Het verzekeren van zonnepanelen en voor de kosten van het opruimen van schade veroorzaakt door brand bij zonnepanelen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er, zoals de Minister van Financiën tijdens het notaoverleg over verduurzaming van de financiële sector van 2 september 2020 aangaf, op 3 september 2020 een overleg heeft plaatsgevonden tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, verzekeraars en andere betrokken partijen over de verzekerbaarheid van zonnedaken?1
Dat klopt. Dit volgt uit mijn toezegging aan de PvdA tijdens het AO Klimaat en Energie van 2 juli jl. om de Kamer nader te informeren over de verzekerbaarheid van zonnepanelen. Met de beantwoording van deze vragen geef ik tevens invulling aan deze toezegging.
Welke onderwerpen zijn er tijdens dit overleg met verzekeraars en de zonnesector aan de orde gekomen? Tot welke concrete uitkomsten heeft dit gesprek geleid en welke vervolgafspraken zijn er naar aanleiding van dit gesprek gemaakt?
Tijdens het overleg is gesproken over de probleemafbakening, mogelijke oplossingsrichtingen en vervolgstappen. De belangrijkste conclusies hieruit zijn:
De verzekerbaarheid van (grote) bedrijfspanden is een algemeen vraagstuk. De aanwezigheid van zon-op-dak is slechts een van de aspecten die daar in beperkte mate aan bijdraagt. Het aanbrengen van een zonnestroominstallatie op het dak vergroot mede door de hogere verzekerde waarde van het pand het risico voor de verzekeraar. Hierdoor is in een aantal gevallen dit risico te groot gebleken of werd de premie zo hoog dat deze panden praktisch onverzekerbaar werden. Dit risico kan grotendeels worden beperkt wanneer de initiatiefnemers vooraf in gesprek treden met hun verzekeraar zodat er helderheid geschapen kan worden over mogelijke risico’s en de (veiligheids)eisen voor verzekerbaarheid.
Behalve de aanwezigheid van een zonnestroominstallatie op het dak spelen ook andere factoren een rol bij de verzekerbaarheid van bedrijfspanden. Te denken valt hierbij aan de combinatie van de zonnestroominstallatie met de dakconstructie, de gebruikte dakisolatiematerialen, het gebruik en de waarde van het pand en de panelen.
De vrijwillige kwaliteits- en erkenningsregelingen die sinds 2011 door de zonnestroomsector in ontwikkeling zijn, leveren een belangrijke bijdrage aan de verzekerbaarheid van bedrijfspanden met zonnepanelen. In 2020 is een certificeringsregeling genaamd Scios Scope 12 geïntroduceerd, wat de onafhankelijke inspectie op de kwaliteit van zonnestroominstallaties mogelijk maakt.
Ook wordt het herziene landelijke keurmerk InstallQ gelanceerd wat een verzwaarde erkenningsregeling voor zonnestroominstallateurs is. Ook komt de Nederlandse Brandweer dit jaar nog met een richtlijn aangaande de veilige integratie van zonnestroomsystemen op daken en velden. Met de introductie van methoden voor onafhankelijke kwaliteitsborging, zoals bijvoorbeeld de Scios Scope 12 en het herziene InstallQ keurmerk, verwachten verzekeraars dat de kwaliteit van de installatie van zonnestroomsystemen omhoog gaat en daarmee de verzekerbaarheid toeneemt.
De samenwerking van de sector en bovengenoemde initiatieven begint zijn vruchten af te werpen: de kwaliteit van nieuwe zonnestroominstallaties wordt steeds beter.
De volgende afspraken zijn gemaakt:
Verzekeraars geven aan vaak pas achteraf geïnformeerd te worden over het feit dat op het dak een zonnestroominstallatie is aangebracht. De betrokken partijen hebben afgesproken er actief aan te werken om klanten, makelaars en adviseurs bewust te maken van de noodzaak om de verzekeraar in een vroeg stadium te betrekken.
Verzekeraars mogen in verband met de mededingingswet geen onderlinge afspraken maken over acceptatiebeleid, premies of preventiemaatregelen. Iedere verzekeraar zal daarom op eigen wijze gebruik maken van de door de branches aangeboden kwaliteitsborging. Ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om te verkennen welke mogelijkheden er zijn om als verzekeringsbranche collectief afspraken te mogen maken over minimale preventie-eisen ten aanzien van zonnestroomsystemen om de verzekerbaarheid te vergroten.
Tot slot blijven het Verbond van Verzekeraars, Holland Solar, Techniek Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Isolatie Industrie, Brandweer NL en ik het gesprek voortzetten over welke aanvullende kwaliteitsborging of andere proportionele maatregelen er nog nodig zijn om de verzekerbaarheid van bedrijfspanden met een zonnestroominstallatie te vergroten.
Bent u bekend met het feit dat het verzekeren tegen de schade veroorzaakt door onder andere de asdeeltjes en het glas van de zonnepanelen, die na een brand vaak worden verspreid over weilanden en andere omliggende gebieden, erg moeilijk of zelfs onmogelijk is?
Ja.
Deelt u de mening dat ook als zonnepanelen niet de oorzaak van de brand zijn, het verzekeren van de kosten van het opruimen van schade alsnog een onderwerp is om met de verzekeraars te bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u ook hierover met de verzekeraars in gesprek?
Hier is over gesproken met het Verbond van Verzekeraars. Omgevingsschade na een brand met zonnepanelen is een nieuw element.
Opruimingskosten zijn zakelijk vaak niet, dan wel beperkt, meeverzekerd op de brandpolis. Verzekerden kunnen hiervoor een aparte verzekering of extra dekking afsluiten. In dit kader is het Verbond van Verzekeraars een onderzoek gestart naar mogelijkheden voor eenduidige opruimingsmethoden, bijvoorbeeld met hulp van Stichting Salvage.
