Modernisering van de liquidatieverliesrekening |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoog tijd voor modernisering liquidatieverlies-rekening»?1
Ja.
Wat vindt u van de stelling dat een doorstart van in zwaar weer verkerende activiteiten, en het verstrekken van extra aandeelhoudersfinanciering om een moeilijke periode door te komen, worden ontmoedigd door de huidige regelgeving?
Zie antwoord 4.
Wat vindt u van de uitspraak dat bij de huidige regelgeving een liquidatie van een dochtervennootschap leidt tot een fiscale bonus, en dat bovendien een prikkel bestaat om niet alleen de in zwaar weer verkerende activiteiten te beëindigen, maar ook de eventuele andere activiteiten van de betreffende dochtervennootschap te staken of over te dragen buiten de groep?
Zie antwoord 4.
Deelt u de mening dat onnodige liquidaties niet moeten worden gestimuleerd, maar moeten worden tegengegaan om daarmee onnodige vernietiging van kapitaal en werkgelegenheid te voorkomen?
De liquidatieverliesregeling vormt een uitzondering op de deelnemingsvrijstelling. De deelnemingsvrijstelling zorgt ervoor dat winsten binnen een concern slechts eenmaal worden belast. Op grond van de deelnemingsvrijstelling worden de voordelen uit een dochtermaatschappij (door de dochtermaatschappij uitgedeelde winsten, alsmede positieve en negatieve waardeveranderingen van die dochtermaatschappij) niet bij de moedermaatschappij in de belastingheffing begrepen, omdat de winsten (of verliezen) reeds bij de dochtermaatschappij in de heffing zijn betrokken. Verliezen van de dochtermaatschappij c.q. negatieve waardeveranderingen van de dochtermaatschappij kunnen op grond van de deelnemingsvrijstelling dus niet bij de moedermaatschappij in aanmerking worden genomen. Met de liquidatieverliesregeling wordt voorkomen dat bij liquidatie een verlies noch bij de ontbonden dochtermaatschappij, noch bij de moedermaatschappij in aanmerking zou kunnen worden genomen en het verlies op een investering dus (fiscaal) voor het concern verloren gaat.2 De aftrekbaarheid van een liquidatieverlies is hierbij gegrond op de gedachte dat bij liquidatie voorgoed de mogelijkheid verloren gaat de verliezen van de geliquideerde maatschappij nog met winsten van haarzelf te compenseren.3 Bij de vormgeving van de liquidatieverliesregeling is bewust gekozen voor een robuuste regeling die goed uitvoerbaar is.
Een wezenlijk onderdeel van de liquidatieverliesregeling vormt het «niet-voortzettingsvereiste». Door dit vereiste kan het liquidatieverlies nog niet worden genomen indien een deel van de onderneming (van de geliquideerde dochtermaatschappij) binnen concern wordt voortgezet. Dit vereiste is opgenomen omdat de liquidatieverliesregeling tot doel heeft een tegemoetkoming te bieden in de situatie «dat de desbetreffende vennootschap wordt geliquideerd omdat de daarin uitgeoefende activiteit niet succesvol is gebleken».4 Indien het niet-voortzettingsvereiste zou worden losgelaten, wordt het aan de vrije keuze van de belastingplichtige overgelaten of hij de bij (gedeeltelijke) voortzetting van de activiteiten normaliter toepasbare verliescompensatiemogelijkheden bij de dochtermaatschappij wil benutten (door de dochtermaatschappij te laten voortbestaan), dan wel of hij «tussentijds» een liquidatieverlies wil nemen (door de dochtermaatschappij te liquideren, terwijl de activiteiten die door de dochtermaatschappij werden uitgevoerd (gedeeltelijk) worden voortgezet binnen het concern). Dit laatste is niet wenselijk, omdat niet de onderneming maar slechts de juridische huls is geliquideerd; materieel gezien is er niets veranderd (de onderneming wordt immers voortgezet).5 Het niet-voortzettingsvereiste is daarom opgenomen om willekeur en misbruik te voorkomen.
Uiteraard deel ik in algemene zin het standpunt dat onnodige liquidaties niet moeten worden gestimuleerd en dat onnodige vernietiging van kapitaal en werkgelegenheid moet worden voorkomen. De liquidatieverliesregeling is een tegemoetkoming voor belastingplichtigen en stimuleert in beginsel werkgelegenheid en investeringen doordat winsten op de investering (voordelen uit de dochtermaatschappij) zijn vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling, terwijl een eventueel verlies bij liquidatie (onder voorwaarden) wel kan worden genomen. Mij is niet gebleken dat het niet-voortzettingsvereiste in de praktijk aanleiding geeft tot veel discussie. Ook hebben mij tot nu toe geen signalen bereikt dat belastingplichtigen zich genoodzaakt zien activiteiten te beëindigen omwille van een liquidatieverlies, terwijl men die activiteiten had willen voortzetten.
In dit verband wijs ik er, wellicht ten overvloede, op dat er tegemoetkomend beleid is ontwikkeld ten aanzien van het niet-voortzettingsvereiste, zodat in gevallen waar minder dan 5% van de activiteiten wordt voortgezet het liquidatieverlies kan worden genomen (mits aan de overige voorwaarden is voldaan).6 Daarnaast is er in artikel 13e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geregeld dat bij voortzetting binnen concern het liquidatieverlies in beginsel niet verloren gaat. Verder kan in geval van een belang van ten minste 95% in een binnenlands belastingplichtige dochtermaatschappij gebruik worden gemaakt van de fiscale eenheid, waardoor de verliezen van een dochtermaatschappij direct bij de moedermaatschappij in aanmerking kunnen worden genomen.7 Het voortzetten van activiteiten binnen fiscale eenheid c.q. in de moedermaatschappij na liquidatie van de dochtermaatschappij binnen de fiscale eenheid vormt daarbij geen beletsel. Mochten bovenstaande mogelijkheden geen soelaas bieden dan kan de belastingplichtige de activiteiten voortzetten in de bestaande vennootschap en als gevreesd wordt dat met deze activiteiten niet de gehele verliezen van de dochtermaatschappij kunnen worden ingelopen, staat het een concern vrij om (binnen de kaders van de wet) andere winstgevende activiteiten in de entiteit te ontplooien.
Wat vindt u van het voorstel om voor het niet-voortzettingsvereiste een pro rata benadering te hanteren, zodat het voortzetten van een deel van de onderneming niet langer een volledig verlies van de aftrek betekent?
Zie antwoord 7.
Waarom is er voor gekozen om het te verrekenen liquidatieverlies afhankelijk te laten zijn van de prijs waarvoor aandelen in de dochtermaatschappij worden verkocht? Deelt u de mening dat dit een veel hogere of lagere tegemoetkoming voor verliezen kan opleveren dan op basis van de daadwerkelijke geleden verliezen het geval zou zijn? Vindt u dit onwenselijk? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
In de eerste plaats wordt aansluiting gezocht bij het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag omdat dit bedrag na aftrek van het totaal van liquidatie-uitkeringen grosso modo het bedrag is waarvoor door het concern een verlies is geleden. Het sluit aan bij de ratio van de deelnemingsvrijstelling dat winsten en verliezen van een concern slechts eenmaal voor de vennootschapsbelasting in aanmerking dienen te worden genomen. Het is mogelijk dat de dochtermaatschappij meer verliezen heeft, maar deze kunnen bijvoorbeeld ook uit interne leenverhoudingen voortvloeien. Indien deze onbetaald blijven zullen de crediteuren van de dochtermaatschappij dit verlies in beginsel fiscaal in aanmerking kunnen nemen. Er is dan geen reden om dit verlies ook bij de moedermaatschappij (nogmaals) in aanmerking te nemen.
Ten tweede is destijds aansluiting gezocht bij het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag omdat het aansluiten bij de daadwerkelijk geleden verliezen van de dochtermaatschappij praktische bezwaren oplevert.8 Als wordt aangesloten bij de daadwerkelijk geleden verliezen van de dochtermaatschappij worden mogelijk verliezen overgenomen uit het buitenland die, indien de dochtermaatschappij in Nederland was gevestigd, nooit in aanmerking zouden worden genomen.
Op grond van het bovenstaande zie ik geen aanleiding de liquidatieverliesregeling op dit punt aan te passen.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling om verliesneming ook zonder liquidatie mogelijk te maken?
Bij de vormgeving van de liquidatieverliesregeling is gekozen voor een robuuste regeling waarbij een van de uitgangspunten is dat voorkomen moet worden dat een belastingplichtige naar eigen invulling kan bepalen wanneer en op welk niveau het nemen van een fiscaal (liquidatie)verlies gewenst is, terwijl er materieel niets verandert. Het strookt niet met dit uitgangspunt om een pro rata benadering toe te staan dan wel verliesneming zonder liquidatie mogelijk te maken.
Daarbij is de liquidatieverliesregeling zo vormgegeven om misbruik, onder meer in de vorm van dubbele verliesverrekening, te voorkomen. Naar mijn mening zal zowel de mogelijkheid van verliesneming zonder liquidatie als de pro rata benadering misbruik eerder mogelijk maken en de eenvoud van de regeling niet ten goede komen, met extra uitvoeringslasten tot gevolg.
Het mogelijk maken van verliesneming zonder liquidatie is daarbij een inbreuk op de ratio van de deelnemingsvrijstelling. Hierbij wijs ik tevens op het met ingang van 1 januari 2006 afschaffen van artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op grond waarvan het mogelijk was om een afwaarderingsverlies op een deelneming te nemen (gedurende de eerste vijf jaren na de verwerving van de deelneming). Reden voor deze afschaffing was het consequenter en eenvoudiger maken van de deelnemingsvrijstelling en een positief budgettair effect (om daarmee het vennootschapsbelastingtarief te verlagen).9
Bent u bereid om de huidige liquidatieverliesrekening te herzien? Bent u bereid daarbij te onderzoeken hoe de liquidatieverliesrekening zo optimaal mogelijk kan worden vormgegeven om prikkels te geven die het bedrijfsleven stimuleren?
De liquidatieverliesregeling is een tegemoetkoming voor belastingplichtigen in deelnemingssituaties die bij liquidatie van de deelneming een verlies op die deelneming hebben geleden. Bij de totstandkoming van de regeling is een afweging gemaakt tussen enerzijds het in aanmerking nemen van een door een belastingplichtige reëel geleden verlies en anderzijds eenvoud, uitvoerbaarheid en het voorkomen van misbruik. Een verdere verruiming van de tegemoetkoming zou niet alleen tot een budgettaire derving leiden, maar zet ook de deur open voor mogelijk misbruik en het dubbel in aanmerking nemen van verliezen. Ik zie dan ook onvoldoende aanleiding de huidige liquidatieverliesregeling op dit punt te herzien.
Onrust onder huurders door een fout van de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de onrust die is ontstaan onder honderden huurders van Welbions, vanwege een ten onrechte ontvangen brief van de Belastingdienst met de boodschap dat de huurtoeslag met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 zou moeten worden terugbetaald? Klopt dit bericht?1
Het klopt dat zich een procesverstoring heeft voorgedaan. De onterechte terugvorderingen zijn hersteld en de huurtoeslag, die eveneens ten onrechte gestopt was, is enkele dagen na de oorspronkelijke betaaldatum aan de betrokken huurders uitgekeerd. De betrokken huurders hebben ook een excuusbrief ontvangen.
Wat is het exacte aantal door de Belastingdienst opgelegde vorderingen? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Het gaat om ca. 390 gevallen. Er is een fout gemaakt in de verhuurdersadministratie. Een deel van de woningen van Welbions is ten onrechte aangemerkt als woningen waarvoor geen recht op huurtoeslag bestond. De fout is hersteld en maatregelen zijn in uitvoering genomen om deze fout in de toekomst te voorkomen.
Gaat u ervoor zorgen dat de fout van de Belastingdienst volledig en nog deze maand wordt hersteld? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u voorkomen dat zoiets nog een keer gebeurt?
Op 24 juli hebben alle betrokken huurders hun huurtoeslag, die ten onrechte gestopt was, alsnog ontvangen. In mijn brief van 24 juni 20142 heb ik aangegeven dat ik procesverstoringen bij massale uitvoeringsprocessen nooit kan uitsluiten. De eerste prioriteit van de Belastingdienst is de schade voor de betrokken burgers zoveel mogelijk verkleinen. Dat is bij deze procesverstoring ook gebeurd.
