt. Uit het artikel in het Financieel Dagblad van 5 maart jl. en uit navraag bij Deloitte3 volgt dat het onderzoek waaraan in de berichtgeving wordt gerefereerd heeft plaatsgevonden op basis van op rechtspraak.nl gepubliceerde zaken en derhalve op basis van een zeer gering deel van alle uitspraken. Daarnaast is niet duidelijk wanneer gesproken kan worden van het winnen van een zaak. Daarbij is onder meer relevant dat het voorkomt dat één van de partijen (alleen) op een voor die partij ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld. Een beroep kan dan gegrond zijn, terwijl van het «winnen» van een zaak in de beleving van betrokkene in een dergelijk geval geen sprake zal zijn. Het voorgaande maakt dat de Minister voor Rechtsbescherming de conclusie, dat belastingbetalers bij de ene rechtbank meer kans hebben om te winnen dan bij de andere, niet op basis van de berichtgeving over dit onderzoek onderschrijft.
Wat zegt dit onderzoek en de uitkomst over de uniformiteit van regels en met name over de toepassing van regels?
Zie het antwoord op vraag 2. Overigens kunnen er diverse redenen zijn voor verschillen. Zo doet de rechtbank Noord-Holland de Douanezaken voor heel Nederland en doen zich in grensgebieden relatief veel zaken voor over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Kan uit het onderzoek worden afgeleid dat er een gebrek is aan rechtseenheid voor belastingbetalers? Zo nee, waarom niet?
Uit de berichtgeving over het onderzoek kan niet worden afgeleid dat er een gebrek is aan rechtseenheid. Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3. In aanvulling daarop kan worden opgemerkt dat regelgeving soms ruimte laat voor diverse interpretaties. Dat vindt zijn weerslag in de uitspraken van rechters en raadsheren.
Welke stappen heeft u gezet om rechtseenheid tussen rechtscolleges op het gebied van belastingrechtspraak te garanderen?
Zie het antwoord op vraag 4. De Minister voor Rechtsbescherming vindt rechtseenheid belangrijk. Onafhankelijkheid en maatwerk van rechters in rechtszaken is een groot goed. Tegelijkertijd mogen rechtzoekenden enige voorspelbaarheid verwachten in vergelijkbare zaken. Het is aan de Rechtspraak zelf om deze rechtseenheid te bewaken en daarbij in vonnissen goed te motiveren waarom bijvoorbeeld wordt afgeweken van eerdere jurisprudentie. Ontwikkelingen als de toepassing van kunstmatige intelligentie bieden de Rechtspraak nieuwe kansen en uitdagingen. De Minister voor Rechtsbescherming blijft hierover graag met de Rechtspraak in overleg.
Kunt u in gesprek gaan met de commissie rechtseenheid bestuursrecht om de rechtseenheid in belastingzaken te bevorderen?
De Minister voor Rechtsbescherming ziet op dit moment geen aanleiding om daarover het gesprek aan te gaan. Zie ook het antwoord op vraag 5. De Commissie rechtseenheid bestuursrecht is een informeel en intern regulier overleg tussen de vier hoogste rechtscolleges om op het gebied van het bestuurs(proces)recht de rechtseenheid tussen de vier hoogste bestuursrechters te bevorderen. Het gaat hier dus niet om rechtseenheid tussen lagere rechters. Gelet op het interne karakter van deze commissie is zij niet een gesprekspartner van de overheid. Voor wat betreft belastingzaken heeft de Hoge Raad als cassatierechter de taak om voor rechtseenheid zorg te dragen.
In hoeveel procent van de rechtszaken die belastingbetalers aanspannen wint de belastingbetaler (graag een uitsplitsing per gerechtelijke instantie en per belasting en over de afgelopen 10 jaar)?
Deze informatie is niet beschikbaar. Daarbij is onder meer relevant dat, zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is aangegeven, het voorkomt dat één van de partijen (alleen) op een voor die partij ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld. Een beroep kan dan gegrond zijn, terwijl van het «winnen» van een zaak in de beleving van betrokkene in een dergelijk geval geen sprake zal zijn. Mede gezien het voorgaande zou een antwoord op deze vraag diepgaand en arbeidsintensief jurisprudentieonderzoek vergen.4
Herinnert u zich het antwoord van uw voorganger op de vragen van het lid Lodders2: «... merk ik op dat de rechten van belastingbetalers in Nederland goed zijn geborgd. In Nederland is veel aandacht besteed aan een zorgvuldige vormgeving van de juridische relatie tussen belastinginspecteur en ontvanger aan de ene kant en belastingplichtigen aan de andere kant.»?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat u aan de ene kant stelt dat de rechten van belastingbetalers goed zijn geborgd en aan de andere kant dit onderzoek bevestigt dat er wel degelijk grote verschillen zijn in de toepassing van de regels?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
En hoe duidt u de verschillende recente voorbeelden zoals de kinderopvangtoeslagproblematiek, het bijhouden van een niet toegestane zwarte lijst en het onterecht niet uitbetalen van invorderingsrente waarbij waar belastingbetalers en toeslagenontvangers onterecht zijn «vermalen» door de eigen overheid in relatie tot de positie van de belastingbetaler?
De in de vraag genoemde zaken zijn zeer pijnlijke voorbeelden van het handelen van de Belastingdienst. Het vertrouwen in de Belastingdienst wordt hierdoor geschaad. Het is de bedoeling om toe te werken naar een cultuur binnen de Belastingdienst waarbij dit soort signalen veel eerder met elkaar én met de buitenwereld worden gedeeld en dat kan worden besproken hoe tot een oplossing kan worden gekomen. In de brief van 11 januari jl. heeft de Minister van Financiën geschetst op welke gebieden er hiervoor interventies noodzakelijk zijn.6 Daarnaast is in de brief van 28 april jl. over de Fraude Signalering Voorziening7 aangekondigd dat de mogelijkheden worden onderzocht voor extern toezicht bij de Belastingdienst waar de genoemde voorbeelden aan de orde kunnen komen. In laatstgenoemde brief is voorts aangegeven dat het interne toezicht op twee manieren wordt versterkt. Allereerst doordat de Functionaris voor Gegevensbescherming meer slagkracht krijgt en daarnaast doordat de functie van de privacy-officer van de Belastingdienst wordt versterkt.
Hoe verklaart u het sinds 2013 afnemend aantal belastingbetalers dat een zaak wint bij de rechtbank in vergelijking met het eerder onder vraag 8 genoemde antwoord?
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om het voor de belastingbetaler inzichtelijker te maken wanneer procederen tegen de Belastingdienst wel zin heeft?
Het is niet mogelijk om in zijn algemeenheid de vraag te beantwoorden wanneer procederen tegen de Belastingdienst zin heeft, in de zin dat een belastingplichtige gelijk zal krijgen. Dat hangt namelijk altijd af van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Welke EU-landen hebben reeds een handvest met de rechten van belastingplichtigen, een handvest dat belastingplichtigen meer duidelijkheid moet geven in de strijd tegen een soms log overheidsapparaat dat veel meer middelen ter beschikking heeft om de rechtszaak naar zich toe te trekken?
Als met de vraag wordt gedoeld op de door de Europese Unie (EU) opgestelde Europese code voor de belastingplichtige waarin een aantal kernbeginselen zijn geformuleerd en een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste bestaande rechten en verplichtingen die van toepassing zijn op de relatie tussen de belastingplichtige en de belastingdienst en dat voor de EU-lidstaten als model kan dienen , kan ik aangeven dat ik geen overzicht heb van de EU-lidstaten die gebruikmaken van deze (niet-bindende) richtsnoeren. Nederland maakt hier niet gebruik van (zie ook het antwoord op vraag 14).
