De beloftes van het kabinet na het aftreden vanwege het kinderopvangtoeslagschandaal |
|
Pieter Omtzigt |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer op 24 januari – 3 maanden gelden dus – de motie (Kamerstuk 29 279, nr. 762) heeft aangenomen, waarvan de tekst (inclusief een nogal kromme zin) luidt: «De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat de regering van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie een fors aantal voornemens had voor cultuurverandering en beleids- en wetswijzigingen; constaterende dat de regering voornemens was om ouders en kinderen recht te doen, maar dat het herstelproces vastgelopen is, dat de Commissie Werkelijke Schade nog tientallen jaren nodig heeft, dat de VNG zegt dat de regering pas in 2030 de ouders tegemoetgekomen zal zijn, dat ouders nog steeds hun dossier niet hebben en dat kinderen in het schandaal nog steeds niet herenigd zijn met hun ouders; verzoekt de regering binnen twee maanden een reflectie op de voortgang op alle beloftes aan de Kamer te sturen, wat gaat over de wetswijzigingen en beleidswijzigingen; verzoekt de regering, en met name de Minister-President, in die reflectie ook aan te geven hoe ouders en kinderen tijdig en volledig recht gedaan zal worden, en gaat over tot de orde van de dag.»?
Ja.
Wanneer kan de Kamer de reflectie van de Minister-President en de overige leden van zijn kabinet verwachten over hoe de ouders en kinderen tijdig en volledig recht gedaan zal worden?
In de bijgevoegde brief reflecteer ik op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Kan de regering een overzicht geven van alle beloftes en beleidsvoornemens die in de brief d.d. 15 januari 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 4) gedaan zijn en per belofte aangeven of hij is uitgevoerd en zo niet wanneer hij wel zal worden uitgevoerd, hoeveel geld eraan uitgegeven is en wie er verantwoordelijk is voor de uitvoering?
De kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» bevat niet alleen maatregelen om de gedupeerden verder te helpen, maar bevat ook een fors pakket maatregelen om te voorkomen dat het nog eens gebeurt.
Per brief van 29 juni 20211 heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de hoofdlijnen van de stand van zaken van de acties uit de kabinetsreactie. Deze brief liet zien dat veel acties zijn opgepakt en dat de Kamer met voortgangsrapportages en brieven al afzonderlijk was geïnformeerd over de voortgang. Duidelijk werd dat de opzet van de acties verschilt per geval, dat de acties verschillende tijdslijnen kennen en dat de acties op de beleidsterreinen van verschillende vakdepartementen liggen. In deze brief heeft het kabinet het voorstel gedaan om de Kamer voortaan verder te informeren over de voortgang van de acties uit de kabinetsreactie in de relevante afzonderlijke trajecten. Over dit voorstel is met de Kamer gesproken in het debat van 7 juli 2021. Sindsdien rapporteren de afzonderlijke verantwoordelijke bewindspersonen zelf over de voortgang van de uitvoering van de acties binnen hun competentiegebied en leggen hierover verantwoording af. In lijn hiermee en ten behoeve van de beantwoording van de vraag, hebben de betrokken departementen een stand van zaken aangeleverd, alsmede verwijzingen naar de meest recente voortgangsrapportages. Deze departementale bijdragen zijn hieronder integraal opgenomen.
De afgelopen periode is volop gewerkt om alle ouders die gedupeerd zijn door de problemen met de kinderopvangtoeslag compensatie te bieden en aan hen en hun kinderen hulp te bieden om een nieuwe start te kunnen maken. De regelingen die hiervoor moeten zorgen zijn vastgelegd in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) die in november 2022 van kracht werd, maar veel van de regelingen waren op dat moment al in uitvoering. Op dit moment wordt door de Uitvoerings- en herstelorganisatie (UHT), Sociale Banken Nederland (SBN), Radar, gemeenten en commissies zoals de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC), de Commissie van Wijzen (CvW), de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade (CWS) en de oudercommissie, veel werk verzet om de gedupeerden en hun kinderen te helpen. Gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag ontvangen direct een forfaitair bedrag van € 30.000. Ook hebben zij recht op compensatie en kunnen zij verzoeken doen voor aanvullende compensatie van werkelijke schade. Door het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden en het overnemen of betalen van (achterstanden op) privaatrechtelijke schulden wordt geholpen met een nieuwe start. Ook wordt door gemeenten brede ondersteuning geboden. Naast deze regeling voor gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag voorziet de Wht in een regeling voor kinderen van die gedupeerde aanvragers en is een regeling opgenomen voor gedupeerden in de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Momenteel ligt een wetsvoorstel bij de Kamer dat ziet op compensatie voor ex-toeslagpartners van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag; uitbreiding van de kindregeling naar kinderen en (voormalig) pleegkinderen van ex-partners, en maatregelen voor bepaalde nabestaanden van een overleden gedupeerde aanvrager of een overleden kind. De uitvoering van de hersteloperatie loopt, en over de voortgang wordt de Kamer geïnformeerd via periodieke voortgangsrapportages (VGR). Het blijft een speerpunt van het kabinet om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen, ook hierover wordt de Kamer via de voortgangsrapportages op de hoogte gehouden. In de uw Kamer op 3 februari 2023 toegestuurde laatste Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen zijn de totale uitgaven voor de hersteloperatie begroot op € 5,7 mld.2 Bij de Voorjaarsnota 2023 heeft het kabinet ca. € 1,3 mld. generaal extra beschikbaar gesteld.3 De parlementaire autorisatie van de voor de begrotingen van de departementen relevante budgetmutaties vindt plaats middels de 1e suppletoire begrotingen 2023.
De in de brief van 15 januari 2021 aangekondigde brede evaluatie naar de kaders voor de organisaties op afstand is op 9 december 2021 aan de Kamer verstuurd.4 Op 5 maart 2021 is de aangekondigde kabinetsreactie op het traject WaU aan de Kamer gestuurd. In deze brief werd een overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening aangekondigd die op 25 juni 2021 aan de Kamer is gestuurd. Op 4 juli 2022 heeft het kabinet een brief over de prioriteiten van WaU aan de Kamer gestuurd: de menselijke maat in de dienstverlening; de randvoorwaarden voor onze publieke dienstverleners; het verbeteren van het samenspel tussen politiek, beleid en uitvoering.5 In zowel het sociaal, veiligheids- als fysiek domein wordt gewerkt aan de realisatie van de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld.
Op het gebied van passende dienstverlening («er is geen verkeerde deur») is de Kamer geïnformeerd in de voortgangsrapportage WaU van 18 januari 2023.6 Er wordt inmiddels al veel ingezet om de publieke dienstverlening te verbeteren. Zo is in nauwe samenwerking met publieke dienstverleners en medeoverheden een breed gedragen beeld van de loketfunctie opgesteld. Daarnaast wordt met de uitvoering gewerkt aan vereenvoudiging. Binnen het sociaal domein gebeurt dit bijvoorbeeld via de uitvoering van de vereenvoudigingsagenda sociale zekerheid.
We kondigden aan om in verbinding met gemeenten, landelijke uitvoeringsorganisaties en het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek een ingang bij de ministeries te creëren voor vragen vanuit het sociaal domein. Deze is inmiddels gerealiseerd zoals aangegeven in de brief van 6 juli 2022.7
Goede wetgeving start bij goed beleid en een zorgvuldig ingericht beleidsproces. Daartoe is onder andere op 29 maart jl. het beleidskompas gelanceerd. Het beleidskompas draagt bij aan het vroegtijdig nadenken over de uitvoerbaarheid van beleid. Hierover is uw Kamer op 20 oktober 2022 reeds geïnformeerd.8 Het beleidskompas is in de plaats gekomen van het Integraal afwegingskader (IAK). Met het beleidskompas is een belangrijke stap gezet in de werkwijze om te komen tot beleid beter handen en voeten te geven, om de samenwerking in deze cyclus tussen betrokkenen te stimuleren en om medewerkers te begeleiden in dit hele proces. Het beleidskompas geeft aandacht voor de gevolgen van beleid voor verschillende doelgroepen, voor het doenvermogen van burgers, en voor de praktische uitvoerbaarheid.
In de brief van 25 juni 2021 is de introductie van de Staat van de wetgevingskwaliteit aangekondigd.9 In de brief van 16 december 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer geïnformeerd over de inhoud van de Staat van de wetgevingskwaliteit en het vervolg van de procedure.10 De Staat van de wetgevingskwaliteit biedt reflecties op de ontwikkelingen in de rijksbrede wetgevingskwaliteit. De eerste editie wordt na de zomer van 2023 aan de beide Kamers aangeboden. Dit impliceert uiteraard niet dat het kabinet op het onderwerp wetgevingskwaliteit geen actie onderneemt. Zo wordt gewerkt aan de inbedding van de doenvermogentoets en de versterking van de wetgevingstoets. Op 23 september 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming u ook geïnformeerd over de stand van zaken van de invoeringstoets.11 Hiermee moet duidelijkheid worden hoe een regeling uitpakt voor de mensen, organisaties of bedrijven voor wie de regeling is bedoeld en hoe een regeling uitpakt voor de uitvoering. De rijksbrede toepassing van de invoeringstoets zal geleidelijk groeien. In het vervolg van deze beantwoording zijn per onderwerp relevante rapportages en vervolgtrajecten bij diverse ministeries weergegeven waaronder bijvoorbeeld de onderzoeken naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij departementen.
Wat betreft nationaliteit is in de kabinetsreactie het volgende toegezegd: (...) «Het Ministerie van SZW is aan de slag om samen met UWV en SVB een inventarisatie te maken over de wijze waarop binnen de sociale zekerheid gebruik wordt gemaakt van nationaliteit in wetten, regelingen, procedures en risicomodellen. Hierbij gaan we ook kijken naar uitvoeringspraktijk en cultuur. Het kabinet heeft deze inventarisatie rijksbreed opgepakt voor alle ministeries en uitvoeringsorganisaties.» (...).
De uitvoering van de toezegging is ook vanuit de Kamer ondersteund met de op 26 januari 2021 door de Kamer aangenomen motie Marijnissen (SP) c.s.12 en Klaver c.s.13 (hierna: Motie#21). Met de motie Marijnissen c.s. verzocht uw Kamer de regering een voorstel te doen hoe binnen overheidsinstellingen vervuilde data, risicomodellen en het gebruik van nationaliteit worden opgeruimd. Uitvoering van deze motie vindt plaats met inachtneming van de motie van lid Klaver c.s., om hierbij niet alleen te kijken naar nationaliteit, maar ook naar etniciteit en geboorteplaats als datavariabele in alle risicomodellen, -profielen, -systemen, -selectie en zwarte lijsten die binnen het overheidswezen gebruikt worden volledig uit te sluiten. Uw Kamer is op 8 april 2021 door het kabinet geïnformeerd over de voorgestelde aanpak voor de uitvoering van Motie#21 door alle departementen (inclusief de uitvoeringsdiensten).14
Over de uitvoering van het eerste deel van de motie Marijnissen c.s. («het informeren van mensen op de zwarte-lijst») is de Kamer apart geïnformeerd door een brief van de vorige Staatssecretarissen van Financiën.15 Het gaat in dat deel specifiek om personen die voorkomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV), in casu de zwarte lijst.
De uitvoering van het tweede deel van de Motie Klaver c.s. («een algoritmeregister opzetten» en «verzekeren dat ook zelflerende algoritmen in risicoclassificatiemodellen deze indicatoren niet gebruiken») wordt opgepakt en uitgevoerd vanuit de werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, via actielijn 3.2, «Het reguleren van algoritmen». Een eerste versie van het Algoritmeregister is in december 2022 gelanceerd. Het bevat inmiddels 117 algoritmes van diverse overheidsorganisaties. Momenteel wordt het verzamelen en publiceren van algoritmen in het register opgeschaald door aanlevering makkelijker te maken en de drempel tot aanlevering verder te verlagen. We onderzoeken de mogelijkheid om het algoritmeregister verplicht te stellen (zoals gevraagd in de motie Dassen).16
Ook al heeft uw Kamer de departementale rapportages ontvangen, de uitvoering is nog niet afgerond. In overleg met uw Kamer heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgesproken om nog een onafhankelijke en externe toets door de ADR uit te laten voeren naar de uitkomsten van de departementale inventarisaties. De ADR-toets start op 1 juli en loopt door tot eind 2023, begin 2024. Vervolgens zal het onderzoeksresultaat nog door de Staatssecretaris van BZK met uw Kamer worden besproken. In dat overleg zullen afspraken worden gemaakt over de afronding van de uitvoering van Motie#21.
Sinds 1 juli 2021 maken we bij bepaalde categorieën van Kamerstukken de inhoudelijke beslisnota of een set beslisnota’s openbaar. Sinds Prinsjesdag 2022 doen we dit met alle stukken die we naar de Kamer sturen. Het gaat om de onderliggende nota(’s) die de bewindspersoon gebruikt om te besluiten over het te verzenden stuk. In een beslisnota zijn de overwegingen, alternatieven, belangrijke feiten en risico’s nog een keer op een rij gezet. Door juist deze beslisnota openbaar te maken, laten we zien hoe beslissingen tot stand zijn gekomen. Inmiddels zijn er meer dan 10.000 beslisnota’s naar de Kamer gestuurd.
Vanaf 16 april 2021 worden de agenda’s en besluitenlijsten van de ministerraad openbaar gemaakt.17 Sinds 1 juli 2021 geldt de nieuwe lijn met betrekking tot het openbaar maken van de algemene juridische beleidsadviezen van de Landsadvocaat.18
Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. Alle bestuursorganen zijn zelf verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van deze wet binnen de eigen organisatie. De Minister van BZK is stelselverantwoordelijke voor de Woo. Bij de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» zijn voor de implementatie van deze wet middelen vrijgemaakt, zowel voor het Rijk als de medeoverheden. Deze middelen zijn gebaseerd op de uitvoeringstoetsen die zijn uitgevoerd op de Woo. Bijna al deze middelen zijn inmiddels overgeboekt naar de verschillende overheidsorganisaties. Over de uitvoering van deze wet en de besteding van middelen zullen overheidsorganisaties zich door middel van de reguliere verantwoording en de nieuw ingevoerde openbaarheidsparagraaf (artikel 3.5 van de Woo) rapporteren.
Op 6 april 2021 is het generieke actieplan informatiehuishouding «Open op Orde» naar de Tweede Kamer gezonden19. Het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid, dat voor het zomerreces naar uw Kamer gestuurd zal worden, bevat de geactualiseerde maatregelen uit het generieke actieplan Open op Orde. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt jaarlijks gerapporteerd over de voorgang van de verbeteroperatie. In de Kamerbrief van december 2022 is een verdeling van de middelen over rijksorganisaties opgenomen.20
Rijksorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen verbeteropgave. Op basis van het generieke actieplan hebben rijksorganisaties daarom aanvullende actieplannen opgesteld voor hun eigen specifieke uitdagingen. Deze actieplannen zijn in juli 2022 openbaar gemaakt.21
De wettelijke verplichting voor bestuursorganen om de in de Woo opgenomen informatiecategorieën actief openbaar te maken geldt op dit moment nog niet, maar wordt in de komende tijd gefaseerd ingevoerd. Bestuursorganen dienen deze informatie via een door de Minister van BZK in stand gehouden infrastructuur openbaar te maken, om eenieder één vindplaats te bieden, waar deze overheidsinformatie te vinden en te doorzoeken is. Deze infrastructuur heeft de vorm van een verwijsindex (de «Woo-index») met een zoekfunctie.
Bestuursorganen kunnen met ingang van juli 2023 aansluiten op deze Woo-index. De zoekfunctie voor de burger komt later beschikbaar. Overheidsorganisaties maken documenten op een door hen gekozen internetlocatie openbaar, en leveren vervolgens een link naar die locatie aan bij de Woo-index. Wanneer op termijn artikel 3.3 van de Woo in werking treedt, wordt dit een verplichting voor alle overheidsorganisaties, zowel voor het Rijk als de decentrale overheden. Daarmee ontstaat een volledig en eenduidig overzicht van alle verplicht actief openbaar gemaakte documenten.
Op advies van AcICT is de doorontwikkeling van het vrijwillige PLOOI begin dit jaar stopgezet ten gunste van de huidige eenvoudiger en sneller te realiseren oplossing (de Woo-index met zoekfunctie). De Kamer is daarover in december 2022 per brief op de hoogte gesteld door de Minister van BZK, die verantwoordelijk is voor het realiseren en in stand houden van deze digitale infrastructuur. Tot en met 2022 is er in totaal € 11,4 mln in de centrale infrastructuur geïnvesteerd.
Het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding is inmiddels ingesteld en heeft zijn eerste adviezen gegeven.
Per 1 januari 2022 is de regeringscommissaris Informatiehuishouding aangesteld22. Ook is de capaciteit van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed uitgebreid23.
Met de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» is toegezegd het Ambtelijk Vakmanschap te versterken. Naar aanleiding van deze toezegging is het al lopende rijksbrede programma Grenzeloos Samenwerken verbreed. Doel van het programma is dat elke ambtenaar zich bewust is van de impact van zijn/haar werk op mens en maatschappij en écht opgavegericht werkt. Dat wil zeggen: de opgave voorop, grenzeloos, transparant, toegankelijk, aandacht voor maatwerk en geen discriminatie. Concreet doen we dat door:
Het vorige kabinet heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit Utrecht (USBO) naar het ABD-stelsel, dat op verzoek van uw Kamer is uitgevoerd, een aantal maatregelen aangekondigd24 met als doel:
In november 2023 zal een externe visitatiecommissie het effect van de genomen maatregelen onderzoeken.
Begrijpt u dat ik, met enig ongeduld, hier een aantal vragen zal stellen die vooral over paragraaf 5 van deze brief gaan, maar dat ik dus verwacht dat er gerapporteerd wordt over alle voornemens en beloftes in deze brief?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3. Daarnaast reflecteer ik in de bijgevoegde brief op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Mocht u een overzicht van deze voornemens van de indiener van de vraag willen ontvangen, wilt u dat dan binnen een paar dagen kenbaar maken, omdat een volledige lijst klaarligt?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3. Daarnaast reflecteer ik in de bijgevoegde brief op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Welke concrete stappen heeft het kabinet gezet voor een nadere regeling van de verhouding tussen het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en sectorale wetgeving, zoals aangekondigd in uw brief d.d. 15 januari 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 4, hierna: uw brief)?
In de brief van 15 januari 2021 heeft het toenmalig kabinet stappen aangekondigd voor een nadere regeling van de verhouding tussen het evenredigheidsbeginsel en sectorale wetten, door wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of van sectorale wetgeving of een combinatie daarvan.25 Daarbij is aangegeven dat ook het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van belang zijn.26
Voor wat betreft de aanpassing van de Awb bent u geïnformeerd bij brieven van 29 juni 202127 en 11 juli 202228, almede door het schriftelijk overleg naar aanleiding van laatstgenoemde brief.29 Inmiddels is een wetsontwerp versterking waarborgfunctie Awb in pre-consultatie gegeven, dat ter informatie aan de Kamer is gezonden.30 Bijlage 3 van dat voorstel bevat als discussiestuk een voorstel tot versterking van het evenredigheidsbeginsel door artikel 3:4, tweede lid, Awb van toepassing te laten zijn op gebonden bevoegdheden in formele wetten. Inmiddels is de pre-consultatie afgesloten en worden de opbrengsten geïnventariseerd en verwerkt. De volgende stap is de gebruikelijke (internet)consultatie.
Met betrekking tot sectorale wetten heeft een inventarisatie van hardheden plaatsgevonden waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van 21 december 202131, de genoemde brief van 11 juli en het eerder genoemde schriftelijk overleg naar aanleiding van deze brief. Daarnaast is in genoemde brief van 11 juli 2022 opgenomen hoe het kabinet in de toekomst zal omgaan met de totstandbrenging van nieuwe wetten. Zo zal in de komende wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving het belang van evenredige wetgeving worden onderstreept en zullen de aanwijzingen over hardheidsclausules worden aangepast. Deze wijziging zal naar verwachting voor de zomer naar de Afdeling advisering van de Raad van State worden gezonden en in de tweede helft van dit jaar in werking treden.
Welke wijzigingen ter zake van het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel zijn in welke sectorale wetten aangebracht en in welke wetten zullen nog wijzigingen daarover worden aangebracht?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van wijzigingen op dit punt. Wel zijn ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten en de motie Omtzigt wetten en regels tegen het licht gehouden, hetgeen soms aanleiding geeft tot herijking. Het Ministerie van SZW heeft bijvoorbeeld in de Participatiewet, de WIA en de Wet inburgering hardvochtige effecten geconstateerd en naar aanleiding daarvan trajecten opgestart om aanpassingen door te voeren. Hierover is uw Kamer geïnformeerd.32 Hierbij spelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nadrukkelijk een rol. Zo wordt het handhavingsinstrumentarium in de sociale zekerheid opnieuw vormgegeven om daarin meer evenwichtigheid te brengen en ruimte voor individuele omstandigheden. Het streven is om dit wetsvoorstel voor de zomer van 2023 in internetconsultatie te brengen en uitvoeringstoetsen met de uitvoerders te delen.
Een ander voorbeeld betreft de aanpassing van wetten en regels op het terrein van onderwijs, naar aanleiding van het onderzoek naar hardvochtige effecten. Het voornemen is om artikel 2.30, derde lid van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aan te vullen zodat vreemdelingen die het Nederlands kennelijk voldoende machtig zijn, wel toegelaten kunnen worden tot het praktijkonderwijs en dus direct onderwijs op hun niveau kunnen ontvangen. Om toegelaten te worden tot het praktijkonderwijs dient een leerling thans eerst een volledig jaar een andere schoolsoort binnen het voortgezet onderwijs te volgen. De achtergrond hiervan is te voorkomen dat nieuwkomers door taalproblemen of leerproblemen als gevolg van sociaal emotionele problematiek in een onderwijsvorm worden geplaatst die geen recht doet aan hun cognitieve capaciteiten. Omdat deze leerlingen de Nederlandse taal vaak niet of nauwelijks beheersen, kunnen zij doorgaans ook niet op een goede manier deelnemen aan de testen waarop het oordeel over toelaatbaarheid wordt gebaseerd. Na het eerste schooljaar kan indien nodig alsnog een aanvraag voor de toelaatbaarheid tot praktijkonderwijs worden ingediend. Voor een zeer beperkt aantal leerlingen dat het Nederlands wel voldoende machtig is, kan het echter goed zijn om direct het praktijkonderwijs te kunnen volgen, omdat dit wel aansluit bij hun cognitieve capaciteiten. Als een nieuwkomer een jaar lang niet naar het praktijkonderwijs gaat terwijl hij wel goed Nederlands spreekt, betekent dat immers dat de leerling een jaar onderwijs volgt dat niet wordt verzorgd op het geëigende niveau. Voorbeeld is een leerling afkomstig uit Suriname zonder Nederlands paspoort, maar die het Nederlands wel voldoende beheerst en verder voldoet aan de eisen voor toelating tot het praktijkonderwijs. In dergelijke gevallen is er geen aanleiding om de inschrijving van de leerling op het praktijkonderwijs te weigeren, en wordt dit als hardvochtig beschouwd. De beoogde aanpassing geeft de mogelijkheid verschillende gevallen verschillend te behandelen. Dat is een juiste toepassing van het gelijkheidsbeginsel en geeft tevens blijk van meer rekening houden met de belangen van een bepaalde groep mensen, die anders onevenredig hard wordt getroffen.
Op welke wijze is de definitie van fraude herzien en wordt deze nieuwe definitie ook door de gehele overheid en uitvoeringsorganisaties gehanteerd?
Met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid wordt een nieuwe kijk op overtredingen in de sociale zekerheid verankerd in wetgeving. Het wetsvoorstel is in februari 2022 voor preconsultatie uitgezet. In het wetsvoorstel wordt geen definitie van fraude geïntroduceerd.33 In plaats daarvan wordt gesproken over fouten en misbruik. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het overgrote deel van de overtredingen voortkomt uit fouten en vergissingen. Daarnaast zal er een kleinere groep mensen blijven die de regels wel bewust en met het doel zichzelf te verrijken, overtreedt. In deze gevallen wordt over misbruik gesproken. De term «fraude» of «fraudeur» wordt door de uitvoeringsinstanties in de sociale zekerheid zoveel als mogelijk vermeden, omdat het de vraag is of een dergelijke definitie voldoende ruimte biedt om nuances in persoonlijke omstandigheden mee te nemen34. In de communicatie vanuit de VNG richting gemeenten wordt de term «fraude» niet gehanteerd, maar de termen misbruik en oneigenlijk gebruik. Met het wetsvoorstel wordt geborgd dat er binnen sociale zekerheid niet langer gesproken wordt over fraude en er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en misbruik.
Voor de Dienst Toeslagen geldt dat gebruik wordt gemaakt van de term intensief toezicht voor onderzoek bij risicosignalen van mogelijk oneigenlijk gebruik en misbruik. Voor dit proces gebruiken we bewust niet langer de term fraudebestrijding. Dit maakt duidelijk dat pas in de loop van een onderzoek de noodzakelijke helderheid ontstaat over de concrete omstandigheden van de casus. Vertrouwen in de burger is ook hier het uitgangspunt en we voeren ons onderzoek daarom zonder vooringenomenheid en op objectieve basis uit. Een juiste rechtstoepassing staat ook bij het intensief toezicht centraal.
Wat is de status van het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek?
Het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek (LMM) is onderdeel van de interbestuurlijke aanpak «Professionals voor Maatwerk Multiproblematiek» (PMM).35 Het biedt één aanspreekpunt bij het Rijk voor professionals van gemeenten en uitvoeringsorganisaties die vastlopen bij het helpen van inwoners met multiproblematiek. Tegelijk vormt het LMM daarmee een platform om inzicht te krijgen in de oorzaken van dat vastlopen (systeemleren).
Zijn alle uitvoeringsorganisaties bij het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek aangesloten? Zo nee, welke organisaties zullen nog aangesloten worden en wanneer zal dat gebeuren?
De volgende uitvoeringsorganisaties zijn aangesloten bij PMM: Belastingdienst, CAK, CJIB, DJI, DUO, IND, MFO (Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties), Raad voor de Kinderbescherming, RvIG (Rijksdienst voor Identiteitsgegevens), Slachtofferhulp Nederland, SVB, Toeslagen, UWV, Verslavingsreclassering en CIZ (aangesloten voor specifieke casuïstiek). Het LMM heeft daarnaast in voorkomende gevallen contact met zorgverzekeraars en woningcorporaties. Er zijn geen voornemens om aanvullende uitvoeringsorganisaties bij het LMM aan te sluiten.
Op welke wettelijke grondslag delen de bij het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek aangesloten organisaties informatie over burgers?
Door het LMM worden geen persoonsgegevens van burgers verwerkt. Het LMM werkt aan de hand van geanonimiseerde casussen. De gegevens zijn niet naar individuen herleidbaar. Aangezien het om geanonimiseerde gegevens gaat, zijn het geen persoonsgegevens die vallen onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit is beoordeeld aan de hand van een pre-PIA (Privacy Impact Analyse).
Welke door u aangekondigde extra bevoegdheden worden in het wetsvoorstel Wet meervoudige problematiek aanpak sociaal domein opgenomen en welke niet?
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» werd aangegeven dat het kabinet werkte aan een wetsvoorstel multiprobleemsituaties, met extra bevoegdheden die het voor lokale en landelijke professionals makkelijker moesten maken om maatwerk te kunnen leveren als de situatie daar om vraagt.36 Het betrof een afwijkingsbevoegdheid voor landelijke uitvoeringsorganisaties en gemeenten, en een time-out bevoegdheid voor gemeenten om vorderingen van landelijke uitvoeringsorganisaties tijdelijk stop te zetten. Met de kamerbrief Voortgang Programma Maatwerk Multiprobleemhuishoudens d.d. 6 juli 2022 heeft de Minister voor APP uw Kamer geïnformeerd over het stopzetten van de voorbereiding van het wetsvoorstel multiprobleemsituaties.37 De voornaamste reden hiervoor was de overlap van dit wetsvoorstel met bredere trajecten, zoals het Wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb. Daarnaast zijn de afwijkingsbevoegdheid en time-out bevoegdheid zijn niet opgenomen in het wetsvoorstel Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein.
Welke politieke dilemma’s binnen het sociaal domein zijn tot op heden door u transparant gemaakt?
Twee keer per jaar sturen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de Stand van de uitvoering over dilemma’s in de uitvoering van de sociale zekerheid naar de Kamer. Daarin staan de ontwikkelingen in de uitvoering beschreven en wordt ingegaan op dilemma’s die daarbij spelen. Eén keer per jaar worden daar de knelpuntenbrieven van UWV en de SVB aan toegevoegd. Met de knelpuntenbrieven bieden UWV en de SVB inzicht in de situaties waarbij burgers door bestaande wet- en regelgeving in de knel komen en het de uitvoeringsorganisaties niet lukt om een passende oplossing te bieden. Knelpunten worden op deze manier tijdig zichtbaar en dit helpt om beleid beter aan te laten sluiten op wat de uitvoering nodig heeft.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen hebben op 18 november 2022 de kabinetsreactie op het onderzoek naar hardvochtige effecten van de Participatiewet, de werknemersregelingen en de uitbetaling van het persoonsgebonden budget naar uw Kamer gestuurd38. Hierin heeft het kabinet aangegeven veel van de knelpunten te herkennen. We moeten vanuit de behoefte van de burger en met elkaar tot passende oplossingen komen om hardvochtige effecten terug te dringen. Dit betekent dat we onverminderd doorgaan om wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan te beoordelen op eenvoud, menselijke maat en uitvoerbaarheid. Tegelijkertijd hebben we geconstateerd dat we realistisch moeten zijn, ook in wat we willen. Niet alles wat we zouden willen, kan en ook niet alles kan tegelijk, vanwege de uitvoerbaarheid en de financiële houdbaarheid van het stelsel.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen informeren uw Kamer periodiek over respectievelijk de voortgang rond het wegnemen van de hardheden WIA en de aanpassingen in de Participatiewet en de dilemma’s die daarbij naar voren komen. Op 28 april 2023 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de meest recente voortgangsbrief over de maatregelen sociaal-medisch beoordelen en WIA hardheden naar uw gestuurd39. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hierin aangegeven dat niet alle hardheden die zijn geïdentificeerd, op korte termijn aangepakt kunnen worden. Sommige oplossingen voor hardheden grijpen diep in het stelsel. We moeten ervoor waken dat het oplossen van een hardheid, niet elders leidt tot andere negatieve effecten. Bovendien heeft de uitvoering te maken met een mismatch tussen de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische beoordelingen. Mensen moeten nu al vaak te lang wachten op hun (her)beoordeling.
Daarom is gekozen voor een gefaseerde aanpak. Voor de korte termijn richt het kabinet zich op maatregelen die passen binnen de financiële ruimte en die niet fundamenteel ingrijpen in de werking van de WIA. Voor de middellange termijn is UWV aan de slag met interne procesoptimalisaties, onder meer door het werken in sociaal-medische centra. Die aanpak draagt bij aan het verminderren van de druk op de sociaal-medische beoordelingscapaciteit. Het kabinet heeft voor de lange termijn de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel ingesteld om integraal naar het stelsel te kijken en over meer fundamentele vraagstukken te adviseren.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft op 22 juni 2022 met het rapport Participatiewet in balans een uitgebreide beleidsanalyse omtrent de Participatiewet gedeeld met de Kamer.40 Samen met betrokken partijen zijn ervaren hardheden en knelpunten geïnventariseerd, achterliggende oorzaken geanalyseerd en oplossingsrichtingen geformuleerd. Met het daaruit voortvloeiende programma Participatiewet in balans zet het kabinet in op verankeren van vertrouwen en menselijke maat in (de uitvoering van) deze wet. Daarnaast is er aandacht voor vereenvoudiging. Dit wordt gerealiseerd door middel van drie sporen. Op 28 november 2022 is uw Kamer geïnformeerd over zowel de stand van zaken rond de kortetermijnmaatregelen (spoor 1) in kader van de ruim twintig aanpassing van de Participatiewet, alsook over de mogelijke lange termijn maatregelen (spoor 2) en het bevorderen van de vakkundigheid van professionals (spoor 3)41. Met name spoor 2 vraagt om een langere adem: het betreft de herziening van de Participatiewet waarbij opnieuw wordt gekeken naar de doelen en uitgangspunten van de wet.
Op welke wijze is invulling gegeven aan het voornemen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur leidend te laten zijn bij de uitvoering van beleid? Kan de burger nu ook beter rechten ontlenen aan die algemene beginselen?
Het kabinet benadrukt op verschillende plaatsen het belang van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb beoogt de beginselen verder te operationaliseren, waarbij tevens sprake is van aanspraken voor burgers. Daarnaast heeft de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 februari 2022 (drugspand Harderwijk), waarin de Afdeling een kader geeft voor een evenredigheidstoets, gezorgd voor meer houvast voor bestuursorganen voor evenredige besluitvorming. Het inroepen van deze beginselen is slechts niet mogelijk bij de toepassing van gebonden bevoegdheden in formele wetten, voor zover geen sprake is van door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 120 van de Grondwet, zo is onlangs nog eens bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.42
Op welke wijze is de in uw brief vermelde vervanging van strikt gebonden bevoegdheden door beoordelingsruimte en hardheidsclausules in (sectorale) wetgeving concreet uitgevoerd? Kunt u een lijst van wetten geven waar dat gedaan is en een lijst van wetten waarin dat gedaan zal worden?
