Het bericht dat de Raad van Commissarissen van DNB zich zorgen maakt over het toekomstige salaris van de directie van DNB |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe heeft de Raad van Commissarissen richting de aandeelhouder zijn zorgen geuit over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector?1 2
De Raad van Commissarissen heeft haar zorgen geuit in een brief. Daarnaast heeft de voorzitter van de Raad van Commissarissen deze zorgen aan mij kenbaar gemaakt in een gesprek.
Wat is uw reactie op de zorgen die de Raad van Commissarissen van DNB richting de aandeelhouder heeft geuit over het niveau van de toekomstige bezoldiging?
Ik deel de zorgen van de Raad van Commissarissen niet. In generieke zin ben ik van mening dat de WNT-norm voldoende ruimte biedt voor DNB, net als voor de rest van de (semi) publieke sector, om geschikte bestuurders aan te trekken. Daarmee is het uitgangspunt dat de bezoldigingen voor de bestuurders van DNB binnen de reguliere WNT-norm passen. Onderdeel van de WNT is artikel 2.4 WNT, dat op individuele basis na akkoord van de ministerraad een uitzondering toestaat. Hiermee blijft het mogelijk om indien specifieke kennis uit de markt nodig is, in individuele gevallen een andere afweging te maken. Alleen in deze gevallen zal ik de ministerraad verzoeken om een uitzondering op de WNT-norm toe te staan. Voor zittende bestuurders van DNB geldt een bijzondere situatie vanwege de Europeesrechtelijke verankering van haar onafhankelijke positie voor de uitvoering van monetaire taken als onderdeel van het Europees Stelsel van Centrale Banken. Om deze positie te respecteren zal ik de bezoldiging van de zittende directieleden van DNB niet verminderen gedurende hun huidige zittingstermijn.
Heeft de Raad van Commissarissen bij het uiten van zijn zorgen over de bezoldiging onderscheid gemaakt tussen de bezoldiging van topfunctionarissen en het salaris van de overige medewerkers?
De Raad van Commissarissen heeft aangegeven zich zorgen te maken over de gevolgen van de WNT in relatie tot het personeelsbeleid zowel voor topfunctionarissen als voor overige medewerkers.
Naar mijn mening biedt de WNT-norm voldoende ruimte om een passend loongebouw in te richten.
Bent u van mening dat bezorgdheid over een te laag salaris van de directie van DNB gegrond is?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 2.
Wordt door de commissarissen van DNB bij het vaststellen van de bezoldiging van directieleden rekening gehouden met het feit dat een groot deel van het toezicht verschuift naar de Europese Centrale Bank (ECB) en dat de verantwoordelijkheid die directieleden van DNB dragen daardoor kleiner wordt? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De WNT zal een forse versobering betekenen van de salarissen bij DNB. Binnen de kaders die de WNT daarvoor bepaalt, is het op grond van artikel 12, lid 7, van de Bankwet 1998 aan de Raad van Commissarissen van DNB om de hoogte van de salarissen van de directie vast te stellen. Bij een nieuwe benoeming of bij een herbenoeming van een directielid zal daarvan sprake zijn. Dat zal ik vervolgens beoordelen. Ik ga er vanuit dat de Raad van Commissarissen alles overwegende een passend besluit aan mij zal voor leggen, binnen de kaders van de WNT en met inachtneming van het takenpakket van het betreffende lid van de directie.
Bent u van mening dat het gegeven dat de ECB een groot deel van het toezicht van DNB zal overnemen, van invloed dient te zijn op de hoogte van de bezoldiging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5.
Het bericht dat ING betalingsgegevens van klanten te gelde wil maken |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ING geeft adverteerder inzicht in klantgedrag»?1
Ja.
Kunt u reageren op de daaropvolgende duidingen en negatieve reacties, zoals van de Consumentenbond?2
De Consumentenbond heeft er met name moeite mee dat de bank klantgegevens zou gebruiken voor een ander doel dan waarvoor ze verstrekt zijn; dit lijkt niet in lijn met de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen waaraan ook ING is gebonden. De Gedragscode bepaalt onder meer dat persoonsgegevens van cliënten in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt en dat zij niet verder worden verwerkt op een wijze die «onverenigbaar» is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. De Gedragscode vult nader in welke mogelijkheden de bank heeft om verkregen persoonsgegevens voor een ander doeleinde te gebruiken dan de uitvoering van de overeenkomst. De Gedragscode bevat geen bepalingen over het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden in de vorm van verstrekkingen aan derde partijen.
Dit betekent niet dat het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden daarmee categorisch is uitgesloten. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) opent in elk geval de mogelijkheid om een rechtvaardiging daarvoor te zoeken in toestemming van de klant (artikel 8a). Die toestemming zal wel aan specifieke eisen moeten voldoen. In artikel 1 aanhef en onder i Wbp is namelijk bepaald dat onder toestemming van een betrokkene wordt verstaan: «elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt». Hierbij is onder andere van belang dat niet van een rechtsgeldige toestemming kan worden gesproken als de betrokkene onder druk van omstandigheden waarin hij verkeert of de relatie waarin hij staat tot de verantwoordelijke tot toestemming is overgegaan. Als tweede voorwaarde geldt dat de wilsuiting van de betrokkene betrekking moet hebben op een bepaalde gegevensverwerking of een beperkte categorie van gegevensverwerkingen. Duidelijk moet zijn welke verwerking, van welke gegevens, voor welk doel zal plaatsvinden, en als het daarbij gaat om een verstrekking aan derden, ook aan welke derden. Dit betekent dat een zeer brede en onbepaalde machtiging niet als toestemming kan worden aangemerkt. Als derde voorwaarde geldt «informed consent»: de betrokkene kan slechts verantwoord toestemming geven wanneer hij zo goed mogelijk is ingelicht.3
In artikel 9 lid 1 van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Volgens het tweede lid van genoemd artikel wordt bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen onder andere rekening gehouden met de verwantschap tussen oorspronkelijk en beoogd doel, aard van de gegevens, consequenties voor de betrokkene en de wijze waarop de gegevens zijn verkregen.
In de onderhavige context moet bij die beoordeling verder worden betrokken het vertrouwen van de cliënt in de bank dat wordt geboden door de financiële regelgeving, de overeenkomst, de algemene bankvoorwaarden, de Wbp en de Gedragscode.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) zijn kritisch over de plannen van ING. Een onzorgvuldige aanpak en slechte communicatie kan het vertrouwen van de consument in de bancaire sector schaden. Wij delen deze kritische reacties. De cliënt heeft een overeenkomst gesloten met zijn bank. Uit de Wbp vloeit voort dat op deze grondslag alleen persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst of het sluiten van die overeenkomst. De bank dient zich bij de verwerking van de gegevens overigens te houden aan de verplichtingen die zij als verantwoordelijke in de zin van de Wbp heeft voor het gebruik van persoonsgegevens door de bank. Voor andere doeleinden dan de uitvoering van de overeenkomst betreft, geldt als sectorale uitwerking van de Wbp de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen. Deze Gedragscode is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Het Cbp heeft voor deze Gedragscode in april 2010 een goedkeurende verklaring afgegeven. Deze verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) gaf aan dat hoewel «toestemming» wellicht een juridische grondslag kan zijn voor de gegevensverwerking, zowel de banken als de wetgever goed moeten nadenken of het analyseren en gebruiken van big data in deze sector wel op toestemming gebaseerd zou moeten kunnen worden, gezien de afhankelijkheid van de burger van de bancaire diensten.
Kunt u ingaan op de juridische toelaatbaarheid van de gegeven voorbeelden in het interview, respectievelijk de kinderspaarrekening in combinatie met kinderbijslag, de goedkopere energie- of telefonieaanbieder en het tuincentrum?
Paragraaf 5.4 van de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen bevat regels over verwerking van persoonsgegevens in het kader van marketingactiviteiten. Daarin wordt onder andere bepaald dat het een financiële instelling is toegestaan, persoonsgegevens in betaalopdrachten te gebruiken om financiële producten van de groep waartoe de financiële instelling behoort, onder de aandacht van de cliënt te brengen, tenzij de cliënt om stopzetting van dergelijke attenderingen heeft verzocht. Deze voorwaarde is bij de levering van diensten of producten overigens heel gebruikelijk.
Gesteld kan worden dat het voorbeeld van het onder de aandacht brengen bij een klant van de kinderspaarrekening een marketingactiviteit voor een eigen financieel product van de bank betreft en uit dien hoofde is toegestaan. De andere voorbeelden hebben gemeen dat het daarbij gaat om het onder de aandacht brengen van producten van andere marktpartijen. Voor dergelijke activiteiten lijkt de (huidige) Gedragscode geen expliciete rechtvaardiging te bevatten. Daarmee is niet gezegd dat de verwerking van de persoonsgegevens voor deze vorm van marketing categorisch is uitgesloten; ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat banken vanwege hun belangrijke nutsfunctie geen extra geld moeten willen verdienen met hun klantendata, net zo min als elektriciteitsbedrijven dat moeten doen met hun klantendata op basis van stroomgebruik? Maakt het voor uw reactie uit dat ING ook een verzekeraar is en aankoopgedrag inzicht kan geven in risicoprofielen?
Consumenten zijn sterk afhankelijk van banken. De Minister van Financiën staat voor een goed functionerende integere bankensector, een sector die dienstbaar is aan de Nederlandse economie en waar de klant centraal staat. Deze uitgangspunten gelden voor alle soorten Nederlandse banken. De commerciële activiteiten van de banken dienen deze uitgangspunten niet te ondermijnen. Het is echter de vraag in hoeverre de plannen van ING in het belang van de klant zijn en in hoeverre de bank de rechtmatige verwerking (waaronder de veiligheid) van de klantgegevens kan waarborgen. Of dit het geval is, zullen de banken die volledig op de hoogte zijn van de omvang en aard van de activiteiten zelf moeten aantonen. Voor banken die ook verzekeraar zijn geldt hetzelfde.
Voor elektriciteitsbedrijven is dit niet anders. Netbeheerders mogen op basis van de Elektriciteitswet 1998 hun klantendata niet voor andere doeleinden gebruiken dan voor het uitvoeren van hun wettelijk opgedragen taak. Daarnaast geldt dat netbeheerders en ook bedrijven die elektriciteit leveren gebonden zijn aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Hierdoor mogen klantendata (bijvoorbeeld de meterstanden van een huishouden) niet verder worden verspreid dan voor het doel waarvoor ze zijn verzameld en er mag dus geen geld aan worden verdiend zonder expliciete toestemming van de betrokkene. De toestemming dient aan de in het antwoord bij vraag 2 beschreven eisen te voldoen.
Kunt u dit voorstel plaatsen in het kader van uw eerdere uitspraken naar aanleiding van vergelijkbare plannen van Equens, zoals: «wij delen de zorgen van deze partijen en vinden het dan ook verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is»?3
De plannen van Equens brachten indertijd ook veel maatschappelijke onrust met zich mee. Equens heeft aangegeven om deze reden alleen verdere stappen te nemen in het geval dat alsnog een breed maatschappelijk draagvlak tot stand komt. Equens benadrukt een dergelijk breed maatschappelijk draagvlak niet meer te constateren. Equens heeft momenteel dan ook geen enkel plan of voornemen om verdere stappen te zetten op dit terrein. De reacties op het recente ING initiatief onderstrepen dat er vooralsnog geen (breed) maatschappelijk draagvlak is voor dergelijke plannen. Privacy is een groot goed, het is daarom verstandig van ING om pas op de plaats te maken en in gesprek met klanten, toezichthouders, privacy-organisaties en consumentenorganisaties te bepalen of en hoe ING verder wil gaan.
Speelt voor u hier ook mee dat door middel van big data toepassingen ook conclusies kunnen worden getrokken over personen die niet expliciet meedoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Of en in hoeverre met profileringstechnieken ook conclusies kunnen worden getrokken over personen wier persoonsgegevens niet worden gebruikt, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Dat is afhankelijk van de manier waarop de profielen worden samengesteld en toegepast op klanten.
Deelt u de visie dat er bij dergelijke bijzondere persoonsgegevens altijd sprake moet zijn van geïnformeerde en uitdrukkelijke toestemming via opt-in? Deelt u tevens de visie dat dergelijke uitdrukkelijke toestemming nooit gegeven kan worden als er een korting op de bankkosten in het vooruitzicht wordt gesteld in ruil voor instemming? Deelt u bovendien de mening dat toestemming voor verwerking van persoonsgegevens in ieder geval nooit via opt-out gegeven kan worden?
Betaalgegevens kunnen mede betrekking hebben op bijzondere persoonsgegevens. Denk bijvoorbeeld aan lidmaatschapsgelden voor een kerk, politieke partij of een vakbond, medische kosten en geldboetes. In artikel 23a Wbp is bepaald dat het verbod om deze persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing is voor zover dit geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.
Zoals hierboven in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven zal sprake moeten zijn van «informed consent». Verder moet de toestemming vrij gegeven worden.
Volgens de memorie van toelichting op de Wbp kan bijvoorbeeld niet van een rechtsgeldige toestemming worden gesproken als de betrokkene onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeert tot toestemming is overgegaan.5
Of het vereiste van vrije toestemming geschonden wordt, zal afhangen van de omstandigheden. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld de hoogte van de korting, de financiële positie van de cliënt, de moeite die het kost om van bank te veranderen en het aantal banken dat een korting biedt tegenover het commercieel gebruik van persoonsgegevens. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat betaaldiensten van een bank essentieel zijn om in de huidige maatschappij te kunnen functioneren. Een opt-out lijkt in dit verband moeilijk voorstelbaar.
Is u bekend of er al een zienswijze is gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)? Wat is de maximale boete die het Cbp kan opleggen bij het verkeerd omgaan met persoonsgegevens?
Mij is niet bekend of ING voornemens is een zienswijze aan het Cbp te vragen. Het Cbp kan op verzoek van een bedrijf een zienswijze uitbrengen over maatschappelijke en technologische ontwikkelingen, indien deze ontwikkelingen leiden tot nieuwe rechtsvragen (http://www.cbpweb.nl/Pages/ind_publ_zienswijzen.aspx ).
Het Cbp kan bij overtreding van de Wbp in alle gevallen een last onder dwangsom opleggen waarbij de verantwoordelijke wordt opgedragen de overtreding te beëindigen en de gevolgen ervan ongedaan te maken. Ter uitvoering van het Regeerakkoord is een wijziging van de Wbp in voorbereiding waarin de bevoegdheid van het Cbp om overtredingen met een bestuurlijke boete te sanctioneren wordt uitgebreid. Deze wijziging zal de Kamer naar verwachting voor de zomer bereiken.
Klopt het dat het voor het gebruiken van persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verplicht is dat gedurende het verzamelen bij het onderwerp bekend is met welk doel persoonsgegevens worden verzameld (doelbeginsel) en dat daarmee, zelfs als klanten toestemming geven, enkel nieuwe data gebruikt mag worden door ING?
Hoofdstuk 5 van de Wbp geeft uitwerking aan het transparantiebeginsel; de ING dient de klant op grond van artikel 33 Wbp vóór aanvang van het verwerken van zijn persoonsgegevens te informeren over de doeleinden van de verwerking. Indien de bank al bestaande betaalgegevens voor een nieuw, commercieel doeleinde wil verwerken, zal de bank zich niet alleen moeten bezinnen op een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 8 van de Wbp, maar ook op het daaraan voorafgaand helder en volledig informeren van de klanten.
Extra eisen Nederlandse banken |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht Den Haag worstelt met extra eisen aan Nederlandse banken?1
Ja.
Wat is uw inschatting als het gaat om een «alleingang» in Europa op het punt van kapitaalseisen en de leverage ratio vóór 2018? Wat is uw inschatting ná 2018? Is het de bedoeling dat landen inderdaad na 2018 geen enkele zelfstandige wijziging van het dan vastgestelde ongewogen leverage ratio voor Nederlandse banken mogen doorvoeren? In hoeverre biedt de Europese regelgeving op dit moment mogelijkheden voor een «alleingang» voor de leverage ratio?
De kapitaaleisenverordening (CRR), die onderdeel is van het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk, staat toe dat lidstaten eigen beleid kunnen vaststellen op het terrein van de leverage ratio, zolang hierover nog geen bindende Europese afspraken zijn gemaakt. Wel is in de CRR de ambitie opgenomen om per 2018 een bindende EU-brede leverage ratio afspraak te introduceren. Er zijn echter nog geen definitieve afspraken gemaakt over de uiteindelijke vormgeving en hoogte. Een bindende Europese leverage ratio afspraak kan worden vormgegeven door middel van minimum- of maximumharmonisatie. Ook wordt in de CRR de mogelijkheid genoemd om de leverage ratio tevens onderdeel te laten uitmaken van het zogenoemde flexibiliteitspakket2. Het Europese besluit over de exacte vormgeving van de leverage ratio zal uiterlijk in 2017 worden genomen.
In hoeverre is de Europese Centrale Bank (ECB), die eind 2014 het gemeenschappelijk Europees bankentoezicht gaat uitvoeren en dus ook het toezicht voor de grote banken in Nederland, in staat én bereid om aan allerlei verschillende nationale regelgeving te toetsen als aanvulling c.q. kop op de standaard Europese regelgeving, zoals een leverage ratio hoger dan 3%? Welke afspraken zijn hierover gemaakt met de ECB, want er wordt toch juist gewerkt aan een Single Rulebook? Bent u voorstander van een Single Rulebook in het kader van het Europees bankentoezicht? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich actief in voor de totstandkoming van een effectieve bankenunie, inclusief een Single Rulebook. Met het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk wordt een belangrijke stap gezet naar verregaande harmonisatie van de prudentiële regels voor banken. Onderdeel van dit raamwerk zijn ook afspraken over de leverage ratio, waaronder regels ten aanzien van de definitie. Dit met het oog op rapportageverplichtingen door banken aan de toezichthouder en de publicatie door banken van informatie over hun leverage ratio per 2015. Lidstaten hebben vooralsnog de ruimte om de leverage ratio hoger vast te stellen dan de voorlopige 3% die in het Bazelse Comité overeen is gekomen. In de afwezigheid van geharmoniseerde Europese afspraken, kijkt de ECB naar vastgesteld nationaal beleid. De inzet van het kabinet is echter om de leverage ratio in heel Europa verder te verhogen. In mei zal de ECB de zogenoemde´Framework Regulation» publiceren, waarin wordt vastgelegd hoe de ECB, in samenwerking met de nationale toezichthouders, het Europees bankentoezicht in de praktijk zal vormgeven.
Waarom zou u het wenselijk dan wel noodzakelijk vinden om eerst in Nederland hogere eisen te stellen aan Nederlandse banken terwijl die straks, bijvoorbeeld na 2018, niet meer mogelijk zijn en dus eventueel weer verlaagd zouden moeten worden?
Zoals reeds aangegeven is het de inzet van het kabinet om de leverage ratio in heel Europa verder te verhogen. Daarbij wordt gestreefd naar een leverage ratio van minimaal 4% voor ten minste alle systeemrelevante instellingen. Dit draagt bij aan het verder versterken van de weerbaarheid van deze banken en het verder verkleinen van de impliciete too-big-to-fail garantie. Ik zie het als een positieve ontwikkeling dat er steeds meer draagvlak lijkt te zijn onder wetenschappers, beleidsmakers, toezichthouders en financiële marktpartijen voor een hogere leverage ratio.3 Het feit dat sommige banken, ook in Nederland, al op een leverage ratio van om en nabij de 4% zitten of dit actief nastreven, is een indicatie dat een hogere kapitalisatie ook duidelijke voordelen met zich meebrengt. Mijn beeld is dat de Nederlandse banken tot de kopgroep van de Europese bankensector op het terrein van kapitaalsterkte willen behoren, en dat zij er dan ook altijd naar zullen streven ruim boven het wettelijk minimumniveau van de kapitaaleisen te zitten.
In hoeveel tijd en in welk tempo wilt u het leverage ratio verhogen? De directeur toezicht van De Nederlandse Bank, de heer Sijbrand, waarschuwt voor het te snel opvoeren van de leverage ratio, banken moeten de tijd krijgen, mede met het oog op de kredietverlening; hoe moet dit gezien worden in relatie tot de gang van zaken dat als een eis eenmaal bestaat, ook al ligt die verder in de tijd, de kapitaalmarkt dan ook snel overgang naar die nieuwe eis verlangt?
Het uitgangspunt is dat de Nederlandse systeembanken uiterlijk in 2018 de leverage ratio naar minimaal 4% hebben gebracht. De betreffende banken dienen hiertoe aangepaste meerjarige kapitaalplannen bij DNB in te dienen, die aantonen op welke manier deze leverage ratio hoogte uiterlijk in 2018 zal zijn bereikt. DNB zal deze plannen vervolgens zorgvuldig toetsen op kwaliteit en haalbaarheid, waarbij DNB tevens zal toezien op een vormgeving die eventuele negatieve effecten op de kredietverlening op de korte termijn minimaliseert. De verhoging van de leverage ratio naar minimaal 4% gaat verder dan de bestaande internationale (Bazelse) afspraken die tot op heden zijn gemaakt. Het is dan ook niet de verwachting dat internationaal opererende marktpartijen zullen verlangen dat de betreffende Nederlandse banken direct aan de nieuwe eis voldoen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het afrondende plenaire debat over de kabinetsvisie Nederlandse bankensector?