Deelt u de mening dat gezien de uitkomsten van het onderzoek van Deloitte en de schrijnende zaak rond de kinderopvangtoeslag, ook de Nederlandse belastingbetaler baat heeft bij een handvest met de rechten van belastingbetalers? Bent u alsnog bereid om een handvest voor de rechten van de belastingbetaler op te stellen zoals eerder gevraagd in schriftelijke vragen van het lid Lodders3? Zo nee, waarom niet?
Nee, met mijn voorganger ben ik namelijk van mening dat in Nederland reeds veel aandacht is besteed aan een zorgvuldige vormgeving van de juridische relatie tussen belastinginspecteur en ontvanger aan de ene kant en belastingplichtigen aan de andere kant en dat de rechten van belastingbetalers in Nederland goed zijn geborgd. Ik verwijs naar de beantwoording van vragen 2, 3, en 4 gesteld door het lid Lodders.11 Daar waar er een rechtstekort zou bestaan, is het zinvoller om een oplossing hiervoor te regelen bij of krachtens wet, dan om een handvest op te stellen dat slechts richtsnoeren bevat. In dit kader ben ik benieuwd met welke onderzoeksresultaten en aanbevelingen de Adviescommissie praktische rechtsbescherming in belastingzaken gaat komen. Deze adviescommissie richt zich op de vraag of vanuit het perspectief van burgers en kleine ondernemers de rechtsbescherming in belastingzaken in de praktijk als toereikend wordt ervaren en onderzoekt of er verbeteringsmogelijkheden zijn in de uitvoering daarvan. Overigens wordt tot slot opgemerkt dat de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag losstaat van de rechtspositie van een belastingplichtige.
Deelt u de mening dat, zoals ook uit het artikel blijkt, er voldoende reden is tot vervolgonderzoek? Zo ja, bent u voornemens dit onderzoek te gaan uitvoeren en hoe wordt dit onderzoek vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie ook onder meer het antwoord op vraag 2.
Een uitspraak van de hoogste Franse rechter over platformorganisatie Uber |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoogste rechtscollege Frankrijk ziet chauffeurs van digitale taxidienst Uber als werknemers»?1
Ja
Wat is in uw ogen de kern van het arrest op basis waarvan de Franse rechter afweegt dat sprake is van een gezagsrelatie en de chauffeurs ondergeschikt zijn aan Uber?
Het Franse Hof van Cassatie heeft in haar arrest geoordeeld dat wanneer een chauffeur contact maakt met het digitale platform van Uber, dat er sprake is van een relatie van ondergeschiktheid. De chauffeur wordt in dat geval aangemerkt als werknemer. Voor zelfstandig ondernemerschap gaat op dat er een mogelijkheid moet zijn op een eigen klantenkring op te bouwen, dat er vrijheid moet zijn om eigen tarieven te bepalen en dat er vrijheid moet zijn om de voorwaarden te bepalen voor het verrichten van de diensten. Bij Uber-chauffeurs in Frankrijk is hiervan geen sprake. Daarmee heeft dit arrest gelijkenissen met het Nederlandse stelsel en de elementen die Nederlandse rechters meewegen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Hetzelfde geldt voor wetgeving in andere lidstaten. Toch kennen de wettelijke stelsels verschillen. Op grond van het Franse arbeidsrecht geldt bijvoorbeeld het rechtsvermoeden van zelfstandig ondernemerschap als de werkende in het Handelsregister staat ingeschreven, waar in het arrest ook naar verwezen wordt. En geldt in Frankrijk een verplichting voor zelfstandigen om zich te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid. In het Verenigd Koninkrijk is naast werknemers en zelfstandigen, sprake van een derde categorie «workers». Deze verschillen maken het zeer lastig om Franse jurisprudentie en wetgeving in algemene zin te analyseren en meer specifiek in relatie tot EU-recht.
Daarnaast gaat op dat, zoals ook in mijn brief van d.d. 21 juni 20194 staat beschreven, dat verschillende rechters uiteenlopende uitspraken hebben gedaan, afhankelijk van de verschillende nationale omstandigheden en criteria. Ook de Sociaal-Economische Raad heeft geconstateerd dat de vraag of bestaande nationale arbeidswetgeving op platformwerkers van toepassing is, verschillend wordt beantwoord door rechters in verschillende EU-lidstaten.5 De ontwikkelingen in Frankrijk, in andere lidstaten, en op EU-niveau, zullen wij ten aanzien van de afbakening uiteraard blijven volgen. Bovendien gaat op dat de door uw benoemde uitspraak in relatie tot de Nederlandse situatie, ziet op individuele gevallen. Hierover kan in algemene zin geen uitspraak worden gedaan.
Ik deel de belangstelling van het lid Tielen voor Franse jurisprudentie en de ontwikkelingen omtrent de uitleg van het werknemersbegrip. De afbakening tussen werknemers en zelfstandigen heeft namelijk prioriteit voor het kabinet. Deze prioriteit wordt bovendien bevestigd door het advies van de Commissie Regulering van werk waarin verschillende maatregelen worden voorgesteld voor een hanteerbare en eigentijdse afbakening. Het kabinet acht het van belang dat zzp-ers om de juiste redenen kiezen voor het zzp-schap en dat er niet eigenlijk sprake is van een arbeidsrelatie. De Coronacrisis maakt extra duidelijk dat een groot deel van de zelfstandigen zich in een uiterst kwetsbare positie bevindt. Gebrekkige bescherming, onduidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie en onwenselijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden vragen onverminderd om een antwoord. Daarom werkt het kabinet op nationaal niveau aan maatregelen ten aanzien van het werken als zelfstandige, waarover de Kamer via de brief van 15 juni jl. is geïnformeerd, en zal na de zomer een kabinetsreactie volgen op het advies van de Commissie Regulering van werk.
Wat is in uw ogen de verhouding tussen enerzijds het Franse arrest en het eerdere arrest van het Hof van Jusititie van de Europese Unie (HvJ-EU) over Uber2 en een andere uitspraak van het HvJ-EU waarbij het platform AirBNB als informatiedienstverlener werd gekwalificeerd?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de uitspraak van de Franse rechter gestoeld op uitsluitend Franse wetgeving en/of is hierbij ook de rechtspraktijk in andere (Europese) landen betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de werkwijze van Uber onder Frans recht – waar de hoogste Franse rechter een uitspraak over gedaan heeft – vergelijkbaar met de situatie onder Nederlands recht? Kunt u hierbij aangeven welke relevante verschillen hiertussen zitten? Wat voor gevolgen kan deze uitspraak in Frankrijk hebben voor de Nederlandse Uber-chauffeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt jurisprudentie van nationale rechters en van het HvJ-EU meegenomen in gesprekken over Europese initiatieven op het gebied van platformwerk die in voorbereiding zijn?
In de op 14 januari 2020 uitgebrachte roadmap «Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities» kondigt de Europese Commissie aan om een top te organiseren over platformwerk. Doel is om prioritaire kwesties en mogelijke oplossingen te bespreken, waaronder bijvoorbeeld arbeidsstatus, arbeidsvoorwaarden en toegang tot sociale bescherming van platformwerkers. Naar verwachting zal er tijdens deze top ook aandacht worden besteed aan jurisprudentie van nationale rechters en het Hvj-EU.