Op dit moment is nog niet duidelijk hoe groot het risico is op het verspreiden van deeltjes uit zonnepanelen bij brand en wat de precieze effecten hiervan zijn op de omgeving. Hoewel het te betreuren is dat dit tweemaal in korte tijd tot schade heeft geleid, betreft het een nieuw fenomeen dat eerst nader onderzocht dient te worden. Zoals aangegeven in mijn vorige beantwoording zijn het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse organisatie voor toegepast onderzoek (TNO) hier op dit moment mee bezig (Aanhangsel Handelingen 2020–2021 II, nr. 184). Op 5 november jl. heeft er overleg plaats gevonden tussen deze partijen en zijn de verschillende onderzoeken onderling op elkaar afgestemd.
Deelt u de mening dat de problemen rondom het verzekeren van zonnepanelen alsmede voor de eventuele kosten van het opruimen van deeltjes die uit zonnepanelen ontsnappen bij brand zo snel mogelijk moeten worden opgelost en dat het tempo waarin daartoe tot nu toe stappen zijn gezet volstrekt ontoereikend is? Zo nee, waarom niet?
Er wordt door alle betrokken partijen hard gewerkt om binnen de kaders van de mededingingswet de problematiek met betrekking tot het verzekeren van zonnepanelen aan te pakken. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op vraag 2 en vraag 4, verloopt het overleg en de samenwerking met en tussen marktpartijen en de verzekeringsbranche constructief en worden er de nodige acties ondernomen om bestaande knelpunten zo spoedig mogelijk op te lossen. Op dit moment voorzie ik hier bovenop de voortzetting van deze gesprekken geen aanvullende rol voor de overheid in.
Deelt u de mening dat indien deze problemen niet snel worden opgelost dit kan leiden tot vertraging en grote hinder voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving, omdat inwoners en bedrijven de financiële risico’s die dan ontstaan bij het installeren van zonnepanelen op daken niet zelf kunnen dragen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het merendeel van de projecten is goed verzekerbaar. Voor commerciële en andere grote daken is er een gestage verbetering gaande als het gaat om de installatiekwaliteit. Hierbij helpt het wanneer initiatiefnemers vooraf in gesprek treden met hun verzekeraar zodat er voor beide partijen helderheid bestaat over mogelijke risico’s. Voor zover bekend beperkt de problematiek rondom de verzekerbaarheid van zonnestroominstallaties zich tot de (groot)zakelijke markt. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat burgers met financiële risico’s worden geconfronteerd na de installatie van zonnepanelen op hun daken.
Welke stappen zullen de verzekeraars zetten om de hierboven beschreven problematiek op korte termijn op te lossen, zodat dit geen vertragende factor wordt in de verduurzaming van de gebouwde omgeving?
De brancheverenigingen hebben een aantal acties lopen op dit vlak, die in de beantwoording van eerdere vragen over dit onderwerp met uw Kamer zijn gedeeld (Kamerstuk 32 813, nr. 563). Zo is er net door het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging Nederlandse Assurantie Beurs (VNAB) een clausule voor de grootzakelijke markt gelanceerd, is de Scios Scope 12 gelanceerd en is er een preventiebrochure uitgegeven. Deze brochure wordt nu geüpdatet in samenwerking met Techniek Nederland en Holland Solar. Daarnaast loopt er een overleg met de verzekeraars, zonnepanelenbranche, branche voor isolatie/dakdekkers en de brandweer (zie antwoord 2).
Het staat individuele (brand)verzekeraars vrij om hier aanvullende producten voor te ontwikkelen. Dit is echter aan de markt zelf. Vanwege concurrentiebeding binnen de mededingingswet van de ACM, kunnen en mogen verzekeraars hier onderling geen afspraken over maken.
Welke alternatieven ziet u voor het oplossen van deze problematiek als de verzekeraars niet snel met een oplossing komen?
Zoals aangeven in mijn beantwoording op de voorgaande vragen gaat het om een beperkt risico, waar bovendien door alle betrokken partijen hard aan wordt gewerkt. Ik vind het in dezen daarbij niet wenselijk dat de overheid de rol van marktpartijen overneemt en zie op dit moment geen noodzaak voor overheidsingrijpen.
Klopt het dat in gevallen waar zonnepanelen in brand vliegen en er deeltjes op landbouwgrond landen, geen enkele instantie onderzoekt of er daardoor schadelijke stoffen in landbouwproducten terechtkomen als de boer en de afnemer niet zelf besluiten daar onderzoek naar te doen?
Wanneer er bij een brand depositiemateriaal vrijkomt, zal de omgevingsdienst als eerste indicatie omgevingsmonsters nemen. Vooruitlopend op deze uitslagen dient de producent uit voorzorg te handelen. Wanneer de producent redenen heeft om te twijfelen aan de veiligheid van een product, mag dit product niet op de markt gebracht worden. Een brand met depositie en een uitstaand onderzoek zijn beide reden om hieraan te twijfelen.
Mochten de uitslagen vervolgens uitwijzen dat de voedselveiligheid niet meer gegarandeerd kan worden, zal de producent (landbouwer) passende maatregelen moeten nemen. De producent heeft uiteindelijk de verantwoordelijkheid om een veilig product op de markt te brengen. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op het handelen van de producent. Zo nodig zal de NVWA handhavend optreden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om dit, gezien het grote belang van voedselveiligheid, geheel aan de inschatting van de boer, afnemer of leverancier af te laten afhangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijk onderzoek altijd plaats gaat vinden als er door brand aan zonnepanelen mogelijk schadelijke stoffen in landbouwproducten terecht kunnen komen?
Het stelsel van voedselveiligheid in Nederland is gebaseerd op eigen verantwoordelijk van de ondernemers. Bij enige twijfel over of vermoedens van onveilig voedsel is de producent verplicht dit te melden bij de NVWA en actie te ondernemen. De NVWA houdt hier toezicht op.
Wanneer verwacht u de uitkomsten van het onderzoekproject «DIRECT' naar duurzaam en veilig ontwerp van zonnestroominstallaties en de brandexperimenten met zonnepanelen die het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gaat uitvoeren aan de Kamer te kunnen presenteren?