Ja.
De ernstige gevolgen van de in 2013 doorgevoerde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de persberichten van de Vereniging van Nederlandse Brouwers, en de branchevereniging van merkhouders van gedistilleerde dranken Spirits NL, waarin melding wordt gemaakt van de ernstige gevolgen van de in 2013 doorgevoerde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken?1
Ja.
Is het waar dat voor de sector gedistilleerd als geheel in 2013 slechts 3 miljoen extra aan accijnzen werd binnengehaald, maar dat circa 10 miljoen liter sterke drank minder werd verkocht, hetgeen overeenkomt met een zesde van de totale omzet? Erkent u dat er een directe relatie is tussen verhoging van accijnzen enerzijds, en daling van omzetten anderzijds, met als gevolg dalende btw- en accijnsinkomsten voor de schatkist?
De realisaties van de accijnsopbrengsten in 2013 komen beschikbaar bij het Financieel Jaarverslag (FJR) 2013, net zoals de gerealiseerde ontvangsten in 2013 van alle andere belastingsoorten. Het FJR wordt jaarlijks op de derde woensdag in mei aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor de btw-ontvangsten geldt dat deze afhankelijk zijn van het geconsumeerde aantal liters alcoholhoudende dranken en de gemiddelde verkoopprijs van deze liters. De accijnsontvangsten op alcohol zijn gebaseerd op het door fabrikanten en handelaren aan detaillisten verkochte volume en zijn afhankelijk van het gemiddelde alcoholpercentage of, voor bier, het extractgehalte, uitgedrukt in percenten Plato. Er kan derhalve geen één op één relatie worden gelegd tussen accijnsontvangsten en btw-ontvangsten.
Is het waar dat de verhoging van de accijns op sterke dranken met 10% in 2013 voor bier heeft geleid tot een marktdaling van 3% en dat hierdoor het verlies aan btw-inkomsten (€ 28 miljoen) groter is dan de extra accijnsinkomsten in 2013 (naar verwachting € 24 miljoen)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar, dat een marktdaling van ruim 3% – nog afgezien van indirect banenverlies leidt tot een verlies van 300 directe banen bij brouwerijen?
Het CBS registreert de (directe) werkgelegenheid per sector. Het CBS geeft niet per sector aan hoeveel werknemers ten behoeve van deze sector in andere sectoren werken (indirecte werkgelegenheid). Evenmin kan een directe relatie worden gelegd met de accijnsverhoging van 2009. De werkgelegenheid hangt af van veel economische factoren.
Is het waar, dat de directe en indirecte werkgelegenheid in de sector na 30% bieraccijnsverhoging in 2009 in de periode 2008–2012 met 14,7% is gedaald?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vooral zelfstandige slijterijen, handelsondernemingen en distilleerderijen vaak familiebedrijven – de prijs betalen voor opeenvolgende verhogingen van accijnzen op gedistilleerde dranken en dat zij ook de prijs betalen voor oneerlijke concurrentie met het buitenland? Kunt u een overzicht geven van faillissementen in de sector sinds 2008?
Het accijnstarief voor overige alcoholhoudende producten (waaronder gedistilleerd) is sinds 2006 hetzelfde gebleven. Naar aanleiding van het Begrotingsakkoord 2013 is het tarief voor overige alcoholhoudende producten per 1 januari 2013 verhoogd. De maatregelen in het Begrotingsakkoord 2013 waren nodig om de overheidsfinanciën structureel te verbeteren. Hiervoor zijn moeilijke maatregelen nodig, die van iedereen in de samenleving een bijdrage vragen. In de Grenseffectenrapportage van september 2013 is uitgebreid ingegaan op de effecten van deze accijnsverhoging.2 Hierin werd geconcludeerd dat er op dat moment onvoldoende aanleiding was om in macro-termen een derving van enige omvang toe te rekenen aan grenseffecten, gezien de ontwikkeling van de accijnsopbrengsten van alcoholhoudende dranken in 2013. Overigens neemt Nederland, wat betreft de hoogte accijnstarieven van overige alcoholhoudende dranken, een middenpositie in tussen Duitsland en België.
Uit contact met het CBS is gebleken dat een overzicht van faillissementen in de drankensector niet beschikbaar is. Het CBS beschikt alleen over een zeer grofmazige indeling van faillissementen, waaruit de faillissementen in de drankensector niet kunnen worden afgeleid.
Deelt u de mening dat drank-accijnsverhogingen «méér kapot maken dan ons lief is», en dat niet alleen de consument en de producent aantoonbare schade ondervinden, maar ook de schatkist?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de sector dat wie rationeel naar de accijnscijfers kijkt, ziet dat een accijnsverlaging niet alleen goed kan zijn voor de sector en de consument, maar óók voor de schatkist?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u bij de algemene evaluatie van de (gevolgen van) accijnsverhogingen ook de gederfde btw-inkomsten als gevolg van omzetdalingen betrekken?
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om de uitkomsten van een evaluatie van de gevolgen van de accijnsverhoging van diesel en LPG, met name voor verkopen in de grensstreek, met beide Kamers te zullen delen. De uitkomsten van deze evaluatie verwacht ik in de tweede helft van mei aan de Kamers te kunnen sturen. De evaluatie zal plaatsvinden aan de hand van leveranties van oliemaatschappijen en analyse van de accijnsopbrengsten van diesel en LPG. De btw-afdracht over de omzet van pomphouders hangt niet alleen af van de verkochte hoeveelheid brandstof, maar ook van de brandstofprijzen. Tevens verkopen pomphouders niet alleen brandstof maar ook andere producten. Daarnaast drukt op de verkoop voor zakelijk gebruik geen btw. Het onderscheid naar zakelijk en niet-zakelijk verkeer is relevant om het btw-effect te berekenen. Als het grenseffect alleen optreedt bij zakelijk verkeer is er geen BTW-derving. Als het alleen niet-zakelijk verkeer betreft is er wel een BTW-effect. Voor een goede analyse op de btw-ontvangsten is een meer diepgaand onderzoek nodig waarvoor geen tijd is, gegeven de druk om zo snel mogelijk inzicht te geven in de verkoop van liters brandstof. De btw-afdracht kan daardoor niet in de evaluatie van de accijnsverhoging worden betrokken.
De financiële sleuteltabel van het Ministerie van Financiën2 geeft indicatief de budgettaire opbrengsten en dervingen weer van wijzigingen in de belastingen; acht u de sleuteltabel voor 2014 nog betrouwbaar, waar het de opbrengst van alcoholaccijnzen betreft? Zo neen, wanneer past u de tabel aan?
De sleuteltabel wordt jaarlijks herijkt en geeft tot de eerstvolgende publicatie een betrouwbaar indicatief beeld van de budgettaire opbrengsten en dervingen van wijzigingen in de belastingen. In de sleuteltabel wordt geabstraheerd van mogelijke gedragseffecten (in lijn met de begrotingsregels). Gedragseffecten kunnen zich natuurlijk wel voordoen.
Oekraïense vermogens die in Nederland gestald worden en de rol die de Nederlandse ambassade hierin speelt |
|
Bram van Ojik (GL), Pieter Omtzigt (CDA), Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u precies uiteenzetten hoe vaak, wanneer en in welke landen sinds het aantreden van het kabinet Rutte I trustkantoren presentaties hebben gegeven op of met medewerking van de Nederlandse ambassade, het Nederlandse ministerie van Financiën of de Nederlandse Belastingdienst? Kunt u bij elk van de gelegenheden aangeven welke trustkantoren het betreft?
Heeft de Nederlandse ambassade in Kiev vooraf inzage gehad in de presentaties van trustkantoor Nova en advocatenkantoor DLA Piper die zij in november hebben gegeven op de Nederlandse ambassade in Kiev?
Vielen de presentaties binnen het Nederlandse beleid, zoals dat in de OESO is afgesproken en met de Kamer gedeeld onder andere op het gebied van substance-eisen?
Bent u bereid de presentaties die trustkantoor Nova en advocatenkantoor DLA Piper gegeven hebben op de bijeenkomst in november op de Nederlandse ambassade in Kiev met de Kamer te delen, bij voorkeur nog voorafgaand aan de besloten technische briefing over het stallen van geld door de Oekraïense elite in Nederland die 11 maart aanstaande plaatsvindt?
Wie heeft de deelnemers voor de bijeenkomst in november op de Nederlandse ambassade in Kiev uitgenodigd? Bent u bereid een deelnemerslijst voor deze bijeenkomst met de Kamer te delen?
Hoeveel bijeenkomsten – en in welke landen – staan er de komende vier maanden op Nederlandse ambassades gepland waar (onder andere) trustkantoren komen spreken over het fiscale klimaat in Nederland?
In de beantwoording van eerdere vragen1 wordt aangegeven dat conform Europese wetgeving onderzoek naar de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden wettelijk verplicht is voor banken en trustkantoren; hoeveel meldingen zijn er in de periode 2010–2013 door banken en trustkantoren gedaan van verdachte transacties en of vermoeden van witwaspraktijken met betrekking tot gelden uit Oekraïne?
Hoe verhoudt dit aantal meldingen zich tot de hoeveelheid kapitaal dat van Oekraïne naar en door Nederland stroomt?
Bij hoeveel van deze meldingen is overgegaan tot vervolging?
Is deze meldingsplicht van vermoeden van fraude of witwassen door trustkantoren en financiële instellingen (die hun geld verdienen met het stallen van vermogens) niet een kwestie van de slager die zijn eigen vlees keurt?
Conform internationale afspraken gaat de Nederlandse wetgeving tegen witwassen uit van verplichtingen voor zogenoemde poortwachters: instellingen die door hun dienstverlening toegang bieden tot het Nederlandse financiële stelsel. Daartoe behoren financiële instellingen en trustkantoren, maar ook bijvoorbeeld advocaten en notarissen. Deze instellingen zijn verplicht zelf onderzoek te doen naar de identiteit en achtergrond van hun cliënten en transacties van hun cliënten. Met hun expertise zijn de instellingen daartoe het beste uitgerust en kunnen zij het best boordelen of een transactie ongebruikelijk is. Zulke transacties moeten zij melden bij de Financial Intelligence Unit – Nederland. Toezichthouders zoals de Nederlandse Bank (DNB) controleren of instellingen deze verplichtingen naleven. Zo heeft DNB vorig jaar nog maatregelen genomen ten aanzien van enkele trustkantoren die deze verplichtingen onvoldoende bleken na te leven.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk maandag 10 maart 2014 te beantwoorden?
Ja.
Problemen met foute overschrijvingen met IBAN |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de klachten van bankklanten dat er bij IBAN niet meer wordt gekeken bij overboekingen of de opgegeven naam en het opgegeven rekeningnummer overeenkomen?
Ja.
Klopt het dat er als er bij IBAN één cijfer (van de in totaal 18 cijfers) verkeerd wordt ingevuld, het geld naar de verkeerde persoon wordt overgemaakt en dat het dan aan de klant zelf is om dat geld terug te krijgen? Zo ja, waarom is dit het geval? Waarom wordt de naam niet gecontroleerd door banken bij IBAN? Zou dat niet heel veel ellende voorkomen?
Een typefout bij het invoeren van een IBAN resulteert vrijwel altijd in een onjuist IBAN, zodat ook geen geld naar een verkeerde persoon of bedrijf kan worden overgemaakt. Het IBAN is namelijk opgebouwd als een zelf-controlerend rekeningnummer en kent een geïntegreerde controle op basis van de (wiskundige) modulo 97-proef.1 Het controlegetal van het IBAN ondervangt type- of schrijffouten. De naam-nummercontrole werd in het «oude» Nederlandse betalingsverkeer met name voor oud-Postbanknummers gebruikt. De oud-Postbanknummers kennen geen geïntegreerde controle. Binnen het betalingsverkeer met uitsluitend gebruik van het IBAN heeft de naam-nummercontrole dus geen meerwaarde. Het gebruik van het IBAN is niet de oorzaak van onjuiste overboekingen, maar juist een oplossing hiervoor.
Daarnaast is de naam-nummercontrole een proces dat erg foutgevoelig is. Het leidt er namelijk ook toe dat betalingen op basis van juist ingevoerde rekeningnummers worden tegengehouden doordat de meegegeven namen niet exact overeenkomen met de tenaamstellingen van de rekeningen (dit speelt bijvoorbeeld veel bij en/of rekeningen). Zowel consumenten als bedrijven ondervinden hier nadeel van doordat betalingen niet worden uitgevoerd.
Heeft u ook verschillende signalen ontvangen van mensen die abusievelijk geld verkeerd overmaakten en daarvan problemen ondervonden? Zijn er cijfers bekend over hoeveel misbetalingen er sinds de invoering van IBAN zijn geweest? Zo ja, in hoeverre is er sprake van een duidelijke stijging sinds de invoering van IBAN?
Het komt voor dat consumenten en bedrijven op basis van een verkeerd ingevoerd rekeningnummer geld overmaken naar een ander rekeningnummer dan bedoeld. Bijvoorbeeld doordat een factuurnummer i.p.v. een rekeningnummer wordt ingevuld.
Tijdens de huidige «duale periode», de periode waarin oude Nederlandse rekeningnummers via automatische conversiediensten in internetbankieren worden omgezet naar een IBAN, zien de Nederlandse banken een stijging van het aantal misbetalingen. Deze problematiek is vooral aan de orde bij oud-Postbankrekeningnummers, die geen zelf-controlerende functie kennen. Een foutief ingevoerd oud-Postbankrekeningnummer kan namelijk door een conversiedienst automatisch omgezet worden in een correct opgebouwde (maar onbedoelde) IBAN.2
Een voorzichtige inschatting van deze problematiek geeft aan dat gedurende deze duale periode, ongeveer 4.500 betaalopdrachten per maand naar een onjuist (of onbedoeld) rekeningnummer worden overgeboekt. De bedragen die hiermee onjuist worden overgeboekt variëren sterk. Maar de inschatting van De Nederlandsche Bank is dat 18 miljoen euro per maand onjuist wordt overgeboekt. Dit resulteert in een bedrag ongeveer 200 miljoen euro op jaarbasis. Gemiddeld komt 77,5% van de onjuist overgeschreven bedragen binnen dit proces terug. Het restant, grofweg 50 miljoen euro op jaarbasis, kan door de overschrijver buiten het bancaire proces op juridische gronden teruggevorderd worden.
Waarom is het wel mogelijk om incasso-opdrachten te storneren maar foutieve overboekingen niet? Welke mogelijkheden zijn er om het terughalen van foutieve overboekingen te vergemakkelijken zonder dat het risico op wanbetalingen toeneemt?
Een overboeking wordt geïnitieerd door een consument of bedrijf, op basis van het ingevoerde rekeningnummer. Dit is een onherroepelijke betaling aan een begunstigde en dat geeft de begunstigde zekerheid. Banken moeten er uiteraard voor zorgen dat opdrachten conform de ingevoerde gegevens verwerkt worden maar rekeninghouders hebben een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het invullen van de correcte rekeningnummers.
Zoals bevestigd door de Nederlandse rechter kan en mag een bank geen invloed uitoefenen op de verwerking van een via internetbankieren gegeven opdracht tot overboeking. Dit is een finale (of onherroepelijke) betaling aan een begunstigde en dat geeft de begunstigde zekerheid. Om deze reden kan er ook geen sprake zijn van een zorgplicht voor de bank.3 Bij incasso-opdrachten is stornering wel mogelijk omdat deze opdrachten niet geïnitieerd worden door de betaler maar door de begunstigde. Dit storneringsrecht is onderdeel van de productvoorwaarden en de consumentenbeschermingsmaatregelen van de (standaard-)incasso.
Om het terugvorderen van onjuiste overboekingen voor klanten te faciliteren hebben banken het (interbancaire) proces «onverschuldigde betalingen» ingericht. Hierbij neemt de bank van de overschrijver contact op met de onterechte ontvanger. Dit is een zorgvuldig proces omdat dit anders de mogelijkheid biedt om onder valse voorwendselen overboekingen terug te laten boeken. Zo is de medewerking vereist van de onterechte ontvanger. Indien de overschrijver en ontvanger er middels het proces «onverschuldigde betalingen» niet onderling uitkomen, kan het geld door de overschrijver met een juridische procedure teruggevorderd worden.
Wilt u in samenspraak met de sector de mogelijkheden om foutieve overboekingen te voorkomen en, indien nodig, terug te halen inventariseren? Zo ja, wilt u dit onderwerp op de agenda zetten voor het volgende Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)?
Het gebruik van het IBAN blijkt niet de oorzaak van het fenomeen «foutieve boekingen», het biedt juist een oplossing hiervoor. Om deze reden is het naar mijn mening niet nodig dit onderwerp op de agenda te (laten) zetten van de volgende MOB-vergadering van 21 mei 2014.
Het Nationaal Forum Sepa-migratie (NFS) adviseert mede om deze reden ook voor consumenten zo snel mogelijk te migreren naar SEPA en geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de overgangsperiode na 1 augustus nog met enige tijd te verlengen. Bij de formulering van dit advies zijn, in overleg met consumentenorganisaties, de voor- en nadelen voor consumenten uitgebreid afgewogen. Naar aanleiding van deze uitgebreide afweging lijkt het volgens de NFS-leden en mijzelf het meest verstandig om de conversiediensten voor consumenten niet langer dan tot 1 augustus van dit jaar aan te bieden.
Het belastingregime voor lokale energie coöperaties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is er een landelijk beleid ten aanzien van het belastingregime voor lokale energie coöperaties? Is hierbij gekeken naar mogelijke fiscale obstakels voor lokale energieopwekking?
In de visie lokale energie, die het kabinet in november 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, wordt het beleid voor lokale energie uiteengezet (Kamerstukken II, 2013–2014, 30 196, nr. 222). Naast innovatie en regulering is ook financiële stimulering daar een onderdeel van. Deze financiële stimulering is fiscaal vormgegeven door het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokale energie. Er is met andere woorden sprake van een fiscale stimulans en niet van een fiscaal obstakel.
Klopt het dat lokale energie coöperaties die ten behoeve van inwoners in een postcoderoos duurzame energie gaan opwekken, worden aangemerkt als BTW-plichtige organisaties? Klopt het dat deze coöperaties BTW gaan afdragen over inkomsten uit de opgewekte stroom die aan een energieleverancier ten behoeve van de leden wordt verkocht?
Het klopt dat lokale energie coöperaties die duurzame energie gaan opwekken en vervolgens tegen vergoeding leveren aan derden (zoals energieleveranciers), worden aangemerkt als btw-plichtige organisaties. Deze organisaties zijn dan btw verschuldigd over de vergoeding die zij ontvangen voor de levering van de energie.
Indien een coöperatie de opgewekte energie om niet levert aan het energiebedrijf en dit bedrijf de stroom om niet doorlevert aan de leden, over welk bedrag is dan BTW verschuldigd en wat zijn de maatstaven die de Belastingdienst hanteert bij het beoordelen van deze constructie?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Als deze gevallen worden voorgelegd aan de Belastingdienst, zal de inspecteur aan de hand van alle feiten en omstandigheden beoordelen of sprake is van een ondernemer met btw-verplichtingen. Het om niet presteren betekent nog niet dat geen sprake is van btw-ondernemerschap, omdat naast een vergoeding in geld de tegenprestatie voor de levering van stroom ook in een andere vorm kan worden ontvangen. Bijvoorbeeld in de vorm van een recht op gratis levering van stroom door een energiebedrijf aan de leden van de cooperatie. Wanneer de cooperatie alleen om niet prestaties verricht, is geen sprake van btw-ondernemerschap en heeft de cooperatie ook geen recht op aftrek voor investeringen.
Kan in algemene zin worden aangegeven over welke overige inkomsten (anders dan uit de verkoop van energie) een energie coöperatie BTW afdracht verschuldigd is? Is BTW verschuldigd over contributie en andere bijdragen van leden die er op gericht zijn om het functioneren van de coöperatie te bevorderen? Waar hangt het vanaf of coöperaties over ledenbijdragen BTW verschuldigd zijn en deelt u de mening dat het ongewenst is dat wijkenergiecoöperaties BTW moeten gaan rekenen als ze administratieve diensten leveren voor bewoners om het meedoen aan de coöperatie zo laagdrempelig mogelijk te houden?
Ledenbijdragen zijn voor de btw-heffing alleen belast als de bijdrage wordt betaald aan een coöperatie die ondernemer is voor de btw en tegenover die bijdrage een wederprestatie plaatsvindt. Dit zal aan de hand van feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld. In algemene zin zullen contributies en ledenbijdragen aan een coöperatie waar tegenover een recht op stroom bestaat belast zijn met btw.