Heeft u gesprekken met platformorganisaties over de wijze waarop zij in Nederland ruimte bieden aan onder andere chauffeurs om echt als zelfstandige te kunnen werken? Zo ja, wat is de uitkomst van die besprekingen? Zo nee, wat bent u wel van plan te doen voor meer duidelijkheid over de vrijheden en rechten van zelfstandige chauffeurs?
In algemene zin ervaren opdrachtgevers en hun opdrachtnemers op dit moment onvoldoende duidelijkheid in welke gevallen er sprake is van een dienstbetrekking. Het kabinet acht het van belang dat deze partijen, waaronder dus ook platformorganisaties en chauffeurs, meer duidelijkheid krijgen over de status van hun arbeidsrelatie. Daarom voert het kabinet – zoals eerder aangegeven6 – een breed gesprek met relevante veldpartijen over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen om buiten dienstbetrekking te werken.
Daarnaast wordt op dit moment de webmodule verder uitgewerkt. Dit is een extra hulpmiddel om duidelijkheid te geven over de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, zoals ook beschreven in mijn brief aan uw Kamer7. Over de webmodule is op 2 maart jl. een stakeholdersbijeenkomst geweest waarbij eenieder de gelegenheid heeft gekregen input te geven op dit instrument. Voorts is van belang dat een opdrachtgever nu al duidelijkheid kan hebben over de aard van de arbeidsrelatie, omdat bijvoorbeeld naar tevredenheid wordt gewerkt op
basis van een gepubliceerde (branche)modelovereenkomst. Naast het voorleggen van een overeenkomst kunnen partijen zich tevens tot de Belastingdienst wenden voor het reguliere vooroverleg. Voorts heeft de Belastingdienst zijn toezichtplan gepubliceerd waarin de sectorspecifieke benadering wordt toegelicht.8 Ik hoop u komende periode – middels een brief aan uw Kamer – verder te kunnen informeren over de uitwerking van de maatregelen die zien op het werken als zelfstandige.
De betrouwbaarheid en volledigheid van zelfonderzoek door eigen advocaten van bedrijven |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel in FD over de zaak van de heer Clawer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel in het Financieel Dagblad.
Wat zijn op dit moment de kaders van «zelfonderzoek» door eigen advocaten van bedrijven die ergens van verdacht of beschuldigd worden?
Het Openbaar Ministerie (OM) schrijft bedrijven geen specifiek kader voor zelfonderzoek voor. Zoals eerder aangegeven2 is de waarde die aan een dergelijk zelfstandig onderzoek wordt gehecht wel afhankelijk van de mate waarin deze onderzoeken voldoende diepgaand, volledig en juist zijn. Hiervoor dient het onderzoek inzichtelijk en toetsbaar te worden gepresenteerd. Bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) worden de door de verdachten aangeleverde onderzoeksresultaten daarop ook altijd gecontroleerd en door het OM vervolgens geverifieerd. Verder is en blijft het OM verantwoordelijk voor een strafrechtelijk onderzoek en beslist over het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden en over de vervolging. Voorts dienen, als (eigen) advocaten worden ingeschakeld voor zelfstandige onderzoeken, zij zich te houden aan de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels, zoals onder andere neergelegd in de kernwaarden genoemd in artikel 10a van de Advocatenwet. Zo dienen zij bij het uitvoeren van het onderzoek voldoende onafhankelijkheid te betrachten ten opzichte van hun opdrachtgever. De naleving van deze regels wordt geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht.
Wordt inmiddels bijgehouden in hoeveel strafrechtelijke onderzoeken zelfonderzoek wordt aangedragen en in hoeveel gevallen dit heeft geleid tot strafvermindering? Zo nee, waarom niet? Hoe kan dan zicht worden gehouden op eventueel onwenselijke effecten van deze manier van werken door het openbaar ministerie (OM)? Wat zijn de plannen van het OM op het gebied van het overlaten van feitenonderzoek aan advocaten van bedrijven zelf?
Het aantal strafrechtelijke onderzoekszaken waarbij zelfstandige onderzoeken zijn aangedragen en in hoeveel gevallen dit heeft geleid tot strafvermindering, worden niet als zodanig geregistreerd bij het OM. Leidend is het aantal strafrechtelijke onderzoeken, een zelfonderzoek wordt daarin meegenomen. Nu een zelfstandig onderzoek door de verdachte zelf altijd door de FIOD wordt gecontroleerd en door het OM wordt geverifieerd, wordt zicht gehouden op eventueel onwenselijke effecten.
Het OM wil in de toekomst vaker gebruik maken van onafhankelijk onderzoek door professionals, waaronder advocaten of (forensisch) accountants, die door verdachte bedrijven zelf zijn ingehuurd, waarbij voornoemde randvoorwaarden te allen tijde in acht dienen te worden genomen.
Erkent u dat er grote risico’s zitten aan dit soort zelfonderzoek, tenminste het risico dat de beschuldigde rechtspersoon zichzelf probeert vrij te pleiten middels onderzoek door eigen advocaten, waarbij mogelijk niet de volledige waarheid op tafel komt, doordat bijvoorbeeld geen adequate hoor en wederhoor plaatsvindt, en mogelijk zelfs de schuld in de schoenen van anderen geschoven kan worden?
De afweging om wel of niet (eigen) advocaten in te schakelen ten behoeve van een zelfstandig onderzoek is aan bedrijven zelf. Gelet op de eerder genoemde randvoorwaarden waaraan dergelijke onderzoeken door (eigen) advocaten dienen te voldoen, ben ik van mening dat de eventueel onwenselijke risico’s aan dit soort onderzoeken in voldoende mate worden gemitigeerd.
Ziet u ook dat, gelet op de omstandigheid dat advocaten een vertrouwensrelatie met hun cliënten hebben en dan ook per definitie partijdig zijn, dit op gespannen voet kan staan met waarheidsvinding, omdat bedrijven en hun bestuurders juist schadelijke publiciteit willen vermijden, en dat het dan ook onwenselijk is dat het OM fraudeonderzoek overlaat aan de te onderzoeken partij zelf? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u dit wel wenselijk acht?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het niet opzienbarend dat juist de advocaten die in deze kwestie (1) bekritiseerd worden de aanjagers zijn van de ontwikkeling dat bedrijven juist vaker zelfonderzoek door eigen advocaten uit zouden moeten laten voeren?2
Dat het OM juist samen met de advocatuur de mogelijkheden beziet hoe vaker gebruik kan worden gemaakt van zelfstandige onderzoeken, waarbij voornoemde randvoorwaarden te allen tijde in acht dienen te worden genomen, vind ik in z’n algemeenheid een goede zaak. De bekritisering van de advocaten in deze kwestie is nu onderwerp van een lopende tuchtrechtelijke procedure. Het is aan de tuchtrechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of de advocaten in strijd met het tuchtrecht hebben gehandeld.
Deelt u de mening dat in het geval een feitenonderzoek door de verdachte zelf deel uitmaakt van het dossier van het OM, de FIOD altijd moet verantwoorden op welke manier zij dit zelfonderzoek heeft gecontroleerd en op bruikbaarheid heeft beoordeeld? Zo ja, hoe gaat u dit formeel vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor het OM moet duidelijk zijn op welke manier de FIOD een zelfstandig onderzoek heeft gecontroleerd op voldoende diepgang, volledigheid en juistheid. Tussen de FIOD en het OM bestaan hierover goede werkafspraken.