DIRECT is gestart in 2019 en loopt tot medio 2021, dan zullen de resultaten worden gepresenteerd. De brandexperimenten van het RIVM staan nu gepland voor Q2 2021. De resultaten zullen naar verwachting in de tweede helft van 2021 beschikbaar zijn. Zodra de brandexperimenten van het RIVM en het vooronderzoek van het IFV zijn afgerond, zal ik hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Op welk moment zult u hierover in overleg gaan met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn en waaruit zouden deze vervolgstappen kunnen bestaan?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer verwacht u duidelijkheid van het Instituut Fysieke Veiligheid over de vraag of er een aanvullende aanbeveling nodig is voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en of het behulpzaam is om deze aanbevelingen op te nemen in een protocol?2
Het streven van het IFV is om in het tweede kwartaal van 2021 de vraag te beantwoorden of er een aanvullende aanbeveling nodig is voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en of het behulpzaam is om deze aanbevelingen op te nemen in een protocol.
Het de postcoderoosregeling en de nieuwe subsidieregeling voor energiecoöperaties |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen die leven bij onder andere energiecoöperaties over het gat dat dreigt te ontstaan nu de postcoderoosregeling spoedig afloopt en het inwerking treden van de door u aangekondigde nieuwe subsidieregeling voor energiecoöperaties (de postcoderoossubsidieregeling) nog op zich laat wachten?1
Ja, ik heb hier signalen over opgevangen. Overigens was een belangrijke zorg van de coöperaties ook dat het subsidietarief te laag zou zijn. Na publicatie van het eindadvies over de subsidiebedragen door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is die zorg weggenomen. Ik heb hier positieve reacties op ontvangen van de sector.
Daarnaast zijn er zorgen geuit over de periode tussen stopzetten van de Postcoderoosregeling en start van de nieuwe subsidieregeling. In het Belastingplan 2021 is opgenomen dat de Postcoderoosregeling per 1 januari 2021 komt te vervallen voor nieuwe gevallen. De nieuwe subsidieregeling zal kort daarna gepubliceerd worden en gaat open op 1 april 2021. Daardoor is er tijdig zekerheid over de nieuwe subsidieregeling en hebben alle coöperaties de tijd om hun aanvraag gedegen voor te bereiden voordat de subsidieregeling opengaat. Overigens blijft de subsidieregeling open staan tot 1 december 2021. Er is dus ook na 1 april nog volop gelegenheid om subsidie aan te vragen.
Deelt u de mening dat deze situatie zorgt voor grote onzekerheid voor projecten die nu in de startblokken staan en dat de kans daarmee groot is dat er hierdoor geen nieuwe projecten van de grond zullen komen, ook gezien het feit dat het opzetten van een nieuwe energiecoöperatie al snel 9 tot 12 maanden kan duren? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ik begrijp dat energiecoöperaties zo snel mogelijk zekerheid willen en ik zet me ervoor in om hen die zo snel mogelijk te bieden. Ik heb gemerkt dat de publicatie van het eindadvies voor de subsidiebedragen door het PBL al voor veel rust heeft gezorgd. Daarnaast bereid ik een internetconsultatie voor van de nieuwe subsidieregeling die eind oktober 2020 zal starten. Ik zal uw Kamer berichten over de start van de internetconsultatie. Bij de internetconsultatie worden de details van de beoogde subsidieregeling duidelijk. Dat geeft meer duidelijkheid over de werking van de regeling. Bovendien is de sector op hoofdlijnen al op de hoogte van de inhoud van de nieuwe subsidieregeling omdat ik de koepel van energiecoöperaties, EnergieSamen, tijdens het opstellen ervan betrokken heb. Ik verwacht de subsidieregeling kort na de jaarwisseling te kunnen publiceren. Coöperaties hebben vervolgens de kans om hun subsidieaanvragen goed voor te bereiden voordat de regeling opengaat. De eerste openstellingsronde van de nieuwe subsidieregeling zal van 1 april tot 1 december 2021 zijn. Met de hierboven beschreven processtappen verwacht ik de coöperaties de gewenste zekerheid te bieden en voldoende gelegenheid te geven om hun projecten goed voor te bereiden voordat ze subsidie aanvragen.
Welke mogelijkheden ziet u om het hierboven geschetste probleem zo spoedig mogelijk op te lossen en op welke termijn bent u in staat daartoe een voorstel naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het volgens de Belastingdienst vanaf 1 januari 2021 alleen nog voor leden van een energiecoöperatie die op 31 december 2020 al lid waren mogelijk is om gebruik te maken van de oude postcoderoosregeling, omdat deze wordt afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Ja dit is in overeenstemming met de huidige wettekst. Bij de introductie van de zogenaamde Postcoderoosregeling in 2014 is in de Wet belastingen op milieugrondslag een overgangsregeling opgenomen. Dit om deelnemers vooraf investeringszekerheid te bieden over de voorwaarden die zullen gaan gelden indien de Postcoderoosregeling op enig moment komt te vervallen. In het Belastingplan 2021 is voorgesteld dat de Postcoderoosregeling vervalt per 1 januari 2021. Gevolg van deze overgangsregeling zou dan inderdaad zijn dat per 1 januari 2021 alleen de op 31 december 2020 bestaande leden van een aangewezen coöperatie gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen nog kunnen profiteren van het belastingvoordeel van de Postcoderoosregeling. Nieuwe leden (die toetreden vanaf 1 januari 2021) ontvangen dan geen belastingvoordeel, maar kunnen wel een deel van de opbrengsten ontvangen die de coöperatie behaalt met de verkoop van de door de coöperatie opgewekte elektriciteit. Over de consequentie van de regeling in deze vorm ben ik nog in gesprek binnen het kabinet.