Het kabinet houdt geen overzicht bij op dit punt. Binnen de betreffende beleidsdomeinen en reguliere overleggen is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels. Of en zo ja hoe wetten en regels worden of zijn aangepast is in die rapportages en overleggen aangegeven. Zo hebben vanuit het Ministerie van Financiën de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane en de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over de reeds aanwezige en nog te introduceren hardheidsclausules in fiscale wetgeving.43 Voorts is wat betreft belastingen en invordering een overzicht van hardheidsclausules opgenomen in de brief van de Staatssecretarissen van Financiën van 24 maart 2023.44
Er wordt in dit kader concreet gewerkt aan een voorstel tot invoering van een hardheidsclausule in de Invorderingswet 1990. Dit voorstel loopt mee met het Belastingplan 2024 en zal derhalve op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer worden aangeboden, mits de uitvoeringstoets van de Belastingdienst hiervoor geen belemmeringen aangeeft.45
Een tweede voorbeeld betreft het invoegen van een hardheidsclausule in de Wet op de expertisecentra (WEC).46 In artikel 39 van de WEC wordt een hardheidsclausule ingevoegd. De Inspectie van het Onderwijs wordt in staat gesteld om in uitzonderlijke gevallen toe te staan dat een leerling die de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt een jaar langer op de school voor speciaal voortgezet onderwijs kan verblijven. De inspecteur kan hiertoe besluiten indien het voortgezet verblijf op de school wenselijk is ten behoeve van een vergroting van het perspectief van de leerling op arbeidsmarktgerichte dagactiviteiten in een instelling voor dagbesteding. De inspecteur kan voor zijn beslissing een rapport over de leerlingen vereisen. De voorgestelde procedure is gelijk aan de procedure die reeds is vastgelegd in het vijfde lid, maar maakt ook een ontheffing mogelijk voor leerlingen waarbij voortzetting wenselijk is met het oog op de vergroting van het perspectief van de leerling op arbeidsmarktgerichte dagactiviteiten en geen voortzetting zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Vaak gaat het bij hardvochtige effecten om een breed scala aan knelpunten die mensen ervaren en waarbij het vervangen van gebonden bevoegdheden door beoordelingsruimte of een hardheidsclausule niet altijd de oplossing is. Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer onlangs de uitkomsten gestuurd van de uitgevoerde inventarisatie binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.47 Hierin staat dat voor diverse aangedragen knelpunten en problemen reeds oplossingen zijn doorgevoerd of al actie wordt genomen middels aanpassingen in beleid, uitvoering en/of wet- en regelgeving. Een concreet voorbeeld hiervan is het aangedragen knelpunt dat huurwoningen soms slecht onderhouden worden. Meer inzet op onderhoud is daarom onderdeel van de prestatieafspraken met Aedes, Woonbond en de VNG. Ook wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap dat de positie van huurders moet versterken en de naleving van bestaande regelgeving moet verbeteren. Het onderhoud van woningen wordt hierbij betrokken.
In welke wetten zijn sinds januari 2021 hardheidsclausules opgenomen en welke wetten zullen nog hardheidsclausules opgenomen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven, is de Kamer geïnformeerd binnen de betreffende beleidsdomeinen en reguliere overleggen. Hierbij wordt opgemerkt dat het niet altijd nodig is om een hardheidsclausule in wetten en regels op te nemen, bijvoorbeeld omdat in het betreffende domein geen sprake is van gebonden bevoegdheden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de wetgeving van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die veelal niet dwingend geformuleerd is, maar vooral «kan-bepalingen» bevat.
Welke andere ««veiligheidsventielen»« dan hardheidsclausules en beoordelingsruimte zijn concreet in wetgeving opgenomen?
Beoordelingsruimte is niet zozeer een veiligheidsventiel, maar een mogelijkheid voor bestuursorganen om binnen de kaders van een wet zelf te bepalen of aan bepaalde criteria is voldaan. Een alternatief hiervoor is de verfijning van regels, waardoor voor verschillende situaties verschillende regels van toepassing zijn, waardoor de normering beter aansluit bij de verschillende situaties. Hardheidsclausules zijn vooral geschikt als wordt gekozen voor gebonden bevoegdheden en de verwachting is dat sprake zal zijn van onvoorziene omstandigheden, waarvoor niet op voorhand regels zijn te stellen.
Welke aanbevelingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) zijn opgevolgd en welke niet? Kunt u concrete voorbeelden noemen?
Het doel van de parlementaire ondervraging, zoals opgenomen in de door de Tweede Kamer vastgestelde onderzoeksopdracht, was om meer zicht te krijgen op de politieke besluitvorming en de hoogambtelijke verantwoordelijkheid en betrokkenheid daarbij die van invloed is geweest op het fraudebeleid bij de kinderopvangtoeslag en de politieke reactie op signalen over de harde uitkomsten van het fraudebeleid en de «alles-of-niets» benadering. De onderzoekscommissie heeft geen aanbevelingen gedaan in het verslag «Ongekend Onrecht».
Hoe is het voornemen om voor iedere rechtsgang de eigen handelwijze aan de bedoeling van de wetgever te toetsen concreet ingevuld? Uit welke instructies of maatregelen blijkt deze invulling?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen van de leden Van Nispen en Leijten (beiden SP) over de gevolgen voor mensen als de Staat blijft procederen die de Minister voor Rechtsbescherming op 8 mei jl. naar uw Kamer heeft verstuurd.48
Welke concrete maatregelen zijn genomen teneinde de Algemene Wet Bestuursrecht weer de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid te bieden?
De Ministers van BZK en Rechtsbescherming hebben in januari dit jaar gezamenlijk een voorontwerp van een wetsvoorstel ter versterking van de waarborgfunctie van de Algemene wet bestuursrecht in pre-consultatie gebracht. Doel van dat wetsvoorstel is onder andere om de ongelijke positie van de burger ten opzichte van de overheid in het bestuursprocesrecht beter te compenseren. Hiertoe is in het voorstel bijvoorbeeld een regeling voor een «burgerlus» opgenomen. Het voorontwerp is ter informatie ook aan de Tweede Kamer gestuurd.49 Inmiddels hebben diverse mondelinge sessies met burgers, uitvoeringsorganisaties, rechtsprekende instanties, wetenschappers en andere geïnteresseerden plaatsgevonden en zijn er uitgebreide schriftelijke reacties op het voorstel ontvangen. De ontvangen input zal de komende tijd worden verwerkt. Het verder uitgewerkte conceptwetsvoorstel zal vervolgens in de reguliere (internet)consultatieprocedure opnieuw aan alle betrokkenen worden voorgelegd.
U geeft in uw brief aan dat de grondbeginselen van de rechtsstaat zijn geschonden; deelt u de mening dat het schenden van de grondbeginselen van de rechtsstaat nog steeds voortduurt?
Naar aanleiding van de constateringen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag heeft het kabinet een groot aantal maatregelen getroffen. Naast het herstel van de schade die de gedupeerde ouders en hun kinderen hebben geleden, zijn onder andere maatregelen getroffen die zien op de verbetering van de communicatie tussen overheid en burger, de communicatie en informatievoorziening tussen de staatsmachten onderling, het doorvoeren van verbeteringen in het wetgevingsproces en het oplossen van gesignaleerde knelpunten in de toepassing van wetgeving. Hoewel nog niet alle problemen opgelost zijn en nooit helemaal kan worden voorkomen dat fouten worden gemaakt, moeten deze maatregelen ertoe bijdragen dat een fundamentele schending van de grondbeginselen van de rechtsstaat zoals door de ondervragingscommissie werd geconstateerd niet meer plaatsvindt. Het voorkomen van dergelijke schendingen heeft in ieder geval de blijvende aandacht van het kabinet. Uw Kamer wordt op via verschillende manieren en momenten geïnformeerd over de voortgang van de getroffen maatregelen.
In uw brief schrijft u dat controle en handhaving volledig zijn doorgeschoten; op welke wet(ten) doelde u en is de wet bij dergelijke controles nageleefd en zo ja, welke wetten en op welke wijze?
Hierbij werd gedoeld op de in het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) genoemde zaken. In dit verslag wordt vervolgens geciteerd uit het rapport van de Adviescommissie uitvoering Toeslagen (commissie Donner) waarin werd verwezen naar de «strikte eisen die uit de Wko en de Awir werden afgeleid in de jurisprudentie».
Toeslagen controleert de naleving van de uit de wet voortvloeiend eisen, Die controle en handhaving hierop stonden evenwel in het verleden evident niet in verhouding tot de gevolgen voor de toeslaggerechtigden. Controle en handhaving zijn doorgeschoten. Voorbeelden van dit handelen zijn de werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators, het vooringenomen handelen bij de beoordeling van informatie, het breed uitvragen van bewijsstukken bij vraagouders, het uitvragen van onwenselijk query’s om populaties te selecteren, het gebruik van het Risicoclassificatiemodel en het gebruik van Fraude Signalering Voorziening systeem (FSV).
Bij dit handelen is, zoals in de brief van 12 maart 2021 aan uw Kamer is gemeld50: «Uit onder meer de rapporten van de commissie Donner en ADR en uit de hersteloperatie is gebleken dat er verschillende fouten zijn gemaakt door de Belastingdienst/Toeslagen bij de behandeling van aanvragen, controles en bezwaren van de ouders ten aanzien van kinderopvangtoeslag. Deze onjuiste handelwijze heeft geleid tot strijdigheid met verschillende wetten en beginselen van behoorlijk bestuur. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn gedragsregels over hoe de overheid zich tegenover een burger dient te gedragen. Een aantal van deze beginselen is opgenomen in de Awb zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Andere beginselen zijn ongeschreven recht en ontwikkeld in de jurisprudentie.»
Bovendien is in dezelfde brief opgemerkt dat de Belastingdienst/Toeslagen in het verleden in strijd heeft gehandeld met de Algemene verordening gegevensbescherming bij het gebruik van de RCM en het uitvoeren van bepaalde queries.
Is de wet bij dergelijke controles overtreden en zo ja, welke wetten en op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 22.
Was volgens u de wet hierbij te hardvochtig en zo ja, welke wetsbepalingen?
Ja, dat is ook erkend in de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht». Ook hier wordt verwezen naar hetgeen de commissie Donner opmerkt over de «strikte eisen die uit de Wko en de Awir werden afgeleid in de jurisprudentie». De adviescommissie benoemt daarbij onder meer het volgende:
Welke maatregelen zijn genomen teneinde het ««doorschieten»« van controles te voorkomen?
Om te zorgen dat mensen de juiste (combinatie van) toeslagen uitgekeerd krijgen, dan wel dat toeslagen niet worden uitgekeerd aan mensen die daar geen recht op hebben, wordt gebruik gemaakt van verschillende handhavingsinstrumenten. De eerste handhavingsstrategie van de Dienst Toeslagen als zelfstandige organisatie, die uw Kamer binnenkort wordt toegezonden, is het richtinggevende kader voor de prioritering, de continue doorontwikkeling en verbetering van deze handhavingsinstrumenten. De handhavingsstrategie omvat het brede spectrum van handhaving: van het voorkomen van fouten, tot dienstverlening, tot toezicht inclusief het intensieve toezicht.
De handhavingsstrategie omvat het brede spectrum van handhaving: van het voorkomen van fouten, tot dienstverlening, tot toezicht inclusief het intensieve toezicht.
Dienst Toeslagen heeft daarbij diverse maatregelen doorgevoerd in de afgelopen jaren om een herhaling van het verleden te voorkomen. Zo is structureel aandacht voor de naleving van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de verschillende processen bij Dienst Toeslagen. Concreet is bovendien het risicoclassificatiemodel buiten gebruik gesteld en is het intensief toezichtproces tijdelijk stopgezet. Dit wordt dit pas in volle omvang hervat als in elk onderdeel van dit proces voldoende waarborgen zijn geïmplementeerd. Om de naleving van wet- en regelgeving te waarborgen is de vaktechnische lijn ingericht.
Met de inwerkingtreding van de Wet hardheidsaanpassing Awir is bovendien meer ruimte gekomen voor een evenredige toepassing van de wet en voor concrete onvoorziene en onbedoelde situaties waarin wet- en regelgeving nog klemt is een hardheidsclausule in de Awir geïntroduceerd
In uw brief stelt u: «Door harde regelgeving, vooringenomen handelen, het ontbreken van de menselijke maat en door geen gehoor te geven aan noodsignalen, hebben tienduizenden ouders en kinderen hun leven de afgelopen tien jaar zien veranderen in een moeras van ellende»; kunt u deze harde regelgeving beschrijven en daarbij het advies van de landsadvocaat 18 december 2009 meenemen?
Met harde regelgeving wordt gedoeld op hetgeen ook is aangeduid als de alles-of-niets benadering. Daarbij kon het recht op kinderopvangtoeslag nihil worden gesteld indien niet volledig aan de aan dat recht verbonden voorwaarden, zoals bijvoorbeeld het betalen van een eigen bijdrage, werd voldaan. Daarbij is gedurende langere tijd ook de interpretatie gehuldigd dat bij het niet volledig maar wel deels betalen van een eigen bijdrage toch het recht op kinderopvangtoeslag voor een geheel jaar nihil kon en moest worden gesteld. Deze interpretatie is ook geruime tijd bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het aangehaalde conceptadvies, dat op 18 januari 2021 aan uw Kamer is gezonden, stelt dat het betalen van een eigen bijdrage voorwaardelijk is aan het recht op KOT.51 Bij niet betalen van een eigen bijdrage kan het recht worden verminderd. Hoe groot die vermindering zou moeten zijn is volgens het advies afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de vraag of na een vermindering alsnog een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht. Het niet volledig betalen van een eigen bijdrage leidt in die interpretatie dus niet automatisch tot een definitieve nihilstelling. Dit memo huldigt aldus een minder stringente interpretatie van de wet- en regelgeving dan de door Dienst Toeslagen gehanteerde en tot 2019 door de Afdeling onderstreepte lijn.
Op welke wijze is invulling gegeven aan de motie Lodders/Van Weyenberg (Kamerstuk 35 572, nr. 49)? Welke concrete verbeteringen in het toeslagenstelsel zijn nu reeds doorgevoerd?
Een interdepartementale werkgroep bestaande uit medewerkers van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Financiën (FIN) en van Toeslagen heeft in 2021, in aanvulling op de reeds lopende verbetertrajecten, breed geïnventariseerd welke knelpunten er binnen het huidige stelsel zijn en hoe die opgelost kunnen worden. Deze inventarisatie is gebaseerd op openbare rapporten, signalen uit de uitvoeringspraktijk van Toeslagen, signalen vanuit stakeholders en signalen van de toeslagdepartementen. Uw Kamer is hier op twee momenten over geïnformeerdhDe KaDe.52 In de brief «stand van zaken toeslagen» van 17 juni 202253 is uw Kamer geïnformeerd over mogelijke verbeteringen in het huidige toeslagenstelsel. Daarbij is aangegeven dat de knelpunten divers van aard zijn en dat daarmee ook de oplossingen divers zijn: uiteenlopend van aanpassing van de uitvoering tot wetswijziging. In die brief is een overzicht gegeven welke gesignaleerde knelpunten al opgepakt zijn of worden en voor welke knelpunten nog geen oplossing is gerealiseerd.
Een aantal van de verbetermogelijkheden is al opgepakt door het vorige kabinet, zoals twee verbetermaatregelen in de huurtoeslag54: bij het beoordelen van het recht op huurtoeslag wordt de verblijfsstatus van minderjarige leden van het huishouden niet meer meegewogen en de eis is komen te vervallen bij het verworven recht dat in de maand voorafgaand aan de huurgrensoverschrijding recht op huurtoeslag moest bestaan. Verder zijn onder meer verbeteringen in de praktische rechtsbescherming doorgevoerd, bijvoorbeeld door het bieden van meer waarborgen voor de burger bij het opvragen van informatie of door voorafgaand aan het terugvorderen van een toeslag de gelegenheid te geven voor het indienen van een zienswijze55.
Een aantal verbetermaatregelen is opgenomen in het coalitieakkoord, en inmiddels ingediend bij uw Kamer, zoals de vereenvoudigingen in de huurtoeslag en het vervallen van de koppeling aan gewerkte uren in de kinderopvangtoeslag, en ook in de dienstverlening zijn stappen gezet. Tevens is het knelpunt rondom de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor een werkende ouder met een partner buiten de EU56 aangepakt. Werkende ouders57 met een partner buiten de EU krijgen met terugwerkende kracht vanaf 4 maart 2022 aanspraak op kinderopvangtoeslag, mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden. Als de voorgenomen wettelijke regeling is gerealiseerd, houdt het kabinet een vinger aan de pols bij de uitwerking in de praktijk. Er zal worden gemonitord of de beoogde effecten optreden en in hoeverre er mogelijk niet-beoogde neveneffecten optreden.
Wat is de stand van zaken van het Verbetertraject Kinderopvangtoeslag? Welke concrete maatregelen zijn genomen of welke veranderingen zijn doorgevoerd?
Ouders die kinderopvangtoeslag aanvragen, dienen zo veel mogelijk zekerheid te ervaren over hun toeslag. Daarbij moet de dienstverlening zo goed mogelijk aansluiten bij het doel van de kinderopvangtoeslag: het toegankelijk en betaalbaar houden van kinderopvang en het ondersteunen van ouders bij de combinatie van arbeid en de zorg voor kinderen. Binnen het verbetertraject kinderopvangtoeslag werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Toeslagen, veldpartijen, stakeholders en de doelgroep sinds 2018 samen aan verbetermaatregelen rondom de kinderopvangtoeslag.
Het verbetertraject kinderopvangtoeslag heeft de afgelopen jaren de noodzakelijke verbeteringen in beleid, uitvoering en dienstverlening rondom kinderopvangtoeslag in gang gezet. Daarin zijn belangrijke stappen gezet, zoals de ontwikkeling van de KOT-app waarmee ouders eenvoudig hun toeslag kunnen aanvragen en wijzigen, verplichte maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties en verbeteringen in dienstverlening, zoals persoonlijke begeleiding, beter inzicht en overzicht in aanvraaggegevens voor ouders en eerder signaleren van mogelijke afwijkingen in de KOT-aanvraag. Dit heeft bovendien een aanjagende werking op verbetering van de bredere dienstverlening van Dienst Toeslagen, door ideeën vanuit het verbetertraject verder te ontwikkelen en toe te passen op de gehele toeslagpopulatie.
Sinds 2018 is de Kamer periodiek geïnformeerd over de stand van zaken en voortgang van het Verbetertraject Kinderopvangtoeslag.58
U schrijft in uw brief: «Mensen mogen uiteindelijk niet de dupe worden van fouten van de overheid. De overheid hoort actief te onderzoeken hoe regelingen in de praktijk werken en toegankelijk te zijn als er vragen of onduidelijkheden zijn»; welke onderzoeken naar de werking van regelingen in de praktijk hebben plaatsgevonden en welke regelingen betreft dit onderzoek?
Er heeft bij alle departementen een inventarisatie plaatsgevonden naar beleid/wetgeving die in de praktijk hardvochtig uitpakt. Hier is uw Kamer meerdere malen over geïnformeerd.59 Verder is gestart met de implementatie van de invoeringstoets als nieuw instrument; na circa een jaar na implementatie van wetgeving vindt deze toets plaats om te toetsen of de wet uitpakt zoals bedacht dan wel dan dat er onvoorziene neveneffecten plaatsvinden. Aanvullend hierop zet de Minister voor Rechtsbescherming met het project Procedeergedrag overheid in op het voorkomen van onnodige procedures tussen burger en overheid in het bestuursrecht. Het gaat dan om procedures die door ander overheidshandelen voorkomen hadden kunnen worden.
Op het terrein van de sociale zekerheid betreft het de volgende onderzoeken:
Kunt u de rapporten betreffende de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer delen?
Bovengenoemde onderzoeken die op het terrein van de sociale zekerheid liggen zijn met uw Kamer gedeeld. Het kabinet zal daarnaast voor het zomerreces het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid en de kabinetsreactie daarop naar uw Kamer sturen.
Tot welke maatregelen hebben de uitkomsten van deze onderzoeken geleid?
Ten aanzien van handhaving in de sociale zekerheid is het kabinet bezig met de herijking van het handhavingsinstrumentarium en het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid. Dit wetsvoorstel is begin dit jaar voor preconsultatie uitgezet. In het antwoord op vraag 13 is aangegeven welke vervolgmaatregelen lopen naar aanleiding van het onderzoek naar hardvochtigheden in de WIA en de Participatiewet. In de kabinetsreactie op de synthesestudie naar niet-gebruik inkomensondersteunende regelingen SZW is aangegeven dat het kabinet doorgaat met de interventies in de uitvoering, de modernisering van de Wet SUWI (meer pro-actieve dienstverlening en vereenvoudiging van wet- en regelgeving) en de aanpak van geldzorgen, armoede en schulden.
Welke concrete signalen van de rechterlijke macht, sociale advocatuur en cliëntenraden zijn ontvangen en tot welke concrete veranderingen of maatregelen heeft dat geleid?
In het geval van de kinderopvangtoeslagaffaire is er een gedeelde verantwoordelijkheid voor rechtsbescherming en goede toegang tot het recht met andere departementen. Zoals in de brief van 8 juli 202264 is vermeld, vervult de Minister voor Rechtsbescherming daarbij vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid een actieve rol in het versterken van de rechtsbescherming door het tot stand brengen van (specifieke) rechtsbijstandsregelingen. Vanaf 1 maart 2021 kunnen gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslag via de Raad voor Rechtsbijstand (de Raad) kosteloze gefinancierde rechtsbijstand krijgen. Ook is het sinds 1 juni 2022 mogelijk voor gedupeerden om kosteloze rechtsbijstand aan te vragen voor procedures over een uithuisplaatsing of gezag beëindiging. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft gesignaleerd dat bij de Kinderopvangtoeslagaffaire het proces sterk is gebureaucratiseerd en dat er veel vertraging is bij de afhandeling. De Minister voor Rechtsbescherming is hierover blijvend in gesprek met o.a. de NOvA, de Raad voor Rechtsbijstand en de Minister van Financiën om een goede rechtsbescherming te garanderen. Na signalen uit de sociale advocatuur, is de Minister voor Rechtsbescherming bovendien samen met de Minister van Financiën, de NOvA, advocatuur en de Raad bezig om de rechtsbijstandsregeling kinderopvangtoeslag te herijken.
Na signalen uit de sociale advocatuur over onterecht vermeende zelfredzaamheid, is in 2021 is de tijdelijke regeling adviestoevoeging zelfredzaamheid (RATZ) ingevoerd. Met de regeling wordt voorkomen dat burgers door vermeende zelfredzaamheid tussen wal en schip vallen. Op 1 april 2023 is de RATZ opnieuw met een jaar verlengd. Zeer binnenkort wordt het resultaat verwacht van het WODC-onderzoek naar de toetsing van zelfredzaamheid bij de Kinderopvangtoeslagaffaire. Dit najaar wordt de evaluatie van de Regeling adviestoevoeging zelfredzaamheid verwacht. Aan de hand van de resultaten van het WODC-onderzoek en de evaluatie wordt bezien hoe het begrip zelfredzaamheid meer bij de tijd kan worden gebracht. De Minister van Rechtsbescherming verwacht uw Kamer daar aan het einde van dit jaar over te informeren. Wat betreft de signalen van de rechterlijke macht wordt deze vraag beantwoord in het antwoord op vraag 62.
Het rapport «Ongekend Onrecht» (Kamerstuk 35 510, nr. 2) van de POK wordt door u in uw brief beschreven als een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de Nederlandse overheid en het helpen van de ouders en kinderen als eerste prioriteitaangemerkt; hoe verhouden deze uitspraken zich ten opzichte van het op dit moment vastlopen van de hersteloperatie?
Het kabinet doet al het mogelijke om ervoor te zorgen dat gedupeerden zo snel als mogelijk, en binnen een zorgvuldig proces, hulp krijgen om een nieuwe start te maken. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht». Er is nog veel werk te doen om ouders en kinderen verder te helpen een goede toekomst op te bouwen. Tegelijkertijd is er ook veel werk verzet en wordt er voortgang geboekt met de hersteloperatie. Van de ruim 62.000 aanmeldingen is voor 94% de eerste toets gedaan. Ruim 29.000 ouders zijn aangemerkt als gedupeerde; zij hebben € 30.000 ontvangen. 23.952 ouders (38%) hebben de integrale beoordeling afgerond en hebben, indien ze zijn aangemerkt als gedupeerd, compensatie ontvangen. Bovendien is in november 2022 de kindregeling gestart. Tot nu zijn ruim 25.000 kinderen uitbetaald. De prognose is dat uiteindelijk zo’n 108.000 kinderen worden uitbetaald, de meeste al voor september 2023.
Deze cijfers laten zien dat er geen sprake is van het vastlopen van de hersteloperatie. Wel is het kabinet zich ervan bewust dat er veel ouders zijn bij wie de integrale beoordeling nog moet plaatsvinden en het lang duurt voordat zij aan de beurt zijn. In de Voortgangsrapportage van 3 februari 2023 zijn dan ook verschillende maatregelen aangekondigd om de hersteloperatie te versnellen en te verbeteren.65 Daarnaast wordt voortdurend onderzocht op welke wijze er nog verdere versnelling mogelijk is zoals ook aangekondigd in de brief van 31 maart 2023.66 Het aanpassen van het herstelproces brengt ook dilemma’s en risico’s met zich mee, waarover het kabinet graag met de Tweede Kamer in gesprek wil. De toetssteen voor nieuwe maatregelen is dat het proces voor de ouders echt sneller verloopt en ouders meer regie krijgen over het herstel. Het belang van de ouder staat voorop. Het kabinet wil hierbij geen valse verwachtingen wekken en geen zaken beloven die we niet waar kunnen maken.
In uw brief zegt u dat u met de hersteloperatie en de andere maatregelen die u neemt, hoopt bij te dragen aan een betere toekomst voor de ouders en hun kinderen; bent u zich bewust van de voortdurende problemen waar ouders mee geconfronteerd worden?
De problemen met de kinderopvangtoeslag hebben diepe sporen achtergelaten bij een grote groep ouders en hun kinderen. Alle inzet van het Kabinet is erop gericht om dit recht te zetten en via financieel herstel, brede ondersteuning door gemeenten, het aanpakken van schuldproblemen, en een steun in de rug voor kinderen, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Het bieden van financieel herstel aan ouders die te maken hebben gehad met de problemen die zijn ontstaan door de kinderopvangtoeslag vormt de basis van de hersteloperatie. Het kabinet is zich er van bewust dat afronding van het financieel herstel niet betekent dat gedupeerden geen problemen meer ervaren, daarom bieden gemeenten ondersteuning op vijf leefgebieden en aanpak van het emotioneel herstel. Het kabinet realiseert zich bovendien dat het leed en de schade nooit ten volle gecompenseerd kan worden of de pijn weggenomen kan worden. Het kabinet kan niet ongedaan maken wat er is gebeurd, maar kan wel gedupeerden en hun kinderen helpen bij een nieuwe start. Er is nog veel werk te doen om ouders en kinderen verder te helpen een goede toekomst op te bouwen. Tegelijkertijd is er ook veel werk verzet en worden gedupeerden geholpen, met dank aan de inzet van de uitvoeringsorganisatie, gemeenten en allerlei betrokkenen, waaronder vele gedupeerde ouders en hun kinderen, die voortdurend meedenken en adviseren over de hersteloperatie.
Bent u zich bewust van de klachten van ouders en hun advocaten over de hersteloperatie?
Ja, deze zijn bekend. Advocaten geven onder andere aan hun cliënten niet goed te kunnen adviseren door gebrek aan dossierinformatie en lange doorlooptijd van de integrale beoordeling. De beschikbaarheid van dossiers is een belangrijke kwestie waar veel aandacht voor is. Hiervoor zijn in de VGR over het 4e kwartaal van 2022 een aantal verbeteringen aangekondigd, zoals en automatisering ten behoeve van het efficiënter samenstellen en lakken van dossiers, opschalen van het dossierteam en experimenteren met het hersteldossier als alternatief voor het persoonlijk dossier. Het is belangrijk om de advocatuur te blijven betrekken in de hersteloperatie. Er is met de NOvA en de Raad voor Rechtsbijstand gesproken over het NOvA-verbetervoorstel voor de hersteloperatie. Daarbij zijn ook cijfers, monitoring en wetenschappelijke inzichten van het Kenniscentrum van de Raad voor Rechtsbijstand besproken. Er blijft periodiek overleg met de NOvA en de Raad en neemt de ideeën van de NOvA en de Raad in overweging bij het verder verbeteren en versnellen van de hersteloperatie. Ook is er begin mei een werksessie met advocaten en UHT over de samenstelling en verstrekking van dossiers.
Bent u zich ervan bewust dat ouders alleen al jaren op hun dossier moeten wachten? Hoe kan het dat de belastingdienst wel binnen no time een toeslag kon intrekken op basis van een dossier maar dat dossier daarna zoek is?
Het kabinet heeft maatregelen genomen om de informatiehuishouding te verbeteren. Het Ministerie van Financiën werkt hard aan de uitvoering van die maatregelen via het programma Informatiehuishouding op Orde. Zoals in de voortgangsrapportages hersteloperatie toeslagen gemeld heeft UHT zich de afgelopen periode ingezet om verschillende type dossiers (het herstel-, CWS- en bezwaardossier) sneller en beter afgestemd op de behoeften van ouders te leveren. Het verstrekken van deze dossiers aan ouders en hun gemachtigden zijn belangrijk voor het financiële, maar ook het emotionele herstelproces. De reeds in gang gezette maatregelen ten aanzien van het samenstellen en lakken van dossiers leveren een randvoorwaardelijke bijdrage aan de gewenste versnelling van de integrale beoordelingen en het bezwaarproces.
Hoe verhoudt zich uw bovenvermelde opmerking met de praktijk vandaag de dag als het gaat om het helpen van de ouders?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 34.
Wat is de status van het Meldpunt Foute Overheidsregistraties?
Het Meldpunt Fouten in Overheidregistraties (MFO) is ingericht bij RvIG en is operationeel sinds 1 mei 2021.
Hoeveel burgers hebben gebruik gemaakt van het Meldpunt Foute Overheidsregistraties?
Het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties heeft tot en met februari 2023 1.389 meldingen ontvangen waarvan 1.328 afkomstig van burgers. De overige meldingen zijn door ondernemingen
of overheidsorganisaties gedaan.
In hoeveel gevallen heeft dit geleid tot maatregelen en aanpassing van de gegevens?
Het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties past geen gegevens aan, daarvoor zijn registratiehouders verantwoordelijk. Op basis van de cijfers die het MFO tot zijn beschikking heeft blijkt dat het inzetten van het MFO vrijwel altijd leidt tot een oplossing voor de burger. Specifieke cijfers over het aanpassen van gegevens en genomen maatregelen zijn niet voorhanden.
Heeft het Meldpunt Foute Overheidsregistraties doorzettingsmacht?
Het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties heeft geen doorzettingsmacht. Het MFO adviseert en ondersteunt de melder in concrete gevallen. Het MFO werkt hierbij nauw samen met de meeste overheidsorganisaties obv een zogenaamde intentieverklaring tot samenwerking. Daarnaast adviseert het MFO betrokken instanties, naar aanleiding van meldingen, ook over structurele oplossingen en maatregelen om herhaling te voorkomen. Er wordt momenteel gewerkt aan de wettelijke borging van het het MFO en de benodigde bevoegdheden.
U geeft in uw brief aan dat het kabinet met een diep gevoel van schaamte zit. De ouders zijn op dit moment nog steeds in dezelfde positie, is deze schaamte er nog steeds en inmiddels toegenomen? En hoe toont het kabinet deze schaamte?
Zie hiervoor de bijgevoegde brief waarin ik reflecteer op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
De kinderopvangtoeslagaffaire heeft gedupeerde ouders en hun kinderen groot onrecht aangedaan met ernstige gevolgen voor alle facetten van hun leven. Daarvoor heeft het kabinet aan alle gedupeerden excuses aangeboden. Maar naast excuses is het van belang dat ouders zo snel mogelijk krijgen waar ze recht op hebben. Daarom is alle inzet van het kabinet erop gericht om via financieel herstel, brede ondersteuning door gemeenten, het aanpakken van schuldproblemen, en een steun in de rug voor kinderen, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Tot slot wordt er door verschillende leden van het kabinet op regelmatige basis gesproken met gedupeerden om constant aandacht te blijven houden voor de gevolgen en problemen en voor de ervaringen met de hersteloperatie.
Wat heeft u na het aanbieden van excuses aan de gedupeerde ouders gedaan om deze ouders te laten zien dat ze niet vergeten worden?
Zie hiervoor de bijgevoegde brief waarin ik reflecteer op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Hoe heeft u intern bij de belastingdienst de bestuurscultuur veranderd zodat dit nooit meer zou kunnen gebeuren?