Kunt u bevestigen dat de regeling zo is opgezet dat in de praktijk geen barrières ontstaan voor deelname van mensen die niet over voldoende (eigen) middelen beschikken om tevoren geld in te leggen of die niet in aanmerking komen voor een geldlening, terwijl zij wel trouw hun energienota betalen (bijvoorbeeld ouderen of mensen met een onzekere inkomenssituatie)? Kan een lokale energie coöperatie ten behoeve van deze mensen zelf een lening afsluiten en hen van aandelen voorzien volgens een tevoren vastgestelde verdeelsleutel? Indien dit het geval is, kunnen deze leden de over deze aandelen te ontvangen korting energiebelasting en niet verschuldigde BTW a 9 ct/kWh (doen) afdragen aan de coöperatie ten behoeve van de afbetaling van schulden en rente zonder dat de coöperatie over deze inkomsten vervolgens BTW moet afdragen aan de fiscus?
De wet stelt geen eisen ten aanzien van deelname van mensen. Ook niet ten aanzien van de hoogte van de inleg en/of de periodieke lidmaatschapsbijdrage. Het lidmaatschap van de coöperatie is voldoende. Welke verplichtingen en eisen aan het lidmaatschap verbonden zijn, bepaalt de coöperatie zelf. Een coöperatie kan een lening afsluiten ten behoeve van haar leden en kan zelf de verdeling van de opgewekte elektriciteit over haar leden bepalen. Ook de afspraken over de lidmaatschapsbijdrage is aan de coöperatie zelf om te bepalen. De wet stelt hieraan geen eisen en werpt geen belemmeringen op. De beoordeling of tegenover de betaling van gelden aan een lokale energie coöperatie wel of geen btw verschuldigd is, moet van geval tot geval worden beoordeeld op basis van het hiervoor geschetste juridische kader.
Bent u er mee bekend dat de business case voor lokale opwekking door energie coöperaties onder zware druk kan komen te staan door hoge netwerkkosten? Klopt het dat bijvoorbeeld bij productie van > 300.000 kWh / jaar een grootverbruikersaansluiting nodig is waardoor de coöperatie (hoge) eenmalige kosten verschuldigd is (circa 27.000 euro) plus terugkerende kosten voor aansluitdienst en meetdienst van circa 1.058 euro/maand en klopt het dat dit regime enig bedrijfsmodel voor een energiecoöperatie onmogelijk maakt, doordat de jaarlijkse inkomsten van de coöperatie uit de verkoop van de zelf geproduceerde 300.000 kWh (bij een marktprijs van bijvoorbeeld 4 ct/kWh) even hoog zijn als de verschuldigde maandelijkse kosten voor aansluitdienst en meetdienst?
De business case voor lokale energie wordt bepaald door alle kosten en opbrengsten van een project. De aansluitkosten zijn onderdeel van de totale kosten, maar zijn beperkt in omvang in vergelijking met bijvoorbeeld de kosten van de productie-installatie zelf. Het is dus niet zo dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk kan komen te staan. Daarnaast bestaan de opbrengsten niet alleen uit de verkregen marktprijs voor de elektriciteit, maar ook uit het voordeel van het verlaagde tarief in de energiebelasting (9 cent/kWh).
Een harde relatie tussen het aantal geproduceerde kWh per jaar en de omvang van de aansluiting is niet te leggen. Voor de omvang van de aansluiting is namelijk bepalend wat de maximale productie van de installatie is op het moment dat de zon optimaal schijnt.
Globaal genomen is waarschijnlijk voor een jaaropbrengst van circa 300.000 kWh wel een grootverbruikers aansluiting nodig. De genoemde bedragen komen echter niet overeen met de tarieven die door de netbeheerders gehanteerd worden.
Bijvoorbeeld voor de grootste aansluiting op het laagspanningsnet (circa 1.000.000 kWh per jaar) zijn de eenmalige aansluitkosten circa € 5.000,–. Hierbij wordt uitgegaan van een standaardafstand van maximaal 25 meter tot het punt op het net waar op wordt aangesloten. Niet altijd is een aansluitpunt op het net beschikbaar binnen 25 meter. Dan moet voor de meerlengte extra worden betaald. In bepaalde, uitzonderlijke, situaties zouden de eenmalige kosten van de aansluiting dus op kunnen lopen tot het in de vraag genoemde bedrag.
De periodieke aansluitvergoeding van de grootste laagspanningsaansluiting bedraagt circa € 12,– per maand. Daar komen de maandelijkse kosten voor de meetdiensten bij. De meetdienst voor grootverbruikers is geen gereguleerde markt, dus zijn geen precieze gegevens beschikbaar. Netbeheerders mogen de meetdienst ook aanbieden en dan kost dat ongeveer € 50 per maand. De maandelijkse kosten liggen dus aanzienlijk lager dan het in de vraag genoemde bedrag.
Bestaat er voor dit probleem een oplossing binnen de huidige wettelijke kaders? Kan ínvoeding op de bestaande aansluiting een oplossing zijn, indien hiermee voldaan wordt aan de eisen die de wet en uitvoeringsregeling stellen, te weten een gecertificeerde productiemeter en een eancode? Indien u geen oplossing ziet, deelt u dan de mening dat het wettelijk kader waarmee de netwerkbedrijven werken de doelstellingen van het nu ingezette beleid voor verruiming van lokale energieopwekking in de weg staat en bent u dan bereid te werken aan (tijdelijke) oplossingen die de netwerkbedrijven kunnen aanbieden aan lokale energiecoöperaties?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, kan het nooit zo zijn dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk komt te staan. In situaties waarin een grote aansluiting nodig is en geen net (met voldoende capaciteit) dicht in de buurt is gelegen, kan het zijn dat met de aansluiting eenmalig hoge kosten zijn gemoeid. Deze kosten zijn niet te vermijden, omdat het nu eenmaal duur is lange aansluitkabels aan te leggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een energiecentrale, een verbruiker of in dit geval een decentraal initiatief. Uit het Europese kostenveroorzakingsbeginsel volgt dat de kosten in rekening worden gebracht bij degene die om de aansluiting heeft verzocht. Dat is ook wenselijk, omdat degene die om een aansluiting verzoekt dan ook de prikkel heeft bij het kiezen van een locatie rekening te houden met de kosten van een netaansluiting.
Vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag en de uitvoeringsregeling worden geen specifieke eisen aan de aansluiting van de productie-installatie gesteld. Wel dient er om voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen een contract voor levering met een energieleverancier met een leveringsvergunning te zijn. Om elektriciteit te kunnen leveren aan een energieleverancier dient de coöperatie of V.v.E. over een eigen aansluiting te beschikken. Dit kan dus ook een bestaande aansluiting zijn. Het is niet mogelijk om andermans aansluiting, bijvoorbeeld die van de eigenaar van het pand, te gebruiken omdat alleen de eigenaar van de aansluiting elektriciteit kan leveren via die aansluiting. Dit betekent dat de coöperatie dan de elektriciteit levert aan de eigenaar van het pand en niet aan een energieleverancier.
Ik ben dan ook van mening dat het wettelijk kader geen belemmering vormt voor lokale energieopwekking.
Wat is indicatief de terugverdientijd van een wijkenergie coöperatie uitgaande van het verlaagde tarief in de energiebelasting?
Er is geen indicatieve terugverdientijd voor een installatie van een coöperatie die gebruik kan maken van het verlaagde energiebelastingtarief. De terugverdientijd is onder andere afhankelijk van de specifieke locatie, de gekozen techniek, de omvang van het project en de specifieke eisen van de coöperatie zelf (bijvoorbeeld ten aanzien van financieel rendement).
Bij het vormgeven van het verlaagde tarief is de terugverdientijd ook geen uitgangspunt geweest. De korting die wordt gegeven met het verlaagde energiebelastingtarief is gebaseerd op een kosteneffectief stimuleringsniveau voor duurzame elektriciteit plus een waardering voor de lokale duurzame opwekking van duurzame energie.
Overigens is de hoogte van de korting uitvoerig besproken in het kader van de onderhandelingen van het energieakkoord en in deze onderhandelingen hebben de vertegenwoordigers van lokale energie-initiatieven aangegeven dat de korting voldoende is voor de realisatie van projecten.
Klopt het dat de terugverdientijd langer is dan de nu via het amendement van het lid Van Ojik (Kamerstuk 33 752, nr. 23) vastgestelde periode van 10 jaar waarvoor investeringszekerheid wordt geboden? Bent u bereid deze garantieperiode voor de verlaagde energiebelasting te verlengen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 8 zal de terugverdientijd per project verschillen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de terugverdientijd langer zal zijn dan 10 jaar. De inkomsten van een project bestaan overigens niet alleen uit het fiscale voordeel, maar ook uit de opbrengst van de opgewekte elektriciteit.
Ik ben niet bereid de periode van 10 jaar te verlengen. De periode van 10 jaar is in de wet gekomen op verzoek van uw Kamer. Het kabinet heeft destijds al aangegeven dat een overgangsregeling pas gaat spelen als de regeling zou worden afgeschaft of als het kortingstarief naar beneden wordt bijgesteld en dat op dat moment pas goed kan worden vastgesteld wat een passende overgangsregeling is. Daarom vindt en vond het kabinet het niet wenselijk om bij voorbaat een periode in de wet op te nemen, omdat, zoals u in uw vraag ook aangeeft, hiermee de mogelijkheden van een passende overgangsregeling onnodig worden beperkt. Echter, uw Kamer heeft voor deze beperking gekozen.
Klopt het dat de korting op de energiebelasting vervalt wanneer een bewoner in een jaar onverhoopt minder energie verbruikt dan het aantal kilowatturen dat zijn aandeel panelen in de wijkenergie coöperatie oplevert? Zo ja, deelt u de mening dat dit energiebesparing ontmoedigd?
Dit is onjuist. Voor het verlaagde tarief gaat het niet om het aandeel in de panelen, maar om de elektriciteit die de coöperatie aan het lid toerekent. De coöperatie kan ervoor kiezen om niet meer elektriciteit toe te rekenen aan een lid dan wat het lid daadwerkelijk verbruikt. Daarbij vervalt de korting niet als de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid minder is dan wat door de coöperatie wordt toegerekend. De korting blijft dan van toepassing op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid.
Ik ben dan ook niet van mening dat het verlaagde tarief energiebesparing ontmoedigt. Integendeel, bij burgers die zelf energie gaan opwekken, zal het energiebewustzijn toenemen, waardoor ook meer aandacht zal zijn voor energiebesparing.
Klopt het dat initiatiefnemers, om te voorkomen dat deelnemers hun korting mislopen, hierdoor altijd moeten zorgen dat er ruim meer deelnemende huishoudens moeten zijn dan de hoeveelheid stroom die wordt geproduceerd?
Het is voor coöperaties verstandig erop te letten dat het totale verbruik van de leden ruim hoger is dan de hoeveelheid elektriciteit die de coöperatie produceert. Hierdoor kunnen zij ervoor zorgen dat de leden maximaal kunnen profiteren van het verlaagde tarief.
Hoe moet een bewoner die structureel minder energie gaat verbruiken, bijvoorbeeld omdat de kinderen het huis uit zijn, regelen dat hij in aanmerking blijft komen voor de korting op de energiebelasting? Moeten er dan binnen de coöperatie aandelen in de zonnepanelen worden verkocht c.q. hiervoor nieuwe leden van de coöperatie worden geworven?
De coöperatie is er vrij in om te regelen hoe de opgewekte hoeveelheid aan de leden wordt toegerekend. Het is dan ook toegestaan dit zó te regelen, dat minder elektriciteit wordt toegerekend aan leden die door gewijzigde omstandigheden structureel minder energie gaan verbruiken.
Waarom is er niet voor gekozen om de korting op de energiebelasting op coöperatie niveau te verrekenen op basis van de totale energieproductie van de coöperatie?
Het kenmerk van lokale energie is dat burgers het gebruik van energie combineren met het zelf opwekken van energie in hun nabijheid. De voordelen van lokale energie, vergroten van energiebewustwording en draagvlak voor duurzame energie, komen ook tot uiting bij de burger. De betrokkenheid van de burger staat dan ook centraal bij lokale energie en daarom is de stimulering ook specifiek gericht op de burger, waar opwek en gebruik van energie samenkomen, in plaats van op de coöperatie waar enkel de productie van energie plaatsvindt. Voor de stimulering van enkel productie van duurzame energie is er de SDE+ regeling.
Daarbij zou het verrekenen van de korting op de energiebelasting op coöperatieniveau erop neerkomen dat de Belastingdienst een productiesubsidie aan coöperaties zou verstrekken.
Dat is naar de mening van het kabinet geen taak voor de Belastingdienst en zou de uitvoeringskosten bovendien aanmerkelijk verhogen. Daarbij heeft dit kabinet de SDE+ regeling om de productie van duurzame energie te stimuleren.
Kan de groeifaciliteit ook voor wijkenergiecoöperaties worden benut?
De groeifaciliteit is een garantieregeling op grond waarvan de overheid garanties verleent aan financiers voor het verstrekken van risicodragend vermogen aan ondernemers. Wijkenergiecoöperaties die ondernemers zijn, kunnen de groeifaciliteit benutten.
Wat betekent de BTW-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie wanneer kleinverbruikersaansluitingen over zouden gaan tot elektriciteitsopslag achter de meter, bijvoorbeeld wanneer de kosten hiervan zouden dalen?
Voor de btw-plicht zou elektriciteitsopslag achter de meter kunnen meebrengen dat er geen sprake meer is van btw-ondernemerschap voor die particulieren, omdat door deze particuliere zonnepaneleneigenaren geen stroom tegen vergoeding aan een energieleverancier wordt geleverd.
Chinese schaduwbanken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chinese schaduwbanken bedreigen wereldeconomie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in het artikel opgeworpen stelling dat Chinese schaduwbanken een gevaar voor de wereldeconomie vormen? Bent u het met Mark Carney van de Bank of England eens dat de extreme kredietgroei in China een gevaar voor de wereldeconomie kan vormen?
China kent sinds 2009 een sterke toename in kredietgroei, wat geleid heeft tot de opbouw van risico’s in het Chinese financiële systeem. Volgens onofficiële bronnen is een substantieel deel van dat krediet verstrekt door zogenaamde «schaduwbanken», dat wil zeggen door instellingen die niet onder het reguliere financiële toezicht vallen. Dit bemoeilijkt het in kaart brengen van de risico’s.
De sterke groei van krediet en van schaduwbanken vormt in de eerste plaats een risico voor China zelf. Hoewel het belang van China voor de financiële markten in vergelijking met bijvoorbeeld de Verenigde Staten nog beperkt is, neemt de invloed van de Chinese economie op de wereldeconomie desalniettemin toe. In financieel opzicht is China een relatief gesloten land, waar kapitaal niet zonder beperkingen naar toe kan stromen. Het risico op besmetting via financiële kanalen is dan ook relatief beperkt. Een groeivertraging van de Chinese economie wordt via handelskanalen echter wel gevoeld in de rest van de wereld. Dat effect is met name significant voor opkomende economieën, doordat China een grote grondstoffenimporteur is. Als echter ook andere opkomende economieën hinder ondervinden van deze economische tegenwind, kunnen ook ontwikkelde economieën last krijgen van de groeivertraging. Verhoogde alertheid is dan ook geboden.
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) houdt mede zicht op dit soort risico’s en heeft de afgelopen periode verschillende malen gewezen op de ontwikkelingen in China. Zo wordt in de laatste beoordeling van de Chinese economie (in een zogenaamde «Artikel IV-consultatie») aandacht besteed aan de sterke stijging van uitstaand krediet en aan de groei van de schaduwbanksector. Ook de Financial Stability Board (FSB) wijst op de groei van de schaduwbanksector in China, waarbij ook aandacht wordt gevraagd voor het gebrek aan goede gegevens.
De FSB publiceert jaarlijks een Global Shadow Banking Monitoring Report, waarin de belangrijkste ontwikkelingen met betrekking tot de schaduwbanksector worden geanalyseerd. De FSB definieert schaduwbankieren als het systeem van kredietbemiddeling via activiteiten en entiteiten buiten het reguliere bankwezen. De FSB kiest voor een zeer brede maatstaf om de schaduwbanksector in kaart te brengen: de sector «overige financiele instellingen» (OFI’s). Dit zijn alle financiële instellingen behalve banken, verzekeraars en pensioenfondsen. De FSB maakt deze conservatieve schatting bewust om een zo breed mogelijk beeld te verkrijgen. OFI-statistieken zijn bovendien in grote mate internationaal vergelijkbaar. Nadeel van de OFI-maatstaf is echter dat hierbij ook veel instellingen worden meegenomen die geen schaduwbank zijn, waardoor een zeer vertekend beeld ontstaat. Veel instellingen die als OFI worden gekwalificeerd, houden zich namelijk niet direct bezig met kredietbemiddeling of zijn niet verbonden met een financiële onderneming. Bovendien staan veel van deze instellingen indirect al onder toezicht.
Uit het Global Shadow Banking Monitoring Report 2013 blijkt dat de omvang van de OFI-sector wereldwijd zou zijn toegenomen van ongeveer USD 61 biljoen eind 2007 tot USD 71 biljoen eind 2012.2 In Nederland zou de OFI-sector in ongeveer dezelfde periode zijn gegroeid van EUR 2,6 biljoen naar EUR 3,2 biljoen.3 Als percentage van het BBP heeft Nederland op basis van de in het rapport gehanteerde (zeer ruime) definitie een relatief grote OFI-sector: in Nederland is het zo'n 550% van het BBP, in het eurogebied 185% van het BBP.4
DNB hanteert een nauwkeurigere schatting van de omvang van de schaduwbanksector, waarbij wordt gecorrigeerd voor intra-company stromen van niet-financiële multinationals. DNB schat de omvang van het schaduwbankwezen in Nederland volgens deze nauwe definitie op ongeveer 1.000 miljard euro, dus zo’n 165% van het BBP.5 Dit bestaat voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). Er bestaan vooralsnog geen internationaal vergelijkende statistieken die inzicht geven in de omvang van de schaduwbanksector op basis van deze nauwere definitie.
Hoe reageert u op de explosieve groei van schaduwbanken in China in de afgelopen vijf jaar? Hoe groot is de groei van het schaduwbankwezen wereldwijd en in Nederland de afgelopen vijf jaar (geschoond voor de invloed van intra-company stromen van niet-financiële multinationals)? Hoe groot is deze sector in Nederland en de EU als percentage van het BBP?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft deze groei te maken met verscherpte regelgeving voor banken? Zijn er aanwijzingen dat banken de verscherpte financiële regelgeving ontwijken door schaduwbankactiviteiten te ontplooien?
Ik heb geen aanwijzingen om dit op dit moment te veronderstellen. Zoals hiervoor aangegeven, wordt de ontwikkeling van de schaduwbanksector zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd.
Deelt u de mening dat hogere eisen voor de buffers van schaduwbanken en internationale harmonisatie van regelgeving belangrijke middelen zijn om ontwijking van regels via schaduwbanken te voorkomen? Bent u bereid in Europees verband en op verdere internationale schaal te pleiten voor meer regulering en toezicht op schaduwbanken?
Schaduwbankinstellingen en -activiteiten zorgen voor alternatieve financieringsbronnen voor de reële economie, maar kunnen ook een bron zijn van systeemrisico. Gezien het zeer internationale karakter van de schaduwbanksector ben ik voorstander van een internationaal gecoördineerde aanpak, die gericht is op een effectieve en proportionele regulering van de schaduwbanksector. Nederland participeert dan ook in diverse werkgroepen van de FSB om tot internationale aanbevelingen te komen, die vervolgens kunnen worden uitgewerkt in concreet Europees en/of nationaal beleid.
Wat is de reactie van het kabinet op het door de Europese Commissie geformuleerde advies voor betere controle op schaduwbankieren?2 Hoe staat het met uw toezegging om de Kamer middels een aparte brief over de aanpak van schaduwbankieren te informeren als de voorstellen van de Europese Commissie en de Financial Stability Board (FSB) meer zijn uitgekristalliseerd?3 Wilt u in deze brief ingaan op hoe de verschillende voorstellen die internationaal (EC, FSB) en nationaal (DNB) zijn gedaan om schaduwbankieren beter te reguleren worden omgezet in beleid?
Voor de kabinetsreactie op de mededeling schaduwbankactiviteiten verwijs ik naar het BNC-fiche dat op 11 oktober 2013 naar de Kamer is gestuurd.8 Tijdens het algemeen overleg van 7 november 2013 heb ik aangegeven de Kamer op de hoogte te houden van de lopende internationale trajecten en mogelijk in een aparte brief nader op het onderwerp schaduwbankieren in te gaan zodra er nadere en meer concrete voorstellen liggen. Momenteel lopen er nog verschillende internationale trajecten en is nog onduidelijk of en wanneer de Europese Commissie met nadere voorstellen komt. Zodra hier meer duidelijkheid over is, zal ik de Kamer middels een aparte brief nader informeren over dit thema.