Deelt u de mening dat, daar waar u in antwoord op eerdere vragen van de leden Groothuizen en Van Nispen leek te bevestigen dat, wanneer iemand meewerkt aan een onderzoek dit kan leiden tot strafvermindering, er een verschil zit tussen «meewerken aan een onderzoek» en zelf onderzoek doen en dat onderzoek dan aan het OM presenteren als de waarheid? Zo ja, kunt u verduidelijken of voor dat laatste ook strafvermindering bedongen kan worden en waarom u dat dan wenselijk acht?3
Ik ben van mening dat de mate en manier van «meewerken» kan verschillen. De hoogte van de strafeis van het OM voor een verdachte is daarom altijd afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. Indien een verdachte meewerkt in een strafproces is dat een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Die afweging kan ook plaatsvinden bij een zelfstandig onderzoek zolang het onderzoek voldoende diepgang heeft en juist en volledig is. Wanneer een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd beslist de rechter over eventuele strafverminderende (of -verzwarende) omstandigheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg financieel-economische criminaliteit?
Daaraan heb ik bij deze voldaan.
Het bericht ‘Getraumatiseerde agenten die schade claimen jarenlang ‘juridisch tegengewerkt’ door de politie’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Getraumatiseerde agenten die schade claimen jarenlang «juridisch tegengewerkt» door de politie» in de Volkskrant van 29 februari 2020?1
Ja.
Kent u de antwoorden op WOB-verzoeken zoals verzonden door de politie onder nummer GBC.718.069175 (dd. 5 februari 2020, gericht aan DAS rechtsbijstand) en nummer 2018–123240 (dd. 24 augustus 2018, gericht aan Advocatenkantoor van Hecke)? Zijn deze antwoorden (al eerder) verstrekt aan de Kamer? Zo nee, bent u bereid deze twee brieven alsnog aan de Kamer toe te zenden?
De in vraag 2 genoemde Wob-besluiten zijn openbaar gemaakt op:
De commissie Buitensporigheid is destijds ingesteld door de verzekeraar ten behoeve van de beoordeling of de factoren gelegen in het werk of de werkomstandigheden buitensporig zijn. De commissie geeft hierover een advies aan de verzekeraar. De reden dat de verzekeraar het advies van de commissie nodig heeft, is dat deze niet zelf voldoende deskundig is om de vraag naar de buitensporigheid in relatie tot politiewerk te beantwoorden. In deze commissie zitten deskundigen (mensen met ruime politie ervaring en kennis van het politievak) die precies weten wat de inhoud is van de functies die binnen de politie worden vervuld en welke werkzaamheden en ervaringen binnen die functies wel of niet gebruikelijk zijn. Inmiddels maakt het korps ook gebruik van deze commissie. Het is niet een op grond van in het CGOP gemaakte afspraken ingestelde commissie. De besluiten die zijn gebaseerd op adviezen van deze interne commissie zijn als zorgvuldig voorbereid beoordeeld door de rechtspraak.
De adviezen van de commissie zijn gebaseerd op een beoordeling waarbij wordt uitgegaan van de criteria die zijn uitgewerkt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
Dit betekent dat de commissie buitensporigheid werkzaam is in opdracht van de verzekeraar in zaken die onder de verzekeringsdekking vallen en in zaken die daar niet onder vallen in opdracht van de politie. Het korps is in beide gevallen het bevoegd gezag dat een besluit neemt en niet de verzekeraar.
In het kader van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen wordt de positie van de commissie bezien.
Kunt u uitleggen sinds wanneer de in het Volkskrantartikel beschreven commissie Buitensporigheid PTSS bestaat, wat de taakstelling van deze commissie is, hoe deze is samengesteld, wie de (formele) opdrachtgever van deze commissie is en wie de commissie financiert?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de rechtsgrond van de commissie Buitensporigheid? Is ooit de oprichting van deze commissie besproken in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP)? Is er een vastgesteld en door bijvoorbeeld de vakbonden goedgekeurd reglement waar de commissie zich aan te houden heeft? Op basis van welke criteria doet deze commissie haar werk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel zaken zijn er aangeleverd bij de commissie Buitensporigheid PTSS en hoeveel van deze zaken zijn als buitensporig aangemerkt door de commissie? Klopt het dat in de periode januari 2018 tot en met december 2019 slechts in 12 (op 247) gevallen is aangenomen dat sprake was van buitensporigheid? Deelt u de verwondering, juist omdat het hier gaat om aanvragen van politiemensen bij wie al eerder PTSS als beroepsziekte erkend is?
De door u genoemde aantallen zijn opgenomen in het Wob-besluit van 5 februari 20202. De commissie adviseert over buitensporigheid op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep (CRvB). De Raad is van oordeel dat voor een politieambtenaar in de executieve dienst het meemaken van incidenten zoals hier aan de orde op zichzelf niet buitensporig is te noemen. De erkenning van PTSS als beroepsziekte ziet op de rechtspositionele voorzieningen, zoals vergoeding van medische kosten, doorbetaling loon en smartengeld. Daarbij speelt buitensporigheid geen rol op basis van de Circulaire PTSS politie van 18 december 2012. Aansprakelijkstelling van de werkgever is een ander toetsingskader (civielrechtelijk) zoals toegelicht bij de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Van Dam en van Raak, ingezonden 12 februari 2020.
Is de politie opdrachtgever voor de commissie Buitensporigheid of is Achmea dat? Verschilt dat nog voor zaken die voor of na 1 januari 2018 zijn gaan spelen? Klopt het dat zowel de politie als Achmea van hetzelfde advocatenkantoor (Nysingh in Arnhem) gebruik maken? Is er nu – zeker in de bejegening van politiemensen met PTSS – daadwerkelijk enig verschil sinds de politie per 1 januari 2018 zelf de afhandeling van restschade ter hand is gaan nemen?
De commissie is destijds ingesteld door de verzekeraar ten behoeve van de beoordeling of de aangevoerde incidenten buitensporig zijn. De politie en Achmea maken beiden gebruik van het advocatenkantoor Nysingh. De politie heeft mij aangegeven dat er geen verschil is in de bejegening van de politiemedewerkers met PTSS. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is genoemd, gaat de commissie Buitensporigheid uit van de criteria die zijn uitgewerkt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en is de commissie werkzaam in opdracht van de verzekeraar in zaken die onder de verzekeringsdekking vallen en in zaken die daar niet onder vallen in opdracht van de politie.
Kunt u kort uiteenzetten waarom het UWV bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid tot andere uitkomsten kan komen dan de verzekeraar (of een namens de verzekeraar ingehuurde derde, zoals bijvoorbeeld het bureau Psyon) bij het vaststellen van de mate van invaliditeit? Waarom moeten PTSS’ers bij herhaling dit soort verschillende keuringen ondergaan? Deelt u de opvatting dat dit zeer belastend is?
Invaliditeit geeft de mate van blijvende lichamelijke of psychische beperkingen aan. Het percentage invaliditeit zegt niet altijd iets over de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij dit laatste is van belang welk werk een medewerker deed en wat de medewerker hiermee verdiende voordat hij/zij medische beperkingen kreeg en wat de medewerker ondanks die beperkingen nog met arbeid kan verdienen. Hoe groter het verlies aan verdienvermogen hoe hoger het arbeidsongeschiktheidspercentage. Een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling vindt plaats op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV. De beoordeling van invaliditeit vindt bij de politie plaats door een medisch adviseur op basis van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association. Zowel voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als invaliditeit is een beoordeling nodig. Ik kan mij voorstellen dat dit voor een betrokkene als belastend kan worden ervaren. Voor de wijze waarop de politie de materiële- en immateriële schade vaststelt, zoals de vaststelling van de mate van invaliditeit, is aandacht in de contouren en de uitwerking van het nieuwe stelsel.