Ontwikkeling van leiderschap en bouwen aan een bij de nieuwe organisatie passende cultuur, vinden plaats vanuit verschillende initiatieven. De dienst Toeslagen gaat in 2023 door met werken aan een open werkklimaat door te investeren in de cultuur en het leiderschap. Vanaf 2023 wordt dit programma in de lijn verankerd. Naast dienstbrede activiteiten, ontstaat daarmee voor elke directie ruimte om, gekoppeld aan de strategische directiedoelen, tot een passende aanpak te komen. De Belastingdienst werkt met het programma Leiderschap en cultuur aan een cultuur waarin burgers en bedrijven centraal staan, medewerkers worden gewaardeerd en samenwerking vanzelfsprekend is. Het programma is herijkt, mede naar aanleiding van de constatering van institutioneel racisme. De nadruk ligt in 2023 en 2024 op een inclusieve organisatie, met een open gesprekscultuur. Centraal daarbij staat de dialoog, bij voorkeur over werk gerelateerde casussen, omdat dit een effectieve en hoog gewaardeerde interventie is. Een goede dialoog draagt bij aan van elkaar leren, onderling vertrouwen, gedeelde opvattingen over het werk en betere prestaties voor burgers en bedrijven. Het doel hierbij is voorkomen dat de in de POK genoemde misstanden weer gebeuren.
Zijn oud medewerkers die de bij CAF-teams betrokken geweest zijn, betrokken bij de hersteloperatie?
In de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing Awir op 17 juni 2020 is door de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de volgende toezegging gedaan: «Geen van de mensen die betrokken waren bij de CAF-dossiers zal in de hersteloperatie een persoonlijke zaakbehandelaar zijn of betrokken zijn bij de beoordeling van dossiers in eerste of tweede lijn en ook niet in termen van de bezwaren, om daarmee te zorgen dat er geen relatie meer is tussen die groep mensen en deze hersteloperatie.» Deze toezegging is nog steeds van kracht.
In uw brief wordt gemeld dat contact met alle ouders zal worden opgenomen; met hoeveel ouders is nog geen contact opgenomen of tot stand gebracht?
Bij aanmelding is er telefonisch contact tussen de ouder en het serviceteam van UHT. Vervolgens wordt in de eerste toets beoordeeld of de ouder als gedupeerde aangemerkt kan worden. Er zijn circa 2.300 ouders van de totaal ruim 62.000 ouders (peildatum 28 april 2023) die zich bij UHT hebben aangemeld met wie in het kader van de eerste toets nog geen contact is opgenomen of tot stand is gebracht. Dit betreffen recente aanmeldingen en aanmeldingen waar UHT contact heeft gezocht, maar het niet is gelukt ouder te bereiken.
U schrijft in uw brief dat samen met de gemeenten ouders hulp op het gebied van zorg, wonen, werk en schulden wordt aangeboden; kunt u aangeven wat hier concreet van is terechtgekomen?
(Mogelijk) gedupeerde ouders, maar ook kinderen die vallen onder de kindregeling, ontvangen, als ze dat willen, brede ondersteuning vanuit de gemeenten. Het gaat dan om ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, wonen, zorg, gezin en werk. UHT deelt daarvoor met gemeenten de gegevens van (mogelijk) gedupeerde ouders, die ondersteuning wensen. Over de gehele populatie wenst ongeveer 20% van de aangemelde ouders brede ondersteuning. Gemeenten weten ouders goed te bereiken om een ondersteuningsaanbod te doen. 91% van de gemeenten geeft op dit moment actief invulling aan het verlenen van brede ondersteuning. Van de ouders met een ondersteuningsvraag heeft circa 20% een (actief) lopend ondersteuningstraject. Ouders hebben met name behoefte aan financiële ondersteuning, schuldhulpverlening, psychosociale ondersteuning voor zichzelf en hun gezin en ondersteuning voor huisvestingsproblemen. Gemiddeld betreft 60% van de huidige vragen aan gemeenten meervoudige problematiek. Gemeenten zien een toename in het aantal ouders (en kinderen) dat zich bij gemeenten meldt met aanvullende of nieuwe behoeften rond hun herstel. Vaak speelt de lange doorlooptijd van het financieel herstelproces daarbij een rol bij het (aanvullende) verzoek. Hoewel gemeenten aangeven over het algemeen in staat te zijn ondersteuning te bieden aan ouders, ervaren zij ook knelpunten (83% van de gemeenten). Met name op het gebied van huisvesting, vanwege de krappe woningmarkt en op het vlak van en op het vlak van geestelijke zorg. Hierdoor kunnen gemeenten niet altijd de ondersteuning bieden die ouders nodig hebben. Grote gemeenten, waar gemiddeld genomen veel (mogelijk) gedupeerde ouders en kinderen wonen, ervaren deze knelpunten logischerwijs het meest.67
De compensatie is uitgebreid naar € 30.000 aan alle ouders die gedupeerd zijn door de «alles-of-niets» uitleg van de kinderopvangtoeslag of de buitensporige fraudejacht, vooruitlopend op de verdere afhandeling van hun zaak; bent u van mening dat deze uitbreiding conform de wet was?
Vanwege de wens om zo spoedig mogelijk een forfaitair bedrag van € 30.000 te kunnen betalen, is de grondslag hiertoe eerst bij beleidsbesluiten geïntroduceerd.68 De Wet hersteloperatie toeslagen voorziet met terugwerkende kracht vanaf 26 januari 2021 in een wettelijke grondslag.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het overleg met schuldeisers om met hen afspraken te maken dat het bedrag ook ten goede komt aan ouders?
Tussen het Ministerie van Financiën en de koepels van grote schuldeisers zijn afspraken gemaakt over de afhandelingen van schulden van gedupeerde ouders. Deze afspraken zien er onder meer op toe dat een ouder niet alsnog hun ontvangen compensatie moet aanwenden om achterstanden op schulden af te lossen die zijn ontstaan in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021. Sociale Banken Nederland (SBN) voert deze taak uit. Indien een ouder wel voor deze schulden hun compensatie heeft moeten gebruiken, dan wordt de compensatie aangevuld door een aanvraag in te dienen bij het Loket Al Betaalde Schulden van SBN. Daarnaast wordt in zowel algemene overleggen als in specifieke kwesties met schuldeisers gekeken naar mogelijkheden om de financiële positie van gedupeerde ouders zo goed mogelijk te beschermen, onder meer door leningen om te zetten naar gunstigere tarieven of nieuwe betalingsafspraken te maken.
Wat is de stand van zaken rondom het kindpanel?
Na het uitbrengen van het rapport «Leven op de Rit» is het kindpanel op eigen initiatief verder gegaan als een onafhankelijke community.69 Voor kinderen en jongeren geldt, net als voor ouders, dat zij het belangrijk vinden om mee te blijven denken en werken aan het herstelproces. Daarom is er voor hen een aanvullend participatietraject georganiseerd waarin jongeren (in wisselende samenstelling) actief betrokken worden bij het verder uitwerken van het hulpaanbod of het reflecteren daarop.
De POK constateert dat ouders jarenlang geen schijn van kans hadden; hebben de ouders op dit moment wel een kans? Krijgen de ouders op dit moment wel de rechtsbescherming die ze verdienen?
Voor de beantwoording op de vraag over de rechtsbescherming aan de ouders (51 en 52), verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32. Er is een kosteloze rechtsbijstandsregeling waarvan gedupeerde ouders gebruik kunnen maken. Die geldt voor zowel de afhandeling door UHT als voor het bezwaar, de Commissie Werkelijke Schade als voor het beroep en hoger beroep. Deze regeling wordt bovendien op dit moment herijkt om beter aan te sluiten aan de praktijk.
Krijgen de ouders op dit moment de kans om zich te verdedigen in procedures en zo ja, op welke wijze? Hoe garandeert het kabinet dat op dit moment de rechtsbescherming geboden wordt?
Voor de beantwoording op de vraag over de rechtsbescherming aan de ouders (51 en 52), verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32. Er is een kosteloze rechtsbijstandsregeling waarvan gedupeerde ouders gebruik kunnen maken. Die geldt voor zowel de afhandeling door UHT als voor het bezwaar, de Commissie Werkelijke Schade als voor het beroep en hoger beroep. Deze regeling wordt bovendien op dit moment herijkt om beter aan te sluiten aan de praktijk.
U vermeldt in uw brief dat de overheid niet naast, maar tegenover de ouders stond; staat de overheid op dit moment wel naast de burger?
Het kabinet is er veel aan gelegen om het vertrouwen in de overheid, dat door de problemen rond toeslagen diep beschadigd is, weer op te bouwen en daarmee weer naast de burger te staan. Het helpen van de gedupeerde ouders en hun kinderen heeft hierbij de hoogste prioriteit. In het hersteltraject is het verhaal van de gedupeerde ouder leidend en waar mogelijk wordt ruimhartigheid verkozen boven precisie en doelmatigheid. Door deze aanpak probeert het kabinet zoveel mogelijk naast de ouder te staan en bij te dragen aan herstel van vertrouwen in de overheid.
U schrijft: «Om het gedane onrecht enigszins recht te zetten en het vertrouwen in de overheid stap voor stap weer op te bouwen»; vindt u dat het gedane onrecht op dit moment wordt rechtgezet?
Zie hiervoor de bijgevoegde brief waarin ik reflecteer op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Wat is volgens u de stand van het vertrouwen van de burger in de overheid? Hoe ziet u uw rol bij het ontstaan van het gebrek aan vertrouwen in de overheid?
Er is geen statisch en eenduidig beeld van het vertrouwen van burgers in de overheid. Dit neemt niet weg dat er signalen zijn, zoals ook het meest recente Burgerperspectievenonderzoek van SCP, waaruit blijkt dat het vertrouwen in de overheid, in het kabinet en in de Tweede Kamer, gedaald is ten opzichte van eerder. Mensen maken, zoals in de genoemde rapportage naar voren komt, zich zorgen over de politiek, hoge prijzen, inkomensverschillen, immigratie, het tekort aan betaalbare woningen en klimaataanpak. Het kabinet ziet hierin een belangrijke opdracht om ervoor te zorgen dat mensen ervaren dat de overheid er ook voor hen is. Om vertrouwen te krijgen, moet de overheid betrouwbaar, dienstbaar en rechtvaardig zijn. Daar werkt het kabinet aan, door te investeren in het verbeteren van de uitvoering, in het vakmanschap van ambtenaren en in het vergroten en versterken van de mogelijkheden voor burgers om invloed uit te oefenen.
U geeft in uw brief aan dat het systeem van toeslagen te fraudegevoelig was en dat dit zorgde voor een roep om meer controle en handhaving; bent u van mening dat deze controles conform de wet zijn uitgevoerd?
Dienst Toeslagen had en heeft de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat toeslagen rechtmatig worden toegekend en uitbetaald, daartoe moeten controles worden uitgeoefend. Dienst Toeslagen beschikt daarvoor ook over een aantal bevoegdheden zoals het opvragen van informatie. Bij de uitoefening van dergelijke bevoegdheden moeten, net zoals bij de uitoefening van alle taken door een bestuursorgaan, relevante waarborgen zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, worden geëerbiedigd. In het rapport «Ongekend Onrecht» is geconcludeerd dat het daaraan heeft ontbroken.
Wanneer was het probleem in volle omvang bij u duidelijk? Wanneer bent u deze crisis serieus gaan nemen?
Zoals gemeld in het verhoor door de POK is mij de volle omvang van de problemen met de kinderopvangtoeslag op 10 mei 2019 bekend geworden nadat Staatssecretaris Snel voor de eerste keer in de ministerraad de problematiek van de kinderopvangtoeslagaffaire onder de aandacht bracht. In de ministerraad van 29 mei 2019 heeft het kabinet vervolgens de adviescommissie toeslagen (commissie Donner) ingesteld.
Wat is er terechtgekomen van het proportioneel vaststellen van de Kinderopvangtoeslag? Heeft de wet daar niet altijd al de ruimte voor gehad?
Sinds eind 2019 stelt Dienst Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie. De standaard werkprocessen zijn hierop aangepast, zodat structureel volgens de werkwijze «proportioneel vaststellen» wordt gehandeld. In een uitspraak van 23 oktober 2019 kwam de Raad van State namelijk terug op de eerdere jurisprudentie en werd aangegeven dat Toeslagen wél de ruimte had om tot een andere berekening van het recht op kinderopvangtoeslag te komen dan vaststelling van dit recht op nihil.70 Daarvoor werd, ondersteund door jurisprudentie, in de gevallen dat ouders niet alle kosten van kinderopvang hadden betaald aan kinderopvanginstellingen het recht door Toeslagen gesteld aan nul. Met de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen is deze wijziging in werkwijze per 2021 expliciet wettelijk geregeld.
Hoeveel geld heeft de regering besteed aan het verbeteren van de informatiehuishouding en welke concrete resultaten zijn daarmee bereikt?
Voor het verbeteren van de informatiehuishouding is 787 miljoen euro uitgetrokken voor de periode 2021 tot en met 2026.71 We rapporteren jaarlijks over de voortgang in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR). Het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid geeft een overzicht van de resultaten vanaf 2021 tot heden en het perspectief op zowel de korte als de lange termijn. In het meerjarenplan 2023/2024 zijn naast het toekomstbeeld ook de concrete doelstellingen opgenomen voor 2023 en 2024. Het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid zal voor het zomerreces naar uw Kamer gestuurd worden. Jaarlijks worden in de meerjarenplannen op basis van behaalde resultaten en (her)prioritering de concrete doelstelling en bijbehorende projecten aangepast.
Hoeveel geld heeft de regering besteed aan Werken aan Uitvoering en welke concrete resultaten zijn daarmee behaald?
In het huidige coalitieakkoord zijn middelen gereserveerd voor Werk aan Uitvoering. Gedurende 10 jaar is € 600 mln. gereserveerd, met een aanloop van € 200 mln. in 2022. Structureel is vanaf 2032 jaarlijks € 133 mln. beschikbaar. Over de verdeling van de middelen over de departementen heeft de Minister voor armoedebeleid, participatie en pensioenen uw Kamer op 4 juli 2022 geïnformeerd.72 Hier is verdere invulling aangegeven middels bestedingsplannen. Verantwoording van de uitgaven van deze plannen zal departementaal plaats vinden via de rijksbegrotingscyclus. Aangezien de middelen pas vorig jaar verdeeld zijn is het nog te vroeg om inzicht te geven in de resultaten die daarmee zijn behaald. De programmadirectie i.o. Werk aan Uitvoering blijft aangehaakt bij de (deel)realisatie van de WaU-beweging door het monitoren van de inhoudelijke voortgang en rapporteert hierover – conform toezegging – jaarlijks aan de Kamer. De eerste voortgangsrapportage is op 18 januari 2023 aan uw Kamer verzonden.73
Welk mandaat en welke plannen heeft de regeringscommissaris Informatiehuishouding precies gekregen? Kunt u aangeven welk werkplan de regeringscommissaris heeft vastgesteld? Kunt u het werkprogramma en de doelstellingen van de benoeming naar de Kamer sturen?
Volgens het Instellingsbesluit regeringscommissaris Informatiehuishouding heeft de regeringscommissaris o.a. de taak om de voortgang van het generiek actieplan Open op Orde en de daaronder vallende departementale actieplannen te bevorderen, de ministeries daarop aan te spreken en waar nodig met voorstellen te komen om knelpunten op te lossen. Daarnaast speelt hij een verbindende rol tussen het Adviescollege O&I, de Inspectie O&E en de ministeries.
Bij zijn aanstelling heeft de regeringscommissaris o.a. de ambities uitgesproken voor de komende jaren:
De regeringscommissaris is op 1 januari 2022 aangesteld. Het generieke actieplan Open op Orde is op 6 april 2021 met uw Kamer gedeeld. Dit actieplan wordt na de zomer geactualiseerd en zal in Q4 2023 naar uw Kamer worden gestuurd.
Een rapportage en de speerpunten van de regeringscommissaris Informatiehuishouding zullen op korte termijn naar de Tweede Kamer verstuurd worden door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Kunt u per buikpijndossier van de rechters aangeven hoe het is/wordt opgelost?
In de jaarverslagen over 2021 en 2022 besteedt de Raad van de rechtspraak onder andere aandacht aan een aantal door rechters geconstateerde knelpunten in wetgeving en beleid (in brede zin). In de brieven van 25 mei 2022, 31 oktober 2022 en 4 april 202374 is de Minister van Rechtsbescherming ingegaan op de aanpak om de in het Jaarverslag 2021 geconstateerde knelpunten op te lossen. Binnenkort biedt de Minister voor Rechtsbescherming het op 9 mei jl. uitgebrachte jaarverslag rechtspraak 2022 aan uw Kamer aan en informeert hij uw Kamer over de aanpak van de in het Jaarverslag 2022 beschreven knelpunten.
Wat is de stand van zaken van de invoering van Stella-teams? Welke dossiers mochten Stella-teams in de periode voordat het toeslagen schandaal bekend werd niet behandelen?
De Stella teams zijn volledig operationeel en ingericht om casuïstiek te behandelen bij (vermoeden van) multiproblematiek bij burgers. Er wordt continu geworven zodat de capaciteit van het Stella-team voldoende blijft om het aantal Stella-casussen te kunnen behandelen. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 64.
Klopt het dat het Stella-team geen zaken mocht behandelen die te maken hadden met de CAF en dat zij ook geen vermoeden van fraude zaken/FSV-dossiers in behandeling mochten nemen?
Stella casuïstiek wordt bij zowel de Belastingdienst als de Dienst Toeslagen behandeld. Het is op dit moment niet vast te stellen of er een eenduidige handelwijze was ten aanzien van de behandeling van zaken of posten afkomstig van het CAF en van FSV-dossier. Er kan dus niet eenduidig worden vastgesteld of en zo ja, welke dossiers de Stella-teams expliciet niet behandelden. Bij Toeslagen was het werkproces zo ingericht dat CAF-zaken werden opgepakt door een toezichts- of fraudeteam. Bij (vermoeden van) multiproblematiek was er voor deze teams de mogelijkheid een casus door te zetten naar het Stella-team van Dienst Toeslagen.
Waar werden deze dossiers door het Stella-team heen gezonden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 64.
Is het in uw brief vermelde voornemen voor een betalingsregeling toeslagschulden, waarbij de terugbetaalcapaciteit van twee jaar wordt genomen en de restschuld niet wordt ingevorderd, uitgevoerd?
Bij de hervatting van de, vanwege de corona epidemie stilgelegde, invordering is gehandeld naar de uitgangspunten van de invorderingsstrategie. Hierbij heeft iedere burger met een toeslagschuld, ongeacht of de invordering daarvan zich al in de dwanginvorderingsfase bevond, de mogelijkheid gekregen om deze schuld alsnog (ineens of via een standaard- of persoonlijke betalingsregeling) uit zichzelf te betalen. De standaard betalingsregeling wordt altijd aangeboden, ongeacht of de burger in één keer kan betalen. Lukt het de burger niet om toeslagschulden in maximaal 24 maanden terug te betalen, omdat de burger anders te weinig geld overhoudt om van te leven, dan is er de mogelijkheid om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen. Aan het einde van de persoonlijke betalingsregeling hoeft de burger de resterende toeslagschuld niet meer terug te betalen (m.u.v. fraudegevallen). In de regel stelt Dienst Toeslagen daarbij de voorwaarde dat gedurende drie jaar eventuele toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting – voor zover die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald – zullen worden verrekend met de buiten de invordering gelaten schuld.
Heeft de voorgenomen gestructureerde inventarisatie van gevallen waarin invordering door de Belastingdienst onredelijk streng uitpakt, plaatsgevonden? Tot welke conclusies heeft deze inventarisatie geleid? In hoeveel gevallen heeft dit geleid tot wijziging of stopzetting van de invordering?
Met de herijking van de invorderingsstrategieën van de Belastingdienst en Dienst Toeslagen, wordt in algemene zin beoogd om zoveel mogelijk te voorkomen dat invorderingsmaatregelen van de Belastingdienst onredelijk streng uitpakken. Het doel van de herijking van de invorderingsstrategieën van zowel de Belastingdienst als Dienst Toeslagen is om ervoor te zorgen dat de invordering in brede zin voor alle burgers met de menselijke maat wordt uitgevoerd. De strategische uitgangspunten in de invorderingsstrategieën zijn zo opgesteld om ervoor te zorgen dat er voldoende ruimte is om rekening te houden met omstandigheden van burgers en recht te doen aan signalen en knelpunten die door de Belastingdienst, Dienst Toeslagen en belangenorganisaties zijn aangedragen. In het kader van de herijking van de invorderingsstrategieën wordt onderzocht of en op welke wijze de invorderingspraktijk onredelijk uitpakt en hoe deze anders kan worden ingericht.
In uw brief kondigde u aan dat het kabinet breder op zoek ging naar wetgeving die in de praktijk te hard uitpakt; op welke wijze is hier invulling aan gegeven?
Verwezen wordt naar het antwoord op vragen 6, 15 en 16.
Kunt u alle wetgeving die te hard uitpakte vermelden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 15 verloopt dit via de betreffende beleidsdomeinen en reguliere overleggen. De knelpunten die worden ervaren worden niet zelden veroorzaakt door een combinatie van factoren: de inhoud van wetten en regels, de interpretatie en uitvoering daarvan en de vaak toch al kwetsbare positie waarin sommige mensen zich bevinden.75 Tevens kunnen knelpunten ontstaan als gevolg van problematiek zoals te weinig middelen en menskracht bij uitvoeringsinstanties of complexe samenhang tussen wetten en regels.76 Dit vraagt voortdurende aandacht en het kabinet stelt voorop dat het herkennen, erkennen en opvolgen van signalen over hardvochtigheid geen eenmalige exercitie is, maar een continu proces dat structureel moet zijn ingebed in werk- en beleidsprocessen. Dit gebeurt onder meer in het programma Werk aan uitvoering, bijvoorbeeld door middel van de standen van uitvoering en knelpuntenbrieven die naar de Kamer gaan. In de kabinetsreactie van 18 november 202277 op het onderzoek naar hardvochtige effecten in de werknemersregelingen, de Participatiewet en het pgb is ingegaan op de uitkomsten van het onderzoek van Panteia en de inventarisatie van overige wetten op hardvochtige effecten.
Op welke wijze is concreet invulling gegeven aan het in uw brief genoemde actief bij uitvoerings- en belangenorganisaties en de Nationale ombudsman inventariseren welke wetten te hard uitpakken?
Deze instanties zijn door de departementen bij hun inventarisaties betrokken. Zo zijn in het kader van het in het antwoord op vraag 15 genoemde BZK-onderzoek tevens jaarverslagen en signalen van de Nationale ombudsman meegenomen (zie het onderzoek van de Nationale ombudsman naar signalering in het register paspoortsignaleringen n.a.v. achterstallige schulden bij DUO).78
Welke wetten zijn door de genoemde organisaties en Nationale ombudsman genoemd?
Het kabinet houdt geen overzicht bij op dit punt; verwezen wordt naar het antwoord op vraag 70.
Welke concrete aanpassingen aan deze wetgeving is doorgevoerd?
Het kabinet houdt geen overzicht bij op dit punt; verwezen wordt naar het antwoord op vraag 70.
Op schriftelijke vragen voorgelegd op 9 december 2022 aan de Staatssecretarissen van Financiën is op 17 maart 2023 (Kamerstuk 31 066, nr. 1208) geantwoord, dat de wijze waarop vroeg-signalering van multi-problematiek werkt nog niet bekend is; wanneer wordt deze werkwijze bekend en kan de werkwijze alsdan met de Kamer gedeeld worden?
In de antwoorden op schriftelijke vragen is aangegeven dat nog wordt verkend hoe vroegsignalering van multi-problematiek kan worden vormgegeven. Eén van de belangrijkste uitzoekpunten hierbij is de toetsing op de AVG. Daarvoor dient een Data Protection Impact Assessment (DPIA) opgesteld te worden. Zodra het model positief getoetst is op de AVG zal de Kamer hier nader over geïnformeerd worden.
In uw brief schrijft u: «Ook wil het kabinet kritisch kijken naar de wijze waarop de overheid zelf hetrechtssysteem benut. Niet elke zaak hoeft tot de hoogste rechter te worden doorgeprocedeerd. Wanneer de overheid zelf de gang naar de rechter overweegt of geconfronteerd wordt met een burger die de gang naar de rechter wil volgen, moet dit voor de overheid altijd aanleiding zijn om opnieuw te overwegen of de eigen handelwijze wel in lijn is met de bedoeling van de wetgever, en of er niet toch meer ruimte is om er gezamenlijk met de betrokken burger uit te komen»; bestonden er instructies hoe om te gaan met het al dan wel of niet in hoger beroep gaan? Zijn deze instructies nageleefd?
Een bestuursorgaan dient zich te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk Bestuur. Deze brengen met zich mee dat een bestuursorgaan zich zorgvuldig in het maatschappelijk verkeer moet opstellen en zich redelijk en billijk moet opstellen. Dat geldt ook bij de afweging om hoger beroep in te stellen. Welbekend is dat wanneer de Staat in een procedure hoger beroep aantekent, de burger zich door deze opstelling in de kou gezet kan voelen en dat verder procederen voor hem een enorme belasting vormt. Tegelijkertijd kunnen er goede redenen zijn voor de Staat om in een bepaald geval in hoger beroep te gaan, bijvoorbeeld als dat noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen voor de toepassing van het recht in soortgelijke gevallen. Dat betekent dat de Staat altijd een evenwichtige afweging dient te maken tussen alle belangen die in het geding zijn, en zich derhalve niet geheel eenzijdig als partij tegenover een burger kan opstellen. Om die afweging op een goede manier te kunnen maken, heeft het kabinet in het verleden in reactie op het rapport van de Nationale ombudsman «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» ook een kader opgesteld.79 Hierin wordt voorgeschreven dat de Staat terughoudend om moet gaan met het instellen van hoger beroep indien de Staat in een procedure tegen een burger door de rechter in het ongelijk is gesteld en dient zij bij de besluitvorming over een eventueel in te stellen hoger beroep, de belangen van de betrokken individu mee te wegen. Tevens wordt voorgeschreven dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten. Dit kader is alweer geruime tijd geleden opgesteld. In de motie Leijten/Ellian is aan de regering gevraagd om met een reflectie te komen op de rol van de Staat als procespartij. Of bovengenoemd kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling binnen de rijksoverheid, zal worden meegenomen in de kabinetsreactie op de motie.
Kunt u deze vragen, die voor het merendeel gewoon al beantwoord hadden moeten zijn als uitvoering van de breed gesteunde motie, één voor één en binnen drie weken beantwoorden zodat de antwoorden een week voor het commissiedebat over de opvolging van het rapport «Ongekend onrecht» (23 mei 2023) beschikbaar zijn?
De vragen zijn zo snel als mogelijk geheel beantwoord.
Het bericht ‘OM ‘gesprek aangegaan’ met Silvania’. |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «OM «gesprek aangegaan» met Silvania» d.d. 18 april 20231 en het persbericht d.d. 3 april 2023 waarin het Curaçaose Ministerie van Financiën aangeeft dat het voornemens is om het invorderingsbeleid van de Belastingdienst aan te passen?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat enerzijds de nog te innen belasting in het eigen land wordt kwijtgescholden terwijl er aan de andere kant een beroep op Nederland wordt gedaan om met Nederlands belastinggeld hervormingsprojecten in Curaçao te financieren? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het bericht waar naar verwezen wordt behoeft enige nuancering. De wijziging in het invorderingsbeleid betreft geen kwijtschelding van belastingschulden. Het Curaçaose fiscale invorderingsrecht biedt voor kwijtschelding overigens ook geen wettelijke basis. Wel kunnen belastingaanslagen verjaren door de invordering minimaal vijf jaar te staken. De bevoegdheid hiervoor ligt bij de Ontvanger der Belastingen, niet bij de Minister van Financiën of de belastinginspecteur.
Op Curaçao is de actieve invordering van een aantal belastingaanslagen door de Curaçaose Ontvanger gestaakt.
Het betreft oudere aanslagen van voor 2018, aanslagen die in het verleden ambtshalve zijn opgelegd aan belastingplichtigen die zijn ontbonden en vereffend of die niet meer op Curaçao woonachtig zijn, dan wel aanslagen die zijn verjaard. Aanslagen naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, schulden van ANG 1 miljoen of hoger die door de belastingplichtige wel kunnen worden betaald en aanslagen waarvan de verschuldigde bedragen reeds op een derdenrekening zijn gestort, worden nog steeds actief ingevorderd. Curaçao verwijst in dit verband naar onderzoeken van de OESO waarbij de kans dat oudere aanslagen succesvol worden ingevorderd afneemt naarmate de tijd verstrijkt. Curaçao geeft aan te verwachten dat de wijziging van het invorderingsbeleid een positief effect zal hebben op de belastingcompliance, omdat in geval van betalingsverzuim sneller actie kan worden ondernomen door de belastingdienst. Uiteraard zou het eveneens invorderen van oude belastingschulden bijdragen aan het op orde krijgen van de overheidsfinanciën.
De zogenoemde belastingcompliance is een onderdeel van het Landspakket met hervormingen onder thema C Belastingen. In de laatste Uitvoeringsrapportage over de voortgang van de hervormingen3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de samenwerking tussen de Tijdelijke Werkorganisatie en Curaçao en dat de voortgang van een ander deel van de hervormingen op Thema C een punt van zorg is. Ik ga hierover in gesprek met Curaçao in de aanloop op de volgende uitvoeringsagenda die eind juni zal worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat het alsnog invorderen van belastingschulden van 2017 en ouder kan bijdragen aan het op orde brengen van de Curaçaose begroting? Zo ja, zal u hierover met de regering van Curaçao in gesprek treden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de wettelijke basis is voor het niet meer actief invorderen van belastingschulden op Curaçao vanaf het jaar 2017 en eerder en wat de status is van dit besluit/voornemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er sinds het soortgelijke besluit genomen in 2015 in de tussentijd gedaan door de regering van Curaçao om de benodigde hervormingen door te voeren en wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om hierop aan te dringen?
Inderdaad zijn ook in 2015 de debiteuren- en invorderingsbestanden van de Curaçaose Ontvanger op een vergelijkbare wijze opgeschoond. Vóór de periode van het Landspakket was Nederland niet betrokken bij de belastingcompliance. Binnen het Landspakket onder Thema C wordt sinds 2020 gewerkt aan verhoging van de belastingcompliance en aan het optimaliseren en moderniseren van de belastingdienst om de efficiëntie van de inning te verhogen Daarmee kan de aanleiding tot opschoning worden weggenomen. Op dit vlak heeft Curaçao inmiddels voortgang geboekt, waardoor de belastingbaten in 2022 hoger waren dan begroot.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat in de toekomst de benodigde beleidsmatige en organisatorische aanpassingen nu wel worden doorgevoerd? En wat is daar voor nodig?
In het landspakket onder Thema C wordt, zoals in mijn antwoorden op vragen 4 en 5 aangegeven, door de TWO samen met Curaçao gewerkt aan deze hervormingen met betrekking tot het belastingstelsel, de belastingcompliance, de belastingdienst en de Douane. Waar nodig en waar door Curaçao verzocht, wordt daarbij ondersteuning geboden. De fiscale aangelegenheden zijn een autonome aangelegenheid van de landen van het Koninkrijk.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om deze benodigde beleidsmatige en organisatorische aanpassingen randvoorwaardelijk te maken aan verdere financiële bijstand van de hervormingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de activiteiten binnen het Landspakket in samenhang moeten worden bezien en dat de voortgang zou moeten worden verbeterd op de onderdelen van het Landspakket die thans geen positieve beoordeling hebben. Dit geldt voor een aantal onderdelen van thema C Belastingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Hoe verhoudt de voorgenomen aanpassing van het invorderingsbeleid op Curaçao zich tot de meest recente brief van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten waarin wordt gesteld dat de begroting van Curaçao nog onvoldoende voldoet aan normen genoemd in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (Rft)?3
De brief van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (Cft) heeft betrekking op de begroting 2023 en de komende jaren. Het Cft beveelt onder meer aan de belastingbaten hoger te ramen dan nu in de begroting is opgenomen. De wijziging van het invorderingsbeleid heeft echter na vaststelling van de begroting plaatsgevonden en is derhalve niet meegenomen in het Cft-advies bij de vastgestelde begroting 2023.
Kunt u zich herinneren dat u in het verslag van het schriftelijk overleg over de uitwerking beleid tegemoetkoming FSV van 2 februari 2023 aangaf dat er op individueel niveau onderzocht is of de ontvangen informatie heeft geleid tot gevolgen voor de burger en dit vanuit onderzoek van de derde partijen niet het geval blijkt te zijn?1
Ja.
Op welke wijze is geregeld en geborgd dat informatie afkomstig uit de FSV of informatie betreffende opzet/grove schuld die door de Belastingdienst met gemeenten is gedeeld, uit de datasystemen van de gemeenten is verwijderd?
In mijn brief van 16 mei 2023 meldde ik dat de Belastingdienst organisaties (ook als het om gemeenten gaat) die voor zover bekend informatie van de Belastingdienst hebben ontvangen over of uit FSV verzocht zijn om deze informatie te verwijderen. De onderzoeken die aan de basis liggen van deze verzoeken hebben zich gericht op groepsmailboxen die volgens het onderzoek van PwC het grootste risico vormden waar het gegevensverstrekking aan andere organisaties betrof.
Verstrekkingen van gegevens die achteraf nauwelijks vast te stellen zijn, zoals telefonische verstrekkingen, zijn hier niet in betrokken. Daarnaast heb ik, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 30 januari jl., de Belastingdienst verzocht om vervolgonderzoek te doen naar aanleiding van 47 interne mails die lijsten bevatten om vast te stellen voor welk doeleinde deze (excel-)lijsten binnen de Belastingdienst zijn verspreid en of gevalideerd kan worden dat deze (excel-)lijsten binnen de Belastingdienst zijn gebleven.