Het wetsvoorstel afschaffen precariobelasting voor nutsbedrijven |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat gemeenten steeds meer precariobelasting heffen en dat gemeenten vorig jaar in totaal € 115 mln. aan precarioinkomsten hebben ingeboekt?1
Het is inderdaad juist dat de opbrengst van de precariobelasting in de afgelopen jaren is gestegen. Dit is overigens zo met de meeste gemeentelijke heffingen. Als we kijken naar het totaal van de gemeentelijke heffingen dan zien we dat de stijging in de afgelopen jaren gematigd is geweest. Het genoemde cijfer van € 115 miljoen aan begrote precario-inkomsten is afkomstig van het CBS en ziet op het jaar 2013 op basis van primitieve begrotingen. Het CBS heeft op basis van primitieve begrotingen berekend dat in 2014 gemeenten € 133 miljoen aan precario-inkomsten zullen ontvangen. Het Rijk baseert zich echter voor de opbrengst van de lokale heffingen op de cijfers van het Coelo, die begin april worden gepubliceerd in de Atlas voor de Lokale lasten. Overigens heffen niet alleen gemeenten precariobelasting. Ook waterschappen en provincies heffen precariobelasting. Hierover zijn geen centrale gegevens bekend. Wel weten we dat dit in verhouding om lagere bedragen gaat dan bij de heffende gemeenten.
Is het waar dat de hoogste rekening naar nutsbedrijven als water- en netbedrijven gaat? Deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, aangezien niet iedere gemeente precariobelasting heft, maar de rekening van de verhoging van lasten voor nutsbedrijven wel verdeeld wordt over alle gebruikers van die nutsvoorzieningen?
Mij is bekend dat 207 gemeenten precariobelasting heffen in 2014. In een deel van de gevallen gaat het om precariobelasting op bijvoorbeeld terrassen en containers. Er zijn naar schatting 70 gemeenten die daadwerkelijk precariobelasting heffen op netwerken van nutsbedrijven. Er wordt door CBS niet apart bijgehouden welk deel van de precario-opbrengst van nutsbedrijven komt. Ik kan daardoor niet aangeven welk deel van de precariobelasting bij de nutsbedrijven in rekening wordt gebracht. In een steekproef die ik heb laten uitvoeren in het najaar van 2012 bleek dat van de 36 aan de steekproef deelnemende gemeenten er 13 zijn die precario heffen op ondergrondse netwerkleidingen. De precario-opbrengst van deze 13 gemeenten bestaat vrijwel geheel uit precarioheffing op netwerken van nutsbedrijven. Daarnaast heeft een aantal gemeenten private afspraken gemaakt met nutsbedrijven over het leggen van kabels, inclusief financiële afspraken. De kosten hiervan, zoals de kosten voor het afkopen van het liggen van de kabels alsmede het verleggen daarvan, zullen de nutsbedrijven zeer waarschijnlijk doorbelasten aan de klant, net zoals de precariobelasting. Dit zijn immers bedrijfskosten. Zij vermelden deze kosten echter niet expliciet op de jaarnota.
Precariobelasting is een zogenoemde algemene belasting, waarvan de opbrengst vrij besteedbaar is. Als precariobelasting wordt geheven, behoort dit dus tot de bedrijfskosten van nutsbedrijven. Juist het punt van de doorbelasting aan klanten die niet woonachtig zijn in de heffende gemeente, zoals eerder door uw Kamer onder de aandacht gebracht van de regering middels de motie Van der Burg,2 is de aanleiding geweest om nieuwe wetgeving op te stellen.
Is het waar dat uw ambtsvoorganger op verzoek van de Tweede Kamer in 2011 is begonnen met het maken van een wetsvoorstel dat regelt dat nutsbedrijven geen precariobelasting meer hoeven te betalen voor hun netwerken?2 En is het waar dat de Raad van State hierover in augustus 2012 een advies heeft uitgebracht?
Dat klopt inderdaad.
Waarom is dit voorstel nog steeds niet verstuurd naar de Tweede Kamer? Wat veroorzaakt de vertraging van bijna drie jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het voorgenomen hoge tempo van uw voorganger, zoals uitgedrukt in de brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2011? Wat houdt u tegen om dit voorstel snel in behandeling te laten nemen?
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State noopte tot het doen van nader onderzoek. Bij beantwoording van vragen inzake de begroting van het gemeentefonds 20144 heb ik u reeds geïnformeerd over de stand van zaken en dat alternatieven worden bekeken. Complicerende factor bij de netwerken van nutsbedrijven zijn de private afspraken die zijn gemaakt tussen gemeenten en nutsbedrijven over het liggen van de netwerken, maar ook de eventuele kosten van verleggen en kostenvergoeding voor het liggen op of in gemeentegrond.
Daarnaast zal inperking van de precarioheffing mogelijk tot gevolg hebben dat gemeenten worden geconfronteerd met een financieel tekort. Mogelijk is dat op te vangen door een verschuiving naar een andere gemeentelijke belasting, omdat een deel van de algemene heffingsgrondslag voor gemeenten ten aanzien van precariobelasting verdwijnt. Deze factoren moeten worden meegewogen bij het bepalen van de reële alternatieven. Naar aanleiding van het advies en het nader onderzoek maak ik een afweging over de te kiezen variant. Uw Kamer zal daarover naar verwachting in de eerste helft van 2014 worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, gezien de steeds verder stijgende kosten voor nutsbedrijven en daarmee hun klanten en de groei van gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om precariobelasting te heffen, het wenselijk is dat dit wetsvoorstel spoedig behandeld wordt door de Tweede Kamer? Wanneer kan de Tweede Kamer het voorstel verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat zzp-ers in de zorg geen VAR-WUO (Verklaring Arbeidsrelatie Winst Uit Onderneming) meer krijgen van de belastingdienst |
|
Teun van Dijck (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn de staatssecretarissen bekend met de uitzending van Tros Radar waarin duidelijk werd dat de Belastingdienst op grote schaal weigert deze VAR-verklaringen af te geven aan zzp-ers in de zorg?1
Ja.
Delen zij de mening dat dit bijzonder schadelijk is voor patiënten die juist een beroep doen op deze zzp-ers via een bemiddelingsbureau omdat de reguliere zorginstellingen die zorg gewoonweg niet leveren?
Ik zie de problematiek die hier mee samenhangt, hoewel het niet om een schaal gaat die in de uitzending werd gesuggereerd. Daarin was sprake van zo’n 40.000 getroffen zzp-ers. Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er ongeveer 20.000 mensen in 2013 de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
Feit blijft echter dat de arbeidsrelatie van de zorgverlener met de zorginstelling gelet op de feiten en omstandigheden wel fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen moet kunnen kwalificeren als ondernemerschap om de gevraagde VAR-Wuo te kunnen afgeven. Op basis hiervan heeft de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-Wuo 2013 en 2014 herzien in een VAR-loon. Flankerend aan het herzien heeft de Belastingdienst bij 1.500 aanvragers van een VAR voor 2014 nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen integenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. In 150 gevallen is alsnog een VAR-Wuo afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Kunnen de staatssecretarissen uitleggen hoe de zzp-ers aan hun cliënten moeten komen zonder een bemiddelingsbureau in te schakelen?
In de pilot met directe contractering door het zorgkantoor van zelfstandig zorgverleners in de AWBZ-thuiszorg in natura is gebleken dat het mogelijk is dat zzp-ers zonder tussenkomst van een bemiddelingsbureau cliënten werven.
Wat vinden zij van het argument dat één van de belastinginspecteurs gebruikte: dat bemiddelingsbureaus kosten in rekening brengen en dat dit geld beter aan de zorg besteed kan worden omdat de kosten van de zorg al zo hoog zijn?
Dit betreft een uitlating van een individu; geen beleidsopvatting.
Zijn de staatssecretarissen ervan op de hoogte dat zzp-ers werken voor ongeveer de helft van het bedrag dat medewerkers in de reguliere instellingen kosten en zelf betalen voor die bemiddeling?
Bekend is dat zorgkantoren bij het inkopen van zorg via bemiddelingsbureaus uitgaan van een lager tarief dan bij zorgaanbieders die de zorg in natura zelf leveren. Dat heeft te maken met het veronderstelde voordeel dat bemiddelingsbureaus zouden hebben van een lagere overhead dan reguliere zorgaanbieders. Maar er is geen overzicht van de gangbare tarieven waarvoor bemiddelingsbureaus vervolgens «zzp-ers» inhuren voor het verlenen van zorg in natura, noch van de spreiding eromheen, noch van wat wel en niet in die tarieven zit.
Worden de goede bemiddelingsbureaus, en dus hun zorgafhankelijke patiënten en de zzp-ers, op deze manier niet gestraft voor werkwijze van malafide bureaus die hebben gefraudeerd?
De Belastingdienst, een uitvoeringsinstantie, beoordeelt de arbeidsrelatie tussen de zorgverlener en het bemiddelingsbureau. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving (inclusief jurisprudentie).
Wanneer er echt sprake is van het werken als zelfstandig ondernemer zal dan ook een VAR-wuo worden afgegeven. Zo zullen de goeden niet hoeven te lijden onder de kwaden.
Hoe pakt de belastingdienst frauderende bureaus aan?
Zie antwoord vraag 6.
Delen zij de mening dat de belastingdienst zich verre van politieke uitspraken moet houden en de rotte appels moet aanpakken in plaats van iedereen de dupe te laten zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaan de staatssecretarissen de continuïteit van zorg waarborgen voor mensen die hun zzp-er kwijtraken nu en in de toekomst?
De continuïteit van zorg wordt gewaarborgd omdat degenen die geïndiceerd zijn voor bepaalde zorg, die zorg ook bij zorgverlenende instellingen zullen kunnen betrekken.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Delen zij de mening dat we al deze zorgmedewerkers hard nodig hebben? Zo ja, welke acties gaan zij hierop ondernemen?
De arbeidsmarkt in de zorg heeft de constante aandacht in het VWS-beleid. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt, ook niet in de zorg. Maar dan moet het dus wel om echte zelfstandigen gaan. Of zij dat zijn, wordt bepaald door toetsing van de feiten en omstandigheden achteraf. De fiscale kwalificatie als ondernemerschap of dienstbetrekking hangt daarmee af van hetgeen partijen zijn overeenkomen en hoe feitelijk wordt gewerkt. Voorals nog heeft de Belastingdienst bij 257 mensen geconstateerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en de Var- Wuo herzien naar en VAR-loon. Flankerend daaraan heeft de Belastingdienst bij 1500 aanvragers nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen in tegenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. Van deze aanvragers hebben er 150 wel een VAR-Wuo ontvangen (zie ook antwoord 2).
Fiscaal hebben we gezien dat ondermeer door directe contractering met het zorgkantoor van de zorgverlener wel buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt.
In 2012 heeft VWS het namelijk via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zorgverlener(zzp-er) direct met het zorgkantoor kan contracteren. Deze aanpassing maakte het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Verder zijn er nooit bedrijfsconcepten voorgelegd van werken als zelfstandige met behulp van een bemiddelingsbureau die bij toetsing ook echt als zelfstandig werken bleken te kunnen worden gekwalificeerd.
Waar en hoe moeten deze zorgmedewerkers nu aan de slag volgens de staatssecretarissen, terwijl de ene na de andere zorginstelling zijn personeel ontslaat vanwege de bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 10.
De problemen van zzp’ers in de zorg om een VAR-wuo te krijgen of te behouden |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht van de Belastingdienst «VAR-loon voor zorgverleners»?1
Ja.
Wat is de gebruikelijke procedure wanneer een zorgverlener een VAR-wuo bij de Belastingdienst aanvraagt, welk proces doorloopt een binnengekomen aanvraag voor een VAR-wuo en hoe verloopt het proces van de toetsing van de aanvraag?
Het aanvragen van een verklaringarbeidsrelaties (VAR) kan digitaal of op papier. Via het ingezonden aanvraagformulier verkrijgt de Belastingdienst in beginsel de benodigde gegevens voor het kunnen verstrekken van een VAR.
Na ontvangst van het aanvraagformulier worden de daarop vermelde gegevens centraal verwerkt in de VAR-applicatie. Alleen volledig ingevulde formulieren worden verwerkt. Is de aanvraag onvolledig dan moet deze worden aangevuld.
Via de VAR-applicatie en de daarin ingebouwde «beslismodule», vindt een geautomatiseerde beoordeling plaats. Tevens vindt in de module o.b.v. selectieprofielen een geautomatiseerde check plaats of de betreffende aanvraag moet worden uitgeworpen voor nadere beoordeling.
Na een preview op de omschrijving van de werkzaamheden van alle aanvragen (dit deel van het proces is niet geautomatiseerd, omdat dit een vrij in te vullen veld op de aanvraag is) en als er geen reden is voor nader onderzoek, wordt op basis van de uitkomst van de beslismodule één van de vier mogelijke VAR-beschikkingen afgegeven.
De uitworp op basis van de risicoselectieprofielen of de handmatige toets op de omschrijving van de werkzaamheden vormt aanleiding om aan de aanvrager meer informatie te vragen. Afhandeling van dit proces is handmatig.
De aanvrager dient zijn aanvraag volledig, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en hij tekent daar ook voor. Vanuit dit uitgangspunt hoeft niet elke aanvraag handmatig te worden behandeld of te worden beoordeeld. Dit betekent ook dat de aanvrager zelf verantwoordelijk blijft voor zijn aanvraag en de door hem verstrekte gegevens voor het verkrijgen van de beschikking VAR. De VAR wordt immers volledig op grond van door de belastingplichtige zelf aangedragen gegevens afgegeven. Een exact oordeel vooraf over de juistheid van de bij de VAR-aanvraag aan de Belastingdienst verstrekte gegevens is veelal ook niet mogelijk, omdat het grotendeels om toekomstige gebeurtenissen gaat.
Op welke wijze vergaart de Belastingdienst de benodigde informatie voor deze toetsing van een VAR-wuo-aanvraag?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt de aangevraagde VAR-wuo inhoudelijk getoetst?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt een inspecteur daarbij naar de elementen gezag (zowel het formele gezagscriterium als het materiële gezagscriterium), persoonlijke arbeid en loon?
De aanwezigheid van de elementen gezag (zowel het formele gezagscriterium als het materiële gezagscriterium), persoonlijke arbeid en loon zijn belangrijke eigenschappen van een arbeidsrelatie om op grond van de wet en jurisprudentie tot een dienstbetrekking te oordelen. Deze zijn dan ook opgenomen in het aanvraagformulier om te worden meegewogen in de beslismodule.
Deelt u de mening dat aanwijzingsbevoegdheid zoals deze voortkomt uit een overeenkomst van werkzaamheden, zoals afspraken over werktijden, het kwaliteitsniveau etc., in de praktijk dezelfde uitingsvormen kan hebben als gezagsuitoefening? Zo ja, hoe maakt de Belastingdienst bij de toetsing van het gezagscriterium onderscheid tussen materieel gezag en aanwijzingsbevoegdheid?
Het onderscheid tussen de overeenkomst van opdracht (art.7:400 BW) en de arbeidsovereenkomst (art.7:610 BW) is in de praktijk niet altijd eenvoudig aan te geven. Naar aanleiding van de jurisprudentie kan in het algemeen gezegd worden dat opdrachten en instructies in het kader van een overeenkomst van opdracht in het algemeen beperkt dienen te blijven tot een nadere bepaling van de verlangde prestaties. (HR 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4848.) Het essentiële element van de arbeidsovereenkomst, namelijk de (werkgevers)gezagsverhouding, ontbreekt derhalve in de relatie tussen de partijen.
Een arbeidsovereenkomst kenmerkt zich daarentegen door het feit dat aan diegene in wiens opdracht de arbeid wordt verricht een verder strekkende instructiebevoegdheid toekomt. Degene die het werk uitvoert is verplicht de instructies op te volgen en zich persoonlijk te verbinden om gedurende zekere tijd het werk uit te voeren tegen betaling van loon.
De Belastingdienst en het UWV beoordelen het bestaan van een dienstbetrekking aan de hand van de jurisprudentie en een op grond daarvan ontwikkeld besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Besluit van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141). Dit besluit is opgesteld om opdrachtgevers/werkgevers te helpen bij het maken van een beoordeling van de arbeidsrelatie en tevens inzichtelijk te maken hoe Belastingdienst en UWV tot hun oordeel komen. De opdrachtgever is – als mogelijke werkgever – de eerst verantwoordelijke om vast te stellen of er sprake is van een dienstbetrekking. In de controlefase beoordeelt de Belastingdienst of de arbeidsverhoudingen door de opdrachtgever goed zijn gekwalificeerd. Daarbij wordt dezelfde toets gebruikt.
De opdrachtnemer die over een geldige VAR beschikt kan deze bij het aangaan van een arbeidsrelatie gebruiken, maar is daartoe niet verplicht. Komen opdrachtgever en opdrachtnemer overeen dat ze de verklaring willen gebruiken dan zal de opdrachtnemer de verklaring moeten tonen en zal de opdrachtgever van de verklaring een kopie moeten opnemen in zijn administratie.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een VAR-wuo of VAR-dga, kan de beoordeling van de arbeidsrelatie (wel of geen dienstbetrekking) op grond van de wet achterwege blijven. De opdrachtgever moet wel toetsen of de te gebruiken VAR past bij de arbeidsrelatie die hij aangaat met de opdrachtnemer, door een controle of het soort werkzaamheden op de VAR overeenkomt met de werkzaamheden die de opdrachtnemer voor de opdrachtgever gaat verrichten.
De bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst, de vorm waarin de arbeidsverhouding is vastgelegd alsmede de benaming die aan de arbeidsverhouding is gegeven, zijn niet zelfstandig doorslaggevend. Een beoordeling vooraf, louter op basis van contracten en de bedoeling van partijen, is alleen mogelijk onder het voorbehoud dat de feiten en omstandigheden zullen overeenstemmen met deze informatie.
Welke gezagselementen spelen bij een overeenkomst van werkzaamheden volgens u een rol die niet kunnen worden gezien als aanwijzingsbevoegdheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vindt deze toetsing van gezag specifiek plaats bij verlening van zorg in natura?
Toetsing of er gezag bestaat bij zorgverlening in natura geschiedt langs de lijn als geschetst in het besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Besluit van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141). In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen (zie ook het antwoord op vragen 6 en 7).
De beoordeling van het gezagselement bij verlening van zorg in natura gebeurt op dezelfde manier en aan de hand van dezelfde criteria als bij andere arbeidsrelaties. Een gezagsverhouding van de opdrachtgever naar de opdrachtnemer kan bijvoorbeeld bestaan als de opdrachtgever met betrekking tot de werkzaamheden in principe opdrachten en aanwijzingen kan geven die de opdrachtnemer dient op te volgen. In hoeverre daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen worden gegeven is niet doorslaggevend.
Gezag kan ook tot uitdrukking komen in (de opsomming is niet uitputtend):
Is de constatering van zorg in natura voor de Belastingdienst voldoende om tot loon te concluderen? Is de Belastingdienst van mening dat zzp’ers vanwege de regels in de zorg en de verplichting om verantwoording af te leggen aan instellingen of instanties niet zelfstandig werkzaam kunnen zijn?
Zie ook antwoord 8. Om een dienstbetrekking te kunnen constateren is niet de constatering zorg in natura doorslaggevend, maar gaat het om het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsrelatie waarbij de opdrachtgever gezag kan uitoefenen over de opdrachtnemer.
Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de arbeidsovereenkomst uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 en art. 3 van de Ziektewet leidt dit ook fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
De Belastingdienst en UWV vinden namelijk op grond van jurisprudentie, wet en regelgeving dat de instelling veelal:
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Het gaat overigens niet alleen om de gezagsverhouding, maar ook om het feit dat geen sprake is van zelfstandigheid, omdat de zorginstelling alle zaken bepaalt of voorschrijft bijv. via protocolllen. Dit blijkt ook uit recente uitspraken van onder meer de rechtbank Noord Nederland en Gelderland. (Rechtbank Noord Nederland AWB LEE 13/514 IB/PVV van 21 januari 2014; Rechtbank Gelderland nummer AWB 13/2407 IB/PVV 53 van 4 februari 2014, beide (nog) niet gepubliceerd; Rechtbank Leeuwarden, nr. AWB 09/2724 IB/PVV van 2 september 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BN8860)
Wat vindt u in dit verband van de overweging van Advocaat-Generaal Hilten in haar conclusie van 17 juni 20132 «Anderzijds moet bedacht worden dat een verpleegkundige, hoezeer ook BIG-geregistreerd en medische handelingen verrichtend, nimmer de kapitein in de operatiekamer – of elders in het ziekenhuis – zal zijn. Dat is nu eenmaal eigen aan het zijn van verpleegkundige. Het vereisen van volledige autonomie bij de werkzaamheden zou met zich meebrengen dat een verpleegkundige die zelfstandig is in de zin van art. 7, lid 1, van de Wet en die werkzaamheden in een ziekenhuis verricht, nimmer een vrijstelling deelachtig kan worden»?
De conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten heeft betrekking op de vraag of een vrijstelling voor de Wet op de omzetbelasting 1968 voor medische prestaties van toepassing is. (ECLI:NL:PHR:2013:619.) De beoordeling van zelfstandigheid in dat verband is niet gelijk te stellen aan de toetsing van de aanwezigheid van een voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding of het werkzaam zijn als zelfstandig ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst vermeld stond dat zorg in natura alleen kan worden verricht in dienstbetrekking en dat om die reden een VAR-loon wordt afgegeven?3
Ja. Het bericht bevatte een te strak standpunt. De opstellers van het bericht hebben onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheden die er overigens bestaan, zie ook het antwoord op vraag 28 en 29.
Is omtrent de mogelijkheid van ondernemerschap bij zorg in natura en de mogelijkheid om een VAR-wuo sprake van een beleidswijziging? En zo ja, waarom?
Het beleid is ongewijzigd. Er is eerder een samenloop van de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken met het standpunt dat naar de mening van de Belastingdienst en het UWV in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, een dienstbetrekking inhoudt. Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Voor de instelling/zorgaanbieder betekent dit dat die inhoudingsplichtig is voor de loonheffingen en verzekeringsplicht heeft voor de werknemersverzekeringen.
Dit standpunt is onder andere af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. (zie ook de antwoorden op 6, 7, 8 en 9)
Wat is voor de Belastingdienst het wezenlijke verschil tussen een zzp’er die rechtstreeks contracteert met het zorgkantoor (pilot) en een zzp’er die dezelfde zorg verleent door tussenkomst van een toegelaten instelling?
De zorgverlener die rechtstreeks contracteert met een zorgkantoor, beschikt op grond van de wet- en regelgeving in de zorgover een eigen verantwoordelijkheid en declaratierecht, kenmerken die van belang zijn om te kunnen concluderen dat hij de werkzaamheden als ondernemer uitoefent. (Zie ook de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en 4 van het lid Siderius, SP.)
Is de toets die de Belastingdienst uitvoert als het gaat om het gezagscriterium en de bijbehorende instructiebevoegdheid gelijk voor alle beroepsgroepen en branches of wordt er mede gekeken naar wat er binnen de branche gebruikelijk is?
Het oordeel over gezag wordt gevormd op grond van uniforme criteria uit wet, regelgeving en jurisprudentie. Deze gelden voor alle sectoren en zijn de basis voor het handelen van de Belastingdienst. Daar past geen eigen interpretatie voor bepaalde branches of beroepsgroepen bij.
Op basis van de feiten kan het wel zo zijn dat als die worden aangehouden tegen deze criteria, er in bepaalde branches sprake is van een situatie waarbij het ontbreken van een gezagsverhouding bijna ondenkbaar is.
Bijv. in het basisonderwijs is een aantal zaken zo strak georkestreerd, onder meer schooltijden, roosters, inhoud van lessen, eindtermen waaraan moet worden voldaan, geen vrije vervanging, ontslaggronden en overlegging van een verklaring omtrent het gedrag, dat een gezagsverhouding nagenoeg niet valt uit te sluiten.
Deelt u de mening dat het in bepaalde branches, zoals zorg in natura of het basisonderwijs, onmogelijk dan wel moeilijk is om te voldoen aan het gezagscriterium? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre en op welke wijze verschilt volgens u de verhouding tussen een projectontwikkelaar, een hoofdaannemer en een onderaannemer in essentie van de verhouding tussen een zorgkantoor, een thuiszorginstelling en een zorgverlener?
De kwalificatie van de relatie tussen partijen hangt af van de precieze feiten en omstandigheden, waaronder de vraag of er sprake is van gezag. Zie in dit verband ook het antwoord op de vragen 6, 7, 8 en 9.
Klopt het dat medisch specialisten (al dan niet in een specialistenmaatschap) vaker als ondernemer in fiscale zin beschouwd worden dan zorgverleners die zorg in natura verlenen? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De criteria ter bepaling van het ondernemerschap zijn in de jurisprudentie ontwikkeld en niet afhankelijk van het bedrijf of beroep dat iemand uitoefent. De werkzaamheden van een vrijgevestigd medisch specialist of een zorgverlener zullen dan ook aan dezelfde criteria moeten worden getoetst om te bepalen of al dan niet sprake is van ondernemerschap. (Zie ook Kamerstukken II, 2009/10, 32 222, nr. 11 en ook Kamerstukken II, 2013/14, 32 620, nr. 105, waarin is uitgelegd waarom en onder welke voorwaarden medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.)
Herkent u het beeld dat veel zorgverleners stoppen met hun werkzaamheden in de zorg omdat hun VAR-wuo naar eigen zeggen onterecht wordt afgewezen en zij niet bereid zijn of niet de financiële middelen hebben om een langdurige bezwaar- en beroepsprocedure te starten?
Nee. Dit beeld herken ik niet. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt. Wel is het van belang dat de juridische kwalificatie overeenkomt met de praktijk. In de zorg kunnen arbeidsrelaties -evenals als in overige sectoren- op verschillende wijze worden vormgegeven. Afhankelijk van de vormgeving en feitelijke invulling van de arbeidsrelatie(s) kunnen zorgverleners als ondernemer, werknemer of resultaatgenieter werkzaam zijn. In dit kader is er door de Belastingdienst bij 257 mensen van VAR-Wuo herzien naar VAR-loon en met een flankerende maatregel is bij 1500 mensen die een VAR hebben aangevraagd aan 900 daarvan in plaats van een VAR-Wuo een VAR-loon gegeven. Het verschijnsel dat zorginstellingen of bemiddelingsbureaus zorgverleners niet meer voor zich laten werken zonder een VAR-Wuo, is in dit verband wel zorgelijk. Dit is een voorbeeld van de ontwikkeling van de VAR-Wuo naar een soort «werkvergunning». In de praktijk vragen opdrachtgevers hierom vanwege de voor hen vrijwarende werking.
Deelt u de mening dat het stoppen van zelfstandige zorgverleners een zorgelijke ontwikkeling is en dat zzp’ers vanwege hun flexibele inzet van groot belang zijn voor de zorgverlening in Nederland?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat het op grote schaal afwijzen van VAR-wuo-aanvragen van zorgverleners en het intrekken van VAR-wuo-verklaringen te maken heeft met de afspraak uit het Regeerakkoord om schijnconstructies aan te pakken?
Nee. Ik herken mij niet in het beeld dat er op grote schaal VAR-wuo-verklaringen van zorgverleners worden geweigerd danwel worden herzien. Zie in dit verband ook de antwoorden op vraag 18 en 19 alsmede die op vraag 7 (van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Koolmees, D66) en vraag 4 (lid Siderius, SP).
Voor wat betreft de samenloop met de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.
Kunt u nader uitleggen op welke wijze het aanpakken van de in het Regeerakkoord bedoelde schijnconstructies € 100 miljoen oplevert?
Conform de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mijn ambtsvoorganger, gedane toezegging4 zal uw Kamer in de eerste helft van 2014 bericht worden over de invulling van deze maatregel uit de Begrotingsafspraken 2014. Daarbij zal ook aangegeven worden op welke wijze de budgettaire opbrengst vormgegeven wordt.
Kunt u aangeven wat door de Belastingdienst als een schijnconstructie wordt gezien en kunt u daarbij specifiek ingaan op de beroepsgroepen zorg, waaronder zorg in natura, en onderwijs?
Een schijnconstructie kan zich in vele vormen voordoen, zodat deze lastig definieerbaar is, maar in het algemeen kan onder schijnconstructies worden verstaan: situaties die onder een ander etiket worden gepresenteerd dan overeenkomt met de werkelijke feiten en omstandigheden.
Speelt het hebben van een BIG-registratie bij het beoordelen van een situatie op schijnzelfstandigheid een rol?
Nee, de BIG-registratie biedt duidelijkheid over de kwaliteiten en bevoegdheid van een zorgverlener, maar zegt niets over de vormgeving van de arbeidsrelatie.
Klopt het dat de volgende situaties als schijnzelfstandigheid worden aangemerkt?
Bij schijnzelfstandigheid zijn er verschillende verschijningsvormen, maar in het algemeen gaat het om arbeidsrelaties die onder een etiket van zelfstandig ondernemerschap worden gepresenteerd terwijl er gelet op de feiten en omstandigheden een dienstbetrekking is aangegaan.
Het terugkeren bij een voormalig werkgever als zzp-er betekent niet per definitie dat men dit niet als zelfstandige doet. Als de opdrachtnemer met betrekking tot hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht eerder in een dienstbetrekking heeft gestaan tot de opdrachtgever, dan is dit wel een sterke aanwijzing dat er opnieuw c.q. nog steeds sprake is van een dienstbetrekking, tenzij ondubbelzinnig het tegendeel blijkt.
Een het inhuren van een buitenlandse zzp’er hoeft op zichzelf geen schijnzelfstandigheid op te leveren; op grond van de feiten en omstandigheden kan er sprake zijn van bona fide ondernemerschap. Ook hier is de vraag doorslaggevend of de praktijk in overeenstemming is met de formele kwalificatie.
Zijn er naast deze twee categorieën nog meer situaties die door de Belastingdienst als schijnzelfstandigheid worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 24.
Acht u het een aanvaardbaar gevolg dat wegens de politieke keuze tot aangescherpte controle een gehele beroepsgroep van zelfstandigen in de zorg per direct en zonder dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden zonder werk zit, aangezien een zelfstandige zonder VAR-wuo geen klanten meer kan krijgen?
Voor de opdrachtnemer is een VAR-Wuo geen fiscale voorwaarde om als ondernemer werkzaam te kunnen zijn. Hij is niet verplicht gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 3.156, van de Wet IB 2001 biedt. Die mogelijkheid betreft het vooraf krijgen van een oordeel van de inspecteur over hoe hij inkomensbestanddelen zal kwalificeren als die op de omschreven wijze worden verkregen. Een belastingplichtige kan dan ook alleen rechten aan dit oordeel ontlenen als de feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie(s) overeenkomen met de bij de aanvraag omschreven wijze.
Een geldige VAR-Wuo van een opdrachtnemer maakt slechts duidelijk aan de opdrachtgever dat hij in beginsel gevrijwaard is van het inhouden van loonheffingen. Dit neemt niet weg dat in de praktijk juist vanwege deze vrijwarende werking, opdrachtgevers een VAR-Wuo eisen alvorens de opdrachtnemer «aan te nemen». In de praktijk is de VAR-Wuo daardoor verworden tot een soort «werkvergunning».
Als evenwel in de praktijk blijkt dat er een VAR op basis van een omschrijving is afgegeven die niet overeenstemt met de feiten die zich in het concrete geval voordoen, dan kan de inspecteur dit niet door de vingers zien, ook al heeft die situatie al enige tijd bestaan voordat hij dit heeft kunnen constateren. (Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 9 van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Koolmees.)
Naast het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de herziene beschikking kunnen zzp-ers in de zorg er ook voor kiezen direct te contracteren met een zorgkantoor. In 2012 heeft VWS, via aanpassing van zijn wet-/ regelgeving, het mogelijk gemaakt dat een zzp-er direct met het zorgkantoor kan contracteren. Daardoor werd het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Zorgverleners die uitsluitend werken in of overeenkomstig de pilot in de zorg en die door het toezicht ook geraakt worden, kunnen contact opnemen met de Belastingtelefoon. De zorgverlener kan aangeven dat hij deelneemt aan de pilot en contracteert met het zorgkantoor.
De medewerker van de Belastingtelefoon zorgt ervoor dat het team VAR wordt geïnformeerd waarna afgifte van de VAR, met een omschrijving van de werkzaamheden die passend is bij het werken in de pilot, direct zal plaatsvinden.
Zie in dit verband ook de antwoorden op de vragen 6,7 en 8 van het lid Siderius, SP.
Klopt het dat een eenmaal afgegeven VAR op basis van het vertrouwensbeginsel alleen kan worden ingetrokken als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden?
Als de feiten en omstandigheden in de praktijk afwijken van die in de VAR-aanvraag, dan kan dat reden vormen voor herziening. Herziening van de VAR is niet mogelijk als er van de zijde van de inspecteur slechts sprake is van gewijzigd inzicht met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden.
De VAR-houder is verplicht om wijzigingen ten opzichte van de VAR-aanvraag te melden (zie art. 3.156, tweede lid, Wet IB 2001). Doet hij dat, of constateert de Belastingdienst zelf dat relevante omstandigheden gewijzigd zijn, dan kan de VAR worden herzien. De Belastingdienst vergelijkt daartoe de geconstateerde feiten en omstandigheden van het individuele geval met de gegeven informatie in de VAR-aanvraag.
De Belastingdienst doet in voorkomende situaties nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden, bijv. door het opvragen van nadere informatie of het uitvoeren van onderzoeken. Het oordeel dat sprake is van een dienstbetrekking is nog niet voldoende reden om de VAR te herzien. Daarvoor zal eerst ook beoordeeld moeten worden of het geheel van de werkzaamheden waarvoor de VAR is aangevraagd een onderneming vormt. Alleen als de conclusie is dat de VAR-houder niet als ondernemer kan worden aangemerkt en de feitelijke omstandigheden afwijken van die in de aanvraag van de VAR, dan kan de VAR worden herzien.
Klopt het dat de bewijslast voor het aantonen van gewijzigde feiten en omstandigheden bij de Belastingdienst ligt? Zo ja, op welke wijze geeft de Belastingdienst invulling aan de op haar rustende bewijslast en hoe wordt per individuele zzp’er vastgesteld dat de feiten en omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van het moment waarop de VAR is afgegeven?
Zie antwoord vraag 27.
Wat raadt u een zzp’er aan wiens VAR-wuo is ingetrokken en die daardoor acuut geen klanten meer heeft?
Zie antwoord vraag 26.
Op welke termijn kan de zzp’er wiens VAR-wuo is ingetrokken helderheid krijgen van de Belastingdienst indien het duidelijk is dat er wel een VAR-wuo afgegeven zou moeten zijn?
De wettelijke beslistermijnen zoals die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht zijn hierbij bepalend. Belanghebbende heeft zes weken na dagtekening de tijd om een bezwaarschrift tegen de herziene VAR in te dienen. De inspecteur doet in beginsel binnen zes weken uitspraak op het tegen de herziening gerichte bezwaarschrift. Als daartoe aanleiding is kan deze termijn worden verlengd met zes weken. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn als er nog nader correspondentie moet worden gevoerd of belanghebbende gehoord moet worden.
Blijkt de herziening ten onrechte te zijn geschied, dan blijkt dat doorgaans uiterlijk twaalf weken na datum van de gewraakte beschikking.
Worden er ook VAR-wuo-verklaringen ingetrokken van zzp’ers die rechtstreeks werken voor particuliere klanten en die daarnaast staan ingeschreven bij een bemiddelingsbureau?
Belanghebbenden die in de omschrijving van de werkzaamheden geen onderscheid hebben gemaakt naar de genoemde werkzaamheden hebben veelal op basis van deze omschrijving één VAR-Wuo gekregen. Deze is dan verstrekt voor twee verschillende soorten van werkzaamheden die tevens niet onder overeenkomstige condities worden verricht. Artikel 3.156, eerste lid, Wet IB 2001 geeft expliciet aan dat alleen voor meer dan één arbeidsrelatie slechts één VAR kan worden aangevraagd bij de inspecteur indien «sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht».
Als deze ene VAR-Wuo die is herzien tevens de werkzaamheden treft waarvoor mogelijk wel recht bestond op een VAR-Wuo dan kunnen belanghebbenden bezwaar maken of opnieuw een VAR aanvragen onder vermelding van de voor hen geldende situatie. Vorenstaande is ook gecommuniceerd via de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat de Belastingdienst deze zorgverleners via de website opdraagt een nieuwe VAR-wuo aan te vragen?4
Zie antwoord vraag 31.
Acht u het zorgvuldig van de Belastingdienst dat de VAR-wuo van deze groep zorgverleners onterecht wordt ingetrokken, waarna zij zelf een nieuwe VAR-wuo moeten aanvragen?
Zie antwoord vraag 31.
Het bericht ‘Ook zoon Janoekovitsj sluisde vermogen weg via Nederlandse belastingroute |
|
Jesse Klaver (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin wordt gesteld dat Nederlandse belastingroute gebruikt wordt door de Oekraïense machthebbers om geld weg te sluizen?1
Ja.
Klopt het dat de zoon van Viktor Janoekovitsj zijn belangen en geld mede heeft ondergebracht in Mako Holding en Artvin Holding zoals het Anti-Corruption Action Center in Kiev en zusterorganisatie PEPWatch beweren? Klopt het dat beide bedrijven in Nederland geen personeel hebben volgens de Kamer van Koophandel?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen informatie worden gegeven over individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan ik hierover opmerken dat zogenoemde dienstverleningslichamen aan bepaalde vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland dienen te voldoen. Indien daaraan niet wordt voldaan, zal een belanghebbend ander land daarover worden ingelicht. In geval zekerheid vooraf voor een dienstverleningslichaam wordt gevraagd, dan zal de afspraak in de vorm van een Advance Pricing Agreement (APA) worden uitgewisseld met een belanghebbend ander land, indien slechts aan de minimum vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland wordt voldaan. Voor houdstervennootschappen wordt alleen nog zekerheid vooraf gegeven, indien het concern naast de houdsteractiviteit voldoende nexus met Nederland aanwezig heeft. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 30 augustus 2013, IFZ/2103/320 U waarin deze maatregelen zijn beschreven.
Binnen de wettelijke mogelijkheden worden alle maatregelen genomen die dienstig en verantwoord zijn om het wegsluizen van mogelijk uit corruptie verkregen kapitaal uit Oekraïne te voorkomen. Zo zijn financiële instellingen en trustkantoren wettelijk verplicht cliënten en transacties te onderzoeken ter bestrijding van witwassen. Daarbij moeten zij in het bijzonder letten op personen met politieke of bestuurlijke posities en hun entourage, juist met het oog op het gevaar van corruptie. Transacties die kunnen duiden op witwassen, bijvoorbeeld het wegsluizen van corruptiegelden, moeten worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland). Dit meldpunt zorgt voor doorgeleiding naar opsporingsdiensten. Opsporingsdiensten kunnen dan strafrechtelijk onderzoek instellen en beslag leggen op tegoeden. Hierover vindt structureel afstemming plaats tussen de sector, financieel toezichthouders, FIU-Nederland en het Openbaar Ministerie. Die afstemming ziet nu ook specifiek op de situatie in Oekraïne.
Heeft u de indruk dat bij de financiële constructie rondom Mako Holding en Artvin Holding sprake is van een «lege» brievenbusmaatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt dit met uw voornemen om dit soort «lege» brievenbussen die alleen maar uit zijn op de fiscale voordelen van het uitgebreide Nederlandse net van belastingverdragen aan te pakken? Deelt u onze mening dat Nederland per direct moet stoppen met meewerken aan corruptie en wegsluizen van kapitaal uit Oekraïne en daartoe zo snel mogelijk actie moet nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen en/of neemt u al?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie nogmaals zichtbaar maakt dat het een noodzaak is duidelijk te weten wie de uiteindelijke belanghebbenden zijn van brievenbusmaatschappijen? Zo nee, waarom niet?
Kennis van de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden van cliënten is uitgangspunt in wetgeving ter bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme. Conform Europese wetgeving ter zake is onderzoek naar de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden wettelijk verplicht voor ondermeer banken en trustkantoren.
De Nederlandse regulering van trustkantoren gaat nog verder: voor hen gelden bijvoorbeeld verdergaande verplichtingen inzake het achterhalen van herkomst en bestemming van middelen van rechtspersonen waaraan zij diensten verlenen.
Zo ja, waarom weigert het kabinet over te gaan tot invoering van een (openbaar) register van ultieme belanghebbenden? Bent u het eens dat zo'n register een belangrijk middel is om witwaspraktijken en belastingfraude tegen te gaan?
In het kader van lopende onderhandelingen over een vierde witwasrichtlijn is ondermeer het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden» aan de orde. In de beantwoording van eerdere vragen ter zake2 heeft het kabinet de Nederlandse visie op dit onderwerp toegelicht, onder verwijzing naar het BNC-fiche voor dit richtlijnvoorstel (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1578).
In dat fiche staat dat het kabinet in dat verband een rol ziet voor het centraal aandeelhoudersregister. Dat standpunt draag ik ook uit bij de Europese onderhandelingen. Over de uitgangspunten voor dat centraal aandeelhoudersregister heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van Economische zaken en mijzelf, de Kamer geïnformeerd bij brief van 19 december 2012 (Kamerstukken II, 2012/13, 32608, nr.3. Het centraal aandeelhoudersregister zal in het kader van de uitoefening van publieke taken zoals controle, toezicht en handhaving toegankelijk worden voor bepaalde, geautoriseerde overheidsdiensten. De keuze voor een besloten register waarborgt de privacy van betrokkenen. Het feit dat de geautoriseerde diensten toegang zullen krijgen, maakt dat er sneller en meer informatie beschikbaar komt waardoor slagvaardiger kan worden opgetreden tegen onder meer witwassen en belastingfraude.