De onduidelijke antwoorden van de regering inzake de hongerstaking van de minister-president van Aruba |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Wassila Hachchi (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u nader aangeven wat u precies heeft gedaan om te voorkomen dat het conflict met Aruba is gaan escaleren?1
Het kabinet heeft altijd de inzet gehad tot gezamenlijke afspraken te komen opdat er voor het land Aruba een realistische begroting 2014 zou kunnen worden vastgesteld. Zie beantwoording eerdere vragen voor een uitgebreid feitenrelaas.
Op 3 juli zijn met de Minister-President van Aruba afspraken gemaakt, neergelegd in een gezamenlijke persverklaring over het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek door het secretariaat van het College Financieel Toezicht (Cft). In die verklaring is onder punt 3 het volgende opgenomen: «Op verzoek van Aruba en Nederland wordt dit onderzoek uitgevoerd in de vorm van een onafhankelijk secretariaatsrapport van een team bestaande uit deskundigen met ervaring in met overeenkomstige taken belaste organen in Koninkrijksverband».
Er is maar één met overeenkomstige taken belast orgaan in Koninkrijksverband, dus de tekst is op zich al helder. Uit de communicatie tussen de regering van Aruba en de Nederlandse regering was bovendien helder dat de tekst duidde op een team bestaande uit deskundigen van het Cft. Met het oog op het proces van het vinden van een acute oplossing, acht ik het niet dienstig die communicatie nu publiek te maken. Ik ben desgevraagd bereid om dit vertrouwelijk met uw Kamer te delen.
Heeft u met Minister-President Eman expliciet afgesproken dat het College financieel toezicht (Cft) het onderzoek zou uitvoeren? Kunt u notulen, of andere documenten die dit ophelderen, eventueel vertrouwelijk, aan de Kamer ter kennis brengen? Deelt u de mening dat de formulering uit de persverklaring de mogelijkheid openlaat dat anderen dan de huidige leden van het Cft met het onderzoek belast zouden worden?
Zie antwoord vraag 1.
Welke oplossing voor de ontstane situatie heeft u nu voor ogen en welke acties gaat u ondernemen om die oplossing te bereiken?
Het is in het belang van de bevolking van Aruba én van het Koninkrijk dat het onderzoek ingevolge het koninklijk besluit wordt afgerond, opdat kan worden zeker gesteld dat Aruba niet afkoerst op een onhoudbare situatie. Binnen zes weken zal het definitieve eindrapport verschijnen. Dat bevat in ieder geval: de uiteenzetting of de ramingen in de begroting realistisch zijn; de meerjarige gevolgen van de begroting voor het begrotings- of financieringstekort respectievelijk -overschot en de staatsschuld; en de cijfermatige weergave van de verhouding van deze meerjarige tekorten respectievelijk overschotten en de staatsschuld ten opzichte van in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingscapaciteit. Dit onafhankelijke onderzoek kan ook de tijdige totstandkoming van de begroting 2015 en de meerjarenraming bevorderen.
Gezien de acute situatie heb ik nu aan de gouverneur in zijn rol als opdrachtgever gevraagd of de onderzoekers zouden kunnen komen met een zeer snel tussenrapport, een quick scan. Ik verwacht die binnen enkele dagen. Er is intensief contact met de gouverneur; het proces is verder niet gediend met nadere mededelingen.
Hoe denkt u erover om een mediator in deze situatie in te schakelen, met bestuurlijke ervaring met Aruba, maar met voldoende distantie van de huidige kwestie en de dagelijkse politiek, gezien de impasse die lijkt te zijn ontstaan tussen Aruba en Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de Raad van State, als onafhankelijke deskundige partij, te vragen om een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de besluitvorming van de Rijksministerraad en daarmee, of er in lijn met het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden is gehandeld, nu er op dit moment kennelijk een verschil van mening bestaat tussen de Arubaanse regering en de Nederlandse regering ten aanzien van de vraag of door de Rijksministerraad rechtmatig gehandeld is in deze zaak?
Neen. Het koninklijk besluit is op rechtmatige wijze tot stand gekomen. Zie ook eerder gegeven antwoorden van dinsdag 15 juli 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2540.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De toepassing van de onderwijsvrijstelling |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wanneer is onderwijs in techniek wel onderdeel van het wettelijk geregeld onderwijs en wanneer niet?
Technieklessen vallen onder wettelijk geregeld onderwijs dat vrijgesteld is van btw wanneer deze lessen een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma van scholen die primair of ander wettelijk geregeld onderwijs verzorgen. Bij basisscholen zal normaal gesproken techniek een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma, omdat in de kerndoelen is bepaald dat basisscholen aandacht moeten besteden aan wetenschap en techniek. Derden (ondernemers) die tegen betaling een onderdeel van dit vrijgestelde onderwijs verzorgen, zijn dan ook vrijgesteld van btw voor het verrichten van dat onderwijs. Wanneer technieklessen worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het Register Kort Beroeps Onderwijs of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
Waarom valt onderwijs in techniek niet onder de algemene maatregel van bestuur die categorieën onderwijs en nauw daarmee samenhangende diensten als vrijgesteld onderwijs aanwijst?1
Onderwijs in techniek valt onder het bij algemene maatregel van bestuur vrijgesteld onderwijs als sprake is van algemeen vormend onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs2. Bij het onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs gaat het om onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs. Naschoolse technieklessen die (soort)gelijk zijn aan de technieklessen, die in het kader van het kerndoel »wetenschap en techniek» door een wettelijk erkende onderwijsinstelling worden gegeven, zijn dus ook vrijgesteld van btw.
Bent u met mij van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen? Hoe controleert u dat belastingkantoren op dezelfde manier de belastingwet- en regelgeving toepassen?
Ja, ik ben met u van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen. Waar nodig wordt daartoe fiscaal uitvoeringsbeleid vastgesteld. Het management van de Belastingdienst ziet er op de diverse niveaus op toe dat de belastingwet- en regelgeving juist, en derhalve ook eenduidig, wordt toegepast.
Klopt het dat in de casus van het bedrijf MadScience het Belastingkantoor Oost-Brabant de onderwijsvrijstelling wel toepast en het Belastingkantoor Limburg niet?
Over individuele belastingplichtigen doe ik gelet op art. 67 van de AWR geen mededelingen. Overigens is mij van een verschillende interpretatie van de onderwijsvrijstelling door verschillende belastingkantoren ter zake van naschoolse technieklessen niet gebleken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat verschillende belastingkantoren de toepassing van de onderwijsvrijstelling op dezelfde manier gaan interpreteren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kan de onderwijsvrijstelling niet worden gegeven aan instellingen die een certificering hebben (bijvoorbeeld CRKBO), zodat alle belastingkantoren dit keurmerk kunnen gebruiken voor controle?
De certificering via het Register Kort Beroepsonderwijs geldt alleen voor beroepsonderwijs. De wettelijk geregelde onderwijsvrijstelling heeft een ruimere reikwijdte dan alleen het beroepsonderwijs. De vrijstelling geldt voor onderwijs dat bekostigd wordt uit de openbare kassen en wordt gegeven door erkende onderwijsinstellingen. De vrijstelling geldt ook voor hetzelfde onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde aanbod van onderwijs en ook voor beroepsonderwijs door CRKBO-instellingen. Binnen dit wettelijke kader bestaat voor een ruimere vrijstelling voor techniekonderwijs dan hiervoor is aangegeven geen ruimte.
Het uitbreiden van de pilot voor zzp’ers in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Naar hoeveel zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die werkzaam zijn in de thuiszorg zijn op en omstreeks 21 mei 2014 brieven verzonden met daarin informatie over de deelname aan de pilot?
Op 21 mei 2014 zijn door de Belastingdienst 1.008 brieven verzonden over deelname aan de pilot.
Zijn de brieven alleen verzonden aan zzp’ers waarvan de VAR-wuo is herzien of aan alle zzp’ers die werkzaam zijn in de thuiszorg?
De brieven zijn verzonden aan de zorgverleners van wie in de periode oktober 2013 tot en met februari 2014 de VAR-wuo is herzien in een VAR-loon en aan de zorgverleners die een VAR-loon hebben gekregen in plaats van de gewenste VAR-wuo.
Staat deelname aan de pilot ook open voor zzp’ers waar nog niet gehandhaafd is door de Belastingdienst, maar die wel werkzaam zijn in de (thuis)zorg al dan niet via bemiddeling?
Ja.
Hoeveel zzp’ers hebben zich, tot het verstrijken van de inschrijftermijn voor de pilot van 1 juli 2014, aangemeld voor de pilot?
Van de geraamde 1.200 hebben ongeveer 800 zzp’ers zich aangemeld voor deelname aan de pilot.
Hoeveel van de zzp’ers die zich hebben aangemeld voor de pilot., hebben tijdig een VAR-wuo ontvangen?
De ervaringen met de Belastingdienst zijn positief. De zzp’ers die zich hebben aangemeld voor de pilot, hebben tijdig van de Belastingdienst een VAR-wuo ontvangen.
Hoeveel zzp’ers die zich hebben aangemeld voor de pilot is deelname aan de pilot geweigerd en wat was hier de reden van?
Uit de landelijke registratie blijkt dat ongeveer 800 zzp’ers zich hebben aangemeld voor de pilot. Hiervan hebben ongeveer 150 zzp’ers, om uiteenlopende redenen, afgezien van deelname aan de pilot. Gebleken is dat een deel van de zzp’ers niet voldoet aan de criteria die zorgkantoren hanteren om toegelaten te worden tot de pilot (kwalificatieniveau, ondernemerschap, zelf cliënten werven). In sommige gevallen hebben zzp’ers uit eigen beweging afgezien van deelname aan de pilot. Er wordt echter geen registratie bijgehouden van de motieven waarom zzp’ers afzien van deelname aan de pilot. Per saldo hebben de zorgkantoren met ongeveer 650 zzp’ers contracten afgesloten voor de pilot.
Klopt het dat de Belastingdienst de brief over het verbreden van de pilot naar alle zzp’ers in de zorg gestuurd heeft ongeacht hun niveau, maar dat de zorgkantoren alleen zorgverleners van niveau 3 of hoger accepteren? Zo ja, acht u het wenselijk dat zorgverleners met niveau 1 of 2 niet als zelfstandige kunnen werken?
De Belastingdienst heeft ongeacht het niveau mensen aangeschreven. Het niveau van de zorgverlener is geen criterium voor het al dan niet kunnen zijn van zelfstandig ondernemer.
Doen alle zorgkantoren mee met de pilot en blijven ze dat doen? Klopt het dat er meerdere zorgkantoren niet meer willen meewerken aan de pilot?
De looptijd van de pilot voor de zzp’ers heeft betrekking op 2013 en 2014. Dat is ook in het AO VAR van 23 april, aangegeven. Alle zorgkantoren hebben hun medewerking verleend aan de pilot. De duur van de pilot is beperkt en het vervolg dient te worden bezien in het licht van de hervorming van de langdurige zorg. Dit perspectief is ook beschreven in de brief van 7 april jl. De nadruk in de pilot ligt op extramurale verzorging en verpleging. Met ingang van 2015 komt de zorg die aan het leeuwendeel van de cliënten wordt geleverd, onder de Zorgverzekeringswet te vallen. Een relatief bescheiden aantal cliënten heeft een verblijfsindicatie en zij komen te vallen onder het overgangsrecht van de Wlz. Het is om die reden dat Zorgverzekeraars Nederland onlangs te kennen heeft gegeven de pilot te beeëindigen.
Zorgverzekeraars Nederland staat open voor de mogelijkheid om met ingang van 2015 zzp’ers onder de Zorgverzekeringswet te contracteren, zij het dat de zzp’ers aan dezelfde criteria moeten voldoen als nieuwe toetreders. Ook stellen de verzekeraars eisen aan het kwalificatieniveau van de zzp’ers. VWS en ZN zijn in overleg op welke wijze dit zorgvuldig tot stand wordt gebracht rekening houdend met de huidige diensten en zzp’ers.
Dit staat overigens los van de fiscale eisen voor ondernemerschap. Handelt men conform deze vereisten, dan kan men dus ook zonder de pilot voldoen aan de fiscale vereisten voor ondernemerschap.