De organisaties die deze informatie hebben ontvangen, hebben bevestigd deze informatie te verwijderen. Hierdoor krijgen personen die in FSV-geregistreerd stonden en waarvan informatie uit of over FSV aan andere organisaties is verstrekt zoveel als mogelijk de zekerheid dat FSV-informatie niet alsnog tot gevolgen leidt voor hen bij andere organisaties.
Vindt u dat personen die bij een gemeente of bij de Belastingdienst informeert of informatie over die persoon is gedeeld vanuit de Belastingdienst in het tijdvak dat de FSV gegevens door de Belastingdienst werden gedeeld met de gemeenten ten behoeve van het sociale domein, altijd en voortvarend daarover moet worden geïnformeerd?
Als de door de persoon opgevraagde informatie bij de Belastingdienst bekend is en het mogelijk is om deze informatie te delen dan zal de persoon hierover worden geïnformeerd. Tevens informeert de Belastingdienst personen proactief indien uit onderzoek blijkt dat FSV gegevens zijn gedeeld met externe organisaties. De eerste personen hebben deze brief in april jl. ontvangen. In mei en juni 2023 worden de overige mensen geïnformeerd.
Kunt u toelichten met welke informatieverzoeken over burgers, door gemeenten, de Belastingdienst meewerkt en op grond van welke wettelijke regeling? Kunt u daarvan een uitputtend overzicht geven (over het soort informatieverzoeken waaraan of de afgelopen tien jaar is meegewerkt)?
De Belastingdienst is een overzicht aan het opstellen. Helaas is dit niet gelukt binnen de termijn. Ik kan u al wel de grondslagen in wettelijke regelingen noemen op grond waarvan de Belastingdienst informatie moet verstrekken aan gemeenten die uit een eerste inventarisatie naar boven zijn gekomen.
Met de stand van zakenbrief, die ik voor het Commissiedebat Belastingdienst dat in september zal plaatsvinden aan uw Kamer zal sturen, zal ik u een volledig overzicht verstrekken.
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 5 en 6 aangeef, verloopt de gestructureerde gegevensdeling aan gemeenten door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.
Kunt u de werkinstructies, die de afgelopen tien jaar van toepassing waren, wanneer een gemeente een specifieke vraag over een burger had om wat voor een reden dan ook (verdachte van uitkeringsfraude, aanvraag of verlening van een uitkering, zoals de bijstand, aanvraag WMO of welke andere denkbare reden dan ook) aan de Kamer doen toekomen?
Gemeenten hebben voor het uitvoeren van hun wettelijke taken de informatie van de onder andere de Belastingdienst nodig. Gemeenten ontvangen daartoe samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau (IB). Voor meer informatie over de werkwijze van het IB en deze samenloopsignalen, verwijs ik naar de Kamervragen over burgergegevens bij het Inlichtingenbureau van 15 juni 20212. Omdat specifieke vragen van een gemeente lopen via het Inlichtingenbureau zijn hier bij de Belastingdienst geen werkinstructies voor.
Voor de deling van incidentele gegevens kan ik binnen de gestelde termijn de vraag niet beantwoorden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Kunt u toelichten of deze informatie, die met de gemeentes gedeeld wordt ook informatie over schuldenproblematiek bevat? Zo ja, kunt u aangeven wat voor een soort informatie dan potentieel gedeeld is?
In het kader van schuldhulpverlening levert de Belastingdienst gegevens aan Stichting Inlichtingenbureau. Stichting Inlichtingenbureau is het informatieknooppunt voor gemeenten voor de uitvoering van haar wettelijke taak voortvloeiend uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), in casu het opstellen van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 15 Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening. De grondslag voor deze levering is te vinden in artikel 8 WGS. Ten behoeve van deze uitwisseling is een specifiek technisch afsprakendocument beschikbaar. De gestructureerde gegevensset die de Belastingdienst in dit verband verstrekt aan gemeenten bevat op dit moment geen gegevens m.b.t. de schuldenproblematiek.
Voor de deling van incidentele gegevens kan ik binnen de gestelde termijn de vraag niet beantwoorden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Kan deze informatie ook informatie over opzet/grove schuld of verdenking van fraude bevatten?
De gestructureerde deling van gegevens zoals in vraag 6 aangegeven bevat voor zover bekend geen gegevens over opzet/grove schuld of verdenking van fraude.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er door de Belastingdienst informatie over individuele burgers aan een gemeente is verstrekt in de afgelopen vijf jaar – inclusief per telefoon – en op welke wijze dat wordt bijgehouden?
Uit een eerste inventarisatie is gebleken dat er geen overzicht is van in hoeveel gevallen informatie is verstrekt. Mocht later blijken dat dit wel bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u de processen beschrijven waarlangs informatie vanuit de Belastingdienst bij gemeentes, (Jeugd) Beschermingstafels of Veiligheidstafels kan terechtkomen?
In vraag 6 heb ik al aangegeven dat de gestructureerde leveringen via het Inlichtingenbureau lopen. Daarnaast vindt individuele verstrekking aan gemeenten plaats via samenwerkingsverbanden.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor of en hoe gegevens dan bij (jeugd) beschermingstafels of veiligheidstafels terecht kunnen komen. Hier heb ik zelf geen zicht op.
Kan deze informatie ook uit FSV afkomstige informatie bevatten? Zo ja, in hoeveel gevallen is dat de afgelopen vijf jaar bij de instanties in de vorige vraag terecht gekomen?
Ten aanzien van de Beschermingstafels of Veiligheidstafels zie het antwoord op vraag 9. Gemeenten zijn hier zelf verantwoordelijk voor en hier heb ik geen zicht op.
Ten aanzien van het verstrekken van informatie over FSV aan gemeenten in het algemeen kan ik het volgende aangeven. Er zijn in de afgelopen vijf jaar, tussen 2018 en 2020, voor zover bekend in totaal 20 e-mails verstuurd naar gemeenten met daarin een verwijzing naar FSV. Dit is geconstateerd op basis van de onderzoeken naar de functionele groepsmailboxen zoals eerder gepresenteerd aan de Kamer. De meerderheid van deze e-mails zijn antwoorden van de Belastingdienst op informatieverzoeken vanuit de gemeenten. Er is voor zover na te gaan geen inhoudelijke informatie uit de FSV gedeeld maar enkel een verwijzing in de mail naar FSV.
Bent u bekend met het document «Presentatie alternatief handhaven stuurgroep» van 17 december 2020 waarin onder het kopje «Administratief onderzoek ter voorbereiding van (het genereren van) casussen binnen LSI projecten» staat vermeld welke dienst bepaalde gegevens kan verstrekken?2
Ja.
In hoeveel gevallen is door de Belastingdienst informatie over schulden van betrokkenen binnen het verband van het Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) is verstrekt?
Dit is niet te reconstrueren.
Is door de Belastingdienst ook informatie over (vermeende) fraude of opzet/grove schuld ter beschikking gesteld in LSI-verband? Kunt u hier een heel precies antwoord op geven?
Dit is niet te reconstrueren. In het algemeen kan ik wel ingaan op het aantal mails aan gemeenten. Er zijn in de afgelopen vijf jaar, tussen 2018 en 2020, voor zover bekend in totaal 20 e-mails verstuurd naar gemeenten met daarin een verwijzing naar FSV. Dit is geconstateerd op basis van de onderzoeken naar de functionele groepsmailboxen zoals eerder gepresenteerd aan de Kamer. De meerderheid van deze e-mails zijn antwoorden van de Belastingdienst op informatieverzoeken vanuit de gemeenten. Er is voor zover na te gaan geen inhoudelijke informatie uit de FSV gedeeld maar enkel een verwijzing in de mail naar FSV.
Binnen welke samenwerkingsverbanden wordt informatie over schulden van betrokkenen gedeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 bevat de gestructureerde gegevensset die de Belastingdienst in dit verband verstrekt aan gemeenten op dit moment geen gegevens m.b.t. de schuldenproblematiek.
Kunt u ervoor zorgen, dat de Belastingdienst informatie over personen alleen nog ten behoeve van het sociaal domein aan gemeenten mag verstrekken onder gelijktijdig afschrift daarvan aan de betrokken personen, om tegemoet te komen aan de eis van transparantie en om de betrokkene de mogelijkheid te geven aan te geven dat de informatie onvolledig of onjuist is?
Binnen de gestelde termijn kan ik deze vraag niet beantwoorden. Dit zal nader uitgezocht moeten worden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Vindt u dat gemeenten zelf een verantwoordelijkheid hebben om onderzoek te doen of in het sociale domein mogelijk informatie afkomstig van de FSV, terecht is gekomen en/of is gedeeld?
In mijn brief van 16 mei 2023 over FSV-gerelateerde onderwerpen meldde ik dat de Belastingdienst onder andere aan gemeenten verzocht heeft om informatie van de Belastingdienst over of uit de FSV te verwijderen. Het is aan gemeenten om te bezien op welke wijze de informatie uit de FSV verder verwerkt is.
Welke maatregelen zijn al dan niet genomen om te bevorderen dat de gemeenten hierover informatie geven aan betrokken personen?
Zie voor wat de Belastingdienst richting gemeenten heeft gedaan het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het document LSI 2004/93, «Tussenrapportage inzake uitwerking maatregelen uit de brief Wijn/Rutte», waaruit blijkt dat in het begin van LSI de vraag aan de orde kwam op welke wijze bevoegdheden van deelnemende partijen «kruiselings» kunnen worden toegepast en de conclusie dat dat niet is toegestaan, tenzij met standaard vragenlijsten wordt gewerkt?3
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u het ermee eens, dat het gebruik maken van elkaars bevoegdheden door overheidsorganen niet wenselijk is?
Ja, hier ben ik het mee eens. Het gebruikmaken van bevoegdheden van collega-ambtenaren van andere organisaties of het zich begeven op het taakveld van een andere dienst/instantie is juridisch niet toegestaan. Dit wordt ook geconcludeerd in het stuk waar u naar verwijst: «het over en weer toedelen van elkaars bevoegdheden aan de partners in een interventieteam wordt niet als de meest praktische oplossing gezien om de effectiviteit van de interventieteams te vergroten. Daarnaast is het zogenaamde «meeliften» op de bevoegdheden van collega-ambtenaren of het zich begeven op het taakveld van een andere dienst/instantie juridisch niet toegestaan en daarmee geen begaanbare weg. Dit wordt echter in de praktijk, gegeven de mogelijkheid om wel met gemeenschappelijke vragenlijsten te kunnen werken, niet als een knelpunt ervaren.»
Een samenwerking tussen overheidsorganen betekent dus niet dat de onderlinge bevoegdheden versmelten en gedeelde bevoegdheden worden. Deelnemende partijen blijven gebonden aan hun eigen bevoegdheden.
Kunt u aangeven hoe lang, waar en op welke wijze de standaard vragenlijsten zijn toegepast?
De ervaring heeft geleerd dat de vragenlijsten in de praktijk slechts ten dele worden ingevuld omdat de vragenlijst te omvangrijk is en niet in alle gevallen relevant. De vragenlijsten die worden toegepast zijn bijgevoegd in de bijlage.
Iedere deelnemende en belanghebbende organisatie werkt bij het hanteren van de vragenlijst volledig op basis van de eigen bevoegdheden. Het is voor zover bekend niet te achterhalen sinds wanneer de standaard vragenlijsten zijn toegepast.
Bij het werken met standaardvragenlijsten worden bevoegdheden van deelnemende partijen zover bekend niet kruislings toegepast. De bevoegde deelnemende partij die informatie heeft opgehaald middels een standaardvragenlijst, deelt deze informatie met andere deelnemende partijen, mits dat noodzakelijk is voor het samenwerkingsverband (artikel 64, derde lid, Wet SUWI).
Zijn de bevoegdheden op enig moment ook kruislings toegepast zonder vragenlijsten?
Zie het antwoord op vraag 19
Worden de standaard vragenlijsten nog gebruikt en zo ja, welke? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
Zoals in antwoord 20 staat vermeld, worden de vragenlijsten die worden toegepast bijgevoegd.
Bent u bekend met de vermelding van Bulgaarse, Poolse, West-Afrikaanse, Egyptische, Aziatische en Chinese doelgroep in de presentatie van het Informatieknooppunt SZW in de LSI-vergadering van 31 januari 2008?4
Ja
Bestaat het Informatieknooppunt of de activiteiten daarvan nog en waar zijn deze ondergebracht, bij ANL of elders?
Ik ga er vanuit dat met ANL de Nederlandse Arbeidsinspectie bedoeld wordt. Het informatieknooppunt is ondergebracht bij het Meldingen Informatie Centrum van de Nederlandse Arbeidsinspectie. Meldingen met indicaties van fraude in het sociaal domein worden aldaar beoordeeld op aard en omvang en daarna doorgeleid naar de juiste afnemer. In de regel is dat UWV, SVB of een gemeente.
Wordt er nog steeds binnen ANL of SZW gewerkt met doelgroepen en zo ja, welke?
De Nederlandse Arbeidsinspectie formuleert doelgroepen voor haar risicogericht toezicht. Voor voorbeelden verwijst de Nederlandse Arbeidsinspectie naar haar jaarplan. Binnen de sociale zekerheid voert SZW een doelgroepenbeleid: specifieke uitkeringen en regelingen zijn bedoeld voor specifieke doelgroepen, zoals arbeidsmigranten, bijstandsgerechtigden, ouders en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Bent u ermee bekend dat, zoals blijkt uit bijlagen bij antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt, de data van LSI-projecten worden verwerkt in het speciaal voor interventies ontwikkelde Interventieteaminformatiesysteem (IVT-systeem) en door Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen worden verwerkt?5
Het IVT-systeem bood projectleden van interventieteams – werkzaam bij verschillende organisaties – de mogelijkheid om op hetzelfde moment gebruik te maken van dezelfde projectgegevens. Deze applicatie werd beheerd door het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen7 (BKWI). In deze applicatie konden projectleden op een veilige manier samenwerken. Gegevens werden onder verantwoordelijkheid van een landelijk projectleider op projectbasis vastgelegd en weer ontsloten. In het IVT-systeem werden verschillende documenten en gegevens gebruikt. Alleen opgestelde documenten konden worden bewerkt, brondata niet. Brondata zijn gegevens uit die bronnen zoals Basisregistratie Personen (BRP), Verificatie Identificatie Systeem (VIS) en het Handelsregister. Afhankelijk van het type onderzoek was bepaalde informatie zichtbaar. De documenten en gegevens werden een jaar na het afsluiten van het project uit het systeem verwijderd.
Het IVT-systeem is per 1 januari 2018 uitgefaseerd en wordt niet langer gebruikt. Het systeem voldeed niet aan de gebruikerswensen. Sinds ultimo 2017 voert het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI) geen activiteiten meer uit ten behoeve van de LSI.
Op grond van welke wetgeving is het toegestaan om data van verschillende uitvoerings- en overheidsorganen te vermengen in één databestand?
Als overheidsgegevens in één bestand worden samengebracht moet deze verwerking vanzelfsprekend op een rechtmatige grondslag zijn gestoeld en ook anderszins voldoen aan de vereisten die uit wet- en regelgeving voorvloeien. Voor het inmiddels uitgefaseerde IVT-systeem golden de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens. Tegenwoordig gelden de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Eén van deze vereisten uit de AVG is dat verwerkingsverantwoordelijken verplicht zijn om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om gegevens te beveiligen. Als overheidsorganen gegevens in één bestand samenbrengen, dienen zij dus te beoordelen of deze verwerking rechtmatig is en zich verdraagt met relevante regelgeving.
De grondslag voor verwerking van persoonsgegevens binnen de LSI-samenwerking door de deelnemers aan een project, is artikel 64 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Dit artikel is techniekneutraal geformuleerd en bevat geen verbod noch een verplichting om gegevens samen te brengen in één databestand.
Hebben alle deelnemers aan een LSI-onderzoek toegang tot alle data die met betrekking tot dat onderzoek worden verwerkt?
Nee. In de werkwijze die op 26 januari jongstleden aan de Kamer is gezonden, wordt uiteengezet wat de werkwijze is van de LSI8. Bij de start van het project worden door alle deelnemende ketenpartners de eigen signalen aangeleverd. Binnen het systeem heeft elke ketenpartner een eigen map waarin de signalen worden geüpload. De ketenpartners hebben alleen toegang tot hun «eigen» map en hebben dus geen inzicht in de aangeleverde gegevens van andere ketenpartners. Wanneer de ketenpartners hun signalen geüpload hebben, maakt de gemeentelijke projectleider van het project een overzicht van alle te bespreken adressen waar minimaal twee partners een belang bij hebben. Deze adressen worden besproken aan de zogenaamde casustafel. Aan de casustafel worden dus alleen de adressen besproken waar meer partners een belang bij hebben.
Welke deelnemers aan een LSI-onderzoek mogen of mochten mutaties op de data in het IVT-systeem aanbrengen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 26.
Welke persoonsgegevens worden in het IVT-systeem verwerk en worden er gegevens betreft etniciteit of nationaliteit in het IVT verwerkt? Zo ja welke?
Per LSI-project werd de specifieke gegevensbehoefte bepaald, het is dus niet aan te geven welke persoonsgegevens in het IVT-systeem verwerkt werden. Wel is aan te geven dat deelnemers toegang hadden tot de BRP waarin ten tijde van het IVT systeem nog de tweede nationaliteit was opgenomen. Daarnaast hadden deelnemers via de BRP toegang tot onder meer de voor- en achternamen, geboorteplaats en geboorteland van betrokkenen en was vanaf 2014 het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen inzichtelijk. Of en waarom bepaalde nationaliteits- of afkomst gerelateerde gegevens in individuele projecten gebruikt zijn is niet langer te achterhalen, omdat het systeem niet langer in gebruik is.
Worden ook bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke gegevens in het IVT-systeem verwerkt?
Zie voor de BRP het antwoord 30. Dit sluit niet uit dat in een bepaald LSI-project door partijen wel bijzondere persoonsgegevens zijn opgenomen in een document dat in het IVT-systeem is geplaatst. Dit is niet langer te achterhalen, omdat het systeem niet langer in gebruik is. Binnen het IVT-systeem werden geen strafrechtelijke brondata verwerkt, maar ook hier is het niet uit te sluiten dat strafrechtelijke gegevens opgenomen kunnen zijn geweest in een document dat in dat systeem heeft gestaan.
Het LSI merkt zichzelf aan als gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijke volgens het Format Draaiboek Interventieteams, zoals blijkt uit bijlagen bij antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt, is dat juist?6
Ja. De partners binnen een LSI project zijn op grond van artikel 64, tweede lid, Wet SUWI gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken in de fase waarin zij samenwerken en daartoe eigen gegevens inbrengen, en die vervolgens met andere deelnemers uitwisselen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden, zodat de antwoorden ruim voor het commissiedebat FSV worden gegeven?
Ik heb u 16 mei een uitstelbrief gestuurd. Ik heb de antwoorden voor het commissiedebat FSV naar u toegezonden.
Het bericht 'Mr. Frank Visser wil onterechte BKR-registraties aanpakken' van 3 april 2023 en de bijbehorende uitzending van Radar |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Radar bekeken en wat vindt u van de rapportage over het BKR?1
Ja. Ik vind het goed dat er aandacht is voor dit belangrijke maatschappelijke onderwerp.
Wat vindt u ervan dat mensen vaak niet op de hoogte worden gesteld van een negatieve BKR-registratie, terwijl bijna een half miljoen mensen te maken krijgt met een negatieve registratie, die veel impact op de persoonlijke levens van mensen kan hebben?
Het is belangrijk dat consumenten de mogelijkheid hebben om op de hoogte zijn van hetgeen over hen is opgenomen in registratiesystemen zoals dat van het BKR. Het Algemeen Reglement van het BKR (algemeen reglement) schrijft voor dat kredietverstrekkers consumenten tijdig waarschuwen dat het niet tijdig betalen van een betalingsverplichting zal leiden tot een negatieve registratie bij het BKR.2 Ik vind het van groot belang dat deze regels worden nageleefd.
Hoe rijmt het volgens u met artikel 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), juncto punt 39 en 61 van de preambule AVG, dat consumenten altijd vooraf worden geïnformeerd, terwijl volgens het Algemeen reglement van het BKR alleen een meldingsplicht geldt bij de relatief lichte A-code, maar bijvoorbeeld niet bij een zwaardere code, zoals 2 of 3, terwijl die veel meer impact heeft?
Het staat voor mij voorop dat altijd voldaan moet worden aan de voorschriften uit de AVG. Dat geldt in dit geval ook voor de kredietverleners en het BKR. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthouder op het verwerken van persoonsgegevens of aan de rechter om te beoordelen of er in deze specifieke situatie sprake is van een al dan niet juiste uitleg en toepassing van de AVG. Als een consument meent dat de wijze waarop het BKR momenteel persoonsgegevens verwerkt niet in lijn is met de AVG dan is het mogelijk om een klacht in te dienen bij de AP of een gerechtelijke procedure te starten tegen het BKR.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met kredietinstellingen over het beter informeren van klanten inzake registratie en de gevolgen daarvan?
Op dit moment wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel met betrekking tot het stelsel van kredietregistratie. Hierover heb ik gesproken met onder andere kredietinstellingen. Dit wetsvoorstel is momenteel in internetconsultatie. Met dit wetsvoorstel wordt een mogelijkheid voor de Minister van Financiën gecreëerd om voorwaarden te stellen aan het BKR en de aansluiting van kredietinstellingen bij het BKR. Dergelijke voorwaarden kunnen ook zien op de wijze van informeren van consumenten. Voor de volledigheid wijs ik er op dat zowel de kredietverstrekkers als BKR momenteel al gehouden zijn aan de wettelijke verplichtingen over het informeren van consumenten zoals neergelegd in de AVG. Ik verwacht uiteraard dat zij voldoen aan deze verplichtingen.
Bent u het met de heren Visser en Thakoerdien eens dat iemand die een paar betaaltermijnen heeft gemist, niet hetzelfde moet worden behandeld als een zware wanbetaler?
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers beoordelen of kredietverlening aan consumenten verantwoord is. Het staat op voorhand niet vast dat iemand die slechts enkele betaaltermijnen miste, per definitie een betere financiële draagkracht heeft dan iemand die vaker in gebreke bleef. Het is immers mogelijk dat er structurele financiële problemen schuilgaan achter het missen van een paar betaaltermijnen. Het is daarom belangrijk dat kredietverstrekkers zelf een afweging maken op basis van de omstandigheden van de persoon die een krediet aanvraagt. Het raadplegen van het BKR is daar een onderdeel van, maar het blijft aan de kredietinstellingen om de informatie uit het BKR-register te wegen om te beoordelen of het verantwoord is om krediet te verstrekken.
Vindt u het in alle gevallen noodzakelijk dat gegevens vijf jaar lang in het BKR geregistreerd blijven staan, met grote gevolgen voor de persoonlijke levens van mensen, zoals bij de aanschaf van een huis?
Om de consument te beschermen tegen het afsluiten van kredieten die hij of zij niet kan terugbetalen hecht ik er veel belang aan dat kredietverstrekkers een goed beeld hebben van de financiële positie van consumenten die krediet aanvragen. Zo wordt tegengegaan dat er krediet wordt verstrekt dat niet passend is voor de consument, waarmee kan worden voorkomen dat consumenten in financiële problemen terechtkomen en waarmee kredietverstrekkers hun eigen risico’s kunnen beperken. Het registreren van gegevens bij BKR draagt daaraan bij doordat het kredietvertrekkers meer inzicht biedt of er reeds betalingsverplichtingen zijn voor verstrekte kredieten, in de betaalgeschiedenis en in eventuele betalingsachterstanden die consumenten hebben, of recent hebben gehad. Alleen gedurende de termijn dat de gegevens bewaard worden kan de kredietverstrekkers deze gegevens in ogenschouw nemen bij haar beoordeling van de kredietwaardigheid van een consument.
Tegelijkertijd ben ik mij er van bewust dat een registratie bij het BKR ertoe kan leiden dat consumenten een belemmering ervaren bij het verkrijgen van nieuw krediet, zoals een hypotheek. In haar advies over wettelijke waarborgen bij kredietregistratie stelt de AP ook dat het wenselijk is om in wetgeving keuzes te maken over de bewaartermijnen van persoonsgegevens.3 In het wetsvoorstel dat momenteel in voorbereiding is – waar ik al naar verwees in de beantwoording van vraag 4 – zijn ook bepalingen opgenomen ten aanzien van de registratietermijnen bij het BKR, waarbij ik ook de mogelijke nadelige effecten van een BKR-registratie in ogenschouw neem.
Tot slot is het van belang om te onderscheiden dat het niet noodzakelijkerwijs de registratie bij het BKR als zodanig is die leidt tot negatieve gevolgen. Het is aan de kredietverstrekker om te beoordelen of het verantwoord is om een krediet te verstrekken. Het register van het BKR zorgt er slechts voor dat de kredietverstrekker over informatie kan beschikken ten behoeve van deze beoordeling. Raadpleging van het stelsel van kredietregistratie vormt dus enkel het instrument om inzicht te krijgen in welke kredieten een consument al heeft met als doel om betalingsproblemen in de toekomst te voorkomen. Het is belangrijk dat een kredietverstrekker samen met een consument kijkt hoe het beste kan worden omgegaan met betalingsachterstanden. Als consumenten desondanks van mening zijn dat hun BKR-registratie te zware nadelige gevolgen voor hen heeft, kunnen zij op basis van het algemeen reglement een verzoek tot verwijderen van de registratie indienen bij de kredietinstelling die de gegevens geregistreerde of kunnen zij in beroep gaan tegen de registratie bij het Kifid of de rechter.
Deelt u de mening dat meer maatwerk nodig is bij kredietregistraties?
Een kredietregistratie dient een accuraat beeld te geven van de kredieten van de consument en van eventuele betalingsachterstanden. Het is echter vervolgens de verantwoordelijkheid van de kredietverstrekker om maatwerk te leveren door op basis van informatie uit het register en andere beschikbare informatie en de specifieke omstandigheden van een consument te bepalen of het verlenen van krediet verantwoord is.
Voor zover de kredietregistratie de financiële situatie van de consument niet goed reflecteert, bestaat de mogelijkheid hiertegen bezwaar te maken. Hierdoor kunnen eventuele fouten of onnauwkeurigheden worden gecorrigeerd waardoor de registratie een beter beeld geeft van de werkelijke omstandigheden. Deze bezwaarmogelijkheid draagt bij aan het waarborgen van een eerlijke en nauwkeurige kredietregistratie.
Vindt u ook dat het BKR, weliswaar in overleg met de kredietverstrekker, zelf een rol zou moeten kunnen spelen bij het beoordelen van het al dan niet verwijderen van een BKR-registratie, mede omdat zij als centrale partij zicht heeft op leen- en betalingsgedrag van consumenten en daarin consumenten bescherming kan bieden en van daaruit kan beoordelen of een registratie van vijf jaar proportioneel is?
De rol die het BKR moet spelen bij het beoordelen van verzoeken tot het verwijderen van registraties, kan worden beschouwd als een vraag of het BKR al dan niet is aan te merken als een verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG. De rol van verwerkingsverantwoordelijke brengt namelijk op grond van artikel 21 van de AVG een verplichting met zich om bezwaren tegen verwerking van persoonsgegevens in behandeling te nemen. Dit vraagstuk wordt momenteel behandeld in een gerechtelijke procedure. Een eerste gerechtelijke uitspraak hierover is reeds gedaan4 maar een vervolgprocedure bij een hogere rechterlijke instantie loopt momenteel nog. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten hiervan.
De verantwoordelijkheid voor verwijdering van BKR-registraties is tevens een van de onderwerpen waarover het wetsvoorstel dat in voorbereiding is meer duidelijkheid moet gaan bieden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met kredietinstellingen om een eenduidige omgang met het al dan niet verwijderen van BKR-registraties vorm te geven?
Het is niet in het belang van consumenten als er al te grote discrepanties zijn in de wijze waarop kredietinstellingen omgaan met verzoeken van consumenten om BKR-registraties te verwijderen. Daar staat tegenover dat beoordelingen van verwijderingsverzoeken onmogelijk volledig gelijk uitgevoerd kunnen worden. Het betreft immers telkens een afweging gebaseerd op de concrete omstandigheden van de consument, die altijd van geval tot geval zullen verschillen.
Ik verwelkom het dat het BKR reeds in 2018 een «Handreiking Belangenafweging» heeft gepubliceerd met kaders voor kredietverstrekkers om de afweging op een zorgvuldige en zo veel mogelijk vergelijkbare wijze uit te voeren. Op dit moment zie ik ook vooral een rol voor kredietinstellingen om te komen tot een gelijke manier van afhandeling van bezwaren tegen BKR-registraties, zeker wanneer een consument bezwaar maakt tegen BKR-registraties van achterstanden bij verschillende kredietverstrekkers. Ik moedig kredietverstrekkers aan om te kijken wat daarbij mogelijk is.
Kunt u aangeven naar welke wet de heer Van den Bosch van het BKR in de uitzending van Radar verwijst en welke bepalingen hierin van toepassing zijn op de registratie van conflicten met het BKR onder de code 9, als hij het over de AVG heeft, waarin volgens hem staat dat conflicten met het BKR moeten worden geregistreerd?
Uit navraag bij het BKR blijkt dat de heer Van den Bosch in de uitzending van Radar verwijst naar de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), specifiek naar artikelen 4, lid 3 en 18, lid 1, onder d van deze Verordening. Deze artikelen schrijven voor dat een consument die bezwaar heeft gemaakt tegen de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens het recht heeft om die persoonsgegevens te laten markeren in afwachting van definitieve besluitvorming rondom het bezwaar.
Klopt volgens u de stelling van het BKR in de uitzending dat zij volgens de wet verplicht is om code 9 te registreren, terwijl uit de uitspraak van de rechtbank van 11 april 2022 het tegenovergestelde blijkt en het BKR werd veroordeeld tot het verwijderen van code 9, omdat die volgens de rechter onrechtmatig was geplaatst en het BKR niet heeft voldaan aan haar transparantie- en informatieplicht op grond van artikelen 5 en 14 van de AVG?
Indien een consument bezwaar maakt tegen de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens, dan heeft de consument op grond van de AVG het recht dat de verwerking van die persoonsgegevens tijdelijk worden beperkt. De beperking moet dan worden gemarkeerd, waarmee wordt aangegeven dat de consument bezwaar heeft gemaakt tegen een registratie. Op de website van het BKR valt te lezen dat zij invulling geven aan deze wettelijke verplichting met «code 9».5
Het gebruik van de «code 9» door het BKR was ook aan de orde in de zaak van 11 april 2022.6 Echter, de rechter beoordeelde niet of het markeren van persoonsgegevens, zoals het gebruik van code 9, in zijn algemeenheid onrechtmatig is. De voorliggende vraag betrof in hoeverre het BKR de consument voldoende had geïnformeerd rondom het plaatsen van de markering. De rechter komt tot de conclusie dat de codering onrechtmatig is doordat het BKR niet heeft aangetoond dat zij ten aanzien van de plaatsing van de codering bij de kredietregistraties van de consument in het CKI heeft voldaan aan de op haar rustende transparantie- en informatieplicht.
Kunt u nagaan wat het BKR bedoelt met de verklaring dat code 9 al lang in hun reglement staat en wat de implicaties hiervan zijn voor consumenten die te maken hebben met registraties onder deze code, terwijl deze code niet wordt genoemd in het algemeen reglement van het BKR, dat toegankelijk is voor consumenten, waardoor zij geen inzicht hebben in de betekenis en het gebruik van code 9?
Het BKR gebruikt de code 9 wanneer een consument bezwaar heeft gemaakt tegen een registratie en dus de verwerking van de betreffende persoonsgegevens tijdelijk is beperkt. Navraag bij het BKR leert dat in artikel 30 van het algemeen reglement de bezwaaroptie van de consument is opgenomen waarmee de situatie waarin deze code toegepast wordt, te weten de afhandeling van een bezwaar, al langere tijd is opgenomen in het algemeen reglement. Er is daarbij echter niet specifiek opgenomen dat in een dergelijke situatie de code «9» wordt gebruikt. Het BKR geeft aan dat hiervoor is gekozen omdat dit van een dusdanig technisch niveau is, dat zij het niet passend acht om dit op te nemen in het algemeen reglement omwille van de begrijpelijkheid en toegankelijkheid. In de actuele versie van het algemeen reglement is wel, in artikel 30 lid 5, toegelicht dat gedurende afhandeling van een bezwaar de gegevens tijdelijk niet meer zichtbaar zijn en in plaats daarvan «de onvolledigheid wordt gemarkeerd». Hiermee wordt gedoeld op het gebruik van code 9.
Het BKR wijst er verder op dat consumenten bij het gebruik maken van het recht op inzage, wanneer gegevens zijn gemarkeerd met code 9, wel een toelichting ontvangen over het gebruik van deze code; er wordt dan verklaard dat de registratie tijdelijk onvolledig is vanwege gevraagde beperking van de verwerking. Tevens is de informatie over de code 9 ook te raadplegen op de website van het BKR.
Kunt u nagaan of het klopt dat code 9 pas na de uitzending van Radar op de website van het BKR is geplaatst en wat betekent dit volgens u voor de transparantie en proactieve informatievoorziening van het BKR aan consumenten en andere betrokkenen?