Klopt het dat de energiecoöperatie zelf nog wel tot vijftien jaar na 31 december 2020 met de huidige regeling en voorwaarden kan blijven bestaan, maar dat eventuele na 31 december 2020 toegetreden nieuwe leden van die energiecoöperatie in dat geval geen recht meer hebben op de huidige postcoderoosregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er in oktober van dit jaar een nieuwe marktconsultatie plaats zal vinden, ditmaal van het eindadvies van het Planbureau voor de Leefomgeving over de postcoderoossubsidieregeling, en dat de nieuwe regeling postcoderoossubsidie pas op zijn vroegst in het eerste kwartaal van 2021 wordt verwacht? Zo nee, wanneer verwacht u de nieuwe postcoderoossubsidie dan wel in te kunnen laten gaan?2
Het klopt niet dat er een marktconsultatie komt van het eindadvies van het Planbureau voor de Leefomgeving. Het PBL heeft zijn berekeningen reeds geconsulteerd in juni 2020 en dat heeft tot het eindadvies geleid. Het eindadvies is definitief. Wel is er in oktober 2020 een internetconsultatie van de ministeriële regeling voorzien. Daarin zal het eindadvies van het PBL verwerkt zijn.
Ik verwacht rond de jaarwisseling de nieuwe subsidieregeling te publiceren. De beoogde datum van de start van de nieuwe regeling is 1 april 2021.
Onderschrijft u de constatering dat er naar alle waarschijnlijkheid op het moment dat de oude postcoderoosregeling ophoudt te bestaan nog geen alternatief in de vorm van een nieuwe regeling postcoderoossubsidie? Zo nee, waarom niet?
De oude Postcoderoosregeling stopt per 1 januari 2021. Rond dat moment verwacht ik de nieuwe subsidieregeling te publiceren. Dat geeft duidelijkheid aan energiecoöperaties. Om te zorgen dat alle partijen de gelegenheid krijgen om hun aanvraag goed voor te bereiden, kunnen aanvragen worden ingediend vanaf 1 april 2021.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is in het kader van de energietransitie en met name voor de participatie en draagvlak bij inwoners daarbij? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is slechts een periode van 3 maanden tussen het einde van de oude postcoderoosregeling en de start van de nieuwe subsidieregeling. Doordat die nieuwe regeling dan al bekend is (begin van 2021 al), kunnen coöperaties gewoon door met de voorbereidingen van het project.
Kunt u de bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor het algemeen overleg Klimaat en Energie van 7 oktober 2020, beantwoorden?
Ja.
De toepassing van het tonnageregime voor de offshoresector en de kosten van de aanleg van windparken op zee. |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het Financieele Dagblad «Nederland benadeelt offshoresector met strikt belastingregime»1?
Ja.
Klopt het dat Nederland strikter is dan andere Europese landen als het gaat om het al dan niet toepassen van het zogenoemde tonnageregime voor winst uit zeescheepvaart?
De tonnageregeling biedt, kort gezegd, belastingplichtigen in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting de mogelijkheid om voor een periode van ten minste tien jaar te kiezen voor een systeem waarbij de winst uit zeescheepvaart forfaitair wordt vastgesteld aan de hand van het netto scheepstonnage. Op onderdelen is de Nederlandse tonnageregeling strikter dan in andere landen. Zo kan in bijvoorbeeld Denemarken de winst die behaald wordt met de inzet van schepen die gebruikt worden voor het bouwen, repareren en ontmantelen van windmolens en andere offshore-installaties in aanmerking komen voor de tonnageregeling, terwijl dat in Nederland in sommige gevallen niet mogelijk is. Het kabinet zal in de evaluatie van de fiscale regelingen voor de zeescheepvaart het gelijke speelveld verder onderzoeken. Deze evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van 2021 afgerond worden.
Kunt u duidelijk maken hoe en in welke mate het kwalificeren van zeeschepen voor toepassing van het tonnageregime in Nederland afwijkt van vergelijkbare regimes in andere Europese landen? Welke typen schepen en/of activiteiten vallen in Nederland niet onder het tonnageregime die in andere landen daar wel onder vallen en vice versa?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Nederlandse tonnageregime wel van toepassing is voor winst uit zeescheepvaart die wordt behaald bij de exploitatie van windturbines op zee? Kwalificeren schepen die betrokken zijn bij de aanleg van bijvoorbeeld een windmolenpark op zee ook voor toepassing van het Nederlandse tonnageregime? Zo ja, voor welke typen schepen en activiteiten geldt dat? Zo nee, waarom is dit niet het geval?
Het uitgangspunt bij de Nederlandse tonnageregeling is dat sprake dient te zijn van vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee. Dit betekent dat winst die behaald wordt bij de exploitatie van windturbines op zee niet in aanmerking kan komen voor de tonnageregeling. De winst die wordt behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark op zee kan echter wel in aanmerking komen voor de tonnageregeling. Voorts kan bij de aanleg van windmolenparken ook het vervoersdeel van de winst welke wordt behaald met de inzet van kraanschepen en kabelleggers kwalificeren voor de tonnageregeling.
Wat betekent dit voor de kosten van zeescheepvaartactiviteiten die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee? In hoeverre kan het aanleggen van een windpark op zee hierdoor in Nederland duurder worden dan elders? Kan dit ook effecten hebben voor de keuzes van partijen die windmolens op zee willen ontwikkelen in Nederland?
Nederlandse belastingplichtigen die zeeschepen exploiteren die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee en niet gebruikt worden voor het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark vallen onder het reguliere fiscale regime voor het bepalen van de winst in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Dit heeft effect op de kosten, maar de totale kosten zijn uiteraard afhankelijk van veel andere factoren die voor partijen onderling verschillen, zoals loonkosten, materiaalkosten, aanwezigheid van de juiste toeleveringsketen, etc. In welke mate ontwikkelaars van windparken op zee de kosten van de winstbelasting meewegen in hun keuze voor een partij die het windpark installeert en onderhoudt, kan het kabinet daarom niet inschatten. Hier kunnen voor partijen bovendien ook andere afwegingen meespelen dan alleen kosten. In de praktijk zien we overigens dat Nederlandse partijen stevig vertegenwoordigd zijn bij het installeren en onderhouden van windparken in de Nederlandse Noordzee.