Momenteel wordt een korte termijn onderzoek uitgevoerd naar de alternatieve bedrijfsmodellen voor zzp’ers, waarbij sprake is van zelfstandigheid in plaats van werkgeverschap. Voor de langere termijn wordt meer fundamenteel gekeken naar dit onderwerp. Dat vindt plaats in het kader van een IBO-onderzoek.
Heeft het arrest van 13 juni 20141, waarin de Hoge Raad besliste dat als een anesthesiemedewerker gehouden is de instructies van ziekenhuizen of anesthesiologen op te volgen en dat hij behoudens eigen opzet of bewuste roekeloosheid niet aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit het verrichten van zijn werkzaamheden, dit er niet aan in de weg staat dat de anesthesiemedewerker deze werkzaamheden als ondernemer voor de btw verricht, volgens u ook gevolgen voor de inkomstenbelasting en de VAR-verstrekking?
Het moeten opvolgen van instructies kan er toe leiden dat er een dienstbetrekking bestaat. Hetzelfde geldt voor de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit het door de opdrachtnemer verrichten van werkzaamheden. Bij het oordeel over afgifte van een VAR zijn dit elementen die worden meegewogen naast de overige omstandigheden van het geval. Deze afweging kan overigens voor de BTW anders uitpakken dan voor de inkomstenbelasting en de afgifte van de VAR. Het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het ondernemerschap voor de BTW heeft dan ook geen (directe) gevolgen voor de inkomstenbelasting en de VAR-verstrekking.
Ontwijken van de Verhuurderheffing |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u de praktijk van het liberaliseren van huurwoningen om onder de verhuurdersheffing uit te komen?1
Ik heb geen signalen dat er huurwoningen worden geliberaliseerd met als doel om onder de verhuurderheffing uit te komen. Het liberaliseren van een huurwoning bij mutatie is toegestaan wanneer de woning voldoende punten heeft.
Is het u bekend welke omvang deze praktijk reeds heeft aangenomen, welke omvang deze praktijk kan krijgen en welke bedragen en aantallen woningen daarmee gemoeid zijn?
Het al dan niet liberaliseren van een vrijkomende woning betreft een afweging van individuele verhuurders waarbij verschillende factoren een rol spelen zoals de lokale woningmarkt en de verdiencapaciteit van de verhuurder.
Bij de door mij toegezegde evaluatie van de verhuurderheffing voor begin 2016 wordt gekeken naar de effecten van de heffing op de beschikbaarheid van betaalbare woningen. Mocht de door u geconstateerde praktijk zich veelvuldig voordoen, dan zal dit in de evaluatie zichtbaar worden.
Deelt u de mening dat een aanbod aan een huidige huurder om het huidige gereguleerde huurcontract om te zetten in een geliberaliseerd contract ongewenst is? Zo ja, op welke wijze wilt u een halt toeroepen aan een dergelijke handelswijze?
Een verhuurder heeft de mogelijkheid om een huurder een dergelijk voorstel te doen. De huurder is niet verplicht om hier op in te gaan en kan daarin dus een eigenstandige afweging maken. Ik ben niet voornemens een halt toe te roepen aan een dergelijke handelswijze, aangezien hier vrijheid van contract geldt.
Het EU-advies om onder andere belastingen op consumptiegoederen te verhogen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «EU: Nederlandse belasting op arbeid moet omlaag»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat de ministers van Financiën van de eurozone vinden dat elf eurolanden, waaronder Nederland, de belasting op consumptiegoederen of milieubelastingen dienen te verhogen om belasting op arbeid iets te kunnen verlagen?
In een gezamenlijke verklaring van 8 juni jl. pleit de Eurogroep inderdaad voor een lagere belasting op arbeid en suggereert zij om daar tegenover onder andere een verhoging van de belasting op consumptiegoederen en/of milieubelastingen te stellen.2 Of en hoe verschuiving van belastingen plaatsvindt, is gezien de soevereiniteit van de Lidstaten op fiscaal gebied aan de Lidstaten zelf.
Op 6 juni jl. heb ik uw Kamer per brief gemeld voornemens te zijn om na de zomer een brief met mijn bredere beschouwing op het belasting- en toeslagenstelsel te sturen.3 Daarin zal ook aandacht worden besteed aan dit onderwerp en wissel ik naar aanleiding daarvan graag van gedachten met uw Kamer hierover.
Deelt u de analyse dat Nederland geen verschuiving van belastingen nodig heeft maar forse belastingverlagingen over de hele linie?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom werkt u niet toe naar een situatie van een zeer lage vlaktaks (inkomstenbelasting) en het verlagen van de vennootschapsbelasting teneinde meer werkgelegenheid en economische groei te bewerkstelligen, in plaats van het schuiven met belastingen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid toe te zeggen dat dit kabinet tot en met 2017 geen enkele belasting meer zal laten stijgen? Zo neen, kunt u aangeven wat de VVD-bewindspersonen, als de salonliberalen die het inmiddels zijn, nog onderscheidt van hun sociaal-democratische collega's in het kabinet?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) en Trade in Services Agreement (TISA) voor financiële regulering |
|
Jasper van Dijk , Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het gelekte voorstel van de EU dat betrekking heeft op «regulatory coöperation» op het gebied van financiële regulering?1
Ja.
Klopt het dat de EU de VS onder druk zet omdat de VS de regulering van financiële dienstverlening wil uitzonderen van TTIP, aangezien deze in de VS (mede door de invoering van de Dodd-Frank Act) op diverse terreinen strenger is dan in de EU?2
Nee, dat klopt niet. De EU heeft bij de VS aangegeven interesse te hebben om in TTIP bepalingen op te nemen over de regulering van financiële dienstverlening. Tot nu toe is de reactie van de VS terughoudend, omdat de VS van mening is dat afspraken hierover beter in andere bilaterale fora aan bod kunnen komen, zoals het bestaande Financial Markets Regulatory Dialogue (FMRD). De EU vindt dat, gezien de vele veranderingen en nieuwe regelgeving sinds de crisis, er een modern raamwerk moet komen om snel en transparant samen te kunnen werken aan een stabiel financieel systeem.
Deelt u de mening dat uit het voorstel blijkt dat de EU via de «regulatory cooperation»-bepaling in TTIP inzet op het terugdringen van bestaande regulering (bijvoorbeeld met betrekking tot de handel in derivaten in het buitenland) en het voorkomen van toekomstige regulering die de belangen van financiële bedrijven in de EU en VS zou kunnen schaden?3
Nee, ik deel deze mening niet. Het doel van de EU is niet om in TTIP internationale standaarden op het gebied van financiële regulering op te stellen of af te zwakken. Deze standaarden worden in internationale fora als de G20, de Financial Stability Board en het Basel Comité afgesproken. TTIP verandert deze situatie niet.
Het doel van de EU in TTIP is om een institutioneel raamwerk te creëren waarin regelgevende autoriteiten van de EU en de VS kunnen samenwerken en elkaar kunnen consulteren bij de uitwerking van deze internationaal afgesproken standaarden op het gebied van financiële regulering. Door potentiële conflicten eerder op te merken en samen op te pakken, is de inzet juist een versterking van de financiële stabiliteit.
Erkent u dat het risico bestaat dat wanneer het voorstel van de EU wordt overgenomen in TTIP, regelgeving die in de EU juist strenger is dan in de VS (zoals bijvoorbeeld op het terrein van High Frequency Trading (HFT) en hedge fondsen) mogelijk wordt verzwakt?4
Nee.
De inzet van de EU is niet om in TTIP afspraken te maken over de inhoud van financiële regelgeving.
Kunt u aangeven wat uw inzet is wat betreft TISA, het verdrag over Handel in Diensten?
De Nederlandse inzet in TISA (Trade in Services Agreement) is gericht op een verbeterde toegang voor onze dienstverleners tot buitenlandse markten, het recht op gelijke behandeling van buitenlandse en binnenlandse dienstverleners, en het maken van eenduidige afspraken over onderwerpen die de handel in diensten faciliteren en nu nog niet in de GATS (General Agreement on Trade in Services, 1994) geregeld zijn, zoals e-commerce en overheidsaanbestedingen.
Wanneer zich voldoende partijen bij de TISA-onderhandelingen hebben aangesloten, zal ik mij bovendien inzetten om TISA onder het raamwerk van de WTO te brengen om zo de continuïteit van het mondiale handelssysteem te waarborgen. Tenslotte zal ik mij hard maken om de Minst Ontwikkelde Landen zonder tegenprestatie gebruik te laten maken van de voordelen uit dit akkoord wanneer het is afgerond.
Klopt het dat de voorlopige bepalingen in TISA aangaande financiële dienstverlening veel ingrijpender zijn dan de huidige General Agreement on Trade in Services (GATS)-regels als het gaat om het in stand houden van de bestaande liberalisatie en regulering («standstil»), waardoor het in de toekomst moeizaam en kostbaar zal worden om liberalisatie terug te draaien?5
Nee, voor Nederland zijn de voorlopige bepalingen in TISA aangaande financiële dienstverlening niet ingrijpender dan de huidige GATS-regels.
Nederland en veel andere EU-landen hebben zich sinds 1994 in de GATS verplicht aan de principes van vrije markttoegang voor en gelijke behandeling van buitenlandse financiële dienstverleners. Deze principes zullen door Nederland in TISA worden herbevestigd en niet worden uitgebreid of afgezwakt. Regulering van de financiële sector blijft uiteraard mogelijk, indien dit op non-discriminerende wijze gebeurt.
Daarnaast heeft Nederland zich in 1997, net als de andere landen van de toenmalige Europese Gemeenschap, gebonden aan de Understanding on Commitments in Financial Services, waarin WTO-leden extra verplichtingen op het gebied van financiële diensten aan zijn gegaan. In deze Understandingis al een zogenaamde «standstill»-bepaling opgenomen. Dit wil zeggen dat het in principe niet mogelijk is om bestaande liberalisering in de financiële sector terug te draaien. Dezelfde «standstill»-bepaling is ook onderdeel van het huidige TISA-voorstel over financiële dienstverlening. Niet alle landen die deelnemen aan de TISA-onderhandelingen hebben zich in 1997 namelijk gebonden aan de Understanding.
Een belangrijke uitzondering op deze «standstill»-bepaling is de vrijheid die WTO-leden hebben om prudentiële maatregelen te nemen om de integriteit en stabiliteit van hun financiële systeem te waarborgen. Deze bepaling is terug te vinden in artikel 2 van de Annex on Financial Services van de GATS en is ook onderdeel van de huidige TISA voorstellen over financiële dienstverlening. Alle WTO-leden, en in de toekomst naar verwachting ook de deelnemers aan TISA, behouden het recht om de handel in financiële diensten aan banden te leggen om het eigen financiële systeem stabiel te houden, of consumenten of investeerders te beschermen.
Klopt het dat het resultaat van TISA waarschijnlijk zal worden overgenomen in TTIP?6
Het zal niet zo zijn dat het resultaat van TISA één op één zal worden overgenomen in TTIP, vanwege de grote verschillen tussen deze twee onderhandelingen.
In TISA onderhandelen 23 zeer verschillende landen uitsluitend over handel in diensten. TTIP is een bilaterale onderhandeling tussen alleen de EU en de VS en bestrijkt veel meer handelspolitieke onderwerpen dan alleen handel in diensten. Het is nog niet te voorspellen welk akkoord eerder zal zijn afgerond.
Mijn verwachting is dat de afspraken over diensten in TTIP op het gebied van markttoegang en aanvullende bepalingen verder zullen gaan dan in TISA. De TISA-onderhandelingen worden immers gedaan door een groep van landen die erg van elkaar verschilt qua ontwikkelingsniveau, waardoor het moeilijker is om een ambitieus resultaat te bereiken.
Kunt u aangeven in hoeverre de voorlopige bepalingen aangaande «regulatory coöperation» in TISA en TTIP verschillend dan wel overeenkomstig zijn?
De TISA-voorstellen zijn met name gebaseerd op de bestaande Annex on Financial Services en de Understanding on Commitments in Financial Services. De EU voldoet al aan beide verdragen. Wat betreft regelgevende samenwerking gaat het om voorstellen die een inspanningsverplichting geven ten aanzien van transparantie. Dit betekent dat partijen bijvoorbeeld beloven zich in te spannen om nieuwe financiële regelgeving kenbaar te maken aan het brede publiek en hen de mogelijkheid geven hier commentaar op te geven.