Uit contact met het BKR is naar voren gekomen dat de code 9 al langere tijd bestaat, maar dat het BKR hier recent extra informatie over heeft opgenomen op haar website vanwege de toegenomen publiciteit hieromtrent. Het BKR geeft hierbij als toelichting dat de code voorheen niet op de website stond omdat het een statusmelding betreft die op basis van verplichtingen vanuit de AVG wordt toegepast. Dit in tegenstelling tot de overige codes, die dienen om informatie te geven over het verloop van een geregistreerd krediet.
Klopt het volgens u dat zakelijke klanten van het BKR de mogelijkheid hebben om een code 9 te plaatsen in de BKR-database indien zij het niet eens zijn met een uitspraak van een rechter of een ander juridisch conflict hebben met een consument, en wat zijn daarvoor de voorwaarden, regels en procedures?
Van BKR heb ik vernomen dat kredietverstrekkers deze markering inderdaad kunnen toepassen om een tijdelijke beperking van de verwerking aan te geven, zolang als zij nog geen zekerheid hebben over de juistheid van de persoonsgegevens. Dit is ook opgenomen in artikel 30 lid 5 van het algemeen reglement van het BKR. De code wordt dus toegepast zolang er geen overeenstemming is met een consument over een ingediend bezwaar, en wordt niet langer gebruikt wanneer dit conflict is beslecht.
Wat vindt u van het onderzoek naar de dubieuze website vergelijkbaar met de website van juridisch dienstverlener Dynamiet Nederland, die terug te leiden was naar het PR-bureau van het BKR, en wat is daarvan volgens u het gevolg voor de integriteit en betrouwbaarheid van het BKR?
Ik heb met verbazing kennis genomen van de berichtgeving rondom de gang van zaken bij het PR-bureau LVB Networks. Door anoniem een website met een gelijkluidende naam als de juridisch dienstverlener Dynamiet Nederland op te tuigen hebben de betreffende medewerkers van LVB Networks op een kwalijke wijze gehandeld. De betreffende medewerkers van LVB Networks hebben wel destijds publiekelijk aangegeven dat zij op eigen initiatief en persoonlijke titel handelden.
Ik stel vast dat deze kwestie BKR in een negatief daglicht heeft geplaatst.
Wat vindt u ervan dat er eerdere veroordelingen zijn geweest waarbij het BKR codes moest verwijderen, maar nu voor het eerst code 9 heeft geregistreerd toen sprake was van een beklag?2
Ik heb van BKR begrepen dat er geen sprake is van gebruik van code 9 na een definitieve uitspraak om gegevens te verwijderen, maar dat dit slechts wordt toegepast gedurende de gerechtelijke procedures waarin de juistheid van de registratie ter discussie staat. Het BKR stelt dat het onjuist is dat de code 9 nu voor het eerst werd gebruikt omdat deze al vaker werd toegepast wanneer er procedures liepen over een verzoek tot verwijderen van een registratie.
Ik vind het primair van belang dat het BKR en de kredietverstrekkers de voorschriften uit de AVG correct naleven, net als overigens het geval is voor alle andere partijen die persoonsgegevens verwerken. Het is aan de AP om hierop toe te zien. Mocht een consument van mening zijn dat het BKR de voorschriften vanuit de AVG overtreedt dan kan daarover een klacht worden ingediend bij de AP. Tevens is het mogelijk om een gerechtelijke procedure te starten.
Bent u voornemens om eventuele maatregelen te treffen om de consumentenbescherming, transparantie en integriteit bij het BKR te waarborgen?
Een belangrijk doel van het wetsvoorstel omtrent kredietregistratie dat ik in voorbereiding heb, is het scheppen van wettelijke waarborgen en vergroten van de transparantie rondom het registreren van krediet. Dit wetsvoorstel is nu in consultatie.
Is het volgens u gerechtvaardigd dat een belangrijke wettelijke taak om kredieten te registreren om te voorkomen dat mensen in de schulden raken, waarbij gegevens van 12 miljoen mensen worden verwerkt, door private partijen wordt uitgevoerd, zonder dat het BKR wordt gecontroleerd door de overheid of financiële toezichthouders?
Naar mijn oordeel is het inderdaad wenselijk dat de overheid een grotere rol speelt bij het stelsel van kredietregistratie, gelet op de belangrijke maatschappelijke rol hiervan bij het tegengaan van problematische schulden. Het wetsvoorstel dient om dit te bewerkstellingen.
Wat vindt u van het pleidooi van de heren Visser en Thakoerdien dat er een onafhankelijke toezichthouder moet komen die controleert of consumenten redelijke registraties krijgen van kredietverstrekkers en het BKR?
Momenteel heeft de AP al de wettelijke taak om toezicht te houden op de verwerking van persoonsgegevens, dat geldt ook ten aanzien van gegevensverwerking door het BKR en de kredietverstrekkers. Het ligt niet voor de hand om de AP ook toezicht te laten houden op het overige handelen van BKR of de redelijkheid van registraties, gezien dit niet passend is bij de bestaande taakstelling en verantwoordelijkheden van de AP ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft reeds de mogelijkheid om op te treden tegenover kredietverstrekkers wat betreft hun verplichting om deel te nemen aan het stelsel van kredietregistratie op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) en de verplichting om het stelsel te raadplegen op grond van artikel 114 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Ik zie geen rol voor de AFM – of een andere toezichthouder – wat betreft de wijze waarop de kredietinstellingen de informatie uit het register van BKR wegen. De kredietverstrekkers hebben namelijk op basis van contractvrijheid de ruimte om hun eigen afweging te maken of zij al dan niet een krediet willen verlenen aan een consument.
Het creëren van additionele waarborgen rondom kredietregistraties is het primaire doel van het wetsvoorstel dat nu in consultatie is. Hiermee krijgt de overheid tevens meer zeggenschap over de beheerder van de kredietregistratie en de gegevens die deze registreert.
Wat vindt u van het pleidooi van de heren Visser en Thakoerdien dat een toezichthouder nodig is die zowel adequaat kan ingrijpen op het handelen van het BKR, maar ook klanten van het BKR op de vingers moet kunnen tikken?
Zie antwoord vraag 19.
Ziet u hier een taak weggelegd voor de Autoriteit Persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u aangeven wie in de Toezichtsraad van het BKR zit en bent u na het bekijken van de uitzending van Radar van mening dat zij hun maatschappelijke toezichtrol adequaat uitoefenen?
De leden van de Raad van Commissarissen van het BKR zijn prof. dr. S.C.W. Eijffinger (vz), drs. J.W.A. Andriessen RA (vice-vz), mw. mr. M.A. Halverhout (lid) en E.H. Ubels MBA (lid).
Het beleid van de onderneming is primair aan het bestuur. De raad van commissarissen heeft de taak om toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken. Ik acht het van belang dat de Raad van Commissarissen hierbij rekening houdt met de maatschappelijke functie van stichting BKR.
Vindt u dat voor een onafhankelijke controle op het BKR de Minister van Financiën invloed zou moeten kunnen hebben op wie zitting hebben in de Raad van Toezicht van het BKR, omdat zij de handelwijze van de directie die een overheidstaak uitvoert, vanuit een sterk maatschappelijk perspectief moeten kunnen controleren?
In het wetsvoorstel waarover ik momenteel consulteer wordt het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak. Het is mogelijk om voorschriften te verbinden aan de aanwijzing van de uitvoerder van de wettelijke taak, bijvoorbeeld ten aanzien van de benoeming van het bestuur van BKR. Ik zal hierbij bezien of het nodig is om ook voorwaarden te stellen aan de samenstelling van de Raad van Commissarissen.
Bent u reeds in gesprek gegaan met Stichting Onterechte BKR-Registraties, en zo niet, zou u dit dan op korte termijn willen doen?
Op 13 april jl. heeft een overleg plaatsgevonden tussen dhr. Takoerdien en dhr. Visser namens Stichting Onterechte BKR-Registraties en enkele ambtenaren van mijn ministerie die betrokken zijn bij het opstellen van het wetsvoorstel omtrent kredietregistratie.
Bent u bereid de door hen aangekaarte problematiek te betrekken bij de vormgeving van de nieuwe wetgeving inzake het BKR?
Zoals genoemd in de beantwoording van meerdere vragen ziet het wetsvoorstel onder andere op veel van de onderwerpen waar de Stichting Onterechte BKR-Registraties aandacht voor vraagt. De openbare consultatie over het wetsvoorstel loopt momenteel, zodat alle belanghebbenden hun zienswijze op het voorstel kenbaar kunnen maken.
Het bericht ‘Racismecoördinator: 'Structurele discriminatie van moslims bij banken' |
|
Tom van der Lee (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Racismecoördinator: «Structurele discriminatie van moslims bij banken»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het buitengewoon zorgelijk is dat de Nationale Coördinator tegen Racisme en Discriminatie (NCRD) constateert dat moslims structureel worden gediscrimineerd door banken en financiële instellingen als gevolg van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
Ik ben geschrokken van deze berichten. De beschreven ervaringen moeten zeer vervelend en frustrerend zijn voor de betrokkenen. Mede naar aanleiding van de signalen van de NCRD, wil ik de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken. Ik ben momenteel met de NVB, DNB, AFM, NCDR en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gesprek hoe dit het beste vorm kan worden gegeven. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Bent u voornemens om onderzoek te doen naar discriminatie door de wijze waarop de Wwft wordt toegepast, zoals de NCRD adviseert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u zeggen over de aanpak van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Welke instrumenten hebben banken en financiële instellingen op dit moment om het risico op profileren te verminderen bij de toepassing van de Wwft? Zijn deze middelen afdoende volgens u, gezien de constateringen van de NCRD?
Banken dienen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) cliëntonderzoek te verrichten, de transacties van hun cliënten te monitoren, risico’s te mitigeren en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Banken dienen de systemen die ze hiervoor gebruiken zodanig in te richten dat er geen sprake is van discriminatoire elementen. De Nederlandse Vereniging van Banken geeft desgevraagd aan dat banken gebruik maken van diverse instrumenten en maatregelen om risico’s op structurele discriminatie te reduceren en inclusiviteit te bevorderen. Hierbij kan, onder andere, gedacht worden aan training van medewerkers over het voorkomen van (onbewuste) vooringenomenheid bij oordeelsvorming en besluiten, checken op mogelijke (onbewuste) vooringenomenheid bij het uitvoeren van kwaliteitscontroles op de uitvoering van Wwft-processen en een klachtenprocedure voor cliënten. Of de door de banken getroffen maatregelen op dit terrein voldoende zijn, zal moeten blijken uit nader onderzoek naar de constateringen van de NCRD. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen.
Bent u het ermee eens dat discriminatie van groepen, bijvoorbeeld bij religieuze giften, een breder probleem is dan uitsluiting van klantengroepen alleen, omdat het hier niet enkel gaat om het in kaart brengen welke groepen geen enkele toegang hebben tot het betalingsverkeer, maar ook om een gelijke behandeling in het betalingsverkeer? Bent u bereid om het Plan van Aanpak Witwassen op dit punt aan te scherpen, omdat dit tot nu toe enkel toeziet op het eerst genoemde en niet op het tweede?
Ja, daar ben ik het mee eens. Discriminatie van groepen burgers is vanzelfsprekend ook onacceptabel als deze niet leidt tot volledige uitsluiting van deze groep tot het betalingsverkeer. De prioriteit uit de beleidsagenda aanpak van witwassen, waarmee beoogd wordt om de toegang tot het betalingsverkeer te waarborgen, ziet niet alleen op volledigeuitsluiting van groepen, maar ook op subgroepen binnen een groep die problemen ervaren met toegang tot het betalingsverkeer. In de voortgangsbrief, die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd,2 staat ook dat deze problematiek hierin is opgenomen.
Op welke wijze kunnen de leidraden Wwft (van zowel de verschillende Wwft-toezichthouders als het ministerie) aangepast worden, zodat non-discriminatie bij de toepassing van de Wwft beter wordt verankerd? Zijn de Wwft-toezichthouders en u bereid om dit te doen?
Ik wil eerst een beter beeld krijgen van het probleem en de oorsprong ervan, voordat ik eventuele oplossingen kan beoordelen.
Bent u in gesprek met de Wwft-toezichthouders, met name De Nederlandsche Bank, over het risico op profileren zoals toegezegd tijdens het commissiedebat over bestrijding witwassen en terrorismefinanciering op 21 december 2022?2 Zo ja, wat zijn de vervolgacties naar aanleiding van het gesprek?
Ja, DNB en AFM zijn ook betrokken bij de gesprekken over de vormgeving van het onderzoek naar de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude, dat ik hierboven noemde. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Het schrappen van de Amsterdamse beurs van notering van 6 bedrijven |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het schrappen van de notering van zes bedrijven van de Amsterdamse beurs?1
Ja.
Klopt het dat de notering van deze bedrijven is geschrapt enkel omdat deze bedrijven geen accountant konden vinden of is er meer aan de hand?
Euronext Amsterdam (Euronext) heeft aangekondigd voornemens te zijn om de toelating tot de handel op de gereglementeerde markt in Amsterdam te schrappen omdat de betreffende ondernemingen zich niet houden aan de eisen die gelden voor op Euronext genoteerde bedrijven. Dit betreft de wettelijke verplichting tot deponering van een gecontroleerde jaarrekening. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom deze bedrijven geen gecontroleerde jaarrekening hebben gedeponeerd. Ik ben niet bekend met de precieze omstandigheden bij deze bedrijven.
Euronext heeft aangekondigd de procedure in gang te zetten tot beëindiging van de notering. De betreffende bedrijven zijn op dit moment nog genoteerd.
Indien Euronext besluit een notering te beëindigen, dan zijn al twee jaren voorbij gegaan terwijl de handel van de onderneming was ondergebracht in een apart handelssegment. Er verlopen dan, conform het beursreglement van Euronext, nog maximaal 6 maanden totdat de handel en de notering op de gereglementeerde markt daadwerkelijk ten einde komt indien de onderneming geen oplossing heeft gevonden voor het deponeringsvereiste, dan wel geen toelating heeft gevraagd en gekregen voor voortzetting van de handel op een andere, niet-reglementeerde markt.
Klopt het dat met dit besluit «de reputatie, stabiliteit en kwaliteit van de Nederlandse kapitaalmarkt wordt geborgd»? Of is er iets anders aan de hand?
Ja. Het klopt dat met het besluit om de notering te beëindigen van de betreffende bedrijven de reputatie, stabiliteit en kwaliteit van de Nederlandse kapitaalmarkt wordt geborgd. Het is belangrijk voor investeerders dat zij kunnen vertrouwen op de bedrijfsinformatie die door aan de beurs genoteerde bedrijven wordt gepubliceerd. Dat Euronext Amsterdam regels stelt aan bedrijven die een notering wensen en deze regels handhaaft, is daarom van groot belang. Daarmee wordt bijgedragen aan de reputatie, stabiliteit en kwaliteit van de Nederlandse kapitaalmarkt.
Kunt u aangeven of het in deze zaken bijvoorbeeld gaat om fraude of iets anders onoorbaars, of betreft het een gebrek aan capaciteit bij accountantsbureau’s, waardoor ook goedwillende bedrijven moeite hebben om een accountant te vinden?
Ik ben niet bekend met de precieze omstandigheden van de betreffende bedrijven. De eis dat een beursgenoteerd bedrijf een jaarrekening gedeponeerd moet hebben voorzien van een verklaring van een externe accountant, is in het belang van gebruikers van de jaarrekening, waaronder beleggers. Ik weet niet waarom de betreffende bedrijven in deze specifieke gevallen niet voldoen aan deze eis.
Ik vind het wel van belang dat goedwillende bedrijven altijd een accountant kunnen vinden. Daarom stel ik in het wetsvoorstel toekomst accountancysector voor om een aanwijzingsbevoegdheid van de NBA te introduceren. Dat houdt in dat een onderneming of instelling die opdracht wenst te geven tot een wettelijke controle maar ondanks redelijke en tijdige inspanningen geen accountantsorganisatie bereid vindt de opdracht tot een wettelijke controle te aanvaarden, een aanvraag kan doen tot aanwijzing van een accountantsorganisatie.
Wat betekent het schrappen van de notering voor deze bedrijven en andere belanghebbenden? Worden die volgens u proportioneel benadeeld vanwege het feit dat deze bedrijven geen accountant kunnen vinden?
Indien Euronext Amsterdam daadwerkelijk de notering beëindigt dan eindigt daarmee ook de mogelijkheid om te handelen in de genoteerde effecten op de betreffende gereglementeerde markt. Zolang de notering nog loopt is handel mogelijk. Het bedrijf, dat weet dat zijn notering afloopt, moet deze koersgevoelige informatie onverwijld openbaar maken. Euronext maakt alle besluitvorming over de beëindiging van de notering eveneens onverwijld openbaar. Beleggers weten daardoor steeds waar zij aan toe zijn. Zij kunnen hun beleggingsbeslissingen baseren op deze openbaar gemaakte informatie. Zoals beschreven in het antwoord op vraag twee zal na het besluit om de notering te beëindigen, de handel nog enige tijd doorlopen. Er is dus genoeg tijd en informatie voor beleggers om beleggingsbeslissingen te nemen. Beleggers hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om de aandelen aan te houden en de onderneming te bevragen over de gevolgen van de beëindiging van de toelating tot de handel op de gereglementeerde markt voor de waardering van de aangehouden aandelen.
Ik vind de procedure die Euronext hanteert zorgvuldig. Ale bedrijven moeten zich aan de geldende wet- en regelgeving houden. Dit geldt in het bijzonder voor aan de Amsterdamse beurs genoteerde bedrijven, omdat hierdoor de reputatie, stabiliteit en kwaliteit van de Nederlandse kapitaalmarkt wordt geborgd.
Deelt u de mening dat het beter is als een bedrijf altijd een accountantsverklaring in de een of andere vorm krijgt, al dan niet met een af- of goedkeuring en/of kritische opmerkingen, zodat belanghebbenden en de samenleving weten wat er aan de hand is bij de desbetreffende organisatie?
Ja, ik deel de mening dat het beter is dat een bedrijf altijd een accountantsverklaring in de een of andere vorm krijgt, al dan niet met een af- of goedkeuring en/of kritische opmerkingen, zodat belanghebbenden en de samenleving weten wat er aan de hand is bij de desbetreffende organisatie. Het is voor de integriteit van de markt belangrijk dat een onderneming met een notering aan een gereglementeerde markt zich houdt aan de regels, die mede ten doel hebben dat beleggers toegang hebben tot alle voorgeschreven informatie. Daartoe behoort ook toegang tot een gedeponeerde jaarrekening voorzien van een verklaring van een externe accountant, van welke strekking dan ook.
Had een aanwijsbevoegdheid van een intermediair zoals de NBA of de overheid, bijvoorbeeld zoals voorzien in de wet toekomst accountancysector, in deze situatie een verschil gemaakt, en zo ja, op welke manier?
Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid een aanvraag bij de NBA in te dienen om een accountant aan te wijzen voor ondernemingen die geen accountantsorganisatie kunnen vinden, ondanks redelijke en tijdige inspanningen. Of de voorziene aanwijzingsbevoegdheid van de NBA een verschil kan maken voor een bedrijf dat dreigt zijn notering te verliezen kan ik voor deze situaties niet aangeven. Dat hangt namelijk af van de omstandigheden van het specifieke geval. Het antwoord op de vraag waarom de onderneming geen jaarrekening weet te deponeren voorzien van een controleverklaring, is hierbij bepalend. In die gevallen waarin een bedrijf redelijke en tijdige inspannen heeft verricht in de zoektocht naar een accountant, kan de aanwijzingsbevoegdheid in zijn algemeenheid wel een oplossing bieden. Dat neemt echter niet weg dat de controleverklaring van een accountant afkeurend kan zijn of kritische opmerkingen kan bevatten.
De indexatie van de kinderopvangtoeslag |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Met welk percentage wordt de kinderopvangtoeslag 2023 verhoogd?
In 2022 zijn de maximum uurprijzen voor 2023 van de dagopvang en de buitenschoolse opvang in totaal geïndexeerd met 7,32%. De maximum uurprijs van de gastouderopvang is met 5,06% geïndexeerd2. Daarmee zijn de maximum uurprijzen in 2023 € 9,12 voor de dagopvang, € 7,85 voor de buitenschoolse opvang en € 6,85 voor de gastouderopvang.
Buiten de standaard indexering die vorig jaar met het Besluit kinderopvangtoeslag is doorgevoerd (5,58% voor dagopvang en buitenschoolse opvang, 3,22% voor gastouderopvang), zijn de maximum uurprijzen additioneel geïndexeerd met 1,74% voor alle vormen van kinderopvang. De totale verhoging komt door tweede orde effecten in de berekeningswijze iets hoger uit dan de som van de afzonderlijke stappen over 2022 (+0,94%-punt in eerste instantie naar aanleiding van vragen van het lid Maatoug3) en 2023 (+0,76%-punt naar aanleiding van de motie van lid Klaver en lid Kuiken4). Voor een verdere uitsplitsing van de 1,74%, zie het antwoord op vraag 3. De standaard en de additionele indexering tellen samen op tot de in de eerste alinea genoemde indexeringspercentages.
De additionele verhoging van de maximum uurprijs ten opzichte van de AMvB uit oktober 20225 bedraagt in euro’s: € 0,15 voor de dagopvang, € 0,13 voor de buitenschoolse opvang en € 0,12 voor de gastouderopvang. Doordat de kinderopvangtoeslag van veel factoren afhankelijk is (onder meer inkomen, aantal kinderen en urengebruik), is het lastig om aan te geven om hoeveel euro het gemiddeld gaat voor een gezin. Daarom zijn voor de beantwoording van deze vraag enkele voorbeeldberekeningen gemaakt met verschillende inkomensgroepen.
Onderstaand overzicht laat voor verschillende inkomens zien hoeveel een gezin extra aan kinderopvangtoeslag ontvangt als gevolg van de extra indexatie van de maximum uurprijzen. Bij onderstaande bedragen is uitgegaan van één kind op de dagopvang, één kind op de buitenschoolse opvang en één dag kinderopvang in de week (47,7 uur kinderopvang en 22,7 uur buitenschoolse opvang per maand). Het effect voor meerdere dagen kan worden berekend door onderstaande bedragen te vermenigvuldigen met het aantal dagen kinderopvang per week. Verder is aangenomen dat het tarief van de kinderopvangorganisatie gelijk aan of hoger is dan de maximale uurprijs.
Inkomen
per maand
per jaar
Tot en met € 26.944
€ 9,69
€ 116
Modaal (€ 41.000)
€ 9,08
€ 109
1,5 x modaal (€ 61.500)
€ 8,38
€ 101
2 x modaal (€ 82.000)
€ 7,30
€ 88
Wat is de additionele verhoging naar aanleiding van uw toezegging aan het lid Maatoug enerzijds en de motie van Klaver en Kuiken1 anderzijds ten opzichte van de plannen uit de algemene maatregel van bestuur (AMvB) uit september 2022? Om hoeveel euro gemiddeld gaat dit voor een gezin? Om hoeveel euro gaat dit per jaar voor een gezin met een inkomen tot en met 26.994 euro?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voor elk van de onderdelen van de indexatieformule, waaronder de termen die betrekking hebben op de loonvoet bedrijven en de inflatie in zowel het volgende jaar als de correctie met betrekking tot het lopende jaar, aangeven of ze zijn herzien door de cijfers van de Macro Economische Verkenning (MEV) te gebruiken in plaats van de cijfers van de Centraal Economisch Plan (CEP) zoals gebruikelijk is?
De indexatieformule kent twee onderdelen, waarbij de percentages van zowel het lopende als het komende jaar worden gebruikt (dit maakt dat er in totaal vier percentages zijn op basis waarvan het totaal wordt berekend). De indexatieformule bestaat voor 80% uit loonindexatie, hiervoor wordt de loonvoet bedrijven van het CPB gebruikt voor het lopende en volgende jaar. Daarnaast betreft de indexatieformule voor 20% prijsontwikkeling, hiervoor wordt de consumentenprijsindex (CPI) gebruikt, ook voor het lopende en komende jaar.
Voor de additionele indexering zijn in totaal drie van de vier percentages herzien op basis van de MEV 2023. Dit betreft:
De additionele indexatie richtte zich op de uitzonderlijke en onvoorziene hogere inflatie in 2022 en de gestegen verwachting van de loonontwikkeling en inflatie in 2023. Daarom is de maximum uurprijs extra geïndexeerd, specifiek voor deze onderdelen. De additionele indexatie voor de hogere inflatie in 2022 sluit aan op de oplossing die voor de semi-collectieve sectoren breed is gekozen, dus zonder de correctie op de loonvoet bedrijven over 2022. Als deze correctie wel was herzien, had dit geleid tot een additionele 0,32% extra indexatie van de maximum uurprijzen voor 2023.
Waarom heeft u er voor sommige bestanddelen, zoals met betrekking tot de (correctie op) de loonvoet bedrijven (over 2022), niet voor gekozen om voor deze term ook te herzien op basis van de MEV-cijfers? Tot hoeveel extra indexatie had het geleid als dit wel het geval was geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het indexeren van de overige bestanddelen tegemoet zou komen aan de oproep (die ook blijkt uit de internetconsultatie van het besluit over de extra indexatie van de kinderopvangtoeslag in 2023) om de prijsstijging verder te compenseren en daarmee toegankelijkheid van de kinderopvang te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de verhoging van de tarieven inmiddels terechtgekomen bij de ouders? Is dit proces goed verlopen?
Ja, Dienst Toeslagen heeft de extra verhoging van de maximum uurprijzen mee laten lopen in de uitbetaling van februari (voorschot maart). In de eerste uitbetaling aan de ouders zijn de nabetalingen verwerkt over de al uitbetaalde maanden januari en februari. Hierdoor was deze uitbetaling eenmalig hoger dan de uitbetaling in de rest van het jaar. Wel heb ik signalen ontvangen dat sommige kinderopvangorganisaties na de bekendmaking van de extra verhoging alsnog hun tarieven hebben verhoogd, waarmee het netto voordeel voor betreffende ouders minder is, dan wel vervalt. Zoals in de onlangs verstuurde Kamerbrief over de tariefontwikkeling staat vermeld, komt uit de eerste gegevens over dit jaar ook naar voren dat het verschil tussen de uurtarieven in de sector en de maximum uurprijzen kleiner is geworden ten opzichte van eerste kwartaal van 2022.6 Dit kan komen doordat de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 in december 2022 is aangekondigd. Ik blijf de uurtarieven ook de komende tijd monitoren.
Waarom is het besluit over de verhoging van de tarieven voor de kinderopvangtoeslag van 2024 open gesteld voor internetconsultatie, terwijl de CEP2023 van het Centraal Planbureau (CPB) nog niet gepubliceerd was en dus nog niet duidelijk is wat de indexatie is?
In lijn met artikel 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient de termijn tussen de publicatiedatum van een algemene maatregel van bestuur en het tijdstip van inwerkingtreding, minimaal twee maanden te zijn. Dit houdt in dat een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag uiterlijk 1 november gepubliceerd moet zijn. Om Dienst Toeslagen voldoende tijd te geven om de systemen aan te passen op basis van de nieuwe maximum uurprijzen en inkomenstabel (toeslagpercentage per inkomenscategorie), wordt in het reguliere proces uitgegaan van begin oktober voor publicatie van het Besluit kinderopvangtoeslag. In december moet immers het voorschot voor januari van het nieuwe jaar worden uitgekeerd. Tevens moeten kinderopvangorganisaties voldoende tijd hebben om hun nieuwe tarieven vast te stellen en dit te communiceren aan ouders.
Voor de totstandkoming van het Besluit kinderopvangtoeslag dienen een aantal verplichte stappen gevolgd te worden, waaronder een voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer en advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State. Vanwege deze strakke planning is het niet mogelijk de internetconsultatie op een later moment te starten en start ik in de huidige systematiek de internetconsultatie voorafgaand aan het bekend worden van de hoogte van de indexatie. Ook al zijn op dat moment niet alle onderdelen ingevuld, vind ik het van toegevoegde waarde dat er gereageerd kan worden op de systematiek van de indexering zelf.
Wat voor toegevoegde waarde heeft de internetconsultatie als veel onderdelen van het besluit nog niet ingevuld zijn? Waarom heeft u niet gewacht op de cijfers uit het CEP2023?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de recent uitgekomen cijfers van de CEP2023? Klopt het dat de relevante cijfers met betrekking tot de loonvoet bedrijven en de inflatie opwaarts zijn bijgesteld ten opzichte van de MEV2023? Betekent dit dat de tarieven voor de kinderopvangtoeslag weer verder gaan stijgen? Zo ja, met welk percentage?
Ja, daar ben ik bekend mee. De loonvoet bedrijven is voor 2023 opwaarts bijgesteld met 1,5%-punt bij CEP 2023 ten opzichte van MEV 2023, de inflatieverwachting (cpi) voor 2023 is opwaarts bijgesteld met 0,4%. Deze data uit het CEP 2023 zijn gebruikt om te berekenen wat de inkomenscategorieën en de maximum uurprijzen voor 2024 worden. De maximum uurprijzen zullen op basis van de ramingen met 6,01% geïndexeerd worden. Ik kies er daarbij voor om te blijven investeren in het huidige stelsel. Daarom wil ik komend jaar drie beleidsmatige maatregelen bekostigen door de maximum uurprijzen voor alle opvangsoorten met € 0,02 minder te indexeren. Dit wordt opgenomen in het Besluit dat ik op korte termijn aan uw Kamer zal sturen in het kader van de voorhangprocedure. Het geld dat hiermee beschikbaar komt, blijft ten goede komen aan kinderopvang. Het gaat om:
De drempel leidt tot minder (kleine) terugvorderingen, waardoor de totale uitgaven aan de kinderopvangtoeslag licht stijgen. De beperkte capaciteit bij Dienst Toeslagen kan zo efficiënter worden ingezet, onder meer in de dienstverlening om burgers te assisteren bij hun aanvraag en terugvorderingen te voorkomen.
De nadere toelichting volgt in het concept-besluit kinderopvangtoeslag dat in juni naar uw Kamer en de Eerste Kamer wordt gestuurd ten behoeve van de voorhang.
Gaat u tijdens de voorjaarsbesluitvorming bekijken of er aanleiding is om de kinderopvangtoeslag aanvullend te verhogen, conform uw toezegging in het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2023? Wilt u hierbij, gezien de aanleiding, ook de beleidsmatige keuzes van het achterlopen van de indexatie in het verleden (zoals het stuk van Buitenhek bespreekt) meenemen?
Eind vorig jaar zijn de maximum uurprijzen twee keer extra verhoogd als gevolg van de uitzonderlijk hoge inflatie, die bij het CEP 2023 nog niet in de prognose zat. Het is uitzonderlijk dat de prognoses uit CEP en MEV ten aanzien van de loon- en prijsontwikkeling fors van elkaar verschillen. Op basis van het CEP 2024 worden de maximum uurprijzen voor 2024 verhoogd met 6,01% (minus € 0,02) op basis van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van bedrijven (aandeel 80%) en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (aandeel 20%. Vooralsnog ga ik er vanuit dat dit een goede prognose is. De afgelopen maanden heb ik daarbij zoals toegezegd de tariefontwikkeling in de sector gemonitord. Het eerste beeld dat naar voren komt uit de monitoring is dat de uurtarieven in 2023 in de sector gemiddeld hoger liggen dan de maximum uurprijzen, zoals ook de afgelopen jaren het geval was. Wel is het verschil tussen de uurtarieven in sector en de maximum uurprijzen volgens de eerste gegevens kleiner dan in het eerste kwartaal van 2022. Dit kan komen doordat de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 pas in december 2022 is aangekondigd. Voor nu wil ik eerst de tariefontwikkeling en het gebruik in de gaten blijven houden en zie ik geen aanleiding de maximum uurprijzen extra te verhogen bovenop de hierboven beschreven indexering voor 2024. Zie daarbij ook mijn antwoord op vraag 12 ten aanzien van de ontwikkeling van lonen en tarieven in de sector. Daarnaast wil ik komend jaar de huidige systematiek evalueren, zie ook mijn beantwoording op onderstaande vragen.
Gaat u na het uitkomen van de MEV2024 opnieuw bekijken of er aanleiding is om de kinderopvangtoeslag aanvullend te verhogen, op basis van de inzichten uit de MEV2024 ten opzichte van de inzichten uit de CEP2023?
De maximum uurprijzen worden conform de geldende regelgeving elk jaar geïndexeerd op basis van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van bedrijven en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Dat gebeurt op basis van het CEP dat in maart door het CPB wordt gepubliceerd. Het kan zijn dat, net zoals vorig jaar, na het verschijnen van het CEP de verwachte loon- en prijsontwikkeling zich anders ontwikkelt dan verwacht. Dit wordt conform de reguliere systematiek niet meegenomen in de bijstelling van de maximum uurprijs. Voor zover de bijstelling van de verwachte loon- en prijsontwikkeling ziet op 2024, zal daar bij de vaststelling van de maximum uurprijs voor 2025 (o.b.v. CEP 2024) voor gecorrigeerd worden door het Besluit kinderopvangtoeslag te wijzigen. Dit geldt niet voor de hogere inflatie en loonontwikkeling in 2023. De systematiek volgt daarmee een «for better or worse» benadering: als na het CEP de ontwikkeling over het lopende jaar meevalt wordt hiervoor niet gecorrigeerd, en andersom dus ook niet.