Bent u er van op de hoogte dat onder meer Frankrijk voorstander is van een ultiem belanghebbenden register en dat binnen het Europees parlement hiervoor ook brede steun bestaat? Kunt u verklaren waarom Nederland afwijkt van andere landen door een ultiem belanghebbenden register af te wijzen? Sluit u uit dat dit verband houdt met het relatief groot aantal brievenbusmaatschappijen in Nederland?
Ik ben ervan op de hoogte dat verschillende landen verschillende posities innemen ten aanzien van het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden». Uit een persbericht van het Europees Parlement heb ik begrepen dat het Europees Parlement voorstander is van een openbaar register. Een belangrijk aantal EU-lidstaten deelt evenwel de Nederlandse visie dat de vierde witwasrichtlijn ook op dit punt zoveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF).4 Die aanbevelingen schrijven voor dat bevoegde autoriteiten, in het bijzonder de opsporingsautoriteiten, snel toegang moeten hebben tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Dit kan worden gerealiseerd door middel van een register of op andere wijze. Landen kunnen verder overwegen toegang tot deze informatie ook te verlenen aan private instellingen die wettelijk verplicht zijn cliëntenonderzoek uit te voeren. Publieke toegankelijkheid is niet aan de orde in deze internationaal overeengekomen aanbevelingen. De FATF benadering wordt ook onderschreven door de G8 in haar «Action Plan Principles to prevent the misuse of companies and legal arrangements» van 2013.
De Nederlandse opstelling in de richtlijnonderhandelingen houdt verband met het borgen van privacy van betrokkenen, zoals in verband met het centraal aandeelhoudersregister al verwoord in de hiervoor aangehaalde brief, en niet met het Nederlandse vestigingsklimaat of de aanwezigheid van zogenoemde brievenbusmaatschappijen in Nederland.
Zijn de Raadsconclusies over Oekraïne van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 februari 2014 al geëffectueerd in de zin dat er door Nederland al sancties zijn genomen en tegoeden zijn bevroren en geen visa worden uitgegeven aan degenen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen en het gebruik van buitensporig geweld? Zo nee, wanneer zal dit gebeuren?
Voor antwoord op deze vragen zij verwezen naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken over de ontwikkelingen in Oekraïne van 2 maart 2014 en het Verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 3 maart 2014.
In aanvulling hierop kan worden vermeld dat op dit moment wordt onderhandeld over een EU-Raadsbesluit en Verordening om het besluit van de Raad Buitenlandse Zaken van 3 maart jl. te effectueren tot het instellen van sancties gericht op het bevriezen van tegoeden van degenen die verantwoordelijk zijn voor misbruik van staatstegoeden onder de voormalige regering en het bevriezen van tegoeden van personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen. Over de lijst met verantwoordelijken wordt nauw contact onderhouden met de Oekraïense autoriteiten. De Nederlandse inzet is erop gericht dit besluit zo snel mogelijk aan te nemen. Naar verwachting zal dat deze week nog gebeuren. Het kabinet hecht eraan bevriezing van tegoeden op Europees niveau vast te leggen om een maximaal effect te bereiken.
Bent u bereid het vermogen en de tegoeden van personen uit de corrupte elite uit Oekraïne, waaronder de zoon van de verdreven president Viktor Janoekovitsj, die via deze of soortgelijke financiële constructies geld wegsluizen, zo snel mogelijk te bevriezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk maandag 3 maart te beantwoorden?
Interdepartementale afstemming heeft ertoe geleid dat de onderhavige vragen eerst na de genoemde datum konden worden beantwoord.
Het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door Malawi |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Tijdens het debat op 18 december 2013 over «de uitkomsten van het SEO-onderzoek en de aanpak van belastingparadijzen in het algemeen» gaf de staatssecretaris van Financien aan dat Malawi het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd. Welke redenen heeft de regering van Malawi aangedragen om het belastingverdrag met Nederland op te zeggen?
De staatssecretaris van Financiën gaf in hetzelfde debat aan dat Malawi wel een nieuw verdrag met Nederland wil afsluiten, maar niet reageert op zijn brieven om het bestaande verdrag door te laten lopen totdat het nieuwe verdrag door beide landen is geratificeerd. Is hierover inmiddels al contact geweest met de regering van Malawi?
Zijn de onderhandelingen met Malawi over een nieuw belastingverdrag al begonnen?
Op welke wijze gaat u in het nieuwe verdrag tegemoetkomen aan de bezwaren (antwoord vraag 1) van de regering van Malawi?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord onder 1, 2 en 3 is het mij niet geheel duidelijk waarom Malawi het verdrag heeft opgezegd. Malawi heeft bij de opzegging verwezen naar de omstandigheid dat er een nieuw verdrag zou komen. Eind augustus 2013 is ambtelijk met Malawi overeenstemming bereikt over een nieuw verdrag conform de huidige beleidslijn voor verdragen met ontwikkelingslanden.
In de verhouding tussen Nederland en Malawi was nog het oude belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (VK) uit 1948 van toepassing. Heeft de opzegging van het verdrag met Nederland door Malawi gevolgen voor andere belastingverdragen (zoals het verdrag tussen Malawi en VK)?
Nee.
De IBFD-studie naar belastingverdragen die in augustus 2013 werd gepubliceerd, zou oorspronkelijk gaan over de vijf landen Bangladesh, Ghana, Malawi, Uganda en Zambia. In het onderzoek wordt opgemerkt dat: «naderhand in overleg tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Financiën besloten is om in plaats van de verdragsrelatie met Malawi die met de Filippijnen in het onderzoek te betrekken.» Wat was de reden voor dit besluit? Was dit besluit ingegeven door het feit dat Malawi twee maanden voor publicatie van de studie het belastingverdrag met Nederland had opgezegd? Waarom is bij de toelichting niet vermeld dat Malawi in juni 2013 het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd?
Het besluit om het belastingverdrag met Malawi niet te onderzoeken is ingegeven door het feit dat Malawi, op het moment dat IBFD met het onderzoek begon, reeds had verzocht het verdrag te heronderhandelen en Nederland hier mee ingestemd had. Het had op dat moment geen zin nog het oude verdrag te onderzoeken. Ik ga er vanuit dat het IBFD de opzegging van het belastingverdrag door Malawi niet in zijn rapport heeft vermeld omdat men daarvan niet op de hoogte was.
Bent u bereid in het vervolg wanneer een land besluit het belastingverdrag met Nederland op te zeggen de Kamer per ommegaande hierover per brief te informeren?
Ik hecht er waarde aan om de Kamer naar behoren te informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot belastingverdragen. Indien het duidelijk is dat een land het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd zal ik de Kamer daarover informeren.
Crowdfunding |
|
Aukje de Vries (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin nieuwe ontwikkelingen op het gebied van crowdfunding aan de orde komen?1
Ja. De groeiprognose waar in artikel naar verwezen wordt, is ontleend aan het onderzoek dat in opdracht van de minister van Economische Zaken is uitgevoerd. De Kamer is per brief van 25 juni 2013 over dit onderzoek geïnformeerd.2 Het kabinet zet zich in voor verbreding van het financieringsaanbod voor ondernemers. Dat is de reden dat de ontwikkelingen met betrekking tot crowdfunding op de voet worden gevolgd. Vanaf het begin is het kabinet betrokken bij ontwikkeling van de crowdfundingmarkt. Door promotie, inzet van bestaande kennis en instrumenten en het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving stimuleert het kabinet de ontwikkeling van crowdfunding.
Hoeveel crowdfunding-platforms hebben inmiddels een vergunning dan wel ontheffing van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en wat voor type crowdfunding betreft het?
De volgende partijen hebben van de AFM een vergunning dan wel ontheffing gekregen:
Naam
Vergunning-/ontheffingtype
Product-dienstcombinaties
Ingangsdatum
Type crowdfunding
CrowdAboutNow B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
f. Plaatsen zonder plaatsingsgarantie
20-03-2013
20-03-2013
equity
Crowdinvesting B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
12-12-2013
equity
Fundyd N.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
09-07-2013
lending (MKB)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Vergunning financiële dienstverlener
Adviseren – betaalrekeningen
Adviseren – consumptief krediet
Adviseren – spaarrekeningen
Bemiddelen – betaalrekeningen
Bemiddelen – consumptief krediet
Bemiddelen – spaarrekeningen
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
lending (consument)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
10-10-2012
lending (MKB)
Horeca Crowdfunding Nederland V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
19-12-2013
lending (MKB)
Kapitaal Op Maat B.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
20-12-2013
lending (MKB)
Stichting One Planet Crowd Nederland
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
02-01-2014
lending (MKB)
Samenlening.nl
Vergunning financiële dienstverlener
Bemiddelen – consumptief krediet
11-02-2014
lending (consument
De AFM zal binnenkort bovenstaande tabel op haar website publiceren.
Wat is in dezen het verschil tussen een vergunning en een ontheffing voor het platform en voor de particuliere investeerders?
Aangezien de werkzaamheden van een crowdfunding platform bemiddelend van aard zijn, heeft de AFM aansluiting gezocht bij de bestaande wettelijke bepalingen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor financiële ondernemingen die een bemiddelende rol hebben op de financiële markt. Uiteindelijk bepaalt het product waarin wordt bemiddeld of een vergunning of een ontheffing van de AFM is vereist. Daarbij zijn er drie mogelijkheden: een crowdfundingplatform kan bemiddelende werkzaamheden verrichten ten aanzien van 1) obligaties of aandelen, 2) leningen aan particulieren en 3) leningen aan zakelijke partijen.
Ad 1) Obligaties of aandelen
Obligaties en aandelen zijn financiële instrumenten. Wanneer bemiddelend wordt opgetreden ten aanzien van deze financiële instrumenten is er sprake van het verlenen van de beleggingsdienst «in de uitoefening van beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten». Daar is een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft voor nodig. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van investeerders.
Ad 2) Leningen aan particulieren
Voor het bemiddelen in consumptief krediet is op grond van artikel 2:80 Wft een vergunning vereist. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van de kredietnemers.
Ad 3) Leningen aan zakelijke partijen
Een platform dat bemiddelt in leningen aan zakelijke partijen, bemiddelt in opvorderbare gelden. Een dergelijk platform dient daarvoor op grond van artikel 4:3, vierde lid, Wft een ontheffing aan te vragen.
Het belangrijkste verschil tussen deze situaties is dat in situatie 1) en 2) naast vergunningsplicht ook doorlopende eisen uit de Wft gelden, terwijl er in situatie 3) naast de ontheffing geen doorlopende eisen uit de Wft zijn. Zowel aan een vergunning als een ontheffing kan de AFM aanvullende voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de belangen die de Wft beoogt te beschermen. De AFM maakt van deze mogelijkheid gebruik omdat de bedrijfsvoering en bedrijfsuitoefening van crowdfundingplatforms in opzet verschillen van de meer traditionele financiële ondernemingen op de financiële markt.
De AFM toetst aan de volgende vereisten:
Betrouwbaarheid beleidsbepalers
Deskundigheid bestuurders
Inrichting bedrijfsvoering
Prudentiële eisen
Vergunning beleggingsonderne-ming
X
X
X
X
Vergunning financieel dienstverlener
X
X
X
Ontheffing opvorderbare gelden
X
X
De belangrijkste zaken die in de voorschriften en vergunningen terug komen hebben als doel om verantwoorde ontplooiing van crowdfunding-activiteiten te borgen, met aandacht voor de bescherming van de gebruiker door risicospreiding, verantwoorde kredietbeoordeling en juiste en duidelijke informatieverstrekking aan de gebruikers.
In hoeverre is er op dit moment voldoende zekerheid en duidelijkheid voor initiatiefnemers van crowdfunding en voor mensen die investeren in crowdfunding als het gaat om de regelgeving en vergunningverlening, met name ook als het gaat om een ontheffing?
De sector weet de weg naar de toezichthouder te vinden naar aanleiding van de leidraad die DNB en AFM hebben opgesteld over de vraag of en, indien ja, welke vergunning of ontheffing vereist is.3 In het geval van eventuele onduidelijkheid leveren de toezichthouders aanzienlijke inspanningen om met de platforms te komen tot een bedrijfsvoering die rekening houdt met de bescherming van de belangen die met de bestaande regelgeving beoogd wordt. De AFM heeft op haar website ook informatie en tips voor potentiële investeerders in crowdfunding geplaatst.
Ik ben daarnaast voornemens om, in samenwerking met de AFM, DNB en EZ, het huidige toezichtkader voor crowdfunding opnieuw onder de loep te nemen en te onderzoeken of de huidige regelgeving nog beter op crowdfunding kan worden toegesneden. Ik zal daar voor de zomer mee beginnen.
Welke belemmeringen zijn er op dit moment als het gaat om het verder van de grond krijgen van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm (ook als het gaat om de regelgeving)? Om welke belemmeringen en om welke regelgeving gaat het bij crowdfunding in de passage in het Regeerakkoord over alternatieve financieringsvormen als gesproken wordt over het «wegnemen van belemmeringen in de regelgeving» en welke oplossingen zijn er om deze belemmeringen in de regelgeving weg te nemen? Wat wordt hier op dit moment concreet aan gedaan?
Crowdfunding is een relatief nieuwe vorm van ondernemingsfinanciering waarbij verschillende vormen van financieringen (eigen vermogen en vreemd vermogen) door het publiek worden verstrekt, waarbij de leningenvorm (vreemd vermogen) het grootste aandeel heeft. De bekendheid en de markt van crowdfunding is de laatste jaren aan het stijgen, maar is nog beperkt qua omvang. In het onderzoek en de brief van 25 juni 2013 waar hierboven al naar werd verwezen, is ingegaan op de verschillende belemmeringen die de groei van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm kunnen remmen.
De belemmeringen hebben betrekking op drie thema’s, te weten bekendheid, vertrouwen en financiële stimulansen voor groei. Om de bekendheid van crowdfunding te vergroten is, met steun van de minister van Economische Zaken, een voorlichtingscampagne van de branchevereniging Nederland Crowdfunding van start gegaan. Daarnaast worden de mogelijkheden van crowdfunding onder de aandacht van ondernemers gebracht via de Financieringsdesk van de Kamer van Koophandel en de Ondernemerskredietdesk die wordt vernieuwd. Tot slot is crowdfunding een terugkerend onderwerp op evenementen zoals de Week van de Ondernemer.
De minister van Economische Zaken heeft de crowdfunding platforms gevraagd om meer transparantie te bieden over de risico’s van investeren via crowdfunding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een eenduidige en heldere informatievoorziening op de websites van de platforms en eenduidigheid van financiële transacties. Inmiddels is door de branchevereniging een code of conduct ontwikkeld met daarin afspraken waar de platforms zich aan willen houden. De afspraak die de minister van Economische Zaken met de branchevereniging heeft gemaakt, is dat zij in het kader van de voorlichtingscampagne rapporteren over de voortgang van toepassing van de code of conduct en externe audit. Het is belangrijk dat de branche deze stappen zelf zet. Tegelijkertijd zijn deze initiatieven nog in een beginnend stadium en zal nog duidelijk moeten worden of de branche zelf in de praktijk voldoende waarborgen tot stand weet te brengen.
Het is de wens van crowdfunding platforms om de grens van de maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding aan te passen (zie beantwoording vraag 9). Ik ben me er van bewust dat het crowdfunding landschap snel verandert en groeit. In geen geval mag er een situatie ontstaan dat regelgeving een belemmering vormt voor het op verantwoorde wijze vormgeven van alternatieve financieringsvormen die duidelijk in een behoefte van de consument en het mkb voorzien. Daarbij is het essentieel dat de mogelijke risico’s die aan crowdfunding verbonden zijn, zoals een gebrek aan transparantie, misleidende informatie, frauderisico en tegenpartijrisico adequaat kunnen blijven worden geadresseerd. Samen met de toezichthouders blijf ik het crowdfunding landschap daarom ook nauwlettend monitoren.
Welke Europees regelgeving is relevant voor crowdfunding?
Er is geen Europese regelgeving die zich specifiek richt op crowdfunding. Wel zijn in algemene zin verschillende richtlijnen en verordeningen relevant voor verschillende vormen van crowdfunding. In het geval de activiteiten van een crowdfunding platform zich als beleggingsdienst kwalificeren is bijvoorbeeld de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) van belang. In het geval consumenten via een crowdfundingsplatform een krediet kunnen krijgen is de Richtlijn consumentenkrediet van toepassing. Niet alle regelgeving geldt hierbij voor iedere vorm van crowdfunding.
In hoeverre biedt Europese regelgeving voldoende mogelijkheden voor crowdfunding, ook omdat bij kredietunies daar toch belemmeringen zijn (bijvoorbeeld via de Capital Requirements Directive IV). Hoe wordt in andere Europese landen gewerkt aan het verder mogelijk maken van crowdfunding. Wat leert Nederland daarvan en loopt Nederland voor of achter ten opzichte van andere Europese landen?
Ook in andere Europese landen groeit deze sector en wordt met belangstelling gekeken naar de ontwikkeling van de sector en hoe de crowdfunding-activiteiten op verantwoorde wijze gestimuleerd kunnen worden. Omdat het een relatief nieuwe activiteit betreft, zijn er nog geen substantiële ervaringen. Wel worden op verschillende vlakken initiatieven genomen:
Zijn de initiatiefnemers voor crowdfunding op dit moment van mening dat de regelgeving, de vergunningverlening, het toezicht, etc. op dit moment toereikend en/of duidelijk genoeg zijn? Zo nee, waarom niet en op welke punten niet en wat wordt daar aan gedaan? Zo ja, hoe vindt overleg plaats met de marktpartijen voor crowdfunding over deze aspecten?
De AFM heeft in mei 2013 een stappenplan gepubliceerd op haar website speciaal gericht op crowdfundingplatformen. Aan de hand van dit stappenplan kunnen platformen zelfstandig de vraag beantwoorden of toezicht vanuit de AFM aan de orde is. De AFM heeft vanuit haar toezichtsrelatie contact met de platformen onder haar toezicht. Tevens weten potentiële toetreders de AFM goed te vinden en staat de AFM veel partijen te woord voordat beslist wordt een aanvraag bij AFM in te dienen. Vooralsnog heeft de AFM geen signalen ontvangen dat de eisen onduidelijk dan wel te zwaar zouden zijn. Zoals toegezegd in de hierboven genoemde brief van 25 juni 2013 zal ik met de minister van Economische Zaken, de AFM, DNB en de crowdfunding platforms monitoren of de nu gekozen vorm van toezicht passend is.
EZ heeft verder nog regulier overleg met de branchevereniging Nederland Crowdfunding waarin de crowdfunding platforms die zich richten op bedrijfsfinanciering hebben georganiseerd. Het overleg is de laatste tijd vooral toegespitst op voorlichting over crowdfunding.
Wat is de onderbouwing c.q. reden van de huidige maxima voor investeerders in crowdfunding (zoals 40.000 euro voor lending platforms en 20.000 euro voor equity crowdfunding) en in hoeverre is aanpassing hiervan wenselijk?
Een van de voorschriften die de AFM heeft gesteld ziet op maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding. Dit voorschrift is – in combinatie met de andere voorschriften – erop gericht om de risico’s van de particuliere investeerder te spreiden en daarmee het investeringsrisico enigszins te beperken. Voor een particuliere investeerder is het in de regel bijzonder lastig om het kredietrisico of investeringsrisico van de individuele investeringen goed te beoordelen, wat de wenselijkheid van een adequate risicospreiding onderstreept.
Het verschil in de maxima wordt verklaard door het risico: equity crowdfunding wordt risicovoller geacht dan lending based crowdfunding. In het geval dat het platform zelf afdoende maatregelen treft om het investeringsrisico te beperken, kan het betreffende maximum aangepast worden.
Uit de contacten met de platforms die de AFM onder haar toezicht heeft en enige tijd actief zijn, blijkt overigens dat er de wens bestaat om deze grenzen aan te passen. De AFM heeft mij te kennen gegeven dat zij bereid is hiernaar te kijken, maar is wel van mening dat het investeringsrisico op adequate wijze geadresseerd moet blijven worden.
In hoeverre is er de mogelijkheid voor maatwerk als het gaat om crowdfunding en in hoeverre is er voldoende ruimte om in te spelen op nieuwe en/of andere vormen, zoals equity based crowdfunding?
Alle vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk. Een aantal vormen is vergunningplichtig, omdat deze kwalificeren als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wft. Daar waar bepaalde vereisten klemmen of, gegeven de aard van crowdfunding, te verstrekkend zouden zijn, kan een ontheffing uitkomst bieden.
Zoals ik hierboven al aangaf zal ik, in samenwerking met de AFM en DNB, onderzoeken of het huidige toezichtregime nog beter kan worden toegesneden op de snelle groei van crowdfunding en op welke wijze een verantwoorde groei van de sector kan worden gewaarborgd. Ik kom daar bij u op terug zodra de resultaten daarvan bekend zijn.