Het voorkomen van vechtscheidingen met mogelijke ouderverstoting tot gevolg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Na scheiding het huis behouden wordt makkelijker»?1
Ja.
Denkt u dat deze maatregel zou kunnen leiden tot minder zogeheten vechtscheidingen doordat de hypotheek eventueel een minder groot struikelblok binnen de scheiding zou zijn? Zo ja, ziet u een rol voor de regering weggelegd om te stimuleren dat hypotheekverstrekkers een dergelijke regeling ook implementeren voor huizen die niet onder de nationale hypotheekgarantie vallen?
Het gezamenlijke bezit van een koopwoning kan een complicerende factor zijn in een scheiding. De wijziging in de voorwaarden en normen van Nationale Hypotheek Garantie maakt het eenvoudiger voor een van de partners om na de scheiding in de woning te blijven wonen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2013 verduidelijkt hoe kredietverstrekkers bij een relatiebreuk kunnen omgaan met de hypotheekregels. Uitgelegd is dat kredietverstrekkers door gebruikmaking van maatwerk bij de achterblijvende ex-partner kunnen toetsen of deze de werkelijke woonlasten kan dragen. Uitgangspunt is hierbij dat een bestendige financiële situatie wordt gecreëerd, omdat overkreditering voorkomen moet worden. Het is mijn beeld dat veel kredietverstrekkers gebruikmaken van de mogelijkheden die er zijn om maatwerk toe te passen. De manier waarop zij dit doen valt onder de verantwoordelijkheid van de kredietverstrekker. Ik zie hierin geen rol voor de overheid.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is rondom de pilot om kinderen beter te betrekken bij het ouderschapsplan? Zijn de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek onder begeleiding van de Vrije Universiteit Amsterdam en Universiteit Tilburg binnen? Kunt u deze aan de Tweede Kamer sturen en welke conclusies trekt u hieruit?
De pilot bij de rechtbank Overijssel is afgerond per 1 mei 2019. Het wetenschappelijk onderzoek zal naar verwachting eind mei 2020 worden opgeleverd. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht zal op basis van de conclusies van de onderzoekers een besluit nemen over eventueel landelijk gebruik van de werkwijze. Ik zal uw Kamer hierover informeren in de voortgangsrapportage van het programma Scheiden zonder Schade.
Heeft u zicht op hoeveel kinderen, als gevolg van een vechtscheiding tussen de ouders, geconfronteerd worden met het verschijnsel ouderverstoting, waarbij de ene ouder het contact van het kind met de andere ouder stelselmatig ondermijnt hetgeen kan leiden tot verstoting?
Er zijn cijfers beschikbaar over contactverlies tussen (een van de) ouders en kinderen na een scheiding. In de Agenda voor actie «Scheiden en de kinderen dan?» staat dat 15 procent van alle kinderen van gescheiden ouders na de scheiding geen contact met een van de ouders meer heeft.2 Deze cijfers zijn afgeleid van het WODC-onderzoek uit 2017 over verblijfsarrangementen na scheiding en van de rapporten van de Kinderombudsman, zoals het rapport «Verkenning naar de kindvriendelijke advocatuur.3 Uit onderzoek blijkt bovendien dat contactverlies doorwerkt in de volwassenheid: 20 procent van de volwassen kinderen heeft na ouderlijke scheiding geen contact met hun vader en 5 procent ziet hun moeder niet meer – in intacte gezinnen betreft dit respectievelijk 2 procent en 1 procent van de kinderen.4
Voornoemde rapporten maken duidelijk dat aan het ontstaan van contactverlies na scheiding een complex van factoren ten grondslag kan liggen. Een complex van factoren dat bovendien moeilijk kwantificeerbaar is. Contactverlies na scheiding valt niet per definitie samen met ouderverstoting. Dat geldt evenmin voor onttrekking aan het ouderlijk gezag, waarover wel cijfers beschikbaar zijn (zie het antwoord van vraag5. Bovendien hebben we in termen van «harde cijfers», wel zicht op gerechtelijke procedures, maar is er vrijwel geen informatie beschikbaar over de samenwoners die uit elkaar gaan en niet de gang naar de rechter maken. Voor het vaststellen van harde cijfers over het verschijnsel ouderverstoting waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, is allereerst een eenduidig begrip daarvan nodig. Die definitie is er op dit moment niet. Vorig jaar is op verzoek van uw Kamer het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek ingericht. Ik verwacht dat hun bevindingen aangrijpingspunten bevatten om meer zicht te krijgen op de omvang van de problematiek.
Welke opdracht is het expertteam «Ouderverstoting»2 meegegeven?
Het expertteam heeft, conform de motie van Uw Kamer, de opdracht om concrete oplossingen voor de problematiek te laten uitwerken in samenwerking met ervaringsdeskundigen door:
de methodieken om signalen van ouderverstoting te herkennen adequaat in kaart te brengen voor de verschillende (juridische en gedragswetenschappelijke) professionals;
de benodigde kennis (en de lacunes daarin) bij de betrokken professionals te inventariseren;
een plan op te stellen om de lacunes te dichten;
de interventies te beschrijven om tijdig (voorkomen) en effectief (in zaken waar ouderverstoting zich voordoet) in te kunnen grijpen.7
Is het expertteam enige beperking opgelegd aangaande hun mogelijke aanbevelingen of kunnen zij bijvoorbeeld ook adviseren om bepaalde wettelijke bepalingen te schrappen c.q.toevoegen of nieuwe overheidsinstellingen op te richten?
Zie antwoord vraag 5.
Ligt het expertteam op schema en komen zij derhalve op 1 juli 2020 met hun aanbevelingen?
De voorzitter van het expertteam heeft in een eerder stadium laten weten rond de zomer met een rapportage te zullen komen.8 Vanwege de maatregelen die het kabinet noodzakelijkerwijs heeft moeten nemen in de aanpak van het coronavirus, verwacht ik dat hierin vertraging zal optreden, zodat de bevindingen in het najaar naar buiten zullen komen.
Vindt u dat de handhaving van afspraken of rechterlijke beslissingen op sociaal terrein, waaronder omgangsregelingen, in Nederland op dit moment goed geregeld is? Zo ja, kunt u uitleggen waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat (niet) naleving van afspraken of rechterlijke beslissingen inzake een scheiding een bron van conflicten kan vormen. Om deze reden is daarvoor veel aandacht binnen het programma Scheiden zonder Schade en het expertteam. Het voorstel voor een bureau naar analogie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is bekend bij het expertteam. Ik wacht hun advies daarover af.
Hoe vaak is in 2017, 2018 en 2019 bij de politie een melding binnengekomen van het misdrijf «onttrekking ouderlijk gezag», ook wel artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht? Hoe vaak heeft dit geleid tot een onderzoek van het openbaar ministerie? Hoe vaak heeft dit geleid tot een strafzaak en hoe vaak tot een veroordeling?
Er zijn bij de politie geen gegevens beschikbaar over het aantal aangiften/meldingen betreffende onttrekking aan het ouderlijk gezag omdat deze in de systemen van de politie niet kunnen worden gedetecteerd. Wel is bekend dat de afgelopen drie jaar er steeds ongeveer 200 zaken per jaar zijn geweest waarvan een dossier aangaande een verdachte ter zake van art. 279 van het Wetboek van Strafrecht door de politie is ingezonden naar het Openbaar Ministerie. Dit heeft de afgelopen drie jaar geleid tot 100 tot 150 OM-afdoeningen per jaar. Cijfers van de rechtspraak tonen dat de afgelopen drie jaar ongeveer 60 strafopleggingen per jaar hebben plaatsgevonden waarin onttrekking ouderlijk gezag in elk geval één van de ten laste gelegde delicten was.