Vanwege de uitzonderlijke hoge inflatie in 2022 zijn bij uitzondering de maximum uurprijzen voor 2023 extra verhoogd ten opzichte van die uit het eerder gepubliceerde Besluit kinderopvangtoeslag in oktober 2022.7 Dit heeft tot gevolg dat het Besluit kinderopvangtoeslag in 2023 twee keer is aangepast. Bij uitzondering is ervoor gekozen Dienst Toeslagen, vooruitlopend op besluitvorming kinderopvangtoeslag, op basis van de extra geïndexeerde maximum uurprijzen kinderopvangtoeslag uit te laten keren.
Om de maximum uurprijs vast te stellen op basis van de MEV, zou volgens de huidige wet- en regelgeving na publicatie van de MEV (op Prinsjesdag) het Besluit kinderopvangtoeslag gewijzigd moeten worden. Vanwege de doorlooptijd hiervan is dit niet mogelijk binnen het reguliere proces. Het ligt niet in de rede om daar dit jaar opnieuw vanaf te wijken, ook omdat ik niet structureel vooruit wil lopen op formele besluitvormingsprocessen.
Ik ben het eens met de stelling dat de verwachtingen uit de MEV actueler zijn dan die uit het CEP. Dat wil echter niet zeggen dat afwijkende cijfers in de MEV ten opzichte van het CEP er per definitie toe leiden dat de betaalbaarheid onder druk komt te staan. Zoals aangegeven kan het zijn dat de CEP een positievere verwachting heeft dan de MEV en dan wordt conform de systematiek de indexering niet naar beneden aangepast. Komend jaar wil ik de huidige indexeringssystematiek evalueren (zie ook het volgende antwoord). Daarin kijk ik ook naar wanneer in het jaar de maximum uurprijzen definitief moeten worden vastgesteld.
Klopt het dat de collectieve arbeidsovereenkomst (cao-)lonen in de kinderopvangsector harder stijgen dan de lonen in de marktsector? Bent u het ermee eens dat als dit het geval is, dat de stijging van de kinderopvangtoeslag daardoor verder achter gaat lopen bij de stijging van de uurtarieven? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is? Wat gaat u hier tegen doen?
In het CEP 2023 wordt door het CPB geraamd dat de cao-lonen voor bedrijven stijgen met 5,0% in zowel 2023 als in 2024. In de cao voor de kinderopvangsector is afgesproken dat alle salarissen per 1 april 2023 stijgen met nominaal € 150 bruto per maand (bij een voltijdsalaris) en vervolgens stijgen met 2%. In juli 2023 ontvangen de medewerkers eenmalig een bedrag van € 525 (bij een voltijdsalaris). Vervolgens stijgen de salarissen per 1 januari 2024 met 2% en per 1 april 2024 nogmaals met 2%. De cao geldt van januari 2023 tot juni 2024. Samengevat stijgen de salarissen gedurende de nieuwe cao gemiddeld met bijna 12% (in 2023 gemiddeld 7,9% en in 2024 ruim 4%).
De stijging van de cao-lonen in de kinderopvangsector is dus gemiddeld iets hoger dan op dit moment geraamd wordt voor de marktsector. Afhankelijk van de mate waarin kinderopvangorganisaties deze loonstijging verdisconteren in hun uurtarieven, kan het zijn dat het verschil tussen de uurtarieven in de kinderopvangsector en de maximum uurprijs groter wordt. Het kan ook zijn dat organisaties dit (deels) op andere manieren bekostigen, zoals uit de gemaakte winsten. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van de uurtarieven.7 Hierin schrijf ik dat de ontwikkeling van de uurtarieven voor mij een aandachtspunt is, omdat het van invloed kan zijn op de toegankelijkheid. Hierin geef ik tevens aan dat de maximum uurprijzen niet direct de werkelijke uurprijzen in de kinderopvang moeten volgen. Dit om te voorkomen dat een prikkel ontstaat waarbij hogere tarieven enkel zouden leiden tot hogere winsten en kosten hiervan worden afgewenteld op de belastingbetaler. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zal ik de tariefontwikkeling blijven monitoren.
Deelt u de opvatting dat de indexatie van de kinderopvangtoeslag achterloopt bij de realiteit als de cijfers uit de MEV afwijken uit de CEP?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u het ermee eens dat de betaalbaarheid van de kinderopvang hierdoor onder druk komt te staan, met name bij ouders met een kleinere beurs, en dat dit negatieve gevolgen heeft voor de toegankelijkheid van de kinderopvang?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat deze effecten zo veel mogelijk moeten worden voorkomen door actuele ramingscijfers te hanteren?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u overwogen een andere standaardwijze van indexeren te hanteren? Zo ja, welke?
Tot op heden is niet overwogen een andere standaardwijze van indexeren te hanteren. Ook is de huidige systematiek niet geëvalueerd. Ik heb in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang toegezegd een verkenning te doen naar de mogelijkheid van tariefregulering.8 Daarnaast zal ik in dit kader tevens de huidige indexeringssystematiek evalueren. Ook met het oog op het nieuwe kinderopvangstelsel is het van belang om de voor- en nadelen van de huidig systematiek te weten en deze eventueel aan te passen, afhankelijk van de uitkomsten. Daarin kijk ik onder andere naar wanneer in het jaar de maximum uurprijzen definitief moeten worden vastgesteld. Dit ook in verband met de tijd die kinderopvangorganisaties en Dienst Toeslagen nodig hebben om dit te verwerken.
Waarom indexeert u niet twee keer per jaar, zoals het geval is bij het minimumloon, op basis van de cijfers van de CEP en de MEV?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 vind ik het niet wenselijk om twee keer per jaar het Besluit kinderopvangtoeslag te moeten aanpassen. Ik ben voornemens om de indexeringssystematiek te gaan evalueren en zal dit aspect daarin meenemen.
Kunnen er maatregelen getroffen worden om er tegelijkertijd voor te zorgen dat er voldoende doorlooptijd is voor het indexeren van de kinderopvangtoeslag? Kunnen er bijvoorbeeld maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de sector voldoende voorbereidingstijd heeft om de kinderopvangtarieven vast te stellen en deze bijvoorbeeld voor te leggen aan oudercommissies? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 16.
Welke varianten zijn er denkbaar om tegelijkertijd de druk op de sector te verkleinen? Zou het mogelijk zijn om alleen bij afwijkingen groter dan x% een tussentijdse verhoging af te wegen?
Deze aspecten neem ik mee in de evaluatie van de indexeringssystematiek.
Waarop is de weging van de variabelen loonvoet bedrijven (80%) en inflatie (20%) gebaseerd? Is de weging gebaseerd op de kosten die de sector heeft aan arbeid en producten en zo ja, is deze inschatting nog actueel?
Sinds de invoering van de Wet kinderopvang en de kinderopvangtoeslag in 2005 wordt de verhouding van 20% prijsontwikkeling en 80% loonontwikkeling gebruikt. Deze verhouding is inderdaad een inschatting van wat de sector aan type kosten maakt. De werkelijke verhouding kan per houder en jaar verschillen. Ik heb geen signalen vanuit de sector dat deze verhouding niet accuraat is. Ook dit punt zal ik betrekken in mijn evaluatie.
Wanneer is de indexatiemethode van de kinderopvangtoeslag voor het laatst geëvalueerd?
Zie antwoord vraag 16.
Het artikel 'Brancheorganisatie BMK wil prijsplafond voor kinderopvang in 2025' |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
In het artikel wordt het scenario geschetst dat kinderopvanglocaties de prijs kunnen verhogen tot boven de prijs die vergoed wordt. Erkent u het risico dat dit scenario ontstaat?1
Zoals ik in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang2 heb aangegeven, zie ik risico’s op het gebied van toegankelijkheid en kansengelijkheid bij de invoering van het nieuwe financieringsstelsel voor de kinderopvang. De toename van de vergoeding kinderopvang tot 96% van de maximum uurprijs (MUP) voor midden- en hoge inkomensgroepen vermindert mogelijk de prikkel voor kinderopvangorganisaties om de vraagprijzen niet te ver boven de MUP te laten stijgen. Daarnaast kunnen aanbieders op de kinderopvangmarkt marktmacht hebben door schaarste aan kindplaatsen, vooral in gebieden met een hoge marktconcentratie. Ze kunnen daarmee hogere prijzen vragen dan nodig voor de exploitatie. Hierdoor kan de toegankelijkheid voor huishoudens met lage inkomens in gevaar komen.
Zoals ik heb aangegeven, is het van cruciaal belang om te borgen dat kinderopvang toegankelijk blijft voor alle ouders die werk en zorg voor hun kinderen willen combineren. Daarom heb ik in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang aangekondigd tariefregulering verder te gaan verkennen.
Wat ziet u als voordelen en nadelen van een prijsplafond, zoals de Brancheorganisatie Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) voorstelt, om gratis kinderopvang bereikbaar te houden voor alle ouders?
Tariefregulering kan helpen om de toegankelijkheid van kinderopvang te waarborgen, met name voor huishoudens met lage inkomens. Toegankelijke kinderopvang is een belangrijke randvoorwaarde voor ouders om arbeid te combineren met de zorg voor hun kinderen en voor kinderen om zich te kunnen ontwikkelen. Daarnaast kan tariefregulering aanbieders prikkelen om doelmatig te werken. Tegelijkertijd is tariefregulering een complexe maatregel. Er zijn nog een flink aantal juridische en uitvoeringstechnische vraagstukken die moeten worden uitgewerkt voordat een besluit genomen kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang kan worden geïmplementeerd. Het aanbod van kinderopvang kan als gevolg van deze maatregelen verder onder druk komen te staan: toetreding van aanbieders kan minder aantrekkelijk worden, terwijl de vraag naar kinderopvang de komende jaren juist zal moeten toenemen. Deze punten zal ik betrekken bij de verkenning.
Gaat het bij een prijsplafond om een algehele maximumprijs of een maximumprijs voor de consument waarbij de overheid de opvanglocatie compenseert voor het resterende bedrag?
Er zijn verschillende varianten van een prijsplafond denkbaar. Tijdens de verkenning zal ik inventariseren welke varianten haalbaar en wenselijk zijn.
Gaat van een prijsplafond een marktverstorende werking uit op de kinderopvang en kunt u toelichten waarom?
Tariefregulering is een forse maatregel die ingrijpt op de marktwerking. Het belemmert vrije prijsvorming in de markt, waardoor het aanbod onder druk kan komen te staan. Er is dus inderdaad sprake van een marktverstoring. Ik zal eventuele negatieve gevolgen voor de markt betrekken bij de verkenning.
Wat zijn de eventuele kosten voor het Rijk; waar wordt de rekening voor dat prijsplafond neergelegd?
De eventuele kosten van een prijsplafond voor het Rijk zijn nog niet bekend. In de verkenning naar tariefregulering zal ik ook kijken naar de kosten.
Welke alternatieven hebt u op het oog om de prijs betaalbaar te houden voor ouders met een lager inkomen?
Zoals blijkt uit het recente onderzoek Maatregelen marktwerking kinderopvang3 kan een prijsmonitor een laagdrempelige opmaat zijn naar een prijsplafond. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 26 april4 heb aangegeven, monitor ik de prijzen en de gevolgen voor de toegankelijkheid van kinderopvang voortdurend.
Wilt u deze vragen indien mogelijk voor het aanstaande commissiedebat Kinderopvang van 10 mei beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat er door grote internationale multinationals mogelijk nog altijd belasting wordt ontweken via Nederland en Luxemburg?
Het kabinet vindt belastingontwijking een onwenselijk fenomeen. Door belastingontwijking komen de kosten van algemene voorzieningen uiteindelijk te liggen bij burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen.
Nederland heeft de afgelopen jaren belastingontwijking met verschillende maatregelen streng aangepakt. Op internationaal terrein heeft Nederland actief en constructief meegewerkt aan de afspraken die zijn gemaakt over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook nationaal zijn veel maatregelen genomen. Een belangrijk voorbeeld is de bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die Nederland vanaf 1 januari 2021 heeft ingevoerd. Vanaf 1 januari 2024 zal de bronbelasting ook gaan gelden voor dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet constateert dat de rente-, royalty- en dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende landen aanzienlijk zijn afgenomen van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Ook de strenge vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking is een voorbeeld dat de inzet van het kabinet in de aanpak van belastingontwijking toont.
Daarnaast heeft Nederland maatregelen genomen die zorgen voor een evenwichtigere belastingheffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.2 Al deze maatregelen hebben de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk verminderd en bijgedragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is.3 In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Op internationaal niveau worden dan ook belangrijke en grote stappen gezet. In oktober 2021 is een tussen 137 landen gesteund akkoord bereikt over de herziening van het internationale belastingstelsel dat steunt op twee pijlers. Het kabinet is verheugd dat het EU-richtlijnvoorstel voor de invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals (Pijler 2) inmiddels is aangenomen. Het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 dat deze internationale afspraken over Pijler 2 implementeert zal naar verwachting nog vóór de zomer van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden. De implementatiedatum is 31 december 2023.
Een deel van de aanpak van het kabinet ziet op het tegengaan van misbruik van doorstroomvennootschappen. Bij een doorstroomvennootschap wordt doorgaans gedacht aan een entiteit zonder of met geringe reële activiteiten waar ten behoeve van de groep omvangrijke geldstromen doorheen lopen. Het kabinet vindt misbruik van doorstroomvennootschappen onwenselijk en wil dat daarom verder aanpakken. Het belang van doorstroomvennootschappen voor de werkgelegenheid en belastingopbrengsten in Nederland is namelijk beperkt, terwijl deze vennootschappen negatieve effecten hebben op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee op de internationale reputatie van Nederland. De Commissie doorstroomvennootschappen benoemt dat ook bij de aanpak van doorstroomvennootschappen een internationale aanpak de voorkeur geniet.4
Het kabinet juicht daarom het EU-richtlijnvoorstel5 toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken. Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Met een internationale aanpak wordt het oneigenlijk gebruik van doorstroomvennootschappen op een integrale en uniforme wijze aangepakt. Het kabinet is van mening dat unilateraal vooruitlopen op de implementatie van de EU-richtlijn geen effectieve oplossing is.
Bent u bekend met de in het bovengenoemde artikel beschreven ontwijkingsconstructie? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze constructie er in algemene zin uitziet? Zo nee, welke stappen neemt u om dergelijke constructies in algemene zin nader te onderzoeken?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid merk ik op dat de Nederlandse Belastingdienst geen bemoeienis heeft met de belastingheffing in Luxemburg van aldaar gevestigde vennootschappen.
Kunt u in kaart brengen op welke andere manieren dan in het genoemde artikel geschetst, een bedrijf via Nederland winsten naar Luxemburg zou kunnen sluizen, met als gevolg dat in Nederland geen of bijna geen winstbelasting wordt betaald?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de vraag of op welke manieren een bedrijf in zijn algemeenheid in Nederland geen of bijna geen vennootschapsbelasting betaald. Als gevolg van doorgevoerde maatregelen wordt een ondergrens gecreëerd in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland. Die maatregelen worden hieronder beschreven.
De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten een aantal belangrijke aanknopingspunten voor zijn gericht op het bereiken van twee doelstellingen, namelijk het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland en het elimineren van verschillen (mismatches) met het buitenland.6 Op basis van deze aanbevelingen van de Adviescommissie zijn met ingang van 1 januari 2022 twee belangrijke maatregelen uit de door de Adviescommissie voorgestelde basisvariant met unilaterale maatregelen per 1 januari 2022 in werking getreden.
Met de eerste maatregel is de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting – met ingang van 1 januari 2022 – boven een bedrag van € 1 miljoen beperkt tot maximaal 50% van de belastbare winst in combinatie met een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn. Door de omvang van de verliesverrekening te beperken tot 50% van de belastbare winst, zullen winstgevende bedrijven vennootschapsbelasting verschuldigd zijn zodra ze winstgevend raken. Dit draagt bij aan het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 560 miljoen.
De tweede maatregel die naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie met ingang van 1 januari is doorgevoerd betreft het aanpassen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Wanneer transacties plaatsvinden tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen voorwaarden zoals die ook tussen ongelieerde partijen worden gehanteerd. Dit houdt in dat ook voor transacties binnen een concern een zakelijke prijs in rekening dient te worden gebracht. De meeste landen volgen bij de uitleg van de verrekenprijsregels de OESO-richtlijnen, maar er bestaan desondanks verschillen in de toepassing en interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel. Omdat landen het arm’s-lengtbeginsel verschillend of niet toepassen, kunnen in internationale situaties verschillen («mismatches») ontstaan. Om deze mismatches weg te bestrijden zijn met ingang van 1 januari 2022 wettelijke maatregelen doorgevoerd. Als gevolg hiervan worden mismatches in de toepassing van het het arm's-lengthbeginsel effectief bestreden indien dit leidt tot een verlaging van de belastbare winst in Nederland voor zover het andere land dat bij de transactie is betrokken de corresponderende correctie niet of voor een lager bedrag in haar belastinggrondslag betrekt. Met deze maatregel wordt – in lijn met de aanbevelingen van de Adviescommissie – deze vorm van belastingontwijking voorkomen en loopt Nederland internationaal meer in de pas. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 231 miljoen.
Voor wat betreft renteaftrek geldt dat Nederland al een generieke renteaftrekbeperking kent in de vorm van de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel begrenst – kort gezegd – de aftrek van rente tot maximaal 20% van het bruto bedrijfsresultaat.7 Daarmee is Nederland strenger dan de eerste Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD1), die een grens van 30% van het bruto bedrijfsresultaat voorschrijft. Bovendien is de grens van 20% zelfs strenger dan de door de Adviescommissie voorgestelde «aanvullende maatregel» B1 om de grens van de earningsstrippingmaatregel te verlagen van (destijds) 30% naar 25%. Het kabinet heeft deze grens sinds 2022 verlaagd naar 20%. De structurele budgettaire opbrengst van deze aanscherping van de earningsstippingmaatregel bedraagt € 735 miljoen. Daarmee behoort de Nederlandse earningsstrippingmaatregel tot een van de strengste van de EU. Nederland neemt daarmee nu al – zoals het CPB ook constateert8 – een uitzonderingspositie in ten opzichte van andere EU-landen, hetgeen ook een negatief effect kan hebben op reële investeringen in Nederland.
Op welke schaal wordt er, naar u weet, van fiscale constructies via Nederland zoals in het artikel beschreven (breed geïnterpreteerd) gebruik gemaakt?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat het kabinet ervan overtuigd is dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Uit de beschikbare gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt al een aanzienlijke daling van rente-, royalty-, en dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Daaruit leid ik af dat de bronbelasting op renten en royalty’s al effect sorteert. Daar komt vanaf 2024 de bronbelasting op dividenden nog bovenop. Voor sommige andere maatregelen zijn er nog onvoldoende gegevens om conclusies te kunnen trekken over de effecten ervan. Daarom blijft het kabinet de ontwikkelingen in de gaten houden. Het kabinet informeert uw Kamer daarom jaarlijks in oktober over de monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Zijn er, naar u weet, specifieke kenmerken van het Nederlandse fiscale stelsel die Nederland aantrekkelijk maken voor constructies zoals in het artikel beschreven? Of lopen dergelijke constructies, naar u weet, ook via andere landen naar Luxemburg toe?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat de doorgevoerde maatregelen de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk hebben verminderd en bijdragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals.
Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester. Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Wat zijn de gevolgen van het invoeren van pijler 2 van het IF-akkoord (de Wet minimumbelasting 2024) voor fiscale constructies zoals in het genoemde artikel beschreven? Kan dit wetsvoorstel voorkomen dat op deze manier belasting ontweken wordt? Kunt u dit toelichten?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het stemt het kabinet tevreden dat er internationale consensus is bereikt over Pijler 2 en dat is afgesproken het effectieve minimumbelastingtarief vast te stellen op 15%. Aangezien het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per staat, is de verwachting dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen.
In zijn algemeen geldt dat de maatregelen omtrent Pijler 2 een tweeledig doel hebben. In de eerste plaats beogen de maatregelen de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Daarnaast wordt een ondergrens gesteld aan belastingconcurrentie tussen staten. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven. Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en zal het wetsvoorstel voor de implementatie van Pijler 2 vóór de zomer aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u toelichten waarom u het wel of niet nodig acht om in aanvulling op de invoering van pijler 2 extra maatregelen te nemen om de in het artikel genoemde fiscale constructies van multinationals onmogelijk te maken?
Het kabinet is van mening dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen. Een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband is doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. De noodzaak van aanvullende maatregelen is gezien de positieve effecten van bestaande maatregelen niet evident. Bovendien moeten de effecten van andere maatregelen tegen belastingontwijking nog blijken uit de jaarlijkse monitoring die ik in oktober van elk jaar met uw Kamer deel. Bij het nemen van aanvullende unilaterale maatregelen bestaat het risico dat belastingontwijking zich vooral verplaatst
Het kabinet ziet derhalve geen aanleiding voor additionele maatregelen vanwege de aanstaande implementatie van Pijler 2 en de overige maatregelen die in Europees verband getroffen worden. Naast Pijler 2 wordt het richtlijnvoorstel aanpak doorstroomvennootschappen9 momenteel in Brussel onderhandeld, waardoor brievenbusfirma’s eenvoudiger worden gedetecteerd. Verder zullen multinationals informatie openbaar moeten maken die verder inzicht geeft over, onder andere, de belastingafdracht, het aantal werknemers, de omzet en het resultaat voor belastingen in de landen waarin zij actief zijn. Deze verplichting vloeit voort uit de Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting10, en zal gelden voor verslagjaren die aanvangen na juni 2024.
Bent u bereid om met uw Luxemburgse ambtgenoot in overleg te gaan over het tegengaan van de fiscale constructie zoals beschreven, alsmede belastingontwijking via Nederland en Luxemburg in bredere zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor additionele maatregelen. Ik ben wel voornemens zorgen over eventuele schadelijke belastingstructuren en/of belastingontwijking in brede zin aan te kaarten bij Luxemburg.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Problemen met de uitkering van de energietoeslag 2023 vanwege voorschotten op de energietoeslag 2022 |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat gemeenten van het totaalbedrag van €1.300 energietoeslag voor 2023 €500 als voorschot gekoppeld aan de uitkering energietoeslag 2022 hebben kunnen uitkeren, of deze tot 1 juli 2023 alsnog kunnen uitkeren?
Het kabinet heeft in september 2022 gemeenten de mogelijkheid geboden om €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens die in 2022 in aanmerking kwamen. Het is daarmee geen voorschot op de energietoeslag 2023. Gemeenten hebben onder de huidige wetgeving de tijd om de energietoeslag 2022 tot 1 juli 2023 uit te keren. Na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023 kunnen gemeenten de energietoeslag 2023 uitkeren aan mensen die in 2023 aan de voorwaarden voldoen. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen en dus als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. De gemeente heeft dan nog €800 budget over voor de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Bent u zich ervan bewust dat door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen er in 2023 een grotere groep in aanmerking komt voor de energietoeslag? Ziet u dat er hierdoor een groep mensen is die niet in aanmerking komt voor de energietoeslag 2022, maar wel in aanmerking komt voor de energietoeslag 2023?
Mede door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen en AOW, is het sociaal minimum in 2023 hoger dan in 2022. Mogelijkerwijs neemt hierdoor de doelgroep van de energietoeslag toe. Tegelijkertijd zullen inkomens van mensen in 2023 hoger zijn dan in 2022 vanwege loonstijgingen en hogere uitkeringen en AOW. Door de onderliggende dynamiek kan de omvang van de doelgroep verschillen. Ten eerste gaat het niet om dezelfde mensen in de doelgroep. Het is mogelijk dat mensen in 2022 bijvoorbeeld een (beter betaalde) baan hebben gevonden en daardoor buiten de doelgroep vallen. Omgekeerd is het mogelijk dat bijvoorbeeld door baanverlies of afloop van de WW mensen wel binnen de doelgroep vallen. Ten tweede is sprake van gemeentelijke beleidsvrijheid; zo is het mogelijk dat gemeenten hun inkomensgrenzen voor de energietoeslag 2023 anders vaststellen dan voor de energietoeslag 2022.
Krijgt u signalen dat dit problemen oplevert in de uitvoering, omdat wanneer een gemeente aan de gerechtigden een voorschot van €500 heeft uitgekeerd, het te ontvangen bedrag voor de volledige groep in 2023 wordt vastgesteld op €800, ondanks dat de nieuwe groep gerechtigden niet eerder €500 heeft ontvangen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit tot problemen in de uitvoering leidt. De €500 betreft geen voorschot, maar een schuif van energietoeslag 2023 naar 2022. Gemeenten kunnen de energietoeslag voor 2023 pas uitkeren na inwerkingtreding van de wetswijziging voor de energietoeslag 2023. Inwoners waarvoor dit van toepassing is, ontvangen niet eerder dan in de tweede helft van 2023 (nogmaals of voor het eerst) een energietoeslag.
Deelt u de analyse dat dit geen problemen oplevert voor de doelgroep die reeds in 2022 voor de toeslag in aanmerking kwam, omdat zij op deze manier hun volledige energietoeslag van €1.300 ontvangen, maar dat dit voor de groep die pas vanaf 2023 in aanmerking komt voor energietoeslag onredelijk uitpakt, nu er slechts €800 voor hen beschikbaar is en het niet mogelijk is voor gemeenten om het voorschot alsnog uit te keren op titel van de oude wet, omdat deze groep niet onder de doelgroep van die wet valt?
Ik deel deze analyse niet. Het is de beleidsvrijheid van gemeenten om €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens. Sommige gemeenten hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt omdat de nood voor inwoners eind 2022 hoog was. Dit werd verantwoord geacht als een van maatregelen om de financiële gevolgen van de hoge energieprijzen te dempen. Hierdoor zal in sommige gemeenten de energietoeslag in 2023 lager zijn dan in 2022. Overigens geldt naar verwachting voor een groot deel van de mensen die in 2023 in aanmerking komen voor de energietoeslag dat zij deze ook in 2022 hebben ontvangen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat om deze groep het volledige bedrag te geven waarop zij recht hebben, gemeenten eigen middelen moeten aanwenden om de beschikbare €800 aan te vullen met de resterende €500?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Constateert u dat sommige meer draagkrachtige gemeenten ervoor kiezen de ontbrekende €500 aan te vullen uit andere middelen? Herkent u het beeld dat dit voor minder draagkrachtige gemeenten geen optie is, aangezien hun middelen beperkt zijn en zij middelen gereserveerd voor armoedebeleid moeilijk aan kunnen wenden om het gat te dichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten voornemens zijn om eigen middelen toe te voegen aan de middelden die beschikbaar komen voor de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de nieuwe wet. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Bent u zich ervan bewust dat in een gemeente als Vlaardingen de groep die in aanmerking komt voor de energietoeslag door de stijging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ongeveer 750 extra personen met zich meebrengt, hetgeen gelijkstaat aan een kostenpost van €375.000 als de gemeente aan al deze mensen €500 uit eigen middelen zou moeten bijleggen?
Door de stijging van het wettelijk minimumloon is het mogelijk dat de doelgroep voor de energietoeslag in 2023 ten opzichte van 2022 in een individuele gemeente enigszins wijzigt, zoals ik ook heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. Gemeenten ontvangen voor 2023 financiële middelen voor de energietoeslag 2023 gebaseerd op het aantal inwoners behorend tot de doelgroep. Ook voor 2023 geldt dat gemeenten beleidsvrijheid hebben om invulling te geven aan de energietoeslag. Het staat gemeenten vrij om daarbij aanvullende eigen middelen in te zetten.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om gemeenten te vragen dergelijke bedragen vrij te maken? Deelt u de zorg dat dit er ofwel toe kan leiden dat mensen die sinds 2023 recht hebben op energietoeslag niet de volledige €1.300 ontvangen waar zij recht op hebben, ofwel dat gemeenten de middelen bedoeld voor armoedebestrijding aanwenden om deze betaling te doen, hetgeen ten koste zou gaan van het overige armoedebeleid?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Hiervoor is onder andere gekozen omdat dit gemeenten de ruimte geeft om de invulling van de energietoeslag te laten aansluiten bij de lokale situatie en het lokale armoedebeleid. Het bedrag dat mensen ontvangen die in 2023 voor het eerst recht hebben op energietoeslag, is afhankelijk van de uitwerking van de beleidsvrijheid door de betreffende gemeente.
Vindt u het ook schrijnend dat juist in de minder draagkrachtige gemeenten waar de energietoeslag juist zo hard nodig is, er soms voor wordt gekozen om de ontbrekende €500 niet aan te vullen voor deze groep, omdat het voor gemeenten een te groot risico is om dit uit eigen middelen uit te keren zonder zekerheid dat dit bedrag weer zal worden aangevuld vanuit het Rijk?
Ik heb geen beeld van de voorgenomen keuzes van gemeenten van de invulling van de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Kun u de toezegging doen dat voor zover gemeenten de energietoeslag moeten aanvullen uit eigen middelen voor deze nieuwe groep, zij hiervoor worden gecompenseerd door het Rijk? Zo ja, via welk weg? Zo nee, op welke manier gaat u zorgen dat ook de mensen die sinds 2023 binnen de doelgroep voor de energietoeslag vallen, daadwerkelijk hun volledige energietoeslag ontvangen?
Deze toezegging kan ik niet doen. Gemeenten hebben de mogelijkheid gekregen om een deel van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 al uit te keren aan huishoudens. Gemeenten hebben daarin hun eigen afwegingen gemaakt, mede in het licht van het overig armoedebeleid van de gemeente, de gemeentelijke financiën, de aanvullende koopkrachtmaatregelen van het Rijk en de belangen van hun eigen inwoners.
Het belasten van de eigen woning in box 3 |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de analyse Vier ingrediënten voor een evenwichtigere woningmarkt van De Nederlandsche Bank (DNB) uit 2021?1
Ja
Bent u bekend met het rapport Capital Income Taxation in the Netherlands van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) uit 2021?2
Ja
Hoe beoordeelt u deze publicaties? Vindt u de voorstellen van DNB en het IMF om de belasting op de eigen woning naar box 3 te verplaatsen een goed idee? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met veel interesse de analyse van DNB en het rapport van het IMF gelezen over de Nederlandse woningmarkt. In de beleids- en uitvoeringsagenda van 8 mei 2023 heb ik aangegeven een visie op de eigenwoningregeling te willen ontwikkelen. In deze visie wil ik inzichtelijk maken wat de bevindingen van het onderzoek naar de fiscale regelingen, de beleidsdoorlichting Woningmarkt en de al bestaande onderzoeken in samenhang betekenen. Ik streef ernaar om mijn visie in 2024 aan uw Kamer te doen toekomen. Tijdens het Kamerdebat IBO vermogensverdeling3 heb ik onlangs ook toegezegd de eigenwoningregeling te willen onderzoeken.
Gegeven de complexiteit van de huidige wetgeving en bestaande uitvoeringsvraagstukken, wil ik in de visie niet alleen oplossingen uitwerken, maar ook stilstaan bij bijvoorbeeld de relatie tussen de complexiteit van de eigenwoningregeling en de macro-economische aanbevelingen van DNB en IMF.
Bent u voornemens de eigen woning naar box 3 te verplaatsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel en wanneer; en welke gevolgen verwacht u van dergelijk beleid?
Nee. Gelet op de ontwikkeling van box 3 naar een nieuw stelsel van werkelijk rendement, waarbij de wijze waarop onroerend goed – niet zijnde de eigen woning – wordt belast, nog niet is uitgekristalliseerd, is het beleidsmatig niet logisch om de eigenwoningregeling hierin mee te nemen. Zoals hierboven is aangegeven zullen oplossingen voor de eigenwoning problematiek worden uitgewerkt na de ontwikkeling van de visie op de eigenwoningregeling. Bovendien is de hervorming van box 3 zowel beleidsmatig, juridisch als uitvoeringstechnisch zeer gecompliceerd en treedt pas in 2027 in werking. Majeure wijzigingen in de eigenwoningregeling zijn daarmee op korte termijn niet realistisch.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, zo concreet mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Beleidsmakers en wetenschappers: afschaffen btw op groente en fruit is ‘effectief en uitvoerbaar’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe rijmt u de conclusies van het SEO-onderzoek dat het effect op de verkoop van groente en fruit minimaal zal zijn (4%) na btw-verlaging, met de oproep van een groep beleidsmakers, artsen, wetenschappers en organisaties met kennis van de materie, dat de btw-afschaffing op groente en fruit wel degelijk hard nodig is en een groter effect tot gevolg zal hebben?1
Het demissionaire kabinet is net als beleidsmakers, artsen en wetenschappers van mening dat gezond eten belangrijk is en streeft ernaar om de dit te bevorderen. Aandacht voor een gezonde levensstijl is van belang. De doelen van het Nationaal Preventieakkoord voor 2040 staan, met als doel een gezonder Nederland in 2040. Juist daarom vindt het kabinet het belangrijk dat het meest geschikte instrument wordt ingezet om deze doelen te bereiken. Gezien de conclusies van het SEO-rapport en de budgettaire impact van invoering van een btw-nultarief, is het relevant om de maatregel af te wegen tegen alternatieve, gezondheidsbevorderende maatregelen. Vanwege de demissionaire status van het kabinet, is besluitvorming over invoering of voortzetting van deze maatregelen aan een volgend kabinet.
Kunt u het verschil van inzicht toelichten, dat volgens ondertekenaars de btw-verlaging uitvoerbaar is, terwijl die volgens het onderzoek van SEO veel juridisch gesteggel met zich mee zal brengen?