Welke vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk in Nederland en welke niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze zet u zich momenteel in om crowdfunding onder de aandacht te brengen van bedrijven en van investeerders? In welke mate is er een stijgende bekendheid onder deze groepen met het fenomeen crowdfunding?
Zie antwoord vraag 5.
De aanwezigheid van de staatssecretaris bij de doop van een reddingsboot |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reddingboot Oranje bij doop Royal Flush»1 en herinnert u zich de meerdere, deels onbeantwoorde eerdere vragen waarin expliciet vraagtekens worden gesteld bij de legaliteit van de activiteiten van Oranje Casino?
Ja
Deelt u de mening dat het aanbieden van online gokspelen op de Nederlandse markt nog steeds verboden is? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op de kansspelen (Wok) is het aanbieden van kansspelen zonder vergunning in Nederland verboden. De Wok voorziet niet in een expliciete vergunningsmogelijkheid voor het organiseren van kansspelen op afstand. Online kansspelen (zoals online poker, casinospelen of sportweddenschappen) zijn daarom op dit moment naar de letter van de wet nog verboden.
Deelt u de mening dat door de woorden op de site van Oranje Casino «Oranje Casino is the most popular online casino in the Netherlands» en «Oranje Casino is the first real, legal Dutch online casino»2, het feit dat de site oranjecasino.nl doorlinkt naar oranjecasino.com en de naam van deze site, veel meer dan de schijn wordt gewekt dat er sprake is van online gokken gericht op de Nederlandse markt? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de kansspelautoriteit om toe te zien op de naleving van de Wet op de kansspelen en onderliggende regelgeving, alsmede om het verbod op kansspelen waarvoor geen vergunning is verleend te handhaven. De kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Bij de prioritering van haar werkzaamheden wordt bezien of sites al dan niet voldoen aan de door de kansspelautoriteit gestelde prioriteringscriteria. Om lopende onderzoeken niet te verstoren, doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders.
Mag iedere goksite die met een buitenlandse vergunning, met een site die niet in de Nederlandse taal is en niet de extensie.nl heeft, online gokspelen aan Nederlandse spelers aanbieden? Zo ja, waarom is er dan nog wetgeving in voorbereiding teneinde Nederlandse online vergunningen mogelijk te maken? Zo nee, waar blijkt, anders dan uit niet gehandhaafde wettelijke bepalingen, het tegendeel uit?
Nee. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is op grond van de Wok het aanbieden van kansspelen zonder vergunning in Nederland verboden. De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor handhaving van de Wet op de kansspelen. Zij geeft daaraan concreet invulling, zoals bijvoorbeeld blijkt uit diverse inmiddels openbaar gemaakte boetebesluiten.
Deelt u de mening dat door uw aanwezigheid bij de doop van de door Oranje Casino gesponsorde boot u een signaal heeft afgegeven dat Oranje Casino een bona fide bedrijf is? Zo ja, waarom doet u dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. Als staatssecretaris draag ik de stelselverantwoordelijkheid voor de kansspelen. Vergunningen voor kansspelen worden echter uitgegeven door de Kansspelautoriteit, dat een zelfstandig bestuursorgaan is en als zodanig een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft. Indien het bedrijf Oranje Casino te zijner tijd, wanneer een vergunningstelsel voor kansspelen op afstand is ingericht, een vergunning zou aanvragen, zal de kansspelautoriteit beoordelen of het bedrijf aan alle strikte eisen voldoet. Daaronder valt ook een betrouwbaarheidstoets. Door mijn aanwezigheid geef ik geen enkel signaal. Wel is het goed om te constateren dat ook online aanbieders bezig zijn met maatschappelijk ondernemen.
Kent u het bericht dat het Zweede Betsson er op uit is onder andere Oranje Casino over te nemen en daarmee een Nederlandse vergunning voor online gokken aan te vragen?3
Ja. Oranje Casino is recent onderdeel geworden van Betsson, een Zweeds beursgenoteerd bedrijf dat beschikt over een vergunning voor het aanbieden van online kansspelen in diverse Europese landen. Over de motieven van Betsson voor deze overname kan en wil ik mij geen oordeel vormen.
Deelt u de mening dat door het feit dat mede onder uw verantwoordelijkheid straks vergunningen voor online gokken uitgegeven gaan worden, u door uw aanwezigheid de schijn gewekt kunt hebben dat u een potentiële aanvrager van een dergelijke vergunning welwillend tegemoet zult gaan treden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Aan mijn aanwezigheid bij de doop van een reddingboot kan een potentiële aanvrager geen enkel recht ontlenen als straks ook in Nederland een vergunningstelsel voor kansspelen op afstand wordt ingericht. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb aangegeven worden vergunningen voor kansspelen immers uitgegeven door de kansspelautoriteit. De kansspelautoriteit is een zelfstandig bestuursorgaan en heeft als zodanig een eigenstandige verantwoordelijkheid. Zij zal te zijner tijd toetsen of het bedrijf, als het daadwerkelijk een vergunning aanvraagt, aan de strikte voorwaarden voldoet.
Wel is het verheugend om te constateren dat Nederlandse goede doelen nadrukkelijk in beeld zijn bij deze buitenlandse online aanbieders.
De aansturing van het Havenbedrijf Rotterdam |
|
Albert de Vries (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel in het Financieele Dagblad, waarin de aansturingsstructuur van het Havenbedrijf Rotterdam ter discussie wordt gesteld?1
Ja.
Deelt u de centrale stelling in dit artikel, namelijk dat de invulling van de overheids-nv-structuur te commercieel is, en te weinig gericht op de publieke belangen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen speciale overheids-nv-structuur. Ik neem aan dat de auteur van het artikel doelt op de organisatievorm in een vennootschap, waarbij gesproken wordt over «NV-structuur» (de structuur van de naamloze vennootschap) dan wel «structuur-NV» (de structuur van de naamloze vennootschap indien sprake is van een grote onderneming). Bij een organisatievorm van een vennootschap heeft de aandeelhouder de bevoegdheden zoals vastgelegd in het vennootschapsrecht.
Ik deel de stelling overigens niet. In de nieuwe Nota Deelnemingenbeleid heb ik uitgebreid beschreven op welke wijze de staat als aandeelhouder bijdraagt aan de borging van publieke belangen. De staat stelt als aandeelhouder het publiek belang centraal bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. In de doelomschrijving in de statuten van de staatsdeelnemingen komt dit publieke belang ook tot uidrukking. Waar dat nog onvoldoende het geval is, zal ik de doelomschrijving in overleg met de medeaandeelhouder Gemeente Rotterdam en de onderneming aanpassen. Bij de beoordeling van investeringen die de vennootschap wil doen en bij (het wijzigingen van) de strategie toetst de Staat nadrukkelijk of die in lijn zijn met het te borgen publieke belang.
De statuten zijn overigens niet de enige plek waar publieke belangen zijn geborgd. Zoals ook in de Nota Deelnemingenbeleid is aangegeven (op p.72) zijn de publieke belangen ook vastgelegd in het PKB-PMR, AmvB Ruimte, de uitwerkingsovereenkomsten PMR, het Convenant Haventarieven HbR en Deltalinqs, het Havenmeesterconvenant en de Akte Vestiging Erfpacht I en II Maasvlakte II en Overeenkomst Taakverwaarlozing.
Op welke manieren kunt u er voor zorgen dat de publieke belangen meer centraal komen te staan? Kunt u deze laten vastleggen in de statuten, zoals besproken in het notaoverleg van 3 februari jongstleden?
Zie antwoord vraag 2.
Kan ook overwogen worden om in de statuten vast te leggen dat slechts overheden aandeelhouder kunnen zijn, dat er een verantwoorde beloningsstructuur is, dat er transparant gerapporteerd wordt, onder andere over de winstbestemming, en dat met behulp van artikel 2:129 BW vastgelegd wordt dat er iedere twee jaar een strategienota ter goedkeuring wordt voorgelegd?
Niet alles wat de aandeelhouder belangrijk vindt hoeft in de statuten te worden vastgelegd. Statuten regelen in eerste instantie de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende organen van de vennootschap. In de recente Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2013 is toegelicht hoe de Staat haar aandeelhouderschap invult en wat daarvan de achterliggende redenen zijn. Onderdelen daarvan zijn periodieke bespreking van de gevolgde strategie, een verantwoorde beloning van het bestuur van de onderneming en transparante verslaglegging over onder andere de winstbestemming. Geen onderdeel daarvan is het vastleggen in de statuten dat alleen overheden aandeelhouder kunnen zijn, wat per specifiek geval moet worden bezien. Overigens wil dit niet zeggen dat de Staat haar aandeel zondermeer van de hand kan doen, indien zo een intentie zou bestaan zal dat altijd vooraf met de Kamer worden besproken. Die intentie is er overigens niet, het Havenbedrijf functioneert goed, in de nota deelnemingenbeleid is het Havenbedrijf Rotterdam opgenomen in de categorie van permanente deelnemingen.
Klopt het dat in de omringende landen ervoor gekozen is om de overheid meer grip te laten houden op de havenbedrijven?
De structuur in ons omringende landen verschilt. Enkele havenbedrijven zijn direct onderdeel van overheid/overheden. Anderen zijn verzelfstandigd (bijvoorbeeld: Gent en Zeebrugge zijn publiekrechtelijke NV’s) of overheidsdiensten op afstand van het gemeentebestuur (bijvoorbeeld: Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen en HPA Hamburg Port Authority). Daarbij is het een onmiskenbare trend dat havenbedrijven steeds meer in mondiale logistieke netwerken worden betrokken en qua dienstverlening en achterlandverbindingen steeds sterker met elkaar in concurrentie treden, waardoor het voor de hand ligt om hen ook meer commerciële slagkracht te bezorgen, onder andere door verzelfstandiging.
Havenbedrijf Rotterdam is reeds verzelfstandigd en een publiekrechtelijke NV, met de gemeente Rotterdam en de Staat als aandeelhouders. Privatisering (verkoop aan marktpartijen of beursgang) ligt niet voor de hand, het Havenbedrijf functioneert goed, in de Nota Deelnemingenbeleid is het Havenbedrijf Rotterdam opgenomen in de categorie van permanente deelnemingen.
Klopt het dat dit ermee te maken heeft dat havenbedrijven in essentie meestal (haven)grondbedrijven zijn, die verantwoordelijk zijn voor ruimtelijke ordening en gronduitgifte, en daarmee voor de samenstelling van het havenindustrieel complex?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat verzelfstandiging en/of privatisering van havenbedrijven om die reden niet voor de hand ligt? Zo nee, waarom wel?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam nu over 40% van haar grondgebied geen rechtstreekse zeggenschap heeft, maar dat deze bij de Raad van Bestuur van het Havenbedrijf Rotterdam ligt?
De grond die in erfpacht aan het Havenbedrijf is uitgegeven (84 km2) beslaat 26% van de oppervlakte van de gemeentelijke grond (324 km2). De gemeente Rotterdam heeft zelf 33% van de gemeentelijke grond direct in eigendom. Daarnaast is bijna 40% van de grond van de gemeente Rotterdam in particulier eigendom. Het klopt dus dat de gemeente Rotterdam over de 40% van haar grondgebied die in particuliere handen is geen particuliere zeggenschap heeft, maar die zeggenschap ligt niet bij de Raad van Bestuur van het Havenbedrijf. De gemeente Rotterdam heeft publiekrechtelijk uiteraard over haar gehele grondgebied zeggenschap.
Klopt het dat dat het dividend voor de aandeelhouders (Rijk 30% en Rotterdam 70%) slechts 40 miljoen euro bedraagt op een nettowinst van 200 miljoen euro? Waarom is de payout ratio slechts 20% in plaats van de meer gebruikelijke 40%?
De payout ratio is niet slechts 20%, zie onderstaande overzicht. Overigens gelden bij het Havenbedrijf Rotterdam specifieke dividendafspraken. Het dividend dat de aandeelhouders van Havenbedrijf Rotterdam ontvangen is een percentage gerelateerd aan het ingebrachte kapitaal en wordt geïndexeerd met 4%. Dat levert een stabiele dividendstroom voor de aandeelhouders op. Het dividend wordt naar rato van het aandelenbelang verdeeld: de Staat ontvangt 29 1/6%, gemeente Rotterdam ontvangt 70 5/6%.
jaar
Totaal dividend
Resultaat
Pay out Ratio
2009
61,1
167,4
36%
2010
63,8
154,2
41%
2011
90,21
194,6
46%
2012
85,7
227,5
38%
Inclusief € 25,1 mln. voor gemeente Rotterdam ivm vrijval van de zogenaamde Commerz voorziening
De goudclaim van Nederland op Zwitserland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat, zoals voormalig NRC-journalist en schrijver Roel Janssen beweert, de Nederlandse regering in 2000 haar goudclaim richting Zwitserland stilzwijgend definitief heeft opgegeven?1
De Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) werd in 1997 ingesteld en heeft onder meer de Nederlandse claim op door de Duitsers geroofd monetair goud bestudeerd. Op 12 januari 2000 publiceerde de commissie-Van Kemenade haar eindrapport. In het rapport wordt onder andere de volgende conclusie gepresenteerd over de Nederlandse goudclaim:
«In de oorlog is 146.647 kg monetair goud door de Duitsers uit de kluizen van de Nederlandsche Bank gestolen. In 1947 heeft de Nederlandse overheid bij de in 1946 op grond van internationale verdragen opgerichte Tripartite Commission for the Restitution of Monetary Gold(TCG), een claim ingediend van 145.649 kg. In 1958 bepaalde de TCG dat zij daarvan 110.174 kg valide achtte. De 35.475 die de Nederlandsche Bank krachtens de Deviezenverordening van juni 1940 had verworven, viel naar haar oordeel niet onder de definitie «monetair goud». Ondanks een protest van Nederland herhaalde de commissie deze uitspraak in 1965. De regering berustte hierin formeel niet en heeft zich altijd het recht voorbehouden ten aanzien van verdere procedures. In 1973 accepteerde Nederland een derde deeluitkering, waarmee de totaal uitgekeerde hoeveelheid goud door de TCG op 70.637 kg uitkwam. De Nederlandse regering heeft echter geen nadere stappen ondernomen en zich dus materieel bij de uitspraak neergelegd. In 1998 is de TCG opgeheven. Kort daarvoor heeft Nederland een restuitkering van 1.183 kg ontvangen.»
In het rapport is tevens te lezen dat ca. 120.000 kg van het door de Duitsers geroofde goud uit Nederland in Zwitserland terecht is gekomen. In conclusie 24 van het eindrapport van de commissie-Van Kemenade wordt vermeld dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg (of: 38.354 kg als wordt uitgegaan van de door de TCG erkende claim) […] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]. Bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, zoals Zwitserland, Zweden, Italië, Spanje en Portugal zijn [volgens de commissie-Van Kemenade] evenmin haalbaar en worden dan ook niet aanbevolen.»
In de Kabinetsreactie van 21 maart 2000 wordt ingegaan op de conclusies en hoofdaanbevelingen van onder meer de commissie-Van Kemenade. De hierboven genoemde conclusies worden inderdaad niet benoemd, maar zijn ook nooit tegengesproken. Voor zover daar nog onduidelijkheid over mocht bestaan: de conclusies zijn door de Nederlandse regering integraal overgenomen. Dat betekent dat er geen verdere juridische stappen zijn en zullen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich omstandigheden voordoen als hierna genoemd in antwoord op de vragen 7–11.
Klopt het dat van de 145.650 kilo goud die de nazi’s in de bezettingstijd uit Nederland hebben afgevoerd, plusminus 122.000 kilo in Zwitserland is terechtgekomen en dat er in Zwitserland nog altijd 61.000 kilo Nederlands «oorlogsgoud» ligt? Klop het dat de claim van Nederland op dit goud bovendien juridisch grotendeels onomstreden is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u beschrijven welke inspanningen de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen? Onderschrijft u de conclusie van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade: 2000, p. 42) dat Nederland daarbij achteraf bezien «daadkrachtiger op het vinkentouw [had] kunnen zitten en meer initiatieven bij de geallieerden [had] kunnen ontplooien»?
Voor de inspanningen die de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen verwijs ik u door naar het eindrapport van de commissie-Van Kemenade. Ik beschik niet over informatie die de conclusies van de commissie-Van Kemenade in een ander daglicht zou kunnen stellen.
Welke inspanningen heeft de regering nog geleverd om de claim te effectueren, nadat in 1996 de regering in antwoord op eerdere vragen2 aangaf dat Nederland de resterende claim van (toen nog) in totaal 75.012 kilo goud niet had laten vallen, omdat het de Tripartiete Goudcommissie (TCG) niet had gemachtigd om Zwitserland finale kwijting te verlenen, en nadat de minister van Financiën na de opheffing van de TCG in 1998 opnieuw stelde dat Nederland haar aanspraken ten opzichte van de (rechtsopvolgers van de) TCG niet heeft laten vervallen?3
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Van Kemenade4 niet expliciet ingegaan op de conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de Nederlandse goudclaim? Heeft de regering destijds naar uw oordeel de conclusies van de commissie-Van Kemenade over de goudclaim integraal overgenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u Conclusie 24 van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 111) dat de resterende claim op 73.829 kilo goud (of 38.354 kilo als word uitgegaan van de TCG) dat nog ligt in Zwitserland en andere landen die in de oorlog goud hebben afgenomen van de Reichsbank juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden is? Zo ja, waarom heeft u deze conclusie niet met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Verwacht u dat er door andere landen (op termijn) initiatieven worden ontplooid om het in 1946 gesloten akkoord van Washington tussen enerzijds Zwitserland en anderzijds de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk open te breken? Houdt de regering de mogelijkheid open om op basis daarvan alsnog stappen tegen Zwitserland te ondernemen?
De constatering van de commissie-Van Kemenade over de restitutie van «oorlogsgoud» uit Zwitserland is hard. Feit blijft echter dat Zwitserland, met het gesloten Akkoord van Washington, in 1946 alle aanspraken van de geallieerde landen op teruggave van geroofd goud afkocht tegen betaling van 250 miljoen Zwitserse Franken. De Nederlandse regering heeft meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland alsnog afspraken te maken in het kader der «redelijkheid en billijkheid». Zwitserland bleef echter wijzen op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering destijds bewust afzag van het aanvechten van het Akkoord van Washington voor het Internationaal Gerechtshof en dat zij in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. In antwoord op Kamervragen gaf toenmalig minister Luns van Buitenlands Zaken in 1961 aan dat het om die reden «niet op de weg der regering [kan] liggen op deze aangelegenheid terug te komen». Ik zie daarom geen aanleiding om dat nu, op welke manier dan ook, wel te gaan doen. Ook zie ik het niet snel gebeuren dat er door andere landen initiatieven worden ontplooid. Mocht dat wel gebeuren dan zal ik uiteraard de situatie opnieuw beoordelen. Voorts kan ik u meedelen dat in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt, ik zal bekijken hoe Nederland daar op juiste wijze aanspraak op kan doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat het grootste deel van het door nazi's geroofde monetaire goud (in totaal 580 mln dollar, waarde 1945) zijn weg vond naar de Zwitserse centrale bank SNB (398–414 mln dollar), maar dat hiervan in 1946 slechts een fractie is gerestitueerd (te weten 52.000 kg goud ter waarde van 250 miljoen Zwitserse Franken), dit in het licht van de constatering van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 42) dat onomstotelijk vaststaat dat Zwitserland «destijds doelbewust [heeft] verzwegen dat zijn centrale bank al halverwege de oorlog wist dat de Duitse Reichsbank de hand had weten te leggen op onder meer grote hoeveelheden gestolen Nederlands monetair goud»?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de aanbeveling van professor Kalshoven (Bijlage 1 bij het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II)) dat op morele gronden een beroep gedaan kan worden op Zwitserland, op grond van de erkenning dat de uitkering in 1946 in geen verhouding staat tot het voordeel dat genoten is door behoud van het geroofde goud en dat «de immoraliteit van het gedurende de oorlogsjaren willens en wetens aannemen van roofgoud» door Zwitserland een moreel argument is om op grond van rede en billijkheid een nieuwe procedure op gang te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alsnog stappen te ondernemen – in internationaal verband dan wel bilateraal richting Zwitserland – om het monetaire goud dat aan Nederland toekomt terug te vorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u er van op de hoogte dat er in Zwitserland een referendum aanstaande is over beperkingen aan de verkoop van goud en de opslag van goudreserves in eigen land (Financial Times, 18 april 2013)? Bent u bereid om uw Zwitserse ambtgenoot in overweging te geven om aan het referendum een vraag toe te voegen over teruggave van het monetaire goud aan Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
De onvoldoende voor de BelastingTelefoon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bellen op eigen risico»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Consumentenbond dat de BelastingTelefoon sinds 2012 geen verbetering heeft laten zien? Deelt u de conclusie van directeur Bart Combée dat consumenten hun vragen beter schriftelijk kunnen stellen aan de belastinginspecteur? Zo nee, waarom niet?2
De Belastingdienst streeft naar een goede informatievoorziening en kwaliteit bij de beantwoording van vragen door de BelastingTelefoon. Dat is gezien de ingewikkeldheid van de regelgeving en de vaak complexe situatie van de beller een moeilijke opdracht.