Het voorstel van de EU voor regelgevende samenwerking in TTIP gaat verder. Dit verplicht partijen bijvoorbeeld om elkaar vooraf te consulteren wanneer zij internationaal afgesproken standaarden gaan implementeren. Daarnaast stelt de EU voor onderzoek te doen naar de opties voor wederzijdse erkenning van elkaars regelgevend kader, om zo onder meer onnodige handelsbarrières en inconsistenties voor bedrijven weg te nemen. Het gaat hier nadrukkelijk niet om een vooraf in TTIP opgelegde wederzijdse erkenning van elkaars financiële regels, maar slechts een eerste verkenning naar de mogelijkheden en uitwerking van dit principe.
"Gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens" |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens» naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State, waarin kortweg werd aangegeven dat de wet niet toestaat dat gemeentes inkomenspolitiek bedrijven?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat lagere overheden (i.c.gemeentes) de behoefte voelen het zich niet houden aan breed onderschreven normen omtrent beloningen door organisaties waarmee zij contracten afsluiten in bijvoorbeeld de zorg, te laten meewegen in hun beslissing al dan niet met dergelijke organisaties in zee te gaan? Zo nee, waarom niet?
Excessieve beloningen in de (semi-)publieke sector zijn onwenselijk. Dit geldt niet alleen op centraal niveau, maar ook op decentraal niveau. Het is daarom goed dat ook gemeenten en provincies oog hebben voor evenwichtige, verantwoorde en maatschappelijk aanvaardbare beloningsverhoudingen Ik kan me derhalve voorstellen dat zij dit laten meewegen bij het wel of niet in zee gaan met dergelijke organisaties.
Herinnert u zich de motie Segers/Fokke (Kamestuk 33 715, nr. 12) over dit onderwerp?
Ja
Kunt u inmiddels iets melden over de voortgang en eventuele (tussen-)resultaten van de gesprekken die u mede naar aanleiding van bovenbedoelde motie bent aangevangen met het Interproviciaal Overleg (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo nee, wanneer denkt u verslag te kunnen doen?
De mogelijkheden voor de normering van topinkomens door decentrale overheden zijn inmiddels verkend samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO), en met de ministeries van Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hierin is ook de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni in het hoger beroep van de gemeente Eindhoven in de zaak tegen Stichting Novadic-Kentron meegenomen, waarnaar het artikel «gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens» verwijst. Ik stuur de VNG en het IPO binnenkort een brief met de conclusies van de verkenning en zal – zoals ik in mijn brief van 10 juli 2014 aan de Tweede Kamer heb aangekondigd – de Tweede Kamer hier vervolgens nader over informeren.
Bent u voornemens voorstellen te doen om de wetgeving in dezen dusdanig aan te passen dat een en ander wel mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
De Awb biedt voldoende mogelijkheden voor het normeren van topinkomens van functionarissen bij instellingen die subsidie ontvangen van decentrale overheden. Zij kunnen in hun subsidieverordening voorwaarden ten aanzien van de inkomens van bestuurders opnemen. Instellingen die daar niet aan voldoen, komen dan niet in aanmerking voor subsidieverlening. De groep instellingen die subsidie kan ontvangen, wordt daarmee op voorhand ingeperkt.
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 juni jl. waarnaar in het artikel wordt verwezen, had de gemeente – kort gezegd – een met de Awb strijdige verplichting in de Algemene subsidieverordening opgenomen, waardoor deze verplichting onverbindend was. De rechtbank was reeds tot die conclusie gekomen en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
Zoals ook blijkt uit het voorgaande, dient de uitspraak niet zo te worden begrepen dat er voor decentrale overheden helemaal geen mogelijkheden (meer) zouden zijn voor normering van topinkomens van functionarissen van door hen gesubsidieerde instellingen. Gemeenten en provincies kunnen nog steeds voorwaarden opnemen die «aan de voorkant» van het subsidieproces voorkomen dat topinkomens met gemeentelijk of provinciaal geld kunnen worden gefinancierd. Eerst een subsidie verlenen aan een instelling en vervolgens «aan de achterkant» een maximale beloning als verplichting opleggen en afdwingen mag dus niet.
Ik ben daarom niet voornemens de wetgeving aan te passen. Wel ben ik bereid om de VNG en/of het IPO desgewenst te faciliteren bij het uitwerken van bijvoorbeeld model-verordeningen of -regelingen.
Het bericht dat de Belastingdienst winst van WK-pooltjes wil gaan belasten |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belasting loert op winst WK-pooltje»? 1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst winsten van boven de 454 euro wil gaan belasten?
De uit de Wet op de kansspelbelasting voortvloeiende belastingplicht bij (voetbal) poules houdt in, dat bij een prijs van meer dan € 454,00 in poules buiten de privésfeer het gehele bedrag van die prijs belast is en dat de organisator van de poule 29% kansspelbelasting moet inhouden en dit bedrag moet afdragen aan de Belastingdienst. Als sprake is van een poule die wordt georganiseerd onder een groep vrienden, collega’s of familieleden waar anderen buiten deze groep niet aan mee mogen doen, dan is geen kansspelbelasting verschuldigd. Over prijzen met een waarde van € 454,00 of minder hoeft daarnaast ook in poules buiten de privésfeer geen kansspelbelasting te worden betaald.
Indien u de voorgaande vraag bevestigend hebt beantwoord: is de Belastingdienst de weg nu volkomen kwijt?
Zoals ik ook in mijn antwoord op de vraag van het Kamerlid Koolmees heb gesteld, is het beslist niet zo dat de Belastingdienst nu actief jacht maakt op Nederlanders die in familie- of vriendenkring een WK-poule organiseren. De dienst heeft andere prioriteiten. Het WK voetbal in Brazilië is een groot feest, waaraan velen plezier beleven. Het invullen van een WK-poule draagt daaraan bij. De Belastingdienst gaat deze vreugde uiteraard niet bederven door nu actief op zoek te gaan naar mogelijke overtreders van de kansspelbelastingregels.
Tot slot, ook vanuit het kabinet worden de verrichtingen van ons nationale elftal met grote belangstelling gevolgd. Binnen het kabinet wordt echter geen poule georganiseerd, maar bestaat de stellige verwachting dat het Nederlands elftal wereldkampioen wordt. Wij wensen hen daarbij veel succes.
In hoeverre deelt u de visie dat het belasten van onschuldige wk-pooltjes op het werk raakt aan het belachelijke?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn bejaardenbingo’s en lotenacties van bijvoorbeeld tafeltennisverenigingen vanaf nu ook fair game voor de fiscus?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde te voorkomen dat de Belastingdienst daadwerkelijk overgaat tot het belasten van wk-pooltjes op het werk?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Ziekenhuis betaalt fop-adviseur vier ton’ |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ziekenhuis betaalt fop-adviseur vier ton»?1 Herinnert u zich eerdere vragen over schijnconstructies?2
Ik ken het bericht.
De in de voetnoot genoemde bron verwijst naar eerdere, aanvullende vragen aan de Minister van VWS en die van BZK over de vertrekregelingen van enkele bestuurders in de gezondheidszorg.
Bevat het genoemde bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
In de WNT is in artikel 5 het toezicht en de handhaving geregeld. De Minister van VWS heeft dat voor het beleidsveld van VWS verder georganiseerd en ondergebracht bij het CIBG. Naar aanleiding van het bericht is deze kwestie conform de toezichtprocedure door het CIBG onderzocht. Daarvoor is een protocol afgewerkt dat er op gericht is om alle feiten, cijfers, omstandigheden en andere relevante informatie boven water te krijgen en zorgvuldig hoor- en wederhoor toe te passen. Volgens de Minister van VWS blijkt uit het rapport van bevindingen van het CIBG dat betrokkene wel degelijk als topfunctionaris in de zin van de WNT moet worden gekwalificeerd omdat hij als zodanig heeft opgetreden, maar dat de afspraken over zijn beloning zijn gemaakt voor de inwerkingtreding van de WNT waardoor het overgangsrecht van toepassing is. Het CIBG concludeert dat er in 2013 geen feitelijke overschrijding van de WNT was en dat handhaving niet aan de orde is. Het rapport is voor de Minister van VWS aanleiding om het Kennemer Gasthuis te vragen van betrokkene alsnog op de juiste manier, dus als topfunctionaris, de WNT-gegevens te verantwoorden. Overigens wil ik er op wijzen dat de bezwaartermijn voor het rapport nog loopt.
Deelt u de mening dat, indien er werkelijk sprake is van een beloning van € 382.400 en kosten die mogelijk oplopen tot € 500 á 600.000, er sprake is van een excessieve beloning die op geen enkele wijze te rechtvaardigen valt? Zo ja, waarom vindt u dit? Zo nee, waarom vindt u dit niet?
In 2013 is er volgens de Minister van VWS inderdaad een vergoeding voor de betrokken interim-mer verantwoord van € 382.400. Een beloning van deze omvang is meer dan hetgeen een reguliere topfunctionaris zou kunnen hebben verdiend onder het normeringsregime van de WNT. De vergoeding vindt in dit geval zijn basis in een overeenkomst die voor de inwerkingtreding van de WNT is aangegaan.
Is het waar dat het Kennemer Gasthuis (KG) deze zogenoemde «interim-adviseur» € 382.400 heeft betaald? Hoe hoog is het totaalbedrag dat betaald is, dus inclusief btw en de betaling aan Boer en Croon? Hoe verhoudt deze excessieve betaling zich tot de WNT?3
Volgens de Minister van VWS blijkt uit het rapport van bevindingen dat dit het bedrag is dat aan Boer en Croon is betaald, exclusief BTW, voor de inzet van de betrokken interim-mer. Volgens de WNT hoeft de BTW niet te worden verantwoord noch een eenmalige bemiddelingsfee voor het vinden van de geschikte kandidaat.
Is het waar dat de WNT te omzeilen valt door de naam van een functie te veranderen, bijvoorbeeld in «adviseur» in plaats van «bestuurder»? Zo ja, waarom is dat zo, en wordt hierdoor niet de weg geopend naar schijnconstructies die de werking van de WNT ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De feitelijke omstandigheden zijn leidend. Dat betekent dat iemand die als topfunctionaris optreedt, maar formeel geen bestuurder/topfunctionaris is, toch als topfunctionaris in de zin van de WNT kwalificeert en derhalve aan de in de WNT neergelegde bezoldigingsnorm moet voldoen. Dat is in een concreet geval vast te stellen, zoals ook in deze casus blijkt. De WNT is op dat punt sluitend.
Zijn de feitelijke werkzaamheden of de functienaam leidend voor het van toepassing zijn van de WNT? Indien de functienaam leidend is, wanneer kan de Kamer een aanpassingsvoorstel WNT verwachten om dit gat – met terugwerkende kracht – te dichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt het feit dat de genoemde functionaris in januari 2013 nog in het kader van de versterking van de Raad van Bestuur werd genoemd, en naast vaste leden van die raad werd gepresenteerd, zich tot het feit dat hij nu ineens als interim-adviseur wordt opgevoerd?4
Zie antwoord op vraag 2.
Is hier sprake van een constructie die naar de letter van de wet- en regelgeving toegestaan is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat zijn de gevolgen van dat niet toegestane handelen?
Zie het antwoord op de vragen 5 en 6.
Zijn juridische stappen tegen KG en de bestuurder in kwestie mogelijk? Zo ja, wie kan die stappen zetten, en welke rol kunt u daarin spelen? Zo nee, waarom niet?