Zou een landelijk instelling, naar analogie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, zoals voorgesteld door vechtscheidingshulp3 een mogelijke oplossingsrichting kunnen zijn voor de problematiek rondom ouderverstoting? Zo ja, bent u bereid dit voorstel expliciet onder de aandacht van het expertteam te brengen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u dit geen goed idee vindt?
Zie antwoord vraag 8.
Belastingdienst en UWV verliezen miljoenen door faillissement payrollbedrijf |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Fiscus en UWV zien € 10 mln in rook opgaan bij faillissement payrollbedrijf Stipt»?1
Ja.
Hoeveel werknemers lopen, vanwege het faillissement van payrollbedrijf Stipt, inkomsten (zoals loon, pensioenpremies, vakantiedagen, et cetera) mis? Wat is de totale schade voor werknemers, de Belastingdienst en het UWV? Is er nog een kans dat het geld kan worden teruggehaald bij de eigenaar van het failliete bedrijf? Hoe kan het zo zijn dat UWV en de Belastingdienst dit fraudeleuze handelen niet eerder hebben gesignaleerd?
Over individuele belastingschuldigen kunnen op grond van de geheimhoudingsplicht geen mededelingen worden gedaan. Uiteraard zijn gegevens van gefailleerden zoals die blijken uit openbare bronnen – zoals de faillissementsverslagen van de curator – wel beschikbaar voor derden.
Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat het in faillissementssituaties regelmatig voorkomt dat de financiële aanspraken van personeelsleden niet (volledig) kunnen worden nagekomen. Wel bestaat de mogelijkheid dat UVW bepaalde loonbetalingsverplichtingen overneemt, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Werknemers kunnen bij een faillissement een beroep doen op de loongarantieregeling waarbij UWV salarisaanspraken overneemt, dit op basis van hoofdstuk IV van de WW. UWV betaalt vervolgens maximaal dertien weken achterstallig loon, gerekend vanaf de datum waarop de curator de dienstverbanden opzegt. Ook betaalt UWV het loon over de opzegtermijn, tot maximaal zes weken na opzegging van de dienstverbanden. Tenslotte betaalt UWV niet ontvangen vakantiegeld, niet genoten vakantiedagen en niet betaalde pensioenpremie, over een periode van maximaal één jaar voorafgaande aan het einde van de opzegtermijn.
Het dilemma voor de crediteuren die betrokken zijn bij een onderneming die in «zwaar weer» verkeert is dat wanneer het faillissement te vroeg wordt aangevraagd (in het geval waarin de onderneming nog te redden is) kapitaalvernietiging optreedt. Vraagt men het faillissement echter te laat aan dan is veelal sprake van onwenselijke schuldoploop. De door de diverse crediteuren te maken afweging is niet zondermeer te duiden als goed of fout.
Enige terughoudendheid aan de zijde van de crediteuren kan ook zijn gelegen in het belang van de werkgelegenheid. Kortom een zwart – wit beeld van deze problematiek is niet zonder meer te schetsen. Voorts is van belang dat wanneer sprake is van een grotere onderneming met veel personeelsleden, het meteen om grote bedragen gaat (loonbelasting, premies en omzetbelasting). Voor de ontvanger zal voor elke wanbetalende onderneming een afzonderlijke afweging moeten worden gemaakt met betrekking tot de vraag of de onderneming – al dan niet na sanering – kan overleven of dat een faillissementsaanvraag de aangewezen weg is.
Of er nog gelden uit de faillissementsboedel zijn te verwachten die ten goede kunnen komen aan crediteuren hangt van de omstandigheden van het geval af. Hetzelfde geldt met betrekking tot de vraag of de bestuurder aangesproken kan worden voor de schulden van de vennootschap in geval hij zich heeft schuldig gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Kunt u verklaren dat het genoemde bedrijf uit het artikel is toegelaten bij het Stichting Normering Arbeid (SNA)-keurmerk zonder dat de financiën gecontroleerd zijn? Hoe vaak zijn er in de afgelopen jaren misstanden met uitzendbureaus of payrollbedrijven geweest die een SNA-keurmerk hebben? Bent u ook van mening dat er weinig waarde aan een keurmerk kan worden gehecht wanneer blijkt dat een uitzendbureau met SNA-keurmerk de fout ingaat?
Op een individuele casus kan niet worden ingegaan. Wel kan worden aangegeven dat de onderneming gecertificeerd was en eind 2018 door SNA is doorgehaald. De Stichting Normering Arbeid (SNA) geeft het SNA-keurmerk uit aan bedrijven die door geaccrediteerde inspectie-instellingen positief zijn gecontroleerd op basis van de normen voor het SNA-keurmerk (NEN 4400-1 of NEN 4400-2). In de regel worden ondernemingen tweemaal per jaar geïnspecteerd (ruim 10.000 inspecties op jaarbasis). Een tijdige aangifte en betaling van loonheffingen en omzetbelasting maken onderdeel uit van de normenset voor het SNA-keurmerk. Dit is onderdeel van de publiek-private uitwisseling van de SNA en de Belastingdienst in het kader van het SNA-keurmerk.
Het keurmerk kent minor non-conformiteiten en major non-conformiteiten. Bij een minor afwijking blijft de onderneming in het register staan, maar moet wel herstel worden doorgevoerd. Blijft herstel uit of is het herstel niet voldoende dan wordt de minor afwijking omgezet naar een major afwijking. Bij een major afwijking wordt de onderneming geschorst (is niet meer zichtbaar in het register) en als herstel uitblijft definitief doorgehaald. Ingeval van payrollbedrijf Stipt heeft dit eind 2018 geleid tot verlies van het SNA-keurmerk.
De Belastingdienst en SNA bekijken naar aanleiding van onder meer de casus Stipt of er aanleiding is om de publiek- private informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en SNA aan te passen.
Hoeveel waarde moet er überhaupt worden gehecht aan een keurmerk waarin werknemersorganisaties geen zitting meer hebben, omdat zij uit onvrede uit het keurmerk zijn gestapt? Bent u, vanwege de misstanden bij uitzendbureaus met een SNA-keurmerk, bereid om de fiscale voordelen (fiscale vrijwaring inzake de inlenersaansprakelijkheid) van het SNA-keurmerk te heroverwegen?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten ben ik ingegaan op de redenen van de werknemersorganisaties om geen deel meer uit te maken van het bestuur van de Stichting Normering Arbeid. Daarbij heb ik ook aangegeven graag in gesprek te gaan met de betrokken partijen over hoe het SNA-keurmerk nog kan verbeteren. Ik heb ook aangegeven dat het SNA-keurmerk als zodanig inclusief de fiscale vrijwaring, mede vanwege de meerwaarde van de publiek-private samenwerking, blijft bestaan. Ik wil wel inzetten op het uitbreiden van die publiek-private samenwerking en extra eisen met betrekking tot het actief zijn op de uitzendmarkt.