Het totale belaanbod bestaat voor 90% uit status- en procesvragen over belasting en toeslagen aangelegenheden. Daarvan is in 2012 en 2013 93% juist beantwoord. 10% van het totale belaanbod bestaat uit fiscaal-inhoudelijke vragen. Van die fiscaal-inhoudelijke vragen is een klein gedeelte heel ingewikkeld. Het onderzoek van de Consumentenbond had voor het grootste deel betrekking op dat deel van de vragen.
Om beter zicht te krijgen op de beantwoording van de door de Consumentenbond gebruikte vragen, heeft de Belastingdienst IPSOS, dat sinds 1 januari 2014 het externe onderzoek verricht, opdracht gegeven de kwaliteit van de beantwoording van die vragen verder te onderzoeken.
Daartoe heeft IPSOS een serie mystery calls uitgevoerd, waarbij 47% van de vragen voldoende en 7% acceptabel werd beantwoord. Dit is een betere score dan in het onderzoek van de Consumentenbond, maar is tegelijkertijd lager dan het streefpercentage van 80–85%. Daaraan is waarschijnlijk de bovengemiddelde complexiteit van de vragenset debet. De Belastingdienst gaat met de Consumentenbond in gesprek over de uitkomsten en onderzoeksmethoden.
Jaarlijks laat de Belastingdienst onderzoek verrichten door een externe partij ter bewaking van de kwaliteit van de beantwoording van fiscaal-inhoudelijke vragen. Sinds 1 januari 2014 is dit het externe onderzoeksbureau IPSOS. In opdracht van de Belastingdienst worden er jaarlijks zo’n 17.000 mystery calls gepleegd met een vragenset die representatief is voor het gemiddelde van de door burgers en bedrijven gestelde vragen. Daaruit blijkt dat zowel in 2012 als in 2013 86% van de fiscaalinhoudelijke vragen juist werd beantwoord. Dit is hoger dan de gehanteerde streefwaarde van 80–85%. Daarnaast wordt de kwaliteit van de antwoorden van de BelastingTelefoon doorlopend gemonitord, door intern jaarlijks met ca. 100.000 gesprekken mee te luisteren.
Deelt u de mening dat de BelastingTelefoon juiste en volledige informatie moet verstrekken aan bellers? Hoe beoordeelt u de waarnemingen die naar voren komen uit het onderzoek van de Consumentenbond in dit licht? Deelt u de mening dat dit beeld zorgelijk is en het geven van foutieve informatie het vertrouwen in de overheid en het draagvlak van het doen van een eerlijke belastingaangifte kan ondermijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke concrete maatregelen neemt u op welke termijn om bellers vanaf nu beter te helpen? Is het mogelijk hoger gekwalificeerde medewerkers sneller in te zetten bij complexe vragen aan de BelastingTelefoon? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van het doorverbinden met de inspecteur is van begin 2012 tot 1 februari 2013 een pilot uitgevoerd. Deze pilot is geëvalueerd en op basis daarvan is besloten expertise op het gebied van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting niet winst toe te voegen aan de tweede lijn van BelastingTelefoon. Zo is veelgevraagde kennis steeds bij de BelastingTelefoon beschikbaar, waardoor meer bellers direct van een antwoord kunnen worden voorzien. Mijn ambtsvoorganger heeft daarover in de 12e halfjaarsrapportage aan uw Kamer gerapporteerd.
Telefoontjes komen altijd binnen bij medewerkers in de eerste lijn. Zij krijgen instructie ingewikkeldere vragen sneller naar de tweede lijn door te zetten en echt ingewikkelde vragen naar de tweedelijns medewerkers met de meeste expertise. De specialisten in de tweede lijn nemen dan de beantwoording voor hun rekening.
Specifiek met het oog op de beantwoording van complexere vragen zal de tweede lijn met extra medewerkers worden uitgebreid. Medewerkers worden in de komende maanden beter geïnstrueerd wanneer zij een vraag moeten doorzetten naar de tweede lijn. De inzet is op deze wijze de kwaliteit van de beantwoording van complexere vragen door de BelastingTelefoon verder te verbeteren. De resultaten van deze aanpak zullen de komende tijd worden gemonitord.
Een klein deel van de vragen overstijgt de expertise die de Belastingtelefoon kan bieden omdat deze vragen het karakter hebben van belastingadviezen. De BelastingTelefoon zal dat soort vragen niet meer beantwoorden. Betrokkenen zullen het advies krijgen zich tot een fiscaal dienstverlener te wenden.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van de Consumentenbond in het licht van de in februari 2013 beëindigde pilot «In één keer goed», waarbij slechts zeer weinig bellers gebruik maakten van specialisten?3 Wat zijn de resultaten van de na de genoemde pilot aan de BelastingTelefoon toegevoegde kennis van diverse belastinggrondslagen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn sinds 2012 de resultaten van de onderzoeken die de Belastingdienst zelf door een onafhankelijke partij laat uitvoeren? Klopt de bewering van een woordvoerder van de Belastingdienst dat uit dit onderzoek een beter beeld naar voren komt over het functioneren van de Belastingdienst dan uit het onderzoek van de Consumentenbond?4
Zie antwoord vraag 2.
Het gedoogbeleid ten aanzien van online casino’s |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teeven speelt online casino’s troefkaart toe» en het bericht «Aanpak illegale kansspelwebsites»?1 2
Ja.
Is het waar dat de in het eerste bericht genoemde oud-staatssecretaris van Sociale Zaken naar eigen zeggen als lobbyist tijdens de voorlaatste kabinetsformatie u als persoon heeft weten te overtuigen van de wenselijkheid van het reguleren van de online gokmarkt? Zo ja, waaruit bestonden de contacten tussen u en de genoemde oud-staatssecretaris? Zo ja, hebben de lobbyactiviteiten inderdaad bijdragen tot uw meningsvorming? Zo ja, is de veronderstelling van de oud-staatssecretaris juist dat u vanwege financiële overwegingen voor de staatskas online gokken wilt reguleren? Zo nee, wat is er niet waar aan het door de oud-staatssecretaris gestelde?
Nee. Mijn streven tot regulering komt voort uit het feit dat honderdduizenden Nederlanders nu al deelnemen aan online kansspelen, zonder de bescherming van een gereguleerd Nederlands stelsel. Deze spelers dienen beschermd te worden tegen onder andere kansspelverslaving, fraude en overige criminaliteit. Dit is de reden waarom ik kansspelen op afstand wil reguleren. Ook in veel andere landen in Europa en daarbuiten zijn kansspelen op afstand om deze reden gereguleerd. Belastinginkomsten, daarnaast, zijn slechts een positief neveneffect van de regulering.
De genoemde oud-staatssecretaris van Sociale Zaken is voorzitter van branche vereniging STIOG van online kansspelaanbieders. In deze hoedanigheid heeft hij net als andere stakeholders en in vergelijkbare mate met andere stakeholders input kunnen leveren voor de totstandkoming van het wetsvoorstel kansspelen op afstand. Deze input bestond uit feitelijke kennis over de werking van de online markt, online regulering in andere landen en best practices.
Is het waar het dat er afspraken zijn gemaakt met aanbieders van illegale online kansspelen in de aanloop naar een eventueel geliberaliseerde markt voor online kansspelen? Zo ja, wat behelzen die afspraken precies? Zo nee, hoe kan de aard van de communicatie met de aanbieders anders worden begrepen?
Nee, er is geen sprake van enige afspraak. In 2012 zijn online aanbieders geïnformeerd over het prioriteringsbeleid van de kansspelautoriteit. Daarnaast is zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten, bij de totstandkoming van het wetsvoorstel online kansspelen overleg gevoerd met diverse stakeholders. Zo is overleg gevoerd met huidige vergunninghouders, verslavingszorg, kansspelautoriteit, banken, internet service providers, en ambtenaren van Europese landen waar kansspelen op afstand al gereguleerd is. In dit kader is ook overleg gevoerd met online aanbieders. Ook met hen die in Nederland nog geen vergunning hebben voor offline kansspelen. Dit is nodig omdat zij kennis en ervaring hebben die nodig is om tot een effectieve regulering te komen.
Kent u de brief «die medio 2012 bij veel buitenlandse kansspelaanbieders op de deurmat ploft»? Zo ja, wat was de inhoud van die brief en kan de Kamer daarvan een afschrift ontvangen? Zo ja, houdt deze brief verband met bovenstaande vermeende afspraken? Zo nee, kunt u het bericht over die brief duiden?
De Kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor de handhaving van de Wet op de kansspelen. Gezien het grote aanbod van kansspelen op internet is de kansspelautoriteit genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Ze heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. De aandacht van de kansspelautoriteit richt zich dan ook primair op aanbieders die aan één of meer van de prioriteringscriteria voldoen, waaronder aanbieders die reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. Deze criteria zijn ontleend aan vaste rechtspraak.
In dit licht verstuurt de kansspelautoriteit waarschuwingsbrieven. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat de strekking van deze brieven is dat de aanbieder illegaal bezig is en dat hij een boete riskeert. Ik beschik niet over deze individuele brieven. In reactie op deze brieven heeft een groot aantal bedrijven het aanbod aangepast. Andere hebben dat niet gedaan en inmiddels heeft de kansspelautoriteit al meerdere boetes opgelegd en lopen nog diverse onderzoeken. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit. Zo heeft de kansspelautoriteit in samenwerking met de landelijke divisie recherche al opgetreden tegen een aanbieder die niet onder de prioriteringscriteria viel.
Naast het opleggen van bestuurlijke boetes werpt de kansspelautoriteit tevens barrières op om de bedrijfsvoering van illegale aanbieders zo moeilijk mogelijk te maken. Voorbeelden hiervan zijn de samenwerking met websites zoals Facebook, het onmogelijk maken van betalingsverkeer van illegale aanbieders en de internationale samenwerking met andere Kansspelautoriteiten.
Betekent de prioriteitenstelling van de Kansspelautoriteit (KSA) bij de aanpak van illegale online games in de praktijk dat illegale aanbieders van online games waarvan de website niet eindigt op.nl en/of die geen reclame in het Nederlands aanbieden en/of gericht zijn op de Nederlandse markt met rust gelaten worden door de KSA? Zo ja, is dat de facto anders dan een gedoogbeleid voor die aanbieders en waarom is dat dan anders? Zo nee, waarom niet en waar blijkt concreet uit dat andere aanbieders die buiten de prioriteitenstelling van de KSA vallen wel aangepakt zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de top van de Kansspelautoriteit in mei 2013 niet weet wat ze aan het doen is: prioriteren of gedogen? Zo ja, hoe kan dat, is daar inmiddels wel duidelijkheid over en wat is die duidelijkheid? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Nee. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 4 en 5 heb weergegeven heeft de kansspelautoriteit zelf de prioriteringscriteria opgesteld. Omdat veel vragen werden gesteld door aanbieders en door leden van uw Kamer over de prioriteringscriteria, waarbij het woord «gedogen» ook vaak viel, heeft het bestuur van de kansspelautoriteit dit in zijn vergadering besproken en nogmaals vastgesteld dat het gaat om prioriteringscriteria voor de handhaving. Naar mijn oordeel weet de Kansspelautoriteit precies wat zij doet.
Zijn de aanbieders van illegale online games, waaronder AmsterdamCasino, RoyaalCasino en 7Red door de KSA beboet? Zo nee, waarom niet?
De kansspelautoriteit treedt op tegen aanbieders van online kansspelen die gericht zijn op de Nederlandse markt. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten inmiddels meerdere boetes te hebben opgelegd, waaronder boetes met een hoogte van 100.000 euro en 150.000 euro. De boetes die inmiddels openbaar gemaakt zijn, staan op de website van de kansspelautoriteit vermeld. Deze vermeldingen hebben er overigens toe geleid dat een aantal aanbieders het aanbod alsnog heeft aangepast waardoor zij niet langer aan de prioriteringscriteria voldoen.
De kansspelautoriteit heeft mij tevens laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Deze onderzoeken kunnen leiden tot boetes, maar ook kan de kansspelautoriteit met andere handhavingspartners afspreken dat zij een onderzoek overnemen en kan een zaak bijvoorbeeld strafrechtelijk worden afgedaan. Om lopende onderzoeken niet te verstoren doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders. Ik ga er vanuit dat vragenstelster hiervoor begrip heeft.
Is het waar dat medewerkers van het ministerie van Veiligheid en Justitie aanbieders van legale en illegale kansspelen hebben geadviseerd geen rechtszaken tegen elkaar aan te spannen? Zo ja, waarom hebben zij dat gedaan? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijk advies zich slecht verhoudt tot het recht van private partijen om naar de rechter te stappen en tot de trias politica en welke conclusies verbindt u daaraan? Zo nee, betekent dat het in het eerste bericht op dit punt gestelde volkomen uit de lucht gegrepen is?
Nee. Het betreft de wens vanuit de online sector zelf. De meeste lopende procedures hadden immers als doel het bestaande stelsel «open te breken», zodat online aanbieders toegang tot de Nederlandse markt kregen. Begin 2011 is vanuit de sector voorgesteld alle lopende procedures «op ijs te zetten», zodat het Ministerie van Veiligheid en Justitie in relatieve rust kon werken aan de voorbereiding van wetgeving voor kansspelen op afstand. Online aanbieders zijn zich bewust dat zij baat hebben bij deze wetgeving. Ook de legale aanbieders die betrokken waren bij lopende procedures waren voorstander van deze rust. Dit heeft niets van doen met de trias politica.
Deelt u de analyse dat wanneer illegale aanbieders van online kansspelen de Wet op de kansspelen (WOK) mogen overtreden en huidige legale aanbieders zich wel aan de WOK moeten houden een ongelijk speelveld wordt gecreëerd waardoor illegale aanbieders een oneerlijke concurrentievoorsprong krijgen? Zo ja, was of is er sprake van een dergelijk ongelijk speelveld? Zo ja, wat gaat u doen om het speelveld weer gelijk te krijgen?
Nee. Dit wetsvoorstel beoogt een gelijk speelveld te creëren. Een gelijk speelveld houdt in dat de regels gelijk zijn voor alle partijen, dit houdt niet in dat partijen allemaal dezelfde uitgangspositie hebben of dezelfde verwachte uitkomst. Enkele partijen zullen altijd een bepaald voordeel hebben ten opzichte van anderen. Alleen als de huidige voorsprong of achterstand dermate groot is dat die ervoor zou zorgen dat geen concurrentie op gang komt, kan dat een reden zijn te overwegen iets aan deze uitgangssituatie te doen (bijvoorbeeld als er daardoor overwinsten, hoge prijzen en slechte kwaliteit ontstaat). Ik ben van mening dat daarvan geen sprake is.
Daarnaast zal de kansspelautoriteit voorafgaand aan de opening van de markt in ieder geval duidelijk communiceren dat aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland, worden uitgesloten van een vergunning voor kansspelen.
Deelt u de mening dat het niet actief aanpakken van alle illegale aanbieders van kansspelen een verkeerd signaal is, omdat (potentiële) aanbieders daaruit zouden kunnen afleiden dat de KSA ook in de toekomst niet scherp zal handhaven? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat van die partijen weinig te verwachten valt als het gaat om het tegengaan van bovenmatig gokgedrag? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben daarbij wel van mening dat illegale aanbieders op dit moment al actief worden aangepakt. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 5 en 7. Zodra een stelsel voor online kansspelen is ingericht, zullen aanbieders die in aanmerking willen komen voor een vergunning moeten voldoen aan strikte voorwaarden, waaronder het voorkomen van kansspelverslaving.
Het bericht dat Britse wedkantoren azen op de Nederlandse onlinegokmarkt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Britse wedkantoren azen op Nederlandse onlinegokmarkt»?1
Ja.
Is het waar dat de net gestarte brancheclub van kansspelbedrijven Speel Verantwoord mede op verzoek van de overheid is opgericht en dat de regering het prettig vindt om, zeker met de komst van de buitenlandse partijen, één aanspreekpunt te hebben? Zo ja, heeft u dat verzoek gedaan, waarom hebt u dat verzoek gedaan en aan wie hebt u dat verzoek gericht? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde?
Nee, Speel Verantwoord is niet op verzoek van de overheid opgericht. De online sector heeft laten weten al enige tijd na te denken over een brancheorganisatie. Een brede brancheorganisatie kan wel meerwaarde hebben. Het is eenvoudiger een dialoog te voeren met de sector over de totstandkoming van wet- en regelgeving, in plaats van met individuele aanbieders. Ook in Nederland bestaan al brancheorganisaties, bijvoorbeeld de VAN (speelhallen en exploitanten speelautomaten) en de DAGP (speelautomaten ontwikkelaars).
Heeft u dan wel de Kansspelautoriteit al contacten met partijen die mogelijk in aanmerking komen voor een vergunning voor het te zijner tijd aanbieden van online-kansspelen? Zo ja, waar bestaan die contacten uit? Zo ja, deelt u de mening dat die contacten niet de schijn mogen wekken dat een van die partijen meer kansen op een online-vergunning gaat maken dan een andere partij?
Zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten, is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel kansspelen op afstand overleg gevoerd met diverse stakeholders. Zo is overleg gevoerd met huidige vergunninghouders, verslavingszorg, banken, internet service providers, en ambtenaren van Europese landen waar kansspelen op afstand al gereguleerd zijn. Daarnaast is ook overleg gevoerd met aanbieders van online kansspelen. Dit is nodig omdat zij kennis en ervaring hebben die nodig is om tot een effectieve regulering te komen. In dat licht breng ik binnenkort een werkbezoek aan de Maltese overheid, waar ik onder andere spreek met de verantwoordelijk bewindspersoon en de Maltese kansspelautoriteit. Ook zal ik spreken met enkele van hun vergunninghouders.
Aangezien de kansspelautoriteit op grond van de wet vergunningen zal verstrekken en toezicht zal gaan houden op deze aanbieders is ook de kansspelautoriteit betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel.
Aan de betrokkenheid bij de totstandkoming van het wetsvoorstel kan een potentiële aanvrager echter geen enkel recht ontlenen als straks ook in Nederland een vergunningstelsel voor kansspelen op afstand wordt ingericht. Dat was ook een van de redenen waarom de kansspelautoriteit «op afstand» van de overheid is geplaatst. Alle aanbieders die te zijner tijd in aanmerking willen komen voor een vergunning zullen aan dezelfde strikte voorwaarden moeten voldoen.
Deelt u de mening dat, in lijn met uw uitleg van de motie-Bouwmeester c.s. (Kamerstuk 32 264, nr. 19) dat aanbieders die persisteren in het aanbieden van online kansspelen gericht op Nederland, te zijner tijd uitgesloten zullen worden van een vergunning, hiertoe ook bedrijven behoren die illegale Nederlandse onlinecasino’s overnemen of over gaan nemen? Zo ja, waarom? Zo ja, bieden of boden Oranje Casino en Kroon Casino online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aan? Zo ja, wat zegt dat over de kansen van het Zweedse Betsson om tezijner tijd eventueel in aanmerking te komen voor een vergunning? Zo nee, waarom niet? Zo nee, betekent dit dat illegale casino’s via overnames, fusies en dergelijke als het ware onder de werking van de genoemde motie kunnen uitkomen?
Als staatssecretaris draag ik de stelselverantwoordelijkheid voor de kansspelen. Zoals ik uw Kamer bij brief van 4 mei 20122 heb geïnformeerd, ben ik voornemens aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland uit te sluiten van een vergunning voor kansspelen in Nederland.
Het is echter aan de kansspelautoriteit om toe te zien op de naleving van de Wet op de kansspelen en onderliggende regelgeving, alsmede om het verbod op kansspelen waarvoor geen vergunning is verleend te handhaven. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Daarbij wordt bezien of deze sites al dan niet voldoen aan de door de kansspelautoriteit gestelde prioriteringscriteria. Om lopende onderzoeken niet te verstoren, doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders.
De kansspelautoriteit zal te zijner tijd, wanneer een vergunningstelsel voor kansspelen op afstand is ingericht, ieder bedrijf dat een vergunning aanvraagt toetsen aan allerlei strikte eisen, waaronder een betrouwbaarheidstoets. Deze betrouwbaarheidstoets is vergaand. De betrouwbaarheid van de aanbieder en van degenen die zijn beleid (mede) bepalen moet buiten twijfel staan om een verantwoorde deelname aan kansspelen mogelijk te maken. De betrouwbaarheid van een aanbieder wordt derhalve mede bepaald door de betrouwbaarheid van de bij zijn organisatie betrokken personen. Het feit dat bedrijven onlangs zijn overgenomen of in de toekomst worden overgenomen beïnvloedt deze beoordeling niet.