Als er sprake is van overtreding van de WNT kan de Minister van VWS handhavend optreden. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat, indien de in het bericht genoemde bedragen waar zijn, en de functieomschrijving is vormgegeven met de intentie de WNT te omzeilen, het ziekenhuis, de functionaris en het genoemde bedrijf blijk geven van een wijze van denken en handelen die in geen verhouding staat tot het doel van de zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De onder de WNT vallende instellingen hebben allen de verantwoordelijkheid de wet juist en volledig na te leven. De samenleving mag daar op rekenen. Om dat zeker te stellen, is er in de wet voor gekozen om een belangrijke rol toe te bedelen aan het jaarverslaggevingsdocument, het accountantstoezicht daar op en de publicatieverplichting van de jaarverslaggeving. Als sluitstuk is er een toezichtinstrumentarium beschikbaar dat in dit geval ook is ingezet. Voor de uitkomst daarvan kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Past de beloning aan bestuurder in kwestie binnen de Beloningscode Bestuurders Zorg (BBZ), zoals KG in januari 2013 meldde?5 Zo ja, deelt u dan de mening dat die code de maatschappelijke opvattingen over beloningen op geen enkele manier nog weergeeft, en welke conclusies trekt u daaruit? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze code drastisch bij te stellen?
De BBZ is in 2009 tot stand gekomen met een zware inbreng van VWS daarin. Wanneer de WNT was ingevoerd zoals die was ingediend (dus met de zorg in regime 2, de sectorale norm) zou de BBZ in regelgeving zijn omgezet. Nu de zorg in regime 1 terecht is gekomen, kon dat niet omdat het absolute maximum in de BBZ hoger lag dan de WNT-norm. Daarom gold in de zorg in 2013 de combinatie van BBZ én het maximum van de WNT-norm. Voorzover de BBZ een hogere uitkomst kende dan de WNT-norm gold vanaf 1 januari 2013 voor oude gevallen het overgangsrecht van de WNT en voor nieuwe gevallen de WNT-norm. In 2014 zijn, met de WNT-norm als maximum, gestaffelde normen van kracht geworden in de zorg waardoor ook de BBZ-klassen lager dan de WNT-norm niet langer geldend waren voor nieuwe gevallen. Ook hier geldt weer overgangsrecht voor bestaande gevallen.
Gezien deze historie heeft de Minister van VWS dus geen aanmerkingen op de BBZ. De door u gevraagde bijstelling van de code is inmiddels niet meer aan de orde omdat die voor nieuwe gevallen dus helemaal niet meer geldt.
Handhaving op naleving van de BBZ is geen taak van de rijksoverheid. Er is dus ook niet onderzocht hoe de beloning zich verhield tot de normen uit de BBZ.
De beloning van interim-adviseur van het Kennemer Gasthuis |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat het Kennemer Gasthuis de Wet normering topinkomens (WNT) wil ontduiken door haar bestuurder «interim-adviseur» te noemen, en deze man veel meer dan 130% van het ministerssalaris betaalt?1
Zie het antwoord op vraag 2 uit de vragenset van de PvdA.
Waarop baseerde u uw antwoord dat u er vertrouwen in had dat het Kennemer Gasthuis deze man volgens de wet zou belonen? Had u dit afgestemd met het ziekenhuis? Zo neen, op welke bron baseerde u uw antwoord?2
Ten tijde van uw vraag (17 januari 2013) en ook volgens diezelfde vraag, was er toen sprake van een aanstelling als bestuurder. En het was algemeen bekend dat de Wnt op 1 januari 2013 in werking was getreden. Ik denk dat ik er van uit mag gaan dat iedereen de wet naleeft. Indien er twijfel is, is er een toezichtsinstrumentarium beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de reactie van het ziekenhuis dat deze man zijn geld «waard» is? Erkent u dat deze reactie tekenend is voor de verziekte bestuurscultuur in de zorgsector?3
Iedere werknemer voegt waarde toe aan een organisatie. De beloning van werknemers is over het algemeen gebaseerd op hun functiezwaarte en de daaraan verbonden functiewaardering. Daardoor ontstaat een consistent loongebouw met logische onderliggende beloningsverhoudingen die gelegitimeerd worden door het verschil in functiezwaarte. Alle werknemers hebben dan een toegevoegde waarde die groter is dan hun loonkosten. Maar meestal is het onduidelijk/ondoenlijk om de toegevoegde waarde binnen een organisatie precies toe te rekenen aan de verschillende werknemers.
In dit specifieke geval speelt dan voor het loongebouw ook nog het kader mee dat in de Wnt is vastgesteld. In dat licht is de reactie van het ziekenhuis waar u aan refereert, een verkeerde.
Kunt u uitleggen dat een interimmer die 250 gedwongen ontslagen op zijn conto heeft zijn topsalaris «waard» is? Geldt tegenwoordig «hoe meer mensen je ontslaat, hoe hoger de beloning»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De relatie die u in uw vraag legt, kan ik niet delen. Voor de wijze waarop ik vind dat een beloning moet worden vastgesteld, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Klopt het dat deze interim-adviseur ook nog eigen adviseurs met hoge beloningen heeft meegenomen? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Het is niet mijn taak om de bedrijfsvoering van zorginstellingen door te lichten. Het is mijn taak om er op toe te zien dat er kwalitatief verantwoorde zorg wordt geleverd, tegen aanvaardbare prijzen.
Hoeveel verdient adviesbureau Boer en Croon aan deze interim-adviseur?
Dat is mij niet bekend.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van Boer en Croon in relatie tot zijn eigen gedragscode die vermeldt: «Vergoedingen: redelijk en rechtmatig. We streven er altijd naar de geleverde prestaties in balans te laten zijn met de prijs die hiervoor wordt betaald. Een vergoeding moet redelijk en rechtmatig zijn en in verhouding staan tot de geleverde kwaliteit van onze dienstverlening en verantwoordelijkheden die wij aanvaarden.»?4
Het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen. Wat volgens het kabinet een redelijke vergoeding voor topfunctionarissen in de publieke en de semipublieke sectoren is, is inmiddels met de Wnt vastgelegd.
Hoeveel adviseurs/bestuurders detacheert Boer en Croon in de zorgsector? Hoe is het met de beloning van deze adviseurs/bestuurders gesteld? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke andere adviesbureaus leveren (interim) bestuurders aan de zorgsector? Bent u bereid hier navraag naar te doen bij de NVZ, Actiz, VGN en andere werkgeversorganisaties in de zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Worden de Boer en Croon-fop-contracten om de WNT te omzeilen door meer adviesbureaus toegepast? Als u dit niet weet, wilt u dit dan uitzoeken?
Zie het antwoord op vraag 5. Ik zal bekijken of het controleprotocol voor de jaarverslagen van de zorginstellingen op dit punt aanscherping behoeft zodat degenen die als topfunctionaris optreden, ook als topfunctionaris worden verantwoord.
Vindt u dat er plaats is voor adviesbureaus die interim-adviseurs/bestuurders leveren aan zorginstellingen, terwijl zij vinden dat de Wet normering top inkomens niet voor hen geldt? Zo neen, hoe gaat u deze adviesbureaus in de toekomst weren? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Ik wil er op wijzen dat VWS geen rol heeft in de personele beslissingen die op instellingsniveau worden genomen. Het verlenen van keurmerken aan advies-, interim- en uitzendbureaus zie ik niet als een van mijn taken. Wat de toepasbaarheid van de Wnt betreft, geldt niet de mening van een adviesbureau, maar geldt de wet. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Erkent u dat door uw besluit dat de jaarrekeningen van ziekenhuizen dit jaar geen goedkeurende verklaring behoeven er geen publicatieplicht geldt, waardoor er geen inzicht in de beloningen van bestuurders bij ziekenhuizen zal komen? Vindt u dit wenselijk? Zo neen, hoe gaat u wel inzicht in de beloningen eisen? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Hier is sprake van een misverstand. De Wnt-gegevens over 2013 van alle zorginstellingen moesten gewoon op de uiterste datum in de Wnt genoemd (1 juli), worden aangeleverd, voorzien van een accountantsverklaring.
Het bericht ‘Belasting loert op winst WK-pooltje’ |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
|
|
Meent het kabinet dit echt?1
Het bericht ‘Eneco laat particulieren beleggen in zijn windpark’ |
|
Teun van Dijck (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eneco laat particulieren beleggen in zijn windpark»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de risico’s voor beleggingen van particulieren in windparken toetst en hen hierover informeert?
Bij beleggingen, ook in windparken, is het primair de aanbieder die beleggers informeert. Als een aanbieder van effecten op grond van deel 5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verplicht is een prospectus algemeen verkrijgbaar te stellen, dan wordt dit prospectus door de AFM getoetst. De AFM controleert of het prospectus volledig, consistent en begrijpelijk is. Dit geldt voor alle typen aanbiedingen van effecten die onder deze prospectusplicht vallen. Dit is niet anders voor beleggingen van particulieren in windparken.
Een prospectus is volledig als het alle informatie bevat die er volgens de Wft in moet staan, zoals de risico’s van het beleggen in de effecten. Een prospectus is consistent als de informatie die er in staat elkaar niet tegenspreekt en niet in strijd is met andere bij de AFM aanwezige informatie over de onderneming of belegging. Verder is een prospectus begrijpelijk als de informatie in het prospectus op een begrijpelijke manier is opgenomen, zodat een belegger tot wie de aanbieding van effecten gericht is de informatie snapt. Met betrekking tot de risico’s die in het prospectus beschreven worden controleert de AFM of deze volledig zijn weergegeven en te begrijpen zijn voor beleggers, zodat zij in staat zijn door middel van die beschrijving een inschatting te maken van de risico’s die zij lopen indien zij de aangeboden effecten zouden verwerven. Ten slotte controleert de AFM ook of de beschrijving van de risico’s in het prospectus consistent is met andere informatie die in het prospectus beschreven wordt of met andere informatie die bij de AFM bekend is.
Het is overigens verboden om beleggers te laten voorinschrijven op effecten waarvan het prospectus nog moet worden goedgekeurd. Het verstrekken van algemene informatie over de op handen zijnde aanbieding is wel toegestaan. Een mededeling en/of verzoek op de website aan beleggers om hun gegevens achter te laten om op de hoogte te worden gehouden over de publicatie van het prospectus is ook toegestaan voordat het prospectus is goedgekeurd.
Kunt u aangeven hoe rendementen van 8 tot 12% mogelijk zijn bij projecten die voor miljoenen euro’s aan belastinggeld worden gesubsidieerd, worden deze rendementen soms mee gesubsidieerd?
Windenergie wordt, net als andere vormen van hernieuwbare energie, via de SDE+ gesubsidieerd. Bij de bepaling van de in de SDE+ gehanteerde subsidiebedragen wordt uitgegaan van een redelijk rendement op het door de initiatiefnemer geïnvesteerde eigen vermogen en het door externe partijen verstrekte vreemd vermogen. Onlangs heeft het conceptadvies van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) voor de te hanteren bedragen voor 2015 ter openbare consultatie voorgelegen. In dit conceptadvies wordt uitgegaan van 12% rendement op het eigen vermogen en 5% op het vreemde vermogen. Daarbij wordt een verhouding van 30% eigen vermogen en 70% vreemd vermogen verondersteld. Het is aan de initiatiefnemer hoe het rendement wordt ingezet. Ik teken daarbij aan dat ik het toejuich als daarbij voldoende aandacht komt voor participatie door de lokale gemeenschap, zoals ook in de onlangs gepubliceerde gedragscode van de Nederlandse Wind Energie Associatie (NWEA) is opgenomen.
Overigens bleek mij bij navraag dat de in het Financieel Dagblad genoemde en in uw vraag aangehaalde rendementen van 8 tot 12% voor omwonenden van het nieuwe windpark in de Noordoostpolder onjuist zijn. Initiatiefnemer Ventolines heeft voor haar aandeel in dit project (onderdeel Westermeerwind) wel het voornemen obligaties en certificaten van aandelen uit te geven, maar dit is nog in ontwikkeling en over rendementen is nog niets besloten. Essent, het energiebedrijf dat in het artikel als bron van de informatie werd opgevoerd, geeft aan dat zij (nog) geen plannen heeft voor het aanbieden van participatiemogelijkheden in haar aandeel in het project (onderdeel Zuidwester).
Kunt u aangeven wat er gebeurt met de belegging van particulieren in een windpark en hun rendement, indien door gewijzigd beleid de subsidies naar beneden worden bijgesteld of mogelijk volledig verdwijnen?
Zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 3 is het aan de initiatiefnemer om te bepalen hoe zij de door haar behaalde rendementen inzet. Daarbij teken ik aan dat mogelijke beleidswijzigingen ten aanzien van de subsidiëring van windenergie geen effect zal hebben op windprojecten die reeds een subsidiebeschikking hebben gekregen. Die beschikking blijft van kracht gedurende de looptijd daarvan en dat is voor windenergie 15 jaar. Een wijziging van het beleid zal dus alleen effect hebben op nieuwe windparken en ik ga er vanuit dat initiatiefnemers in dat geval dat gewijzigde beleid in hun participatiemodellen zullen meenemen. Overigens heb ik geen enkel voornemen om de systematiek van de SDE+, waarbij met inachtname van een redelijk rendement op eigen en vreemd vermogen subsidie wordt verstrekt voor hernieuwbare energie, bij te stellen.
Kunt u aangeven wat er gebeurt met het rendement van deze particuliere beleggers op het moment dat de windturbines stroom opwekken terwijl er sprake is van een dusdanig overschot van elektriciteit op de markt dat de marktprijs daalt naar nul of zelfs negatief, zoals dat in Duitsland op sommige dagen het geval is?
Dat is niet aan mij, maar aan de initiatiefnemers die dergelijke beleggingsproducten willen aanbieden. Daarbij zal die initiatiefnemer ongetwijfeld rekening houden met de SDE+-systematiek. In die systematiek wordt de daadwerkelijk gerealiseerde marktprijs voor de geproduceerde elektriciteit aangevuld tot het voor de betreffende categorie geldende zogenaamde basisbedrag. Voor de marktprijs van elektriciteit wordt daarbij voor de looptijd van de subsidiebeschikking een ondergrens gehanteerd waar beneden geen aanvulling meer plaats vindt. Ingeval van dalende elektriciteitsprijzen is dit laatste een risico voor de initiatiefnemer waar, naar ik aanneem, bij het aanbieden van beleggingsproducten rekening mee zal worden gehouden. Overigens is dit risico beperkt, omdat de marktprijs voor elektriciteit slechts enkele uren per jaar in uitzonderlijke situaties nul of negatief is. Het overgrote deel van de tijd ligt de marktprijs boven de in de SDE+ gehanteerde ondergrens.
Bent u bereid om de Autoriteit Financiële Markten (AFM) particuliere beleggers op voorhand te laten waarschuwen voor deze potentiële risico’s, zodat zij hun geld niet zomaar kunnen verliezen aan deze luchtkastelen? Zo nee, waarom niet?
De consument kan een investeringsbeslissing maken onder andere op basis van verstrekte informatie zoals een prospectus, advertenties en informatie via een website. Het is belangrijk dat in deze informatie voldoende aandacht wordt besteed aan de risico’s die gepaard gaan met de investering, zodat de consument een evenwichtig beeld van de investering krijgt. De AFM houdt toezicht op reclames die betrekking hebben op aanbiedingen aan het publiek. Zo ziet de AFM erop toe dat een reclame-uiting als reclame-uiting herkenbaar is en geen informatie bevat die onjuist of misleidend is. Daarbij moet de informatie in de reclame-uiting in overeenstemming zijn met de informatie die in het prospectus is of wordt opgenomen. Dit geldt dus ook als er nog geen prospectus beschikbaar is. Bij uitstek in die situatie is het natuurlijk ook van belang dat reclame-uitingen juist en niet misleidend zijn. Immers, consumenten kunnen dan nog niet alle informatie lezen in het prospectus. Daarbij waarschuwt de AFM regelmatig in algemene zin voor de risico’s die horen bij beleggen en raadt consumenten aan altijd eerst het prospectus te lezen alvorens een investeringsbeslissing te nemen.
Het bericht dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verhuizen naar Londen of Frankfurt |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «ING broedt op verhuizen delen hoofdkantoor naar buitenland; Oorzaken zijn streng Nederlands bankbeleid en komst Europese bankenunie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het bericht klopt dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verplaatsen naar het buitenland?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving in het FD contact gehad met ING en de bank heeft mij laten weten geenszins te overwegen het hoofdkantoor of delen daarvan naar het buitenland te verplaatsen.
Zo ja, hoe bent u daarvan op de hoogte gesteld en wat is daarop uw reactie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat De Nederlandsche Bank (DNB) op de hoogte is van deze plannen?
Zoals hiervoor aangegeven, is een verhuizing van het hoofdkantoor van ING of delen daarvan niet aan de orde.
Behoort DNB er volgens u van op de hoogte te zijn indien een bank draaiboeken maakt om onderdelen van het hoofdkantoor naar het buitenland te verplaatsen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een bank die staatssteun heeft gekregen, aanstalten maakt om Nederland (deels) te verlaten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
De fors gestegen lonen van bankiers |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Loon bij banken fors hoger»?1 Deelt u de mening dat deze ontwikkeling volstrekt onwenselijk is?
Ik ben bekend met het bericht. Ten aanzien van de tweede vraag verwijs ik naar ik de beantwoording van de vragen 2 en 3.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de beloningen in de financiële sector al veel te hoog zijn?2 Op welke wijze en op welke termijn bent u voornemens de lonen van bankiers te normaliseren? Hoe verhoudt uw ambitie zich met de door Nederlandse banken wederom aangekondigde verhogingen van het vaste salaris voor hun medewerkers?
Zoals ik in het verleden vaker heb aangegeven ben ik van mening dat de lonen in de financiële sector verlaagd kunnen worden. Dat geldt voor het gehele personeelsbestand, zowel de top van de onderneming als het CAO-personeel. Een verlaging van de lonen heeft onder meer tot gevolg dat de financiële sector meer op hetzelfde loonpeil van vergelijkbare sectoren komt te liggen. Dit komt ook concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt tussen deze sectoren ten goede. De loonvorming is echter voorbehouden aan werkgevers en werknemers. De overheid speelt daar in beginsel geen rol bij.
In mijn brief van maart 2014 over de CAO ontwikkelingen bij banken heb ik aangeven dat ingezet is op een versobering van CAO’s.3 Uit de in de berichtgeving beschreven CBS-data komt echter naar voren dat de totale loonkosten van de onderneming, bij een krimpend werknemersbestand, toenemen in plaats van afnemen. Dit komt in de eerste plaats doordat de door het CBS gehanteerde definitie van loonkosten een breder bereik kent dan enkel het vaste loon van medewerkers. De definitie omvat onder meer variabele beloningen, vakantiegeld en sociale premies die ten laste van de werkgever komen. Verschillende factoren kunnen daarmee de CBS data beïnvloeden. Een van de verklaringen voor de stijging is dat sociale plannen kosten met zich meebrengen voor de onderneming. Daarbij speelt mee dat het personeelsbestand van banken in vergelijking tot 15 jaar geleden bestaat uit oudere werknemers welke veelal hoger opgeleid zijn.4
Hoe oordeelt u over het gegeven dat bankmedewerkers zelfs na de crisis in 2008 hun salaris met 1,3% per jaar sterker zagen stijgen dan andere werknemers? Bent u het er mee eens dat dit na het uitbreken van zo’n crisis eigenlijk niet uit te leggen en maatschappelijk onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de constatering juist dat, mede als gevolg van het aanstaande bonusplafond van 20%, alle Nederlandse banken hun personeel compenseren via een verhoging van het vaste salaris? Zo nee, welke banken hebben hun personeel niet gecompenseerd (en zijn daarnaast niet voornemens dit te doen)? Op welke wijzen worden werknemers gecompenseerd bij de banken die dit wel gaan doen of dit reeds hebben gedaan?
Zoals ik in mijn begeleidende brief uiteen heb gezet is verhoging van de vaste beloning ter compensatie van het verlies aan variabele beloning een verantwoordelijkheid van de onderneming. In mijn begeleidende brief heb ik ten aanzien van de vier grootbanken aangegeven hoe de ontwikkeling van de vaste en variabele beloning van het senior management plaats heeft gevonden en in maart heb bent u geïnformeerd over de wijze waarop CAO’s bij banken zich hebben ontwikkeld. Ik beschik niet over verdere gegevens met betrekking tot de wijze waarop banken medewerkers compenseren voor de versobering van variabele beloningen.
Hoe verschilt het periodiek verhogen van het vaste salaris bij «goed presteren» van een prestatiegebonden bonus in de zin van het wettelijke bonusplafond? Op welke wijze kan worden voorkomen dat bankpersoneel via een omweg alsnog wordt beloond voor risicovol gedrag dat niet direct in dienst staat van het klantbelang?
Het Wetsvoorstel beloningsbeleid financiële ondernemingen richt zich op de perverse prikkels die van variabele beloningen uit kunnen gaan. Dit geeft een aanleiding en rechtvaardiging voor overheidsingrijpen, in de eerste plaats met het oog op bescherming van de klant. Hoge vaste beloningen, hoewel maatschappelijk zeer onwenselijk, brengen in beginsel geen perverse prikkel met zich mee. Het wetsvoorstel richt zich dan ook niet op deze vorm van belonen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is, om ontwijkingsgedrag van de beloningsregels te voorkomen, uitgebreid uiteengezet wanneer sprake is van een variabele of vaste beloning. Voor een volledige beschrijving verwijs ik naar de pagina’s 25 t/m 27 van de memorie van toelichting. Kort gezegd kwalificeert een beloning die een voorwaardelijk karakter heeft (bijvoorbeeld door de koppeling aan het behalen van een doel, of het leveren van een bepaalde prestatie) altijd als variabele beloning. Bij het bepalen of sprake is van een variabele beloning is het karakter van de beloning bepalend, en niet de kwalificatie die door de onderneming wordt toegekend aan de beloning. Een onderneming dient dus aannemelijk te kunnen maken dat daadwerkelijk sprake is van een vaste beloning.
Bent u het eens met de veelgehoorde redenering van Nederlandse banken dat een salarisstijging noodzakelijk kan zijn om getalenteerd personeel aan te trekken? Zo ja, hoe verhoudt het aantrekken van deze mensen zich tot de breed gedeelde wens de financiële sector meer dienstbaar te maken? Op welke manier wordt beloond naar prestaties die de dienstbaarheid van de sector dichterbij brengen?
Het is mij bekend dat de financiële sector onder meer wijst op het aantrekken van getalenteerd personeel als bezwaar tegen het recent ingediende wetsvoorstel. Ik vind deze argumentatie te kort door de bocht. Het is algemeen bekend dat voor personen in hogere salarisschalen sfeer, opleiding en doorgroeimogelijkheden prevaleren boven een hoger inkomen bij het kiezen van een nieuwe baan.
Ik kan mij tegelijkertijd voorstellen dat in bijzondere gevallen, voor individuen die excelleren in hun vakgebied binnen een internationaal speelveld, de hoogte van de variabele beloning een doorslaggevende factor kan zijn. Met het oog op die personen heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid voor ondernemingen opgenomen om een hoger bonusplafond van gemiddeld 20% te hanteren voor de totale groep aan personen die beloningsafspraken hebben gemaakt die niet onder de CAO vallen.
Fraude met kinderopvangtoeslag |
|
Henk Nijboer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Fraude met kinderopvangtoeslag door een buitenschoolse opvang»?1
Ja.
Klopt het dat er in deze casus acht gezinnen zijn die geen enkele toeslag (ook geen huur- en zorgtoeslag) meer krijgen, twee gezinnen waar een uithuiszetting dreigt en veel gezinnen bedragen terug moeten betalen tussen de 5.000 en 80.000 euro? Zijn er meer gevallen bekend van frauderende ondernemers waar de ouders uiteindelijk de dupe zijn? Zo ja, hoeveel?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan ik niet in de openbaarheid op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik wel het volgende zeggen. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag voor (een voorschot) kinderopvangtoeslag. Als achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden niet is voldaan, moet volgens de wet (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang) de gehele toeslag worden terugbetaald. Ouders kunnen altijd tegen een terugvordering in bezwaar en eventueel in beroep gaan. Ik ben niet bekend in hoeveel gevallen ouders de dupe zijn van frauderende ondernemers.
Hoe succesvol is het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst? In hoeveel gevallen wordt het complete bedrag met succes teruggevorderd? Hoe verandert dit percentage met de grootte van het terug te vorderen bedrag?