Bent u ook van mening dat met het faillissement van dit payrollbedrijf, met SNA-keurmerk en Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)-lid, zelfregulering in de uitzendbranche niet werkt? Verandert dit zoveelste faillissement uw visie op het invoeren van een vergunningsplicht voor uitzendbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2019 heb aangegeven, zet ik om drempels op te werpen voor malafide bedrijven in op extra eisen aan het starten en het hebben van een uitzendbureau. Een vergunningplicht is wat mij betreft vooralsnog niet aan de orde. De zelfregulering heeft zoals ik ook heb aangegeven verschillende voordelen. Zo wordt de zelfregulering door de sector gedragen en gefinancierd en helpt door middel van de publiek-private informatie-uitwisseling tussen de Stichting Normering Arbeid, de Stichting Naleving Cao Uitzendkrachten, de Belastingdienst en de Inspectie SZW, de informatiepositie van zowel de private partijen als de overheid te verbeteren, wat bijdraagt aan de pakkans en de nalevering van wet – en regelgeving. Overigens kan ook met een vergunningplicht voor uitzendbureaus een situatie ontstaan dat ondernemingen betalingsachterstanden opbouwen bij de Belastingdienst en bij andere schuldenaren en vervolgens failliet gaan. Zo heeft een onderneming een wettelijk recht op uitstel van betaling bij de Belastingdienst.
Herinnert u zich de beantwoording tijdens het mondelinge vragenuur van dinsdag 18 februari 2020 over het bericht «Antisemitische incidenten in Nederland» en dan specifiek de beantwoording rondom de vragen over antisemitische incidenten in Amsterdam op de Albert Cuypmarkt en in het restaurant HaCarmel?1
Ja.
Staat u nog steeds achter uw beantwoording dat de gebeurtenis waarin marktkoopman Tarik E. in 2019 twee joodse collega-marktkoopmannen neerstak op de Amsterdamse Albert Cuypmarkt dat deed vanuit antisemitische motieven? Zo ja, waarom oordeelde zowel het openbaar ministerie (OM) als de rechtbank eind vorig jaar dat daar juist geen sprake van was? Zo nee, waarom niet?
Ik deed mijn uitspraak in antwoord op een vraag van het Kamerlid Van Dijk, die vroeg hoe ik ervoor ging zorgen dat elke melding van antisemitisme serieus zou worden opgepakt. Ik benadrukte toen dat we elke aanwijzing dat sprake is van een antisemitisch motief serieus moeten nemen. Om die reden is bijvoorbeeld het Joods politieoverleg (beter bekend als Joods politienetwerk) ingesteld, dat tevens dient om het begrip voor slachtoffers van antisemitisme onder agenten te vergroten. Tijdens het vragenuur gaf ik daarbij ook aan dat ik contact heb gezocht met het Joods politienetwerk kort na de steekpartij op de Albert Cuypmarkt. Op het moment dat dit feit plaatsvond moest de mogelijkheid worden opengehouden dat er sprake was van antisemitische motieven. Juist omdat die mogelijkheid moest worden opengehouden, heb ik toen contact gezocht met het Joods politienetwerk. Mijn uitspraak tijdens het vragenuur moet daarom worden opgevat als een verwijzing naar het vermoeden dat onmiddellijk na het steekincident was gerezen, dat hier sprake kon zijn van antisemitische motieven. Ik lees in het vonnis dat de rechtbank op basis van het dossier uiteindelijk niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte een discriminatoir motief had. Tegen dit vonnis is beroep ingesteld bij het Hof.
Staat u nog steeds achter uw beantwoording dat de vernieling van het Joods restaurant HaCarmel in 2017 een aanslag is geweest? Zo ja, waarom sloot de politie destijds een terroristisch motief uit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van de vorige vraag heb ik toegelicht in welke context ik deze uitspraak deed. Ik noemde de HaCarmel-zaak als illustratie van de functie van het Joods politienetwerk, dat dient om het begrip voor slachtoffers van antisemitische incidenten te vergroten, zodat elke aanwijzing van antisemitische motieven ook door de politie serieus wordt genomen. In de HaCarmel-zaak leefde bij de slachtoffers het gevoel dat zij slachtoffer waren van antisemitisme. Dat gevoelen moest naar mijn mening serieus worden genomen en was voor mij de reden om contact te zoeken met het Joods politienetwerk. Met de term aanslag heb ik slechts uitdrukking willen geven aan het gevoel dat bij de slachtoffers leefde. Het OM heeft bij de bepaling van de strafeis overigens ook rekening gehouden met een discriminatoir motief. Dat laat onverlet dat de politie, het OM en de rechter op basis van het dossier uiteindelijk niet hebben kunnen vaststellen dat er sprake was van een terroristisch motief.
Kunt u de discrepantie tussen uw kwalificatie van de incidenten en de kwalificaties van de politie en het OM verklaren? En wat betekent deze discrepantie, hoe duidt u dit?
Zie de beantwoording van de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om antisemitische incidenten als zodanig te herkennen en te erkennen, zodat de zaken ook echt worden gezien als wat ze zijn en er sprake kan zijn van correcte opvolging?
Ja, die mening onderschrijf ik ten volle. Daarom investeert het kabinet in Antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), terwijl ook de politie en het OM maatregelen nemen om te waarborgen dat er bij de opsporing en vervolging oog is voor een eventueel discriminatoir motief. Zo wordt bij de politie bij alle eenheden het al aangehaalde Joods politienetwerk uitgerold. Dit netwerk functioneert als intermediair tussen de Joodse gemeenschap en de politieorganisatie en helpt politiemedewerkers antisemitisme beter te herkennen en aanwijzingen daarvan beter op te volgen, net zoals bijvoorbeeld Roze en Blauw helpt bij de bestrijding van discriminatie van seksuele minderheden. Ook werkt de politie nauw samen met de Anne Frank Stichting om politiemensen te laten zien hoe belangrijk het is om antisemitisme te herkennen. Het OM beschikt over een Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) dat bestaat uit twee officieren van justitie en drie medewerkers, die gespecialiseerd zijn in het herkennen van discriminatiezaken en in de wijze waarop deze voor de rechter kunnen worden gebracht. Daarnaast zijn bij alle parketten discriminatieofficieren aangesteld. Het LECD voert met de politie en ADV’s – en soms ook met gemeenten of belangenorganisaties – op lokaal en regionaal niveau overleg over trends, incidenten en de gewenste aanpak.
Deelt u de mening dat het herkennen en erkennen van een antisemitisch karakter van een incident een hele belangrijke stap is richting slachtoffers en dat zij zich nu te vaak ongehoord voelen?
Ja, het is van belang dat bij het opsporen en vervolgen van strafbare feiten aanwijzingen dat sprake is van een discriminatoir motief goed worden opgevolgd. Ik kan mij daarbij overigens goed voorstellen dat individuele slachtoffers zich nu soms nog ongehoord kunnen voelen. Dat betekent overigens niet dat slachtoffers van antisemitische incidenten structureel niet gehoord zouden worden. Juist ADV’s, politie en OM is er veel aan gelegen om de juiste opvolging te geven aan aanwijzingen, meldingen en aangiftes, waaronder die met een antisemitisch karakter. Zoals ik hiervoor al aangaf, worden er ook concrete maatregelen genomen om dit te verbeteren.
Op welke manier gaat u in uw gesprekken met de politie en het OM aandacht besteden in de verschillen in de beoordeling van antisemitisme door de politie, het OM en de rechter? Kunt u de Kamer voor het mei-reces informeren over de voortgang van deze gesprekken, met name over hoe meldingen van antisemitische incidenten beter gestroomlijnd kunnen worden?