De belanghebbenden die bij de uitvoerbaarheid van een eventuele btw-verlaging op groente en fruit betrokken zijn, zijn ondernemers, burgers, de Belastingdienst en de Douane. Deze belanghebbenden zijn door het onderzoeksbureau geconsulteerd. SEO heeft daarmee breed geconsulteerd en de juridische houdbaarheid van de maatregel naar de mening van het kabinet goed onderzocht.
Bent u in gesprek met de groep ondertekenaars om hun inzichten op te halen?
Uiteraard zijn wij constant in gesprek met de sector. Zoals opgemerkt verschilt het kabinet niet met de auteurs van mening over het belang van stimulering van de volksgezondheid. Voor wat betreft het in kaart brengen van de uitvoeringsgevolgen ziet het kabinet geen aanleiding om de bevindingen van SEO in twijfel te trekken, zie tevens het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een bundeling van kennis en ideeën kan leiden tot versnelling in de invoering?
Besluitvorming over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit, alsmede over de eventuele invoeringsdatum daarvan, laat het kabinet gezien haar demissionaire status aan een volgend kabinet. SEO heeft een gedegen onderzoek verricht en daarvoor de gebundelde kennis en inzichten van uiteenlopende stakeholders gebruikt. Gezien de conclusies van het SEO-rapport over de juridische houdbaarheid, doelmatigheid, doeltreffendheid en de budgettaire impact van invoering van een btw-nultarief, is het kabinet wel van mening dat het relevant is om de maatregel af te wegen tegen alternatieve gezondheidsbevorderende maatregelen
Het bericht ’Nieuw toeslagenschaal’ ontstaan in de omgang van banken met moslims' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Nieuw toeslagenschaal» ontstaan in de omgang van banken met moslims» uit Trouw?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) Rabin Baldewsingh dat moslims door banken en financiële instellingen structureel worden gediscrimineerd als gevolg van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de voorbeelden in het artikel dat dit niet alleen leidt tot een zwaardere informatielast, maar ook tot uitsluiting van financiële activiteiten?
Ik ben geschrokken van deze berichten. De beschreven ervaringen moeten zeer vervelend en frustrerend zijn voor de betrokkenen. Ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Discriminatie op grond van religie – en elke andere vorm van discriminatie – is onacceptabel en strookt vanzelfsprekend absoluut niet met de bedoeling van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
Stroken de conclusies van de NCDR met de bedoeling van de Wwft dat banken «ongebruikelijke» transacties moeten melden en klantonderzoek moeten doen, waarbij volgens de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) discriminatie een no-go is in de uitvoering van de wet, en zoals een woordvoerder zegt: «Etnische, religieuze of andersoortige achtergrond van klanten geen reden is voor verscherpt klantenonderzoek»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan volgens u worden voorkomen dat de risicobeoordeling – zowel qua mensen als modellen – die banken en financiële instellingen in hun poortwachtersrol moeten uitvoeren disproportioneel en niet vooringenomen zijn, waardoor een hele bevolkingsgroep het risico loopt op uitsluiting van financiële activiteiten? En welke rol speelt de toezichthouder en hun handhaving hierbij?
Banken dienen maatregelen te treffen om te voorkomen dat zij discrimineren, dit geldt ook bij de uitvoering van hun verplichtingen uit de Wwft. De NVB geeft desgevraagd aan dat banken gebruik maken van diverse instrumenten en maatregelen om risico’s op structurele discriminatie te reduceren en inclusiviteit te bevorderen. Hierbij kan worden gedacht aan training van medewerkers over het voorkomen van (onbewuste) vooringenomenheid bij oordeelsvorming en besluiten, checken op mogelijke (onbewuste) vooringenomenheid bij het uitvoeren van kwaliteitscontroles op de uitvoering van Wwft-processen en een klachtenprocedure voor cliënten.
Het is primair aan de banken om te voorkomen dat zij discrimineren bij het uitvoeren van hun verplichtingen uit de Wwft. DNB houdt toezicht op de uitvoering van de verplichtingen uit de Wwft door banken. Hoewel discriminatie niet de primaire focus is van DNB, kan DNB banken wel aanspreken als zij vaststelt dat de banken het risico van discriminatie bij de uitvoering van verplichtingen uit de Wwft onvoldoende beheersen. Daarnaast kan discriminatie ook uit hoofde van andere taken van DNB worden tegengegaan. Zo is DNB als centrale bank verantwoordelijk voor het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. Die goede werking van het betalingsverkeer interpreteert DNB traditioneel als een veilig, efficiënt, betrouwbaar en toegankelijk betalingsverkeer. Dit houdt onder meer in dat betaaldienstverleners niet discrimineren. DNB kan partijen oproepen maatregelen te nemen om te voorkomen dat burgers gediscrimineerd worden bij het verkrijgen van toegang tot een betaalrekening. Ten slotte dienen banken een beheerste en integere bedrijfsvoering te hebben.2In het geval dat DNB vaststelt dat banken het risico op discriminatie in hun bedrijfsvoering of beleid onvoldoende beheersen, kunnen banken vanuit het toezicht daarop worden aangesproken. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. DNB verwacht de resultaten later dit jaar te publiceren. Ik ben blij met dit onderzoek van DNB, dat hopelijk nuttige inzichten oplevert.
Als een burger zich gediscrimineerd voelt door zijn bank, dan kan hij of zij verschillende acties ondernemen. Om te beginnen kan een klant een klacht indienen bij de bank zelf. Als deze klacht niet naar tevredenheid wordt afgehandeld door de bank, dan kunnen consumenten zich ook wenden tot het Klachteninstituut voor financiële dienstverlening. Ook kunnen burgers een melding doen bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening of het college voor de rechten van de mens. Ten slotte kunnen burgers ook een melding of aangifte doen van discriminatie bij de politie.
Bent u bereid met banken, DNB en de NCDR, in gesprek te treden over (onbedoeld) discriminerende risicomodellen en werkwijzen om boven tafel te krijgen waar de discriminerende elementen in risicoselectiemodellen en werkwijze zitten en hoe dit kan worden voorkomen?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Naar aanleiding van signalen vanuit de NCDR over problemen die moslimorganisaties ervaren bij de toegang tot het betalingsverkeer, ben ik reeds in gesprek met de NVB, DNB, de NCDR en vertegenwoordigers van deze groep om de problematiek en oplossingsrichtingen te bespreken die tot verbetering van de toegang tot het betalingsverkeer moeten leiden. Overigens heb ik aan de NCDR laten weten dat wij graag in brede zin alle signalen ontvangen over discriminatie. Daarnaast wil ik naar aanleiding van, onder andere, deze signalen de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken. Ik ben momenteel met de NVB, DNB, AFM, NCDR en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gesprek hoe dit het beste vorm kan worden gegeven. DNB heeft aangegeven te zullen onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Bent u ook bekend met dergelijke signalen van discriminatie over de hele breedte van religieuze instellingen?
Ik ben niet bekend met signalen van discriminatie van andere religieuze instellingen.
Bent u het eens met Baldewsingh dat er een onderzoek moet komen naar discriminatie van moslims door financiële instellingen?
Ik wil naar aanleiding van, onder andere, deze signalen de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken. Ik ben momenteel met de NVB, DNB, AFM, NCDR en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gesprek hoe dit het beste vorm kan worden gegeven. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Bent u bereid een dergelijk onafhankelijk onderzoek te starten naar profilering op grond van de Wwft en de Sanctiewet en werkwijze van banken die kan leiden tot discriminatie naar etnische, religieuze of andersoortige achtergrond, door financiële instellingen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid bij de opzet van een dergelijk onderzoek alle relevante stakeholders, waaronder financiële instellingen, DNB en de NCDR te betrekken?
Zie antwoord vraag 7.
De macro-financiële bijstand van Moldavië |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Is de Minister bekend met de volgende zin in de appreciatie van het kabinet van de macro-financiële bijstand van Moldavië door de Europese Unie: «Het herstel van macro-economische stabiliteit in de partnerlanden kan niet in afdoende mate worden bereikt door bijstand door afzonderlijke lidstaten, en kan beter worden bereikt door de EU als geheel.»?1
Ja.
Kan de Minister deze bewering wellicht onderbouwen? Waarom is de Europese Unie beter hiertoe in staat dan de afzonderlijke lidstaten (in plaats van omgekeerd dus)? Kortom, wat zijn de bewijzen voor deze bewering?
De macro-financiële steun aan Moldavië door de EU als geheel is zowel wat betreft financiering als wat betreft de besteding van de middelen efficiënter.
De Commissie kan namelijk goedkoper lenen dan de meeste lidstaten afzonderlijk en daarnaast worden de administratieve lasten voor de Moldavische autoriteiten zo veel mogelijk beperkt doordat ze maar met één partij (de Europese Commissie) een overeenkomst aangaan. Dit legt ook minder beslag op de beperkte capaciteit van de autoriteiten van Moldavië.
Daarnaast wordt de besteding van de middelen, zoals overeengekomen in het «memorandum of understanding», efficiënter. De Commissie is, gelet op de aanwezige expertise en contacten, goed in staat om de MFB te monitoren op implementatie van de hervormingsagenda. De Commissie rapporteert hierover aan de EU-lidstaten. Het verlenen van macro-financiële bijstand heeft een duidelijke grondslag in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, specifiek in artikel 212. Daarbij complementeren en versterken de acties van de lidstaten en de Unie elkaar2.
Kortom, als Nederland dit alleen zou willen doen zou dit een veel complexere operatie betekenen en zouden de middelen minder efficiënt kunnen worden besteed.
Is de financiële steun die door het Internationale Monetaire Fonds (IMF) aan Moldavië wordt verleend in de ogen van de Minister onvoldoende om macro-economische stabiliteit te bereiken?
De financiële steun van het Internationaal Monetair Fonds draagt bij aan het bereiken van macro-economische stabiliteit in Moldavië. Het IMF programma is een combinatie van financiële steun en een hervormingsagenda waardoor de kans dat Moldavië in de toekomst weer een beroep op het IMF zal doen afneemt, mede doordat een IMF-programma ook andere vormen van financiering aantrekt (de katalytische werking van het Fonds).
Daarnaast is schuldhoudbaarheid een voorwaarde voor een IMF-programma. Dit betekent dat een land tijdens een IMF-programma over voldoende financiële middelen moet beschikken om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen en ook dat er geen financieringsgat bestaat. Daarbij komt dat een IMF-programma een maximale omvang heeft die is gebaseerd op het quota-aandeel van het land binnen het Fonds3. In het geval van Moldavië dicht het IMF-programma (t.w.v. in totaal 594 mln. SDR) niet het gehele financieringsgat. Daarom is het nodig dat Moldavië ook andere financiering aantrekt, bijvoorbeeld vanuit de Europese Unie of de Wereldbank.
Kan de Minister de bovenstaande vraag met een simpel «ja» of «nee» beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de financiële steun een cruciale bijdrage levert aan het bereiken van macro-economische stabiliteit, maar niet de enige steun is die Moldavië nodig heeft. De toegevoegde waarde van een IMF-programma is de katalytische werking van het programma door de combinatie van financiële steun en de hervormingsagenda die op korte termijn de betalingsbalansproblemen van Moldavië verlichten en deze in de toekomst kunnen voorkomen. Daarbij gaat het IMF er vanuit dat een land dat een programma ontvangt ook andere vormen van financiering aantrekt, bijvoorbeeld financiering van andere internationale financiële instellingen of door de uitgifte van staatsobligaties.
Indien de steun die door het IMF aan Moldavië wordt verleend onvoldoende is kan hieruit geconcludeerd worden dat het IMF in dit geval dus tekortschiet? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4 en in de kabinetsappreciatie MFB Moldavië is er een resterend financieringsgat waarvoor financiële middelen nodig zijn en is de Europese Unie in staat dit middels MFB gedeeltelijk te dichten.
Indien de steun die door het IMF aan Moldavië wordt verleend voldoende is waarom wordt door de Europese Unie dan extra macro-financiële bijstaand verleend?
Zoals toegelicht bij de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 gaat het IMF er vanuit dat een land dat een programma ontvangt ook andere vormen van financiering aantrekt en is er dus nog aanvullende steun aan Moldavië nodig.
Kunnen deze vragen afzonderlijk beantwoord worden?
Ja.
Het recht op de arbeidskorting van mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Pieter Omtzigt |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:370), waarbij iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, door het hof in het gelijk gesteld is en de arbeidskorting krijgt toegekend voor zijn hele inkomen (WGA-uitkering en inkomen uit tegenwoordige arbeid samen), omdat het hof het gelijkheidsbeginsel toepast en vaststelt dat indien de betaling van de uitkering via de werkgever zou verlopen hij hier ook recht op zou hebben?
Ja, over deze uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) is op 22 maart 2023 – na de procedurevergadering van 21 maart 2023 – aan ons (de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) een kabinetsstandpunt gevraagd. Ik werk momenteel samen met de Minister van SZW aan dit kabinetsstandpunt zoals aangekondigd in de uitstelbrief van 20 april 2023 (2023D17104). Mijn streven is om de Kabinetsreactie in de zomer naar de Kamer te sturen.
Kunt u het volgende rekenvoorbeeld geven (voor 2023): een persoon had een verzekerd loon van 60.000 euro per jaar, heeft een restverdiencapaciteit van 15.000 euro, een uitkering gebaseerd op WGA 65–80, en verdient 10.000 euro per jaar bij zijn werkgever. Kunt u met een stap-voor-stapberekening aangeven wat het netto inkomen van deze werknemer is, wanneer er sprake is van een werkgeversbetaling en wat het netto inkomen is van deze gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer wanneer hij zijn WGA-vervolguitkering krijgt van het UWV?
De uitkering van deze persoon bestaat uit drie verschillende fases:
In deze berekening is uitgegaan van de loonheffingstabellen op maandbasis (2023). Als het inkomen gedurende het jaar elke maand precies gelijk is, dan komt de af gedragen loonheffing volgens deze tabellen precies overeen met de te betalen belasting in de inkomstenbelasting. In de praktijk wijzigt het inkomen vaak gedurende het jaar, waardoor het netto-inkomen na de aangifte inkomstenbelasting uiteindelijk kan afwijken van de berekening in deze beantwoording.
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 368
€ 382
€ 401
(7=4–5–6)
€ 963
€ 860
€ 715
(8=3–7)
€ 2.996
€ 2.890
€ 2.743
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 69
€ 69
€ 69
(7=4–5–6)
€ 1.262
€ 1.172
€ 1.047
(8=3–7)
€ 2.697
€ 2.578
€ 2.412
Acht u het verschil, net als de rechtbank, in strijd met het gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM)? Kunt u dat toelichten?
Wij nemen aan dat u hier doelt op de uitspraak van het Hof van 22 februari 2023.1 Tegen deze uitspraak ben ik in cassatie gegaan. Zonder vooruit te willen lopen op een uitspraak van de Hoge Raad, stel ik hierover vast dat – volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad – de wetgever op belastinggebied een ruime beoordelingsruimte heeft om te bepalen of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen.
Het Hof refereert aan beleid van de Belastingdienst en oordeelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst baseert haar toelichting in het Handboek loonheffingen op de zogenoemde (wettelijke) samenvoegbepaling. Deze samenvoegbepaling bestaat al zeer lang.2 Het doel van de wetgever bij het opstellen van die bepaling was destijds om inkomen verstrekt door verschillende inhoudingsplichtigen samen te voegen om daarmee te voorkomen dat werknemers via hun aanslag inkomstenbelasting moeten bijbetalen. Bij een afzonderlijke uitbetaling kon geen of weinig rekening worden gehouden met de progressie in het inkomstenbelastingtarief over het totale inkomen. Het is nu aan de Hoge Raad om hierover te oordelen.
Heeft u cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil in arbeidskorting is in dit voorbeeld en of u dat objectief gerechtvaardigd acht? Als er een objectieve rechtvaardiging is, wat is die dan?
Het verschil in netto-inkomen bij het voorbeeld bij vraag 2 is de eerste twee maanden na aanvang van de uitkering € 299, tijdens de loongerelateerde fase € 313 en daarna € 332 per maand. Dit betekent dat in de structurele situatie (na de loongerelateerde fase) de arbeidskorting op jaarbasis € 4.804 bedraagt als de arbeidsongeschiktheidsuitkering via de werkgever wordt uitgekeerd. Indien de uitkering door het UWV wordt uitgekeerd bedraagt de arbeidskorting € 823 per jaar. Het verschil op jaarbasis is daarmee € 3.981. In de aangekondigde kabinetsreactie zal het kabinet uitgebreider in gaan op de wenselijkheid van dit verschil voor de toekomst. Hiervoor wordt goed gekeken naar de doelen van de samenvoegbepaling en de arbeidskorting en de wijze waarop deze nu samenlopen. Voor de arbeidskorting geldt dat de voornaamste doelen zijn om de arbeidsparticipatie te verhogen en (meer) werken lonender te maken. Logischerwijs zou de arbeidskorting in principe daarom alleen toe te passen moeten zijn over arbeidsinkomen en niet over socialezekerheidsuitkeringen3.
Kunt u aangeven welke delen van de arbeidsongeschiktheids-uitkeringen (WGA 35–80, loongerelateerd of vervolguitkering, WGA 80–100, verschillende regimes Wajong en IVA) door deze uitspraak onder de witte tabel (arbeidskorting) gebracht zijn? Kunt u daar een tabel van maken?
Het gaat om situaties waarbij iemand naast een socialezekerheidsuitkering ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangt. In de situatie dat het UWV de uitkering aan de werkgever betaalt die dit vervolgens samen met regulier loon aan de werknemer betaalt, kan de werkgever over het loon inclusief de uitkering de arbeidskorting toepassen. Op grond van de samenvoegbepaling past de werkgever namelijk over het totaal van het regulier loon en de uitkering de witte tabel toe. In de situatie dat het UWV de uitkering direct aan de uitkeringsgerechtigde betaalt, past het UWV geen arbeidskorting toe. Over dergelijke uitkeringen past het UWV namelijk conform de wet de groene tabel toe. Over het reguliere loon dat de uitkeringsgerechtigde daarnaast nog ontvangt van diens werkgever, past de werkgever de arbeidskorting toe door toepassing van de witte tabel.
Op grond van de uitspraak van het Hof zou de uitkeringsgerechtigde in de tweede situatie over de uitkering ook recht hebben op de arbeidskorting. Het maakt hierbij verder niet uit of het om een WGA-uitkering, Wajong-uitkering of een IVA-uitkering gaat. Voor al deze uitkeringen geldt dat aan de werkgever verzocht kan worden om deze gezamenlijk met het reguliere loon uit te keren. Omdat voor al deze uitkeringen hetzelfde geldt, is geen tabel opgesteld.
Kunt u de objectieve rechtvaardigingsgronden aangeven waarom een deel van de arbeidsongschiktheidsuitkeringen nu feitelijk wel recht geeft op de arbeidskorting en waarom dat voor anderen niet geldt? Kunt u uitleggen welke logica er nog in het systeem zit?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting de afgelopen jaren zo hard is opgehoogd dat het wel of niet in aanmerking ervoor komen enorme effecten kan hebben?
De maximale arbeidskorting is in de afgelopen jaren inderdaad flink opgehoogd. Het kabinet heeft met de ophogingen en het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten binnen de arbeidskorting de arbeidsparticipatie willen bevorderen en (meer) werken lonender willen maken. Dit zijn voor het kabinet belangrijke doelstellingen die voor veel mensen veel betekenen. Dat het verschil tussen wel of geen recht hebben op de arbeidskorting door de huidige vormgeving en hoogte kan leiden tot (grote) effecten is beoogd. De prikkel om (meer) te gaan werken wordt daarmee groter. Het kabinet erkent dat arbeidsongeschikten niet of beperkt de mogelijkheid hebben om op deze prikkel te reageren en het verschil tussen het netto-inkomen van uitkeringsgerechtigden en werkenden met elke ophoging van de arbeidskorting steeds groter is geworden. Het kabinet kent de signalen dat uitkeringsgerechtigden zich hierdoor steeds meer benadeeld voelen. Bij de augustusbesluitvorming wordt altijd gezocht naar een evenwichtig koopkrachtbeeld voor alle groepen in onze samenleving, waaronder ook die van (deels) arbeidsongeschikten.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting geen relatie meer heeft met de kosten voor het verrichten van arbeid?
De arbeidskorting is historisch gezien de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de inkomstenbelasting 1964, maar bij de invoering werd tevens de doelstelling geformuleerd om met deze korting de arbeidsparticipatie te bevorderen. De arbeidskorting heeft daardoor altijd twee doelstellingen gehad. In de loop der tijd is met alle verschillende wijzigingen in de arbeidskorting de focus steeds meer komen te liggen bij het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Dit wil echter niet zeggen dat het forfaitair in aftrek brengen van de kosten voor het verrichten van arbeid als doel is losgelaten. Beide doelen moeten in samenhang worden bezien waarbij tevens geldt dat het budgettaire aspect van de arbeidskorting een rol speelt in de keuze voor de vormgeving van de arbeidskorting zoals die nu is.
Hoe hoog was de maximale arbeidskorting in 2001 en hoe hoog is die in 2023? Wat is de rechtvaardiging voor die enorme stijging?
In onderstaande tabel is de jaarlijkse arbeidskorting sinds 2001 opgenomen.
Maximale arbeidskorting1
€ 920
€ 949
€ 1.104
€ 1.213
€ 1.287
€ 1.357
€ 1.392
€ 1.443
Maximale arbeidskorting
€ 1.504
€ 1.489
€ 1.574
€ 1.611
€ 1.723
€ 2.097
€ 2.220
€ 3.103
Maximale arbeidskorting
€ 3.223
€ 3.249
€ 3.399
€ 3.819
€ 4.205
€ 4.260
€ 5.052
In de kalenderjaren vanaf 2002 tot en met 2012 werd de maximale arbeidskorting verhoogd voor belastingplichtigen die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar hadden bereikt.
Zoals bij het antwoord op vraag 8 ook is aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat werken loont. De belastingdruk op arbeid is jarenlang hoog geweest en met de verhogingen van de arbeidskorting is het mogelijk om de belastingdruk op arbeid te verlagen en werken lonender te maken. Door het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten waarmee de arbeidskorting inkomensafhankelijk is geworden, kan de arbeidskorting gerichter ingezet worden en komt deze vooral terecht bij mensen met lagere en middeninkomens. Daarbij beweegt de maximale hoogte van de arbeidskorting mee met het prijspeil om te voorkomen dat de arbeidskorting door de tijd in waarde verliest.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen, die niet meer kunnen werken vanwege bijvoorbeeld vanwege volledige arbeidsongeschiktheid, geen recht hebben op de arbeidskorting, terwijl er geen enkele prikkel tot werken beoogd is, omdat zij immers volledig arbeidsongeschikt zijn?
Zie antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, wij betreuren dat het niet is gelukt om de vragen tijdig te beantwoorden. Wij hechten uiteraard veel waarde aan het binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden van Kamervragen, maar dat was in deze situatie niet mogelijk. Voor de overwegingen verwijzen wij naar de uitstelbrief die is verzonden op 20 april 2023 (2023D17104).
Het bericht 'Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Minister-President in de Eerste Kamer dat «het niet zo is dat de Belastingdienst een nultarief niet zou kunnen uitvoeren door ICT-problemen», maar dat het probleem zit in het «vormgeven en afbakenen van wat groente en fruit is»?2
Ja.
Waarom twijfelt u dan over het introduceren van een nultarief voor groente en fruit, terwijl er blijkens de afspraak in het coalitieakkoord en uitspraken van de Kamer breed politiek draagvlak is voor de introductie van een nultarief in de btw op groente en fruit, én de Belastingdienst – zoals blijkt uit de uitspraken van de Minister-President – het nultarief kan uitvoeren?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel zal worden afgezien.
Klopt het dat de oorzaak van deze twijfel ligt in de gedachte dat dit voor de Belastingdienst «leidt tot veel juridisch getouwtrek van producenten die vinden dat ze ook onder het nultarief moeten vallen»?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Waarom zijn dergelijke juridische procedures een probleem voor de Belastingdienst? Is de Belastingdienst inmiddels niet buitengewoon bedreven in het voeren van dit soort procedures? Is het niet zo dat in het verleden, bijvoorbeeld bij de differentiatie tussen het hoge en het lage btw-tarief, ook sprake was van «juridisch getouwtrek»? Zo ja, waarom was dit destijds geen bezwaar om tot invoering over te gaan, maar nu bij het nultarief op de btw op groente en fruit wel?
In tegenstelling tot de andere producten waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt, zoals geneesmiddelen, is voor groente en fruit geen afbakening op basis van bestaande wetgeving mogelijk. Het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen is bijvoorbeeld slechts van toepassing op geneesmiddelen waarvoor een handelsvergunning is verleend op grond van de Geneesmiddelenwet. Desondanks worden op dit moment nog altijd tientallen procedures gevoerd waarbij ook deze scherpe afbakening wordt aangevochten op basis van het neutraliteitsbeginsel. Bij een btw-nultarief op groente en fruit is een dergelijke wettelijke verankering niet mogelijk waardoor ondergraving door toepassing van het neutraliteitsbeginsel nog eerder aan de orde is.
Indien sprake is van een niet juridisch-houdbare definitie levert dit niet alleen problemen op voor de Belastingdienst. Een btw-nultarief voor groente en fruit vraagt om een wettelijk onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen anderzijds. Voor andere voedingsmiddelen dan groente en fruit geldt het verlaagde btw-tarief van 9%. Het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel in de btw brengt mee dat op goederen en diensten die in de ogen van de «modale consument» met elkaar concurreren hetzelfde btw-tarief moet worden toegepast. Verschillen in btw-tarieven mogen, met andere woorden, geen concurrentieverstoring teweegbrengen. Als niet onder het nultarief vallende producten door de modale consument potentieel als vergelijkbaar worden gezien met producten die als groente en fruit zijn aangemerkt, kunnen verkopers van die producten ervoor kiezen om een juridische procedure te starten. Als de rechter ze gelijk geeft, zal dan op de door hen verkochte producten ook het nultarief kunnen worden toegepast. Deze producten concurreren op hun beurt weer met andere producten, die dan ook weer onder het nultarief zouden kunnen gaan vallen. Deze procedures zijn niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. Dit levert rechtsonzekerheid op voor ondernemers. Er ontstaat dan bovendien olievlekwerking, waardoor er steeds meer ongezonde producten onder het btw-nultarief gaan vallen, waardoor het doel van het nultarief steeds meer verloren gaat, de maatregel ondoelmatiger wordt en de kosten van de maatregel steeds verder oplopen.
Verder verwacht de Belastingdienst juridische procedures over de toepassing van de zogeheten «eenheid-van-prestatie-leer». Deze leer bepaalt welk btw-tarief van toepassing is wanneer groente en fruit worden gecombineerd met andere prestaties (zoals toevoegingen aan groenten en fruit en samenstellingen van groente en fruit met andere voedingsmiddelen).
De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. De door de consument betaalde btw hoeven zij dan niet af te dragen (of krijgen zij terug van de Belastingdienst) en is direct winst, omdat er geen plicht is om dit voordeel aan de consument door te geven. Dit voordeel is met name aanzienlijk bij grootwinkelbedrijven en loopt op met het verstrijken van de tijd. Procederen is in feite een loterij zonder nieten, omdat bij verlies geen extra heffing plaatsvindt en de consument de btw al heeft betaald.
Klopt het dat het afschaffen van de btw op groenten en fruit, afhankelijk van de vormgeving en afbakening waar de Minister-President aan refereerde, tussen de 550 en 950 miljoen euro kost? Welke dekkingsopties hebt u hierbij in gedachten?
Ja, dat klopt. Besluitvorming over eventuele invoering van deze maatregel en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen, alsmede de dekking daarvoor, is aan een volgend kabinet.
Is het nog steeds mogelijk om de btw op groenten en fruit per 1 januari 2024 af te schaffen?
De Belastingdienst is ICT-technisch in staat om het btw-nultarief in te voeren, maar gelet op het feit dat afbakeningen juridisch onhoudbaar zijn is invoering per 1 januari 2024 niet verstandig voor zowel de handhaving als het bedrijfsleven. Besluitvorming door het demissionaire kabinet lijkt bovendien niet realistisch, gezien de datum van de verkiezingen.
De problemen bij het afschaffen van btw op groente en fruit |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen1»?
Ja.
Kunt u de voorspelde kosten, tussen de 550 en 950 miljoen euro, voor het afschaffen van de btw op groente en fruit gespecificeerd inzichtelijk maken? Kunnen deze kosten niet gecompenseerd worden door te snijden in andere overheidsuitgaven, die niet ten goede komen aan de verbetering van de volksgezondheid en het verminderen van de sociale ongelijkheid?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover, en over de bekostiging, is aan een volgend kabinet.
De kosten voor het eventueel afschaffen van de btw op groente en fruit zijn afhankelijk van de variant die gekozen wordt. Onderstaande tabel toont voor de door SEO onderzochte varianten een inschatting van de budgettaire kosten.
Variant Budgettaire impact (miljoen)
Variant 1 (beste aansluiting bij Schijf van Vijf) 600–650
Variant 2 (onbewerkte groente en fruit in Schijf van Vijf zonder toevoegingen) 550–600
Variant 3 (onbewerkte groente en fruit in de Schijf van Vijf, geen restricties op toevoegingen) 550–600
Variant 4 (groente en fruit in originele vorm en in de Schijf van Vijf) 500–550
Variant 5 (hoofdstuk 7 en 8 uit GN) 650–700
Variant 6 (hoofdstuk 7, 8 en 20 uit GN) 900–950
Waarom is het zo’n ontzettend ingewikkeld probleem om te definiëren wat valt onder de noemer «groente en fruit»? Vindt u het niet volstrekt absurd dat de Nederlandse overheid de regulering van beleid en bestuur dusdanig ver heeft doorgevoerd dat er hele onderzoeksrapporten gewijd moeten worden aan de vraag wat groente en fruit is, hoe het «neutraliteitsprincipe» daarop van toepassing is en of daaraan allerlei verregaande criteria, zoals de bereidingswijze, of het «maatschappelijk spraakgebruik» ten grondslag zouden moeten liggen
Een btw-nultarief voor groente en fruit vereist een duidelijk wettelijk en houdbaar onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen die belast zijn tegen het verlaagde btw-tarief van 9% anderzijds. Dit is van belang om te voorkomen dat steeds meer (ongezonde) voedingsmiddelen onder het nultarief gaan vallen. Als ook ongezonde producten onder het nultarief kunnen vallen zal het beoogde gezondheidseffect afnemen. Overheidsmiddelen worden dan ondoelmatig en ondoeltreffend besteed.
Het externe onderzoek heeft dan ook niet zozeer betrekking op de vraag wat «groente» en «fruit» is. Voor de begrippen «groente» en «fruit» bestaan diverse tuinbouwkundige, plantkundige, culinaire en culturele interpretaties. Het onderzoek is met name gericht op het in kaart brengen van wat een juridisch houdbaar onderscheid zou kunnen zijn tussen producten die wel en niet bij de gezondheidsdoelstellingen van de maatregel passen. Bij deze juridische houdbaarheid speelt met name het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel een rol. Uiteraard zijn daarnaast ook de effectiviteit (leidt een btw-verlaging daadwerkelijk tot een prijsverlaging en zo ja, leidt deze dan tot een toename in de consumptie van groente en fruit), uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en het budgettaire beslag van de maatregel van groot belang.
Om tot zorgvuldige besluitvorming te komen heeft het kabinet er dan ook voor gekozen om niet één afbakeningsvariant in kaart te brengen maar een aantal en die op de genoemde aspecten te beoordelen.
Waarom spelen de belangen van producenten en de vrees voor «juridisch getouwtrek» zo’n grote rol? Vindt u niet dat de politiek leidend zou moeten zijn in de besluitvorming over een dergelijke beleidsbepaling en dat de angst voor rechtszaken van commerciële partijen daarin geen rol zou moeten spelen?
Een niet-juridisch houdbare maatregel vergroot het risico op onbedoelde verruiming van de reikwijdte van de maatregel, doordat steeds meer ongezonde voedingsmiddelen onder het btw-nultarief kunnen gaan vallen. Dit doet af aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van de maatregel, heeft tot gevolg dat het budgettaire beslag van de maatregel steeds verder toeneemt en zorgt voor rechtsonzekerheid bij ondernemers. Dit laatste heeft mede tot gevolg dat ondernemers procedures kunnen starten over het neutraliteitsbeginsel. Deze procedures zijn naar verwachting niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. Dit zorgt voor sterk verhoogde uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en belast de rechterlijke macht. De juridische houdbaarheid van deze maatregel heeft dus brede gevolgen en gaat niet alleen over het belang van commerciële partijen. Daarom is het een belangrijk aspect om in kaart te brengen ten behoeve van de besluitvorming.
Bent u niet van mening dat het heffen van btw op primaire voedingsmiddelen zoals groente en fruit überhaupt vreemd is?
De Europese BTW-richtlijn 2006 heeft als uitgangspunt dat alle goederen en diensten in de heffing worden betrokken. (Super)verlaagde btw-tarieven en vrijstellingen worden beperkt toegepast omdat ze het systeem complexer maken en (daarmee) verstorend werken. Voor bepaalde primaire levensbehoeften als voedingsmiddelen wordt sinds jaar en dag het verlaagde btw-tarief (op dit moment 9%) toegepast.