In de wettelijke systematiek van toeslagen wordt na een aanvraag van een burger een voorschot uitgekeerd en vindt achteraf een definitieve toekenning van de toeslag plaats. De burger doet een aanvraag op basis van een geschat inkomen. Verder moet de burger bij zijn aanvraag voor een toeslag specifieke grondslagen per toeslagsoort opgeven. Zo moet bij de kinderopvangtoeslag worden opgegeven van welke soort opvang er gebruik wordt gemaakt, het aantal uren opvang, de prijs, het aantal kinderen en het aantal gewerkte uren. Het is inherent aan deze systematiek van bevoorschotting dat een deel van de uitgekeerde toeslagen door de Belastingdienst moet worden teruggevorderd dan wel dat er moet worden nabetaald.
Bij terugvordering van teveel uitbetaalde toeslagen kan de toeslaggerechtigde gebruik maken van een betalingsregeling. De burger krijgt standaard 24 maanden de tijd om te veel aangevraagde toeslagbedragen terug te betalen. In het overgrote deel van de gevallen, wordt de aangeboden terugbetalingsregeling nageleefd. Wanneer er niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan, neemt de Belastingdienst invorderingsmaatregelen.
In een klein deel van de gevallen wordt de schuld buiten invordering gesteld. Het gaat kort gezegd om burgers waarbij er geen verhaalmogelijkheden (meer) zijn omdat ze failliet zijn gegaan of in de schuldhulpsanering zitten of om burgers die met onbekende bestemming zijn vertrokken. Deze vorderingen blijven wel invorderbaar. In het geval geen standaard betalingsregeling dan wel een betalingsregeling op maat mogelijk is, kan binnen vijf jaar na afloop van de betalingstermijn een vordering worden verrekend met alle eenmalige en lopende uitkeringen die een schuldenaar ontvangt van de Belastingdienst. Het gaat dan om lopende toeslagvoorschotten, voorlopige teruggaven inkomstenbelasting, definitieve tegemoetkomingen en definitieve aanslagen.
In het eerste halfjaar van 2014 is € 228 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag geïnd. In dezelfde periode is € 27 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag buiten invordering gesteld (oninbaar geleden) vanwege onder andere faillissementen, wettelijke schuldsanering en overlijden. Deze cijfers komen uit de 14e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst die onlangs naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 066, nr. 215). Het invorderingssysteem van de Belastingdienst is er niet op ingericht om informatie te genereren over inningspercentages in relatie tot de omvang van het terug te vorderen toeslagbedrag.
Wordt er – direct of indirect – ook teruggevorderd van frauderende tussenpersonen of ondernemers of slechts van de ouders?
Ouders zijn verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag kinderopvangtoeslag. Indien achteraf blijkt dat niet voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen wordt het ten onrechte ontvangen bedrag dan ook teruggevorderd van de ouders. Indien blijkt dat een kinderopvanginstelling medeplichtig is aan het aanvragen van een onjuiste kinderopvangtoeslag of dit heeft uitgelokt, kan sinds 1 januari 2014 de Belastingdienst/Toeslagen deze instelling een bestuurlijke boete opleggen. Ook kan de kinderopvanginstelling in dat geval aansprakelijk worden gesteld indien de kinderopvangtoeslag op haar bankrekening is uitbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen kan in geval van onrechtmatig handelen ook strafrechtelijke of civiele stappen ondernemen tegen een kinderopvanginstelling. Daarnaast staat het ouders zelf vrij om zelf aangifte te doen van een strafbaar feit tegen een kinderdagverblijf of een gastouderbureau of een civiele schadevergoedingsprocedure aan te spannen.
Wordt er in het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst rekening gehouden met dit soort specifieke gevallen van oplichting? Hoe is dit in de praktijk vormgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u deze problemen met het terugvorderen van toeslagen in het licht van de motie Nijboer/Neppérus2, die de regering verzoekt «de toekenning van toeslagen zo vorm te geven dat het aantal terugbetalingen substantieel wordt verminderd»?
Het is inherent aan de huidige voorschotsystematiek dat nabetalingen en terugvorderingen ontstaan. Belastingdienst/Toeslagen berekent het recht op kinderopvangtoeslag op basis van schattingen van burgers, onder andere met betrekking tot het inkomen, het aantal gewerkte uren en het aantal af te nemen uren kinderopvang. Het kunnen beschikken over actuele en betrouwbare gegevens uit basisregistraties en/of andere derden gegevens is een continu aandachtspunt voor Belastingdienst/Toeslagen. Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2013 een aantal veranderingen in het toezicht doorgevoerd die moeten bijdragen aan het verminderen van het aantal terugbetalingen. Zo wordt voorafgaand aan het moment van beschikken en betalen, vastgesteld bij welke aanvragen sprake is van een risico op onjuistheid of onvolledigheid. In dergelijke gevallen wordt de aanvragers gevraagd om met bewijsstukken de juistheid en/of volledigheid van hun aanvraag aan te tonen. Over de uitvoering van de motie Nijboer/Neppérus informeer ik u in de aanstaande Halfjaarsrapportage.
Het artikel ‘Banken vrezen ECB-toezicht’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken vrezen ECB-toezicht»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat banken voor hun Nederlandse hypotheken mogelijk extra miljarden moeten aanhouden wanneer de Europese Centrale Bank (ECB) het toezicht overneemt in november dit jaar door een andere risicoweging van de Nederlandse hypotheken? Om welk bedrag zou het dan kunnen gaan? Was dit (mogelijke) gevolg van te voren voorzien bij het overdragen van het toezicht aan de ECB en vindt u dit wenselijk?
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de ECB de risicoweging van Nederlandse hypotheken zou willen aanpassen. Een bedrag kan dus ook niet worden genoemd.
Banken kunnen ervoor kiezen om bij het berekenen van de risicogewichten het standaardmodel of een eigen intern model te hanteren.2 Het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk stelt voorwaarden aan de interne modellen waarmee de risicogewichten worden bepaald, maar laat daarbij ook discretionaire ruimte aan de toezichthouder. Voordat banken de modellen mogen implementeren, hebben ze daartoe bijvoorbeeld goedkeuring nodig van de toezichthouder. De toezichthouder toetst ook regelmatig of de modellen nog aan de regelgeving voldoen. Vanzelfsprekend was van tevoren duidelijk dat beslissingen met betrekking tot de Nederlandse grootbanken vanaf de start van het Europees bankentoezicht door de ECB worden genomen. Dit kan ertoe leiden dat de ECB in de toekomst op onderdelen andere keuzes maakt dan DNB. Van belang daarbij is dat dit altijd gebeurt op basis van objectieve analyses van de daadwerkelijke risico’s binnen een bank. Hierbij dient ook te worden opgemerkt dat DNB binnen het nieuwe Europese toezichtraamwerk een belangrijke rol zal blijven spelen in de uitvoering van het toezicht op de Nederlandse grootbanken. Hoewel de eindverantwoordelijkheid bij de ECB komt te liggen, wordt hierdoor de kennis van specifiek Nederlandse omstandigheden op adequate wijze geborgd.
Welke gevolgen kan een hogere risicoweging volgens u hebben voor de kredietverlening (MKB-leningen, hypotheken) in Nederland?
Indien aanwijzingen van de ECB met betrekking tot bepaalde activaportefeuilles zouden leiden tot hogere risicogewichten, dan zal de impact hiervan op de betreffende banken afhangen van de mate waarin de risicogewichten zouden worden verhoogd en het tempo waarin dit zou moeten worden doorgevoerd. Tot op heden hebben Nederlandse banken kredietverlening en versterking van de kapitaalpositie goed weten te combineren.3
In hoeverre is de risicoweging die de ECB wil aanhouden voor hypotheken, en die (mogelijk) hoger is dan de huidige risicoweging door De Nederlandsche Bank (DNB), realistisch en niet gebaseerd op alleen de papieren (data gedreven) werkelijkheid?
Antwoord op vragen 4 en 5: De ECB heeft zich (nog) niet uitgesproken over de risicogewichten die Nederlandse banken hanteren voor de hypotheekportefeuille, inclusief de manier waarop de NHG wordt meegewogen. Bij het uitoefenen van het toezicht zal de ECB de regelgeving uit het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk moeten handhaven. Voor zover banken gebruik maken van het standaardmodel voor het bepalen van de risicogewichten, wordt het effect van de hypotheekrenteaftrek niet meegenomen. In dat geval gelden standaard risicogewichten, die alleen afhankelijk zijn van de hoogte van de lening ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value ratio).
In de praktijk gebruiken Nederlandse banken voor het berekenen van de risicogewichten voor de hypotheekportefeuille echter interne modellen. Bij deze modellen kunnen ook andere relevante factoren dan de loan-to-value ratiomee worden gewogen. Bij deze modellen maken banken zelf een inschatting van de kans op wanbetaling, gebaseerd op historische datareeksen. Ook maken banken hierbij aannames over toekomstige (economische) ontwikkelingen.
De NHG leidt tot een vermindering van de risicoweging. In de praktijk zullen banken er niettemin veelal voor kiezen om ook risicogewichten toe te passen op NHG-hypotheken, onder meer omdat er op voorhand geen garantie is dat in alle omstandigheden een beroep op de NHG kan worden gedaan. Ook de hypotheekrenteaftrek speelt een rol bij interne modellen, met name omdat de hoogte van de betalingsverplichtingen ten opzichte van het netto-inkomen een relevante factor vormt bij het bepalen van de kans op wanbetaling. In het geval van een stijgende rente absorbeert de hypotheekrenteaftrek daarnaast een deel van stijging van de hypotheeklasten bij hypotheken met een variabele rente.
Welke invloed heeft de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) op de risicoweging van de Nederlandse hypotheken? In hoeverre is/wordt dit voldoende meegewogen door de ECB? In hoeverre is/wordt de hypotheekrenteaftrek voldoende meegewogen door de ECB?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties kunt u (direct of indirect bijvoorbeeld via DNB) nemen om te zorgen voor een reële en realistische risicoweging van de Nederlandse hypotheken door de ECB? Welke acties heeft u (direct of indirect) al ondernomen?
Ik heb op dit punt geen acties ondernomen en zie ook geen reden om dat alsnog te doen. De huidige risicogewichten vloeien voort uit het gebruik van interne modellen die door DNB zijn goedgekeurd, regelmatig door DNB worden getoetst en ook aan stresscenario’s worden onderworpen. Onder het nieuwe Europese toezichtsraamwerk zal de ECB formeel bevoegd zijn om te oordelen over de toepassing van deze modellen en daarmee over de risicogewichten die hieruit voortvloeien. Ik ben er van overtuigd dat de ECB op adequate wijze invulling zal geven aan de nieuwe toezichtstaken. Zoals reeds aangegeven, zal DNB bovendien nauw betrokken blijven bij de uitvoering van het toezicht, waardoor de kennis die DNB heeft opgebouwd over de hypotheekportefeuilles van de Nederlandse grootbanken en de specifieke kenmerken van de Nederlandse woningmarkt, blijvend kan worden aangewend.
Het bericht dat meer dan 3.000 eigenaren van zonnepanelen een forse naheffingsaanslag hebben gekregen |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Onredelijke naheffing voor eigenaren van zonnepanelen»1 en «Fiscus pakt 3.000 bezitters van zonnepanelen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de beweringen dat eigenaren van zonnepanelen over het algemeen onbekend zijn met de eisen die aan het btw-ondernemerschap worden gesteld en dat zij niet beseffen in verzuim te zijn wanneer zij geen btw-aangifte doen?
Uit de mij bekende gegevens over het aangiftegedrag van zonnepaneleneigenaren maak ik op dat er een relatief flink aantal zogenoemde systeemaanslagen zijn opgelegd aan dergelijke startende ondernemers. Anderzijds constateer ik dat het overgrote deel van deze groep ondernemers wel tijdig aan de aangifteverplichtingen heeft voldaan. Hieruit leid ik af dat eigenaren van zonnepanelen over het algemeen wel bekend zijn met de eisen die aan het BTW-ondernemerschap verbonden zijn.
Op welke wijze(n) is gecommuniceerd dat eigenaren van zonnepanelen die een deel van de door hen opgewekte stroom terugleveren aan het energienet ieder kwartaal btw-aangifte moeten doen? Vanaf wanneer is dit gecommuniceerd?
Deze huiseigenaren hebben ervoor gekozen om als ondernemer aangemerkt te worden, met het daarbij behorende recht van vooraftrek van btw van de zonnepanelen. Na hun aanmelding en opname in de systemen van de Belastingdienst hebben de ondernemers daarvan een bevestiging gekregen. In deze brief staat hun BTW-nummer en de frequentie waarin zij aangifte moeten doen, in dit geval kwartaalaangifte.