In hoeverre zorgen verschillen in de toepassing van het tonnageregime ervoor dat Nederlandse bedrijven, bijvoorbeeld bij de aanleg van windparken op zee, duurder zijn dan bedrijven uit het buitenland? Hoe groot zijn deze verschillen en wat betekenen deze voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen de verschillen in toepassing van de tonnageregimes voor de vergroening van de Nederlandse energieopwekking? Laten wij ons door de huidige toepassing van het tonnageregime hier als Nederland buitenspel zetten?
De vergroening van de Nederlandse energieopwekking is niet afhankelijk van de tonnageregimes die in Nederland of andere Europese landen van toepassing zijn voor activiteiten van zeeschepen. De wind op zee tenders zijn tot nu toe allemaal succesvol geweest en hebben bovendien geleid tot een spectaculaire kostendaling. Windenergie op zee wordt bovendien in Nederland sinds een aantal jaren zonder subsidie gebouwd. Dit zegt wat over de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft voor het aantrekken van partijen die bereid zijn in Nederlandse wind op zee te investeren.
Wanneer zou er volgens u aanleiding zijn om het tonnageregime zodanig aan te passen dat het bijvoorbeeld ook toegepast kan worden bij activiteiten in het kader van de aanleg van windparken op zee? Is deze aanleiding er volgens u momenteel of in de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil de hiervoor genoemde evaluatie afwachten, alvorens uitspraken te doen over de wenselijkheid en vormgeving van een eventuele aanpassing van de tonnageregeling.
De aanhoudende klachten rond laag frequent geluid bij windturbines |
|
Sandra Beckerman , Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het VPRO radioprogramma Argos op zaterdag 26 september 2020 met als titel «Wakker van de windmolen»?1
Ja.
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden ontstaan als gevolg van laagfrequent geluid?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat al in 2013 in het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «Windturbines invloed op beleving en gezondheid van omwonenden» wordt aangegeven dat laagfrequent geluid van windturbines verder draagt dan geluid met een hogere frequentie en trillingen veroorzaakt in nabijgelegen woningen, er nog steeds geen aanvullende normen zijn gesteld aan geluid en afstand tot bebouwing van windturbines?3 Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Vrijwel alle geluidbronnen produceren een mengsel van gewoon geluid (boven 100/125 Hz), laagfrequent geluid (20–100/125 Hz) en infrasoon geluid (< 20 Hz). Hierin wijkt het geluid van windturbines niet noemenswaardig af van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld transportgeluid. Er is geen indicatie dat het laagfrequente deel van het geluid andere effecten heeft op omwonenden dan «gewoon» geluid, noch dat infrasoon geluid onder de hoorbaarheidsgrens enig effect kan hebben. Er is vanuit die optiek geen reden om specifiek voor geluid van windturbines aanvullende normen te hanteren.
De normering voor geluid van windturbines is gebaseerd op onderzoek naar de ervaren hinder van windturbines bij een bepaalde geluidbelasting aan de gevel. Het laagfrequente geluid is onderdeel van deze geluidbelasting en draagt bij aan de eventuele hinder door windturbinegeluid. Omdat de norm uitgaat van een maximale geluidbelasting op de gevel, die afhankelijk is van hoe ver het geluid onder de specifieke omstandigheden draagt, biedt een aanvullende norm voor afstand geen meerwaarde. Bij de toepassing van de geluidnormen wordt onder andere gekeken naar het type ondergrond in de omgeving; geluid draagt bijvoorbeeld verder over water dan over land. Ook van een aparte norm voor laagfrequent geluid, zoals in Denemarken, wordt geen meerwaarde verwacht, zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord op een vraag in verband met windpark Spui (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 30). De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid.
Bent u bereid om een nader onderzoek te starten naar de in deze aflevering van Argos aangehaalde gezondheidsklachten, zoals hart- en herseninfarcten, rond laagfrequent geluid bij windturbines?
Een beperking voor dergelijk onderzoek is dat er relatief weinig mensen rondom windparken wonen, waardoor het niet mogelijk is om causale verbanden aan te tonen tussen de blootstelling aan (deels laagfrequent) geluid van windturbines en hart- en vaatziekten; eventuele effecten worden dan gauw vertroebeld door andere vaak voorkomende oorzaken van hart- en vaatziekten. Toch wil ik in samenspraak met het RIVM verkennen of aanvullend gezondheidsonderzoek of -monitoring bij bestaande windparken nieuwe kennis kan opleveren.
Bent u bereid om, nu in landen zoals Duitsland, Denemarken, Canada en Nieuw- Zeeland, strengere regels (zijn) gaan gelden rond windturbines en de afstand tussen windturbine en bebouwing, de Kamer te informeren over de onderliggende wetenschappelijke onderbouwing van het door deze landen aangescherpte beleid, en waarom dit niet leidt tot een aanpassing van het Nederlandse beleid?
In de meeste landen met bescherming tegen hinder door windturbinegeluid is, net als in Nederland, de normering gebaseerd op geluidniveaus aan de gevel en niet op afstand tot bebouwing. Het geluidniveau aan de gevel is directer te relateren aan de hinder dan een afstandsnorm. Ook de WHO bepaalt de verwachte hinder op basis van geluidniveaus aan de gevel en niet op basis van afstand. Daar waar een onderliggende wetenschappelijke onderbouwing wordt gegeven is de normering net als in Nederland gebaseerd op een bepaalde kans op ernstige hinder. De normering in andere landen is soms strenger en soms ruimer dan in Nederland. Er zijn geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die aanleiding geven tot een aanpassing van de Nederlandse normering.
Kunt u aangeven welke rol de beperkte ruimte in ons land heeft gespeeld bij het vaststellen van de minimale afstand tussen windturbines en bebouwing en tot welke afweging dit heeft geleid als het gaat om de te verwachten geluidsoverlast en gevolgen voor de volksgezondheid?