Kunt u de conclusie uit het onderzoeksrapport2 dat het afschaffen van btw op groente en fruit slechts een «beperkt effect» heeft op de eetgewoonten van mensen rijmen met het feit dat meermaals is aangetoond dat de leefstijl binnen bevolkingsgroepen met lagere inkomens slechter is, omdat gezond eten voor deze populatie vaak te duur is en dat dit grote gevolgen heeft voor de gezondheid van deze mensen en daarmee samenhangend met de sociale en economische positie van deze groepen in de samenleving? Vindt u dit niet contrasterend?
Nee, beide conclusies kunnen tegelijkertijd juist zijn: dat gezond eten relatief duurder is, maar dat het geschatte effect van een btw-nultarief op groente en fruit een gemiddelde toename van 4% aan groente- en fruitconsumptie is. Volgens SEO zal de impact beperkt zijn omdat de vraag naar groente en fruit relatief ongevoelig is voor prijsveranderingen en omdat doorvertaling naar lagere prijzen niet gegarandeerd is. Daarbij komt dat de maatregel ongericht is voor ondersteuning van de lagere inkomensgroepen omdat, aangenomen dat een btw-verlaging wordt doorberekend in de prijs, iedereen van een verlaging profiteert, dus ook de hogere inkomens die relatief meer fruit eten. Als je specifiek lagere inkomensgroepen wilt ondersteunen moet worden nagedacht over een meer gerichte maatregel.
Overigens is prijs niet de enige factor die aankoopgedrag bepaalt. Ook in welke mate mensen als gewoonte hebben groente en fruit te kopen, bereiden en eten speelt bijvoorbeeld een rol.
Denkt u niet dat het beperkte effect dat het afschaffen van de btw op groente en fruit misschien heeft op de korte termijn, naar alle waarschijnlijkheid steeds groter wordt op de langere termijn, aangezien het niet alleen gaat om bestedingspatronen en financiële keuzes van mensen, maar vooral ook om een cultuuromslag in het leef- en eetpatroon, die tijd nodig heeft?
Nee, uit het onderzoek blijkt dat een juridisch houdbare afbakening niet mogelijk is en naar verwachting zal de categorie producten waar het btw-nultarief voor geldt steeds verder uitbreiden. Mogelijkerwijs zal het nultarief dan ook gelden voor producten die niet vallen onder de Schijf van Vijf. Bovendien is het, ook gezien de beantwoording op vraag 6, de vraag of het effect van een btw-verlaging sterk genoeg is om – ook door het kabinet – een gewenste cultuuromslag tot stand te brengen.
Denkt u niet dat de positieve gevolgen van zo’n cultuuromslag, bijvoorbeeld doordat volgende generaties opgroeien met gezondere voeding omdat hun ouders gaandeweg «geleerd» hebben dat dit voor hen financieel beschikbaar is en gezondheidswinst oplevert, op de langere termijn dusdanig positieve gevolgen heeft voor de algemene volksgezondheid, dat het effect van deze maatregelen steeds groter wordt en de kosten die voor de initiële afschaffing van de btw gemaakt zullen moeten worden, ruimschoots zullen worden terugverdiend, onder andere door een vermindering van de zorgkosten door mensen met obesitas, diabetes, kanker en andere leefstijlgerelateerde aandoeningen?
Nee, verwezen wordt naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een schatting doen van de gezondheidswinst op de langere termijn die de in het onderzoek genoemde initiële vier procent stijging van groente en fruit zal opleveren? Hoeveel kinderen groeien hierdoor gezonder op? Hoeveel ziektelast en zorgkosten voor de maatschappij zal dit schelen? Indien u hiervan geen analyse kunt maken, bent u dan bereid om dit in kaart te gaan brengen?
Een schatting van de gezondheidswinst op langere termijn is niet onderzocht. Wel constateert SEO dat de gezondheidseffecten onder meer kunnen verwateren als de afbakening niet juridisch houdbaar is en als daardoor steeds meer producten aan de afbakening worden toegevoegd. Het is aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over nadere vervolgacties omtrent het btw-nultarief op groente en fruit. In het verleden is echter wel reeds in het kader van de Brede Maatschappelijke Heroverweging een berekening gemaakt naar de verwachtte daling in ziektekosten en de verhouding tot de budgettaire derving bij een btw-verlaging van 9% naar 5% op leveringen van groente en fruit.
Wat vindt u ervan dat de uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst inmiddels zorgen voor de frustratie van verschillende beleidsmaatregelen, die kunnen bijdragen aan de financiële, economische en sociaal-maatschappelijke gezondheid van ons land? Hoe lang mag het tekortschieten van deze overheidsinstantie nog een excuus zijn voor het niet doorvoeren van noodzakelijk beleid en het tegenhouden van goed bestuur van ons land?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom de maatregel al dan niet wordt genomen. De maatregel is op verzoek van het demissionaire kabinet uitdrukkelijk niet alleen beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook op diverse andere belangrijke aspecten.
De Belastingdienst heeft zorgen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregel. Het beeld dat deze zorgen ongegrond zijn, doet het kabinet nadrukkelijk van de hand. De risico’s die de Belastingdienst ziet, hangen samen met de beperkte juridische houdbaarheid van de maatregel.
Overigens heeft hetgeen dat in dit onderzoek naar voren is gekomen over de uitvoerbaarheid geen betrekking op de uitdagingen waarvoor de Belastingdienst zich, met name op ICT-gebied, gesteld ziet. Het uitbreiden van het btw-nultarief naar groente en fruit is ICT-technisch mogelijk, maar stuit op de andere, reeds genoemde, uitvoeringsbezwaren. Die bezwaren hangen samen met de maatregel zelf, niet met de stand van de ICT-voorzieningen van de Belastingdienst.
Bent u het eens met de stelling van het onderzoek dat andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld het invoeren van een suikertaks, geschikter zijn voor het ontmoedigen van ongezond eten? Zo ja, denkt u niet dat dergelijke vormen van overheidsbetutteling en dwang en drang juist aversie oproepen bij mensen en bovendien de burger laten opdraaien voor het feit dat de overheid zelf jarenlang heeft verzaakt om goed voor de bevolking en de volksgezondheid te zorgen, door niet eerder in te zetten op leefstijlverbetering, preventie en educatie, met betrekking tot gezond eten en leven?
SEO heeft geconcludeerd dat er alternatieve instrumenten zijn om burgers aan te zetten tot een gezonder voedingspatroon. SEO heeft echter niet onderzocht of deze instrumenten inderdaad effectiever en efficiënter zijn. Het is aan een volgend kabinet om te beoordelen of nader onderzoek naar deze maatregelen nodig is. Het ontmoedigen van ongezond eten en het stimuleren van gezond eten vraagt een pakket aan maatregelen. Met de brief van 9 december jl. heeft het kabinet haar pakket van maatregelen aangekondigd op het gebied van leefstijl, overgewicht en voeding.
Wat heeft het onderzoek naar het afschaffen van de btw op groente en fruit gekost?
Het onderzoek is na aanbesteding door SEO uitgevoerd voor € 110.322 exclusief btw.
Een klip en klaar onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) aangaande het invoeren van een niet-effectieve gedragstaks |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vraagtekens bij extra belasting vlees en vliegen: gedragstaks niet effectief»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Centraal Planbureau (CPB) grote vraagtekens plaatst bij het invoeren van extra belastingen om gedrag te beïnvloeden? Kunt u in uw antwoord specifiek een reactie geven op het feit dat het CPB stelt dat belastingen zijn geen «wondermiddel» zijn om gedrag bij te sturen en dat de overheid terughoudend moet zijn met het beïnvloeden van gedrag via het belastingstelsel en dat anders het stelsel onnodig complex wordt en daarmee lastiger uitvoerbaar en moeilijker te overzien voor burgers en bedrijven?
Ik herken dat het belastingstelsel is in de loop der jaren steeds complexer geworden en dat belastinginstrumenten geen wondermiddel zijn. Door alle fiscale regelingen tegen het licht te houden, wil het kabinet het belastingstelsel eenvoudiger maken. Ook heeft het kabinet al verschillende fiscale regelingen afgeschaft. Fiscale regelingen zijn alleen te verantwoorden als ze doen wat ze beogen, oftewel doeltreffend en doelmatig zijn. Ook bij mogelijke nieuwe beleidsmaatregelen, zoals een eventuele hogere belasting op producten, weegt het kabinet dan ook af of een instrument de verwachtingen waar kan maken. Voor fiscale regelingen wordt het toetsingskader fiscale regelingen doorlopen. In bredere zin geldt dat conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet expliciet de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid wordt benoemd in een wetsvoorstel. Bij nieuwe belastingen of substantiële verhoging is daar vaak gedegen onderzoek aan voorafgegaan. Zo is bij de verhoging van de vliegbelasting per 1 januari 2023 een impactanalyse gedaan. Hierbij is gekeken naar de effecten van de verhoging op o.a. het aantal reizigers, vliegbewegingen, samenstelling van het verkeer, de opbrengst, directe werkgelegenheidseffecten, geluid en CO2-emissies.
Wilt u na dit klip en klare onderzoek van het CPB ophouden om hardwerkende Nederlanders op torenhoge kosten te jagen en het voornemen om extra belasting op vlees, zuivel en vliegen te heffen subiet prullemanderen?
Zie antwoord vraag 2.
De Zuidas die meebeslist over docenten en inhoud van het universitair onderwijs over indirecte belastingen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Zuidas beslist mee over docenten en inhoud van universitair onderwijs»1, «Minister Dijkgraaf wil uitleg over invloed Zuidas op studie fiscaal recht»2 en «VU onderzoekt invloed Zuidaskantoren en Belastingdienst op haar studie fiscaal recht»3?
Ja.
Hoe lang bestaat het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde onderwijs aan de Vrije Universiteit (VU), de Tilburg University (UvT), de Universiteit Maastricht (UM) en de Universiteit Leiden (UL) in de «indirecte belastingen», zoals btw, douaneheffingen en accijnzen?
Sinds 1 januari 2008 bestaat de samenwerking tussen de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), Maastricht University (UM), Tilburg University (TiU), de Belastingdienst en enkele Zuidaskantoren4 met het oog op het aanbieden van een specialisatie indirecte belastingen binnen hun masteropleidingen fiscaal recht en/of fiscale economie. De Universiteit Leiden (LU) neemt sinds studiejaar 2016–2017 deel aan de samenwerking. De samenwerking bestaat uit een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten. Daarnaast zijn er enkele hoogleraren met een dubbele aanstelling bij de universiteit en een van de Zuidaskantoren.
Klopt het dat de sponsoring van de Zuidas en de Belastingdienst betrekking heeft op initieel bachelor- en masteronderwijs van deze universiteiten in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
De instellingen hebben mij laten weten dat de samenwerking en de daarbij verleende ondersteuning in de vorm van een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten onderwijs in initiële masteropleidingen en aanbod in de postinitiële fase betreffen. Voor TiU en de UM geldt dat er ook in het bacheloronderwijs sprake is van inzet van gastdocenten uit het werkveld dat de sponsorbijdrage levert.
Wat is de omvang van de sponsoring in financiële termen de afgelopen vijf jaar?
Ik heb de instellingen gevraagd de omvang van de sponsering inzichtelijk te maken. De daarvoor relevante gegevens hebben zij in navolgende tabel opgenomen.
135.000
1,2 FTE
0,2 FTE
0,2 FTE (12.500)
135.000
1,4 FTE
0,2 FTE
0,4 FTE (25.000)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,4 FTE (18.750 – i.v.m. gedeelte jaar)
128.750
1,6 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
Deze tabel hebben zij als volgt toegelicht.
De kolom «Jaarlijks bedrag sponsorinkomsten» (2e kolom) ziet op de sponsorbijdrage die jaarlijks totaal beschikbaar is ter verdeling over de 4 deelnemende universiteiten. Met deze sponsorgelden wordt bijgedragen aan de onderwijskosten. Dat kan via een bijdrage «in cash» of «in kind».
De kolom «Detachering om niet conform sponsorcontract» (3e kolom) geeft aan welke formatie door de organisatie die als sponsors optreden om niet ter beschikking wordt gesteld aan de 4 deelnemende universiteiten. De waarde van de detachering «om niet» kan worden gesteld op circa € 12.500 per 0,2 FTE.
De kolom «Detachering tegen korting conform contract/addendum» (4e kolom) betreft fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvan de financiële waarde als onderdeel van de sponsorbijdrage wordt beschouwd (dit mag door de sponsor als korting in mindering worden gebracht op bijdrage «in cash»).
De kolommen 2 tot en met 4 tezamen geven de financiële waarde weer van de huidige sponsorovereenkomst, waarbij de opgevoerde fte’s in kolommen 3 en 4 ook een financiële waarde hebben als bijdrage «in kind».
De kolom «Extra Detachering buiten sponsor- en distributiecontract door een van de partijen» (5e kolom) heeft betrekking op fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvoor een factuur naar de universiteiten wordt gestuurd. Dit is dus geen sponsorbijdrage en ook geen bijdrage «om niet». Dit is een detachering waarvoor een vergoeding wordt betaald door de universiteiten.
Is het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde btw-onderwijs aan deze universiteiten geaccrediteerd en wat zijn de uitkomsten van de laatste onderwijsvisitaties van dit gesponsorde onderwijs?
De specialisatie indirecte belastingen is opgenomen in bekostigde geaccrediteerde masteropleidingen, deze zijn geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de betreffende accreditatiebesluiten in de database NVAO. De laatste accreditatiebesluiten van de master Fiscaal recht en Fiscale economie waren positief. Bij de master Fiscaal recht (isat 66827) gaat het om het accreditatiebesluit van NVAO van 31-1-2019 gegeven aan Tilburg University, de Universiteit Maastricht, Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij de master Fiscale Economie (isat 66402) heeft het betrekking op het accreditatiebesluit van 31-05-2018.
Zou u de Kamer willen informeren over de uitkomsten van het overleg met deze vier universiteiten, dat u aan Follow The Money heeft laten weten te zullen gaan voeren?
Ja, via deze weg informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het overleg. De betreffende universiteiten hebben in het overleg aangegeven hun verantwoordelijkheid voor de academische onafhankelijkheid van hun onderwijs uiterst serieus te nemen. Zij betreuren de schijn van commerciële belangen bij de uitvoering van het onderwijs en zullen waar mogelijk en relevant zo snel mogelijk aanvullende afspraken maken voor een transparantere samenwerking.
Een voorbeeld hiervan is een verscherping van de (verouderde) afbakening van de eerste en derde geldstroom in de contracten met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten. Deze is nog niet in lijn met de huidige vereisten. Ook is onvoldoende zichtbaar gemaakt in de gekozen uitvoeringsconstructie dat er geen sprake is van gratis onderwijs aan werknemers. De universiteiten zullen scherper in de afspraken regelen dat het hier om contractonderwijs gaat dat op de geëigende wijze via de administratie van de bekostigde master worden verwerkt. Deze procedure zal via een betere werkwijze worden ingericht en in de overeenkomsten worden vastgelegd.
Zou u in het bijzonder bij de vier universiteiten willen informeren naar de kwaliteitsaspecten van het gesponsorde btw-onderwijs in de zin van artikel 5.12 WHW?
De specialisatie indirecte belastingen maakt bij alle betrokken universiteiten onderdeel uit van de masteropleidingen fiscaal recht of fiscale economie. De kwaliteitszorg ten aanzien van deze masteropleidingen vindt bij de universiteiten op dezelfde wijze plaats als ten aanzien van hun andere masteropleidingen. De betreffende opleidingen zijn aan de reguliere accreditatiecyclus onderworpen en de bevindingen en adviezen die hieruit voortvloeien worden opgevolgd. De instellingen hebben mij laten weten dat de academische onafhankelijkheid van de opleidingen is geborgd via het interne systeem van kwaliteitszorg, waarbij de opleidingsdirecteur verantwoordelijk is voor inhoud en kwaliteit van de opleiding, de opleidingscommissie inspraak heeft en de examencommissie de kwaliteit van de toetsing en het eindniveau borgt. De sponsoren functioneren in die zin als een werkveldcommissie die de opleidingsdirecteur informeel kunnen adviseren. Het genoemde is conform kwaliteitseisen en opleidingsdirecteur en vicedecaan onderwijs geven aan altijd regie en eindverantwoordelijkheid te houden.
Bent u bereid, als de feiten daartoe aanleiding geven, om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de Zuidas en de Belastingdienst op het instroombeleid van studenten, de inhoud van het curriculum, de monitoring van studenten ten behoeve van wervingsdoeleinden, de aanstelling van docenten en de kwaliteit van de opleidingen fiscaal recht, in het bijzonder het gesponsorde btw-onderwijs, door een commissie van deskundigen?
De opleidingen Fiscaal Recht bereiden zich momenteel voor op de visitatie in het kader van de externe accreditatie, visitaties vinden plaats in 2023 en 2024 door onafhankelijke panels van externe deskundigen. De master Fiscale Economie is recent door een panel positief geëvalueerd, de accreditatieaanvraag bij de NVAO zal binnenkort plaatsvinden. Alle aspecten die u noemt (instroombeleid, inhoud curriculum, begeleiding en monitoring van studenten, beleid ten aanzien van inzet staf, kortom de kwaliteit van de opleidingen) worden tijdens de visitatie door deze panels beoordeeld. Deze aspecten zijn conform art WHW 5.12 onderdeel van de beoordeling volgens het NVAO accreditatiekader. Extra onderzoek naast deze beoordeling in het kader van de externe accreditatie acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Wat vindt u ervan dat parttime btw-hoogleraren, die zijn verbonden aan de Zuidas, volgens de notulen van een vergadering van het Accent Indirecte Belastingen de discussie over dubbele petten in de wetenschap niet serieus nemen en zelfs afdoen als ingegeven door «politieke motieven»?
Voor zowel onderwijs als onderzoek is een goede aansluiting op behoeften van het werkveld en de samenleving wenselijk. Zo kunnen de nevenfuncties van hoogleraren eraan bijdragen dat zij hun kennis zoveel mogelijk kunnen toepassen in de maatschappij en daarnaast praktijkkennis kunnen meenemen in hun onderwijs en onderzoek. Het is van belang om transparant te zijn over hoogleraren met nevenfuncties in de wetenschap en het moet helder zijn welke belangen zij hebben naast hun werk. Momenteel vindt er een haalbaarheidsstudie plaats omtrent het inrichten van een landelijk register met daarin de nevenfuncties van hoogleraren. De universiteiten hebben aangegeven de discussie over dubbele petten serieus te nemen en ik zal het belang hiervan en van transparantie hierover, ook blijven benadrukken. De besturen van universiteiten hebben daarbij een grote rol in het waarborgen van de academische vrijheid en ook in het breed delen van academische waarden binnen de instellingen.
Klopt het dat drie aan het gesponsorde btw-onderwijs verbonden btw-hoogleraren allemaal hun hoofdbaan hebben bij accounts- en belastingadvieskantoor PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC), en zo ja, drukt daarmee PwC niet een te zware stempel op het btw-onderwijs en -onderzoek in Nederland?
De instellingen hebben mij laten weten dat van de 20 personen die onderwijs verzorgen in het kader van de specialisatie indirecte belastingen drie hoogleraren werkzaam zijn bij PricewaterhouseCoopers. Het gaat hierbij om (parttime) leerstoelen aan Tilburg University (hierna: TiU), Universiteit Maastricht (UM) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), samen opgeteld voor 1 FTE. Van deze drie medewerkers vertrekt de hoogleraar TiU binnen 1 jaar bij PwC en bezit de VU-hoogleraar een tijdelijke (wissel)leerstoel.
De aan PwC verbonden hoogleraren aan de VU, TiU en de UM werken samen met andere hoogleraren en medewerkers in breed samengestelde teams van BTW-docenten.
Hoeveel hoogleraren belastingrecht zijn in totaal nog verbonden aan PwC na het vertrek van «vastgoedlobbyhoogleraar» Hein Vermeulen aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) vorig jaar?4
In aanvulling op antwoord 10, zijn er naast de drie hoogleraren Indirecte Belastingen verbonden aan PwC, vijf hoogleraren op het gebied van fiscaal recht verbonden aan PwC aan de vier universiteiten werkzaam. Per 1 juli 2023 zijn dat er vier.
Wat vindt u ervan dat een van de sponsoren, belastingadvieskantoor Loyens & Loeff, onlangs een nieuwe reclamecampagne is gestart om studenten te werven en daarbij de «aan Loyens & Loeff verbonden hoogleraren» inzet als reclamemiddel en tentamenvoorbereiding?5
Ik ben niet bekend met de genoemde reclamecampagne. In algemene zin vind ik dat het organiseren van masterclasses of gastcolleges voor gemotiveerde studenten een mooie manier kan zijn om verbinding te maken tussen het onderwijs en de praktijk. Ik vind dat het daarbij wel glashelder moet zijn voor deelnemers of dit onderdeel is van het curriculum of dat het gaat om een extra curriculaire activiteit. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de hogeronderwijsinstelling als het betreffende bedrijf om hierover helder te communiceren richting (aspirant) studenten en de verantwoordelijkheid van de betrokken hogeronderwijsinstelling om bij onduidelijkheden hieromtrent in gesprek te gaan met het betreffende bedrijf waarmee wordt samengewerkt.
Wat is in het algemeen uw visie op vermenging van commerciële belangen met het hoger onderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van het hoger onderwijs?
Samenwerking tussen docenten, onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet er geborgd worden dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het hoger onderwijs en onderzoek.
Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen waaronder de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI)7 en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek.
De colleges van bestuur van universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat onderzoek en onderwijs binnen de academische vrijheid, vastgelegd in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschap, op onafhankelijke wijze kan plaatsvinden. Raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.
Bij samenwerking is het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad. Colleges van bestuur van universiteiten zijn verantwoordelijk voor deze transparantie. De inspectie kan universiteiten hierbij helpen als het gaat om een duidelijke afbakening van definities en begrippen die eventueel nodig zijn bij het creëren en ontsluiten van uniforme informatie.
Transparantie is ook van belang met het oog op kennisveiligheid. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren. Instellingen worden geacht in het kader van due diligence zorgvuldig te onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid mee te wegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Wat is uw visie op vermenging van commerciële belangen met andere soorten onderwijs, waaronder het beroepsonderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van de andere soorten onderwijs?
In het mbo zijn onderwijs en bedrijfsleven in de stichting Samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) gezamenlijk verantwoordelijk voor het vaststellen van kwalificatiedossiers. Hierin staat wat een student aan het eind van de opleiding moet kennen en kunnen om het beroep uit te kunnen oefenen. Op deze manier draagt samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs bij aan een goede aansluiting van het onderwijs op de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Het is in het belang van de kwaliteit van het (beroeps)onderwijs dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het onderwijs. In het door mij als Minister van OCW vastgestelde Toetsingskader staan de eisen waar een kwalificatiedossier aan moet voldoen. Deze eisen richten zich op o.a. doelmatigheid en herkenbaarheid. Dit wordt onafhankelijk getoetst door de Toetsingskamer. Op deze manier wordt geborgd dat de inhoud van mbo-opleidingen zich richt op de brede vraag van de arbeidsmarkt, maar dat er geen sprake is van vermenging van commerciële belangen met de inhoud van het onderwijs.
Welke rol speelt de Inspectie van het Onderwijs bij deze borging tegen commerciële invloed op het onderwijs? Welke andere instanties zijn hierbij betrokken en op welke manier?
De waarborgen van integriteit zijn binnen het Nederlandse systeem allereerst belegd bij het desbetreffende bestuur. Het bestuur moet zorgen voor transparantie op allerlei manieren (zowel financieel als qua benoemingen). De Raad van Toezicht ziet daarop toe. Ik voer periodiek gesprekken met Colleges van Bestuur en Raden van Toezicht, waarin dit ook ter sprake komt. Daarnaast bestaan op sectorniveau afspraken over wetenschappelijke integriteit en de omgang met mogelijke belangenverstrengeling. De KNAW heeft onder andere een code voor wetenschappelijke integriteit en een gedragscode belangenverstrengeling. Als er klachten bestaan over wetenschappelijke integriteit, dan kunnen die ingediend worden bij het LOWI (landelijk orgaan wetenschappelijke integriteit). Het LOWI geeft vervolgens een niet-bindend advies aan het (bij haar aangesloten) bestuur, waarna dat bestuur een definitief oordeel geeft over de vraag of een wetenschapper de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden of niet.
Er bestaat geen wettelijke bepaling op basis waarvan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek kan doen of kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek. Wel kan zij bestuurders aanspreken op haar eigen integrale verantwoordelijkheid voor integer bestuur en integer handelen binnen hun organisatie.
Het bericht ‘Laat KLM zich aan de afspraken over miljarden aan coronasteun houden’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laat KLM zich aan de afspraken over miljarden aan coronasteun houden»?1
Ja.
Klopt de conclusie in eerder genoemd bericht dat er geen formele sanctiemaatregelen zijn opgenomen in de steunvoorwaarden aan KLM?
Voorafgaand aan de steunverlening zijn er met KLM in een Framework Agreement afspraken gemaakt over de steunvoorwaarden, waaronder afspraken die toezien op de naleving van de steunvoorwaarden. Zo kon de staatsagent een escalatiemechanisme inzetten indien KLM niet aan de steunvoorwaarden voldeed, waarbij de staatsagent kon escaleren naar Air France-KLM en het Ministerie van Financiën om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen. Daarnaast moest er door KLM een herstructureringsplan worden opgesteld, voordat KLM een verzoek kon indienen voor uitbetaling van de tweede tranche van de lening in 2020. Pas nadat het herstructureringsplan naar tevredenheid van de Nederlandse staat was opgesteld, is de rest van de lening beschikbaar gesteld.2
Bij het opstellen van deze afspraken heeft het kabinet als inzet gekozen om naleving te borgen via dit herstructureringsplan, de aanstelling van de staatsagent, zijn rol en positionering binnen de onderneming (waaronder de mogelijkheid aanwezig te zijn bij vergaderingen van de raad van commissarissen), zijn openbare rapportages en de gesprekken van beide ministeries met de onderneming. Gedurende de eerste jaren werkte dit model goed: de onderneming voldeed in 2020 en ook in 2021 werd volgens de staatsagent ruimschoots voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden van het steunpakket. Om beter op de naleving van de luchtvaartinhoudelijke voorwaarden te kunnen toezien, werden deze voorwaarden nader geoperationaliseerd in de vorm van een monitoringsplan. Dit monitoringsplan maakt inzichtelijk hoe de voorwaarden die in het kader van het steunpakket aan KLM zijn opgelegd op het gebied van netwerkkwaliteit, leefbaarheid en duurzaamheid worden gemonitord. Begin 2022 concludeerde de staatsagent in zijn tweede rapportage dat naar verwachting ook in 2022 werd voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden, maar dat aanvullende maatregelen van KLM nodig waren om de levensvatbaarheid en concurrentiekracht ook structureel veilig te stellen.
Vanaf medio 2022 werd de naleving van de voorwaarden door KLM minder goed. Hoewel het kabinet het positief vond dat KLM medio 2022 de uitstaande leningen terugbetaalde en stappen zette om facilitering van mogelijke belastingontwijking te beëindigen, schoof de onderneming de arbeidsvoorwaardelijke bijdrage opzij. KLM deelde mee dat dit kwam door de arbeidsmarktkrapte en gestegen inflatie. De afgesproken kostenbesparing met als doel het structureel verbeteren van de concurrentiepositie verdween daarmee uit het zicht. Het kabinet heeft toen bij de onderneming aangegeven teleurgesteld en ontevreden te zijn met de wijze waarop KLM een deel van de steunvoorwaarden naleefde. Nadat uit de vierde rapportage van de staatsagent bleek dat KLM geen verbetering liet zien bij de naleving van een deel van de voorwaarden, heeft het kabinet opnieuw haar teleurstelling uitgesproken en bij het bestuur en de raad van commissarissen aangegeven dat KLM de steunvoorwaarden moet naleven. Omdat het kabinet op basis van de conclusies van de staatsagent het niet goed uitlegbaar meer vond dat KLM gebruik kon maken van de lening en garantie in het steunpakket, heeft het kabinet toen eveneens aan KLM aangegeven dat KLM vaart moest maken met het vinden van private financieringsbronnen en het opzeggen van het steunpakket.
In de Framework Agreement was de mogelijkheid opgenomen om geschillen te beslechten via mediation en daarna arbitrage als KLM niet voldeed aan de steunvoorwaarden. De juridische vormgeving van de steunverlening stond echter niet toe om op basis van het niet naleven van alle steunvoorwaarden de overeenkomst voor de lening en garantie van in totaal 3,4 miljard euro te beëindigen. Het kabinet vond het van belang dat ook de banken bijdroegen aan de steunverlening. Gezien hun betrokkenheid was het juridisch niet haalbaar om een beëindigingsgrond op grond van de Framework Agreement op te nemen in de financieringsdocumentatie, omdat deze partijen niet het risico wilden lopen dat de staat eigenstandig de staatssteun zou kunnen beëindigen.
Het kabinet is in de periode na de vierde rapportage blijven inzetten op kritische gesprekken met de onderneming met als doel KLM te bewegen tot naleving van de steunvoorwaarden. Dit was in die periode volgens het kabinet het meest geschikte middel om KLM te bewegen tot meer naleving. Het afdwingen van naleving via de rechter brengt per definitie het risico van een langlopend proces met een onzekere uitkomst met zich mee. Daarnaast geldt ook dat KLM eigenstandig het belang zou moeten zien van het boeken van resultaat op het belangrijkste langetermijndoel van de steunvoorwaarden, namelijk de versterking van de concurrentiepositie door middel van de structurele kostenbesparingen.
Het bovenstaande laat onverlet dat nu de contractuele voorwaarden bij het steunpakket en de figuur van de staatsagent wegvallen, het kabinet zich een oordeel zal vormen over de mate van naleving door KLM over de gehele looptijd van het steunpakket en op basis van die beoordeling zal bezien of eventuele vervolgstappen wenselijk en (juridisch) haalbaar zijn.
Zoals eerder aangekondigd zal het steunpakket ook geëvalueerd worden, waarbij er ook aandacht zal zijn voor de wijze waarop naleving van dit soort steunvoorwaarden bij eventuele toekomstige steuntrajecten van ondernemingen beter geborgd kan worden.
Behoort het voor de overheid tot de mogelijkheden om naar de rechter te stappen om het nakomen van de gemaakte afspraken om in aanmerking te komen voor coronasteun af te dwingen bij KLM indien dit wordt geweigerd, zoals gesuggereerd in eerder genoemd bericht?
Zie antwoord vraag 2.
Overweegt u om aan de rechter te vragen het privaatrechtelijk steuncontract van 3,4 miljard euro te ontbinden, zoals gesuggereerd in eerder genoemd bericht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, zoals geopperd in eerder genoemd bericht, de overige steunmaatregelen, namelijk twee miljard euro NOW-steun en 1,5 miljard euro aan belastinguitstel inzetten om naleving van de afspraken door KLM af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Het bedrag aan NOW-steun dat bedrijven konden ontvangen, is gebaseerd op de omzetdaling en de loonsom tijdens een bepaalde periode. Voor de aan KLM verstrekte NOW-steun zijn de steunvoorwaarden die verbonden zijn aan het steunpakket van KLM niet van toepassing. Ditzelfde geldt voor belastinguitstel dat generiek is verleend ten tijde van de coronapandemie. De NOW-steun en belastinguitstel zijn als generieke maatregelen niet voorwaardelijk aan de naleving van de voorwaarden van het specifieke steunpakket voor KLM en kunnen daarmee niet ingezet worden als instrument om naleving af te dwingen.
Hoe kijkt u aan tegen de suggestie in eerder genoemd artikel om het aandeelhouderschap van Air France-KLM in te zetten om bestuur en commissarissen van KLM tot naleving van de maatregelen om in aanmerking voor coronasteun af te dwingen en eventueel aan te dringen op ontslag van bestuur indien ze deze afspraken niet nakomen?
Het kabinet verwacht in haar rol als aandeelhouder van het bestuur van KLM dat zij concrete actie gaat ondernemen om structurele kostenreducties door te voeren en het vergroten van de competitiviteit van KLM als haar prioriteit ziet, met oog voor duurzaamheid en de omgeving. Bovendien verwacht het kabinet dat KLM, ook nu het steunpakket is afgerond, een maatregel neemt om facilitering van mogelijke belastingontwijking te stoppen. Het is aan het bestuur van KLM om zodanige maatregelen te nemen. Het kabinet zal zijn aandeelhoudersbevoegdheden inzetten om het bestuur van KLM en de raad van commissarissen hierover te blijven bevragen en te beoordelen.
We zullen ook in de toekomst Air France-KLM hierover blijven bevragen en beoordelen. Het kabinet heeft eerder het bestuur van Air France-KLM aangesproken op de gebrekkige naleving van de steunvoorwaarden door KLM.
Hoe groot schat u de kans in dat de Europese Commissie of niet gesteunde luchtvaartmaatschappijen juridische stappen zullen ondernemen richting de Nederlandse overheid nu KLM haar afspraken niet nakomt?
De Europese Commissie monitort of de voorwaarden uit de Tijdelijke Kaderregeling en het herziene goedkeuringsbesluit van de steunverlening aan KLM nageleefd wordt, niet of KLM de steunvoorwaarden uit de leningsdocumentatie met de Nederlandse staat correct heeft nageleefd.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de Europese Commissie juridische stappen overweegt. Tevens ben ik niet bekend met eventuele juridische stappen van derden over de niet-naleving van de steunvoorwaarden van KLM. Ryanair heeft eerder beroep aangetekend tegen het herziene goedkeuringsbesluit. Dat beroep staat los van de naleving van de steunvoorwaarden door KLM.