De aanpak van discriminatiedelicten en delicten met een discriminatoir motief, zoals antisemitische incidenten, zijn in het verleden verschillende malen in mijn overleggen met het OM en de politie aan de orde gesteld. Ook in de toekomst blijft de afhandeling van dergelijke incidenten daar op de agenda staan. Een gedeelte van de extra ter beschikking gestelde gelden om antisemitisme tegen te gaan, zal ik inzetten om naast reeds bestaande voorzieningen zoals Slachtofferhulp, ook ADV’s beter in staat te stellen om slachtoffers van antisemitisme en andere vormen van discriminatie bij te staan en eventueel te ondersteunen bij het doen van aangifte.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik hierbij gedaan.
Het doorprocederen door de overheid |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van De Monitor van 3 maart over het doorprocederen door de overheid?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze werkwijze van de gemeente Enschede?
Het betreft hier een casus binnen een individuele gemeente. Het is niet aan mij of de Minister voor Rechtsbescherming om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in het door u aangehaalde artikel. Binnen de gedecentraliseerde context van de Participatiewet (Pw) is het primair de gemeenteraad die het college op de uitvoering van de handhaving controleert en waar nodig aanspreekt.
Deelt u de mening dat er sprake is van een perverse prikkel wanneer een ambtenaar aangeeft in de richting van de sociaal rechercheur dat het terugvorderen van een uitkering over vier dagen niet voldoende is om het onderzoek van die rechercheur te bekostigen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 gaat het hier om een casus binnen een individuele gemeente. Het is niet aan mij of de Minister voor Rechtsbescherming om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in het door u aangehaalde artikel. Daarbij wil ik er, als Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op wijzen dat in het regeerakkoord en de SZW Handhavingskoers 2018–2021 wordt onderstreept dat handhaving op de naleving van de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van sociale zekerheid. Ik vind het van groot belang dat deze handhaving effectief en zorgvuldig geschiedt. De rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en tegelijkertijd moeten uitkeringen rechtmatig worden verstrekt. Een effectieve en zorgvuldige handhaving vindt zijn grondslag daarbij niet in financiële motieven, maar in het gegeven dat voor een breed draagvlak voor het stelsel van sociale zekerheid schending van de inlichtingenplicht niet lonend mag zijn.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten erop gericht zijn de kosten van onderzoek door sociaal rechercheurs te verhalen op de personen die onderwerp zijn van zo’n onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u aanwijzingen dat meerdere gemeenten of andere overheden op dergelijke wijze omgaan met onderzoek door sociaal rechercheurs?
Mij hebben geen signalen bereikt dat het hier om een staande praktijk gaat. Ik heb daarbij tevens navraag gedaan bij VNG Naleving (v/h het Kenniscentrum Handhaving en Naleving). Ook bij hen zijn geen signalen bekend dat het hier om meer dan een incident zou kunnen gaan.
Wat zou de rijksoverheid aan extra toevoegingen aan sociaal advocaten kwijt zijn als alle gemeenten op dergelijke wijze omgaan met onderzoek door sociaal rechercheurs?
U vraagt de Minister voor Rechtsbescherming de uitkomst van een enkele casus in één gemeente te extrapoleren naar alle mogelijke beslissingen over bijstandsuitkeringen in alle gemeenten, om zo een eventueel extra beroep op toevoegingen te kunnen inschatten. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn geen signalen bekend dat hier sprake is van een staande praktijk of een op enige wijze als algemeen te omschrijven mentaliteit; niet voor Enschede en evenmin voor andere gemeenten. De Minister voor Rechtsbescherming acht het daarom niet zinvol een dergelijke berekening te doen, nog los van het feit dat het ontbreekt aan voldoende informatie om een dergelijke berekening te kunnen maken.
Gaat u actie ondernemen om te voorkomen dat er in Nederland in de toekomst nog steeds op dergelijke wijze onderzoek wordt gedaan?
Omdat het in mijn beleving hier om een incident gaat, zie ik daar op dit moment geen aanleiding toe.
Deelt u de mening dat dergelijke onderzoeken als doel alleen waarheidsbevinding mogen hebben en financiële motieven geen rol mogen spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze actie van de gemeente Enschede zich tot uw plannen om het procedeergedrag van de overheid terug te dringen? Vindt u dit nou een goed voorbeeld? Zo niet, wat gaat u hier aan doen?
De Minister voor Rechtsbescherming is zich terdege bewust van het feit dat onnodige procedures tussen burger en overheid nog te vaak voorkomen. Het aanpakken hiervan begint bij de overheid, door het goede voorbeeld te geven, zodat het vertrouwen van de burger in de overheid toeneemt. Inmiddels is een aanjager, in opdracht van het overleg van secretarissen-generaal, aan de slag gegaan met het verbeteren van de dienstverlening bij uitvoeringsorganisaties die veelvuldig wederpartij zijn in juridische procedures met burgers. In dat kader wordt er samen met professionals gewerkt aan een interdepartementaal plan van aanpak. De Minister voor Rechtsbescherming zal dit plan van aanpak samen met de voortgangsrapportage over de herziening van de rechtsbijstand voor de zomer met de Kamer delen. Daarbij vindt hij het ook van belang dat de goede voorbeelden van overheidshandelen die breder verspreid kunnen worden, benoemd worden. Als de overheid procedures kan voorkomen door- zoals in verschillende gemeenten al gebeurt- in gesprek te gaan met burgers die bezwaar hebben tegen bijvoorbeeld het besluit op een aanvraag over bijzondere bijstand of een afwijzing van een besluit in het kader van de Participatiewet, dan verdient dat navolging.
Hoe wijdverspreid is deze mentaliteit van onnodig procederen binnen de verschillende overheden?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u het wenselijk dat er in Nederland op zo’n manier met bijstandsgerechtigden om wordt gegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook Big Brother-achtig dat de gemeente op de bankrekening van betrokkenen de uitgaven voor boodschappen controleert tot op 3 euro nauwkeurig?
Ook bij eerdere Kamervragen heb ik, als Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat de daadwerkelijke handhaving van de Participatiewet binnen redelijke proporties moet blijven. Het is aan de gemeente om per geval te beoordelen of de inzet van een of meer handhavingsinstrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Om bij de aanpak van fraude ook een rechtvaardige aanpak te kunnen verzekeren, staat de gang naar de rechter open voor mensen die de handhaving anders ervaren of menen dat daarbij hun privacy wordt aangetast.
In hoeverre is deze inbreuk op de privacy gerechtvaardigd en conform de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens? Welke controle is er op schendingen van de privacyrichtlijnen door sociale diensten van gemeenten?
Zie antwoord vraag 12.
Is de gemeente volgens u gerechtigd om de 3 euro verschil tussen de daadwerkelijke uitgaven voor boodschappen (169 euro) en de richtlijn van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) (172 euro) terug te vorderen? Zo ja, wat is de wettelijke grondslag?
De uitvoering van de Participatiewet is primair de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders. Daarbij kan iedere belanghebbende een besluit via een bezwaar- en beroepsprocedure juridisch laten toetsen op zijn houdbaarheid. Een bezwaarprocedure biedt daarbij de mogelijkheid van een volledige heroverweging, waarin alle aspecten van de casus kunnen worden meegenomen.
Is deze gang van zaken exemplarisch voor het wantrouwen van de overheid in zijn burgers?
Zoals eerder benoemd, zie ik het in het artikel beschrevene als een incident en niet als een staande praktijk of vaste houding binnen de uitvoering van de Participatiewet.
Deelt u de mening dat de toevoegingen die aan deze zaak besteed zijn, nuttiger ingezet hadden moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.