De inpassing van windturbines gebeurt niet op basis van een minimale afstand maar op basis van normen voor (o.a.) de geluidbelasting. Bij de bepaling van de huidige milieuregels voor windturbines is in 2010 de geluidnormstelling omgezet naar de Europese dosismaat Lden en is de berekeningsmethodiek op wetenschappelijke gronden verbeterd. De getalswaarde van de normering is daarbij zodanig vastgesteld dat de bescherming tegen geluidhinder correspondeert met de al bestaande uitvoeringspraktijk voor vergunningplichtige windparken onder de eerder gehanteerde normstelling. Hierbij is er expliciet op toegezien dat de normstelling qua verwachte hinder in lijn is met de normstelling voor andere geluidbronnen (zie Nota van Toelichting bij wijziging milieuregels windturbines (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010–749.html)). De wijziging heeft daarmee destijds noch tot een verruiming, noch tot een beperking voor de mogelijkheden tot plaatsing van windturbines geleid. Verruiming van de mogelijkheden tot plaatsing heeft dan ook geen rol gespeeld bij de vaststelling van de geluidnormering.
Het jaargemiddelde geluidniveau Lden wordt berekend op basis van de geluidproductie zoals gemeten bij de typegoedkeuring van de windturbine. In geval van twijfel kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau en kan hierop worden gehandhaafd. Indien voldaan wordt aan het geaccrediteerde niveau, zal vaststelling van de geluidbelasting op basis van metingen niet leiden tot grotere beperking voor het bouwen van windturbines.
Is het waar dat als we van feitelijke metingen uit zouden gaan – zoals voorheen het geval was – in plaats van modelmatige gemiddelden de mogelijkheden voor het bouwen van windmolens zouden worden beperkt? Kunt u aangeven in welke mate hiervan sprake zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermt tegen geluidshinder, en kunt u aangeven hoeveel procent van de omwonenden op dit moment ernstige hinder ondervinden ondanks de gestelde geluidsnormen?
Ja, de huidige normering gaat uit van een percentage ernstige hinder van ongeveer 9% bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Dit is goed vergelijkbaar met de hinder bij toelaatbare niveaus door andere geluidbronnen en met het criterium dat in de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid is gehanteerd voor een relevant gezondheidseffect. Het percentage geeft aan wat de kans is op ernstige hinder onder omwonenden die het dichtst bij de windturbine wonen. Overige omwonenden hebben dus een lagere kans op hinder. Hoeveel procent van alle omwonenden daadwerkelijk ernstige hinder zal ondervinden, is sterk afhankelijk van het aantal omwonenden rond een windturbine.
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor de volksgezondheid in Nederland en de bouw van windturbines zouden zijn als de door de wetenschappers in het Argos programma voorgestelde norm van 35 dB (gemiddeld op de gevel) zou worden toegepast?
Bij een norm van 35 dB gemiddeld op de gevel (in Lden, dat wil zeggen met een straffactor voor de avond en nachtperiode) zou de kans op hinder door windturbinegeluid nagenoeg nihil zijn. Een dergelijk beschermingsniveau is echter niet in lijn met de bescherming tegen geluid van andere bronnen. De gezondheidswinst van een strengere norm voor alleen windturbinegeluid is zeer beperkt. Daarnaast zou de plaatsing van windturbines hierdoor nagenoeg onmogelijk worden.
Kunt u aangeven waarom er besloten is om niet langer te werken met een kennisplatform waarin ook de omwonenden vertegenwoordigd zijn, en bent u bereid er voor te zorgen dat er een nieuw platform komt waarbinnen ook omwonenden een inbreng hebben?
Om te onderzoeken of een Kennisplatform Windenergie een goede invulling kon zijn van de behoefte aan geluidexpertise in de regio, is een pilot uitgevoerd naar de geluidaspecten bij windturbines. Na afloop van deze pilot hebben de toenmalige ministers van EZ en IenM gezamenlijk opdracht gegeven aan Twynstra Gudde om deze pilot te evalueren. De resultaten van die evaluatie zijn in het voorjaar van 2016 aangeboden aan de Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 33 612, nr. 61). Op basis van deze evaluatie is besloten deze pilot niet uit te breiden. Er wordt momenteel ingezet op het in stand houden van een open en veilige dialoog (bijv. via bestaande platforms of bij het opstellen van regionale energiestrategieën) en het beschikbaar maken van onafhankelijke kennis en het delen van ervaringen (via het RIVM/Expertisecentrum windenenergie, onderzoeksprogramma laagfrequent geluid). Er bestaan diverse platforms en organisaties waarin omwonenden vertegenwoordigd zijn. Een voorbeeld hiervan is het Lerend Platform Energie en Omgeving (Platform LEO). Ik zie daarom geen aanleiding om een nieuw platform op te richten.
Bij het maken van plannen voor hernieuwbare energie en de realisatie van hernieuwbare energieprojecten is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. In mijn antwoord op vraag 11 en 12 licht ik dit verder toe.
Kunt u aangeven op welke wijze er straks bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES), met opnieuw veel windturbines op land, invulling wordt gegeven aan de belangen van de omwonenden in relatie tot het belang van initiatiefnemers, ondernemers en het belang van de regio te voldoen aan de opgave van het Rijk?
De RES-aanpak maakt deel uit van de afspraken in het Klimaatakkoord en valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De kernopgave in de RES-aanpak is het opwekken van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in 2030, de regionale warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daartoe benodigde energie-infrastructuur. De RES-regio’s maken daarin een zo zorgvuldig mogelijke afweging tussen ruimtelijke inpassing, draagvlak en systeemefficiëntie. Alle regio’s zijn actief bezig met maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. Dit doen zij op verschillende manieren, passende bij de kenmerken van de regio, haar inwoners en de stappen in het RES-proces. Hierin worden zij ondersteund door het nationaal programma (NP) RES. Ook bij de borging van de RES in het omgevingsbeleid zal zorgvuldig aandacht worden besteed aan het betrekken van belanghebbenden en inwoners, conform de vereisten van de Omgevingswet. Tot slot zijn volksvertegenwoordigers op lokaal en regionaal niveau, met hun lokale en regionale democratische mandaat, binnen de RES een belangrijke factor in de borging van draagvlak en participatie. Om te zorgen voor een soepele afstemming met en informatieverschaffing aan volksvertegenwoordigers, zijn ze in veel regio’s al vanaf het begin van het RES-proces betrokken. De Minister van EZK zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de betrokkenheid van burgers in het RES- proces. In de RES worden ook afspraken gemaakt over hoe participatie in de daaruit volgende projecten eruit zou moeten zien. Bij het realiseren van hernieuwbare energieprojecten hebben zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak bij de omgeving. Het gaat hierbij zowel om het betrekken van de omgeving bij de besluitvorming en het ontwerp van het project, als het maken van afspraken met de omgeving over financiële participatie. Een uitgebreide toelichting over de afspraken uit het Klimaatakkoord over de manier waarop omwonenden betrokken worden bij de realisatie van hernieuwbare energieprojecten kunt u vinden in de beantwoording van vragen van 14 februari 2020 (Kamerstuk 2020D06323).