Op de website van de Belastingdienst is op 7 november 2013, dat is ruim voor het tijdvak waarop de boete betrekking heeft, een document opgenomen met «veel gestelde vragen en antwoorden over BTW-heffing bij particulieren met zonnepanelen». In dit document wordt toegelicht op welke wijze eigenaren van zonnepanelen hun BTW-aangifte moeten doen. Voorts wordt in de beveiligde omgeving van www.belastingdienst.nl de BTW-aangifte van iedere BTW-ondernemer klaar gezet. In deze beveiligde omgeving kan de ondernemer aangeven dat hij een e-mailnotificatie wil ontvangen elke keer als een nieuwe aangifte wordt klaargezet.
Klopt het dat de btw-afdracht in de meeste gevallen tussen de € 10 en € 25 per kwartaal zal liggen? Acht u de hoogte van de boete in dat geval proportioneel?
De hoogte van de verschuldigde BTW hangt af van het opwekvermogen van de zonnepanelen, en de elektriciteit die geleverd wordt aan de energieleverancier en het privé-gebruik. In de meeste gevallen ligt de verschuldigde BTW niet boven de € 25 per kwartaal. Als de verschuldigde BTW op jaarbasis minder is dan € 1.345 kan de ondernemer verzoeken om toepassing van de Kleine Ondernemersregeling en is er per saldo geen BTW verschuldigd.
Er zijn twee verschillende verzuimboeten opgelegd:
Al deze ondernemers hebben een aanslag gekregen van in totaal € 5.161. Een automatisch gegeneerde schatting van € 5.000 belasting voor startende ondernemers, plus een betaalverzuimboete van € 100 (=2% van € 5.000) plus een aangifteverzuimboete van € 61.
De op te leggen boeten vloeien voort uit de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Mijn beleid met betrekking tot de feitelijk op te leggen boeten is opgenomen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). In de brief die mijn ambtsvoorganger op 6 december 2013 aan uw Kamer heeft gezonden (kenmerk DGB2013–6109, Kamerstukken 33 752, nr. 74) is dit beleid nader toegelicht.
Dit beleid werkt als volgt uit:
Als de ondernemer alsnog aangifte doet blijven deze boeten in stand: de verzuimen worden daarmee immers niet (volledig) hersteld. Wel wordt de boete wegens het niet tijdig betalen verminderd ingeval de verschuldigde belasting lager is dan het bedrag van de naheffingsaanslag. Deze boete blijft echter minimaal € 50 bedragen, tenzij in het geheel geen belasting verschuldigd is. Zowel de aanslag als de boete wegens niet tijdig betalen wordt verminderd naar nihil als inderdaad geen BTW verschuldigd is. De boete voor het niet tijdig doen van aangifte van € 61 blijft wel staan.
Verzuimboeten hebben als voornaamste doel het onderhouden en versterken van de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen. Proportionaliteit kan dan ook niet worden beoordeeld in het kader van de hoogte van de «uiteindelijk verschuldigde belasting», maar dient te worden bezien in het licht van de verstoring van de processen van de Belastingdienst. Deze verstoring is onafhankelijk van het bedrag van de te betalen belasting. Ik acht de boete wegens het niet tijdig doen van aangifte en de minimumboete wegens het niet tijdig betalen van de verschuldigde belasting dan ook niet disproportioneel.
Geldt voor eigenaren van zonnepanelen die een deel van de door hun opgewekte stroom terugleveren aan het energienet ook de mogelijkheid om ontheffing van administratieve verplichtingen te krijgen?
Ja, eigenaren van zonnepanelen kunnen een verzoek indienen om te worden ontheven van administratieve verplichtingen nadat deze eigenaren zijn opgenomen als BTW-ondernemer en een BTW-teruggaaf hebben ontvangen. Op grond van de wettelijke bepalingen gaat een dergelijke ontheffing pas in op 1 januari van het jaar, volgende op dat waarin het verzoek is gedaan. Op grond van het beleidsbesluit van 26 maart 2013, nr. BLKB/2013/400M, Stcrt. 2013/8829) kan een ontheffing onder voorwaarden ook direct vanaf de start van de bedrijfsactiviteiten ingaan. Eén van de voorwaarden is dat in het kalenderjaar geen BTW verschuldigd is of een teruggaaf is gevraagd. Aangiften die uitgereikt worden over perioden vóór de ingangsdatum van de ontheffing moeten op de normale wijze en binnen gebruikelijke termijnen worden ingediend.
Bent u bereid ten aanzien van deze groep een zekere mate van coulance toe te passen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het BBBB voorziet in een vorm van coulance door de boete wegens het niet tijdig betalen te verminderen ingeval de verschuldigde belasting lager is dan het bedrag van de naheffingsaanslag en te vernietigen ingeval in het geheel geen belasting verschuldigd is (hetgeen in de praktijk vrijwel altijd het geval zal zijn). Dit geldt ook voor particuliere zonnepanelenhouders.
Wat is uw opvatting ten aanzien van de door de Vereniging Eigen Huis genoemde mogelijkheid om over te gaan tot een btw-jaaraangifte voor eigenaren van zonnepanelen?
Het beleid is dat iedere startende ondernemer voor de BTW een kwartaalaangifte ontvangt. Dit wordt gedaan om ruimte te creëren voor een goede toetsing in het kader van fraudebestrijding en het geeft voorts de mogelijkheden tot het volgen en begeleiden van startende ondernemers. Ik zie geen aanleiding om voor een bepaalde groep startende ondernemers hierop een uitzondering te maken en wel jaaraangiften te sturen. Na het eerste (deel van een) kalenderjaar staat de mogelijkheid wel open van een ontheffing van de administratieve verplichtingen met ingang van het volgende jaar of van een jaaraangifte. Ondernemers die contact opnemen met de BelastingTelefoon over een systeemaanslag worden actief gewezen op de mogelijkheid van de administratieve ontheffing zodat geen btw-aangifte meer hoeft te worden gedaan.
De fiscale behandeling van uitkeringen uit het Artikel 2-fonds aan de staatssecretaris van Financiën |
|
Helma Neppérus (VVD), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat een groep Nederlanders een uitkering van de Duitse overheid inzake de Conference on Jewish Material Claims Agianst Germany Inc., het zogenoemde Artikel 2-fonds, krijgt?
Ja.
Hoeveel Nederlanders krijgen er op dit moment een uitkering uit het Artikel 2-fonds? Op basis van welke gronden heeft iemand recht op een uitkering uit het Artikel 2-fonds en waarvoor is deze uitkering bedoeld?
Het is mij niet bekend hoeveel Nederlanders op dit moment een uitkering krijgen uit het Artikel 2-fonds. Volgens een schatting van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk gaat het om ongeveer 2.500 mensen.
Het Artikel 2-fonds is een door Duitsland ingestelde compensatieregeling voor Joodse vervolgingsslachtoffers die opgesloten waren in een concentratiekamp dan wel gedurende een bepaalde periode gedwongen in een getto verbleven of ondergedoken zijn geweest in een door Nazi’s bezet gebied of in een satellietstaat van de Nazi’s.
Om voor de uitkering in aanmerking te komen mag het jaarinkomen niet hoger zijn dan
US $ 25.000, waarbij het inkomen van de partner en ouderdomspensioenen en -uitkeringen buiten beschouwing worden gelaten. Voorts mag er geen sprake zijn van een vermogen dat groter is dan US $ 500.000 of van een eerder ontvangen uitkering uit Duitsland.
De uitkering kan alleen door de vervolgingsslachtoffers zelf worden aangevraagd. Hun nabestaanden komen er niet voor in aanmerking. De uitkeringen zijn bedoeld als inkomensondersteuning.
Is de uitkering uit het Artikel 2-fonds een bruto of een netto uitkering en wat is het bedrag per uitkering per persoon?
In het belastingverdrag met Duitsland is de belastingheffing over de uitkering aan Duitsland toegewezen. De Duitse overheid heft echter geen belasting over uitkeringen als deze, die in het kader van «Wiedergutmachung» worden gedaan. Voor inwoners van Duitsland heeft de uitkering dan ook een netto-karakter. In Nederland wordt de Artikel 2-fonds uitkering aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering, waarover materieel gezien alleen premie volksverzekeringen wordt geheven. De uitkering bedraagt per persoon € 310 per maand.
Wordt deze uitkering meegenomen in de berekening van het verzamelinkomen op basis waarvan toeslagen worden toegekend? Zijn er mensen met een Artikel 2-fonds uitkering die per saldo minder geld overhouden door het verval van hun mogelijke toeslagen door de uitkering vanuit de Artikel 2-fonds? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
De Artikel 2-fonds uitkering maakt deel uit van het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en maakt daardoor automatisch deel uit van het toetsingsinkomen voor toeslagen.
Naarmate het toetsingsinkomen stijgt, dalen de inkomensafhankelijke toeslagen. Immers, door de stijging van het inkomen kan een groter deel aan kosten van huur en zorg uit het eigen inkomen worden voldaan. De mate waarin het recht op huur- en zorgtoeslag daalt als gevolg van de uitkering is afhankelijk van de individuele situatie waarin mensen verkeren en loopt daarom sterk uiteen. Een deel van de gerechtigden heeft ook zonder de uitkering al geen recht op toeslagen omdat hun toetsingsinkomen daarvoor te hoog is. Voor degenen die wel toeslagen ontvangen zal het ontvangen van de uitkering vaak leiden tot een lagere toeslag. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat mensen als gevolg van het ontvangen van de Artikel 2-fonds uitkering per saldo minder geld overhouden. Het is niet na te gaan of deze situatie zich daadwerkelijk voordoet en om hoeveel mensen het dan gaat.
Wilt u onderzoeken of het mogelijk is om deze Artikel 2-fonds uitkering niet mee te laten tellen bij het toekennen van toeslagen? Heeft het niet laten meetellen van deze specifieke uitkering voor het toekennen van toeslagen precedentwerking naar andere groepen met een bijzondere uitkering? Zo ja, hoe zou u deze precedentwerking kunnen beperken?
Voor de vaststelling van het voor de toeslagen in aanmerking te nemen toetsingsinkomen wordt aangesloten bij het fiscale inkomen. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is het thans niet mogelijk daarvan af te wijken. Voor deze koppeling aan het fiscale inkomen is destijds bewust gekozen. Zowel de te betalen belasting en premie als het recht op toeslagen zijn immers afhankelijk van draagkracht. Het zou moeilijk verdedigbaar zijn om in de ene wet een ander draagkrachtbegrip te hanteren dan in de andere. Overigens zou een dergelijk onderscheid leiden tot een forse toename van de complexiteit van het uitvoeringsproces.
Zoals mijn ambtsvoorgangers al in eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer hebben meegedeeld zou het niet-meetellen van draagkrachtverhogende uitkeringen principieel onjuist zijn. Bovendien zou daar een precedentwerking van uitgaan voor vele andere uitkeringen die hun oorzaak vinden in de gevolgen van bijvoorbeeld oorlog, rampen, terreur, gijzeling of mishandeling.
Zo kent Nederland ook een aantal uitkeringen aan oorlogsslachtoffers die net als de Artikel 2- fonds uitkeringen worden aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en om die reden ook meetellen voor de toeslagen. Het betreft bijvoorbeeld uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers en de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945. Uit het jaarverslag 2013 van de Pensioen- en Uitkeringsraad blijkt dat er in dat jaar ruim 28.000 van deze uitkeringen waren.
Tegelijk wil ik niet aan de wens vanuit de Kamer voorbijgaan om te onderzoeken of het mogelijk is de uitkering in kwestie buiten beschouwing te laten bij de berekening van het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en daarbij in ogenschouw te nemen wat het risico is van precedentwerking naar andere bijzondere uitkeringen met een vergelijkbaar karakter.
Met het oog op de juridische aspecten van dit onderzoek en de daaraan verbonden budgettaire consequenties zal ik de Landsadvocaat vragen dit onderzoek te gaan uitvoeren. Over de uitkomst van dit onderzoek en mijn bevindingen naar aanleiding daarvan zal ik Uw Kamer informeren.