De belangen van omwonenden zijn daarnaast geborgd in wettelijke normen, bijvoorbeeld normen over de maximale hoeveelheid geluid en slagschaduw die toegestaan is voor windmolens. Ook bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES) moet bij de totstandkoming van windmolenprojecten getoetst worden of aan deze normen kan worden voldaan.
Kunt u aangeven hoeveel ruimte de RES-regio’s krijgen als er onvoldoende draagvlak is voor de in de RES aangekondigde plannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg Omgevingswet?
Ja.
Het bericht ‘Kernenergie volgens Wiebes betaalbaar, experts twijfelen’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kernenergie volgens Wiebes betaalbaar, experts twijfelen»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat dit recente rapport van ENCO tot andere conclusies komt over een klimaatneutraal energiesysteem van 2050 dan de zeer recent met de Kamer gedeelde rapporten van onafhankelijke onderzoeksbureaus Kalavasta/Berenschot en TNO2 3?
De aanleiding voor het ENCO-rapport is het uitvoeren van een motie van VVD/CDA (Kamerstuk 35 167, nr. 15) uit juni 2019 waarin gevraagd is onderzoek te doen naar de mogelijke rol van kernenergie in de energiemix en daarbij de kosten en voorwaarden van de bouw van nieuwe kerncentrales in andere landen in beeld te brengen.
Het doel van de studie van Kalavasta/Berenschot was te bepalen wat de impact van verschillende energiescenario’s is op de benodigde energie-infrastructuur voor het jaar 2050. Alle scenario’s in dat onderzoek zijn gericht op het verkrijgen van een klimaatneutraal energiesysteem in 2050 waarbij één van de varianten «nucleair» als onderdeel is opgenomen. Deze nucleaire variant had niet tot doel om een analyse te maken van de voorwaarden waaronder kernenergie in Nederland zou kunnen opereren en de bijbehorende kosten daarvoor.
De TNO-studie gaat eveneens uit van scenario’s voor 2050 met het doel om inzicht te krijgen in factoren die de kosten van de transitie beïnvloeden. Beide scenario’s van TNO sluiten de inzet van kernenergie niet uit. Het kosten-geoptimaliseerde model laat geen inzet van kernenergie zien.
TNO stelt dat de kosten van kernenergie structureel hoger zijn dan die van wind- en zonne-energie, maar licht dit verder niet toe.
ENCO heeft andere aannames gehanteerd dan in de hierboven genoemde studies. Er is een andere aanpak gekozen omdat het doel van de studies verschillend was, daardoor is een vergelijking van de uitkomsten niet zondermeer mogelijk. ENCO is bijvoorbeeld uitgegaan van peiljaar 2040 i.p.v. 2050, omdat dan nieuwe kerncentrales in Nederland operationeel zouden kunnen zijn. Verder is ENCO van een voorbeeld uitgegaan met 50% zon- en windenergie in 2040 in de wetenschap dat systeemkosten stijgen bij een toenemend aandeel niet-reguleerbare bronnen. Deze aanname van 50% leidt tot de conclusie dat kernenergie niet duurder is dan zon en wind als systeemkosten worden meegewogen.
Ik ben voornemens om bij het uitvoeren van de motie Dijkhoff c.s., bij de marktconsultatie de onderzoekers te verzoeken alle relevante rapporten te betrekken.
Waarom is gekozen om dit onderzoek uit te laten voeren door ENCO, een Oostenrijks adviesbureau dat advies geeft aan kernenergiebouwers? Beoordeelt u dit onderzoeksbureau als onpartijdig? Waarom heeft er geen wetenschappelijke peer review plaatsgevonden op dit belangrijke onderzoek in de discussie over de energietransitie? Bent u bereid dit onderzoek te laten reviewen door een Nederlands onderzoeksbureau?
De motie van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Agnes Mulder verzocht de regering onderzoek te doen naar de mogelijke rol van kernenergie in de energiemix en daarbij de kosten en voorwaarden van de bouw van nieuwe kerncentrales in andere landen in beeld te brengen. De consultants van ENCO hebben technische kennis en expertise met betrekking tot de internationale vraagstukken rondom kernenergie en zijn eerder verbonden geweest aan bijvoorbeeld internationaal erkende bureaus als het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA).
ENCO heeft diverse klanten die gebruik maken van haar nucleaire expertise. Het bureau heeft rapporten opgesteld voor kernenergiebouwers, en ook voor o.a. de nucleaire veiligheidsautoriteiten van Zwitserland en Canada, de Europese Commissie en voor de Oostenrijkse overheid die kritisch staat ten aanzien van kernenergie. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en onafhankelijkheid van de onderzoekers.
Ik heb ENCO gevraagd om een studie te doen en zich daarbij te baseren op openbare wetenschappelijke rapporten en documenten van instituties als bijvoorbeeld het nucleaire agentschap van de OESO (OECD-NEA), het Internationaal Energieagentschap (IEA), het klimaatpanel van de Verenigde Naties (IPCC) en het IAEA. Zoals ik al aangaf zal ik vragen of bij het uitvoeren van motie Dijkhoff c.s. alle relevante rapporten kunnen worden betrokken.
Waarom zijn de rekenmodellen uit het onderzoek van ENCO niet openbaar toegankelijk, zoals het model dat Kalavasta/Berenschot hanteerden? Bent u bereid deze rekenmodellen openbaar toegankelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
ENCO heeft parameters genomen uit openbaar beschikbare bronnen van bureaus als onder meer de IEA, IAEA en het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA). In het ENCO-rapport wordt verantwoording afgelegd over de gebruikte aannames, formules en bronnen en deze zijn dus openbaar.
Erkent u dat discussies over de bijdrage van kerncentrales, die waarschijnlijk pas in 2040 operationeel zijn, de besluitvorming over de regionale klimaatplannen voor 2030 (Regionale Energiestrategieën (RES)) stevig beïnvloedt, terwijl zonnepanelen en windmolens op land hoe dan ook nodig zijn in 2030?
Het rapport van ENCO geeft een overzicht van internationale organisaties zoals IEA, IPCC, IAEA, OECD/NEA die alle een rol voor kernenergie zien naast zon en wind. Kernenergie wordt in dit rapport niet beschouwd als een concurrent van zon en wind maar complementair daaraan, vanwege de leveringszekerheid en het regelbaar vermogen. Het rapport van ENCO concludeert dat de optimale elektriciteitsmix van CO2-arme bronnen in een land bestaat uit een combinatie van regelbaar vermogen uit kernenergie en/of waterkracht en een deel zon en wind.
Om de doelen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen is nieuwbouw van kernenergie, gezien de tijd die het kost om een dergelijke installatie te realiseren, momenteel niet in beeld. Daarmee blijven de Regionale Energiestrategieën (RES’en) onverminderd urgent. Voor de periode van 2030 tot 2050 kan kernenergie mogelijk een rol vervullen. Het proces van de energietransitie is zodanig ingericht, dat alternatieve vormen van CO2-vrije opwek, zoals kernenergie, hierin een plaats kunnen vinden. Kernenergie kan dan opgenomen worden in een energiemix van CO2-vrije elektriciteitsproductie, tezamen met zonnepanelen en windmolens. Wind- en zonne-energie blijven noodzakelijk om te komen tot een duurzame energievoorziening, zowel in 2030 als 2050. Over de concept-RES’en zal ik uw Kamer binnen enkele weken informeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat regionale en lokale politici, met dit onderzoek in de hand, de optie van kernenergie op tafel leggen om daarmee RES-besluiten over zonnepanelen en windmolens voor zich uit te schuiven?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de berekening in het rapport in feite ondeugdelijk is, aangezien de gehanteerde systeemkosten klakkeloos worden geprojecteerd op de Nederlandse situatie, terwijl de onderzoekers zelf in het rapport (pagina 52) stellen dat systeemkosten erg afhankelijk zijn van lokale omstandigheden en niet zonder meer kunnen worden toegepast in andere situaties?
Natuurlijk zijn systeemkosten afhankelijk van lokale omstandigheden en daarnaast zijn ze nog niet in alle scenario’s goed bekend. ENCO geeft in haar rapport duidelijk aan dat de systeemeffecten per land specifiek zijn en dat de verschillende componenten sterk onderling zijn verbonden. ENCO geeft ook aan dat de gegeven waarden geen exacte voorspelling zijn voor de Nederlandse situatie in de toekomst, maar eerder een indicatie van de hoogte van de systeemkosten voor verschillende technologieën. Wat wel duidelijk is, is dat bij een toenemend percentage variabele energiebronnen als wind en zon, de systeemkosten zullen toenemen.
Hoe verklaart u dat in het onderzoek gerekend wordt met een duurzame elektriciteitsmix van 50% in 2040, terwijl in het Klimaatakkoord een duidelijke afspraak ligt om 70% hernieuwbare elektriciteit op te wekken in Nederland in 2030? Deelt u de mening dat we moeten vasthouden aan de afspraken uit het Klimaatakkoord? Zo ja, hoe rijmt u dit dan met de aanname van 50% in 2040 in het rapport?
Het kabinet houdt vast aan de afspraken uit het Klimaatakkoord. ENCO heeft modelberekeningen gemaakt om aan te tonen hoe groot het effect van een toename van variabele bronnen als zon en wind op de systeemkosten zijn. In het rapport wordt indicatief overigens ook voor 75% hernieuwbare elektriciteit een schatting van de systeemkosten gemaakt; die dan relatief toenemen. In die variant komt kernenergie dan ook gunstiger uit.
Bent u het eens dat de in het rapport voor 2040 geraamde prijzen van zonne- en windenergie (LCOE, of levelized costs of energy) hoger zijn dan de LCOE van reeds gerealiseerde zon- en windprojecten in Nederland, zoals Berenschot en Kalavasta in hun rapport aangeven, en dat het rapport daarmee te hoge prijzen hanteert voor wind- en zonne-energie? Deelt u de mening dat het juist in een snel veranderd energielandschap, met disruptieve technologieën als zonne- en windenergie, van belang is om met de meest recente inzichten en prijzen te rekenen voor een goede vergelijking zodat de maatschappelijke kosten zo laag mogelijk gehouden kunnen worden, evenals het risico voor de belastingbetaler?
Uiteraard vind ik het van belang om recente inzichten en prijzen te gebruiken in onderzoeken. Het belang van zo laag mogelijke maatschappelijke kosten is een van de uitgangspunten van de energietransitie en het Klimaatakkoord. ENCO heeft zich gebaseerd op de meest recente, algemene internationaal toegankelijke rapporten van IRENA voor het bepalen van de kosten voor zon en wind. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Overigens zijn de LCOE’s van nu, 2030, 2040 of 2050 niet zondermeer vergelijkbaar omdat naar verwachting duurzame technieken goedkoper worden. Bij hogere hoeveelheid duurzame bronnen in de energiemix, zullen de systeemkosten van wind- en zonne-energie echter toenemen.
Hoe verklaart u dat in het onderzoek gerekend wordt met kerncentrales die 100% van de tijd draaien, wat door deskundigen zeer onwaarschijnlijk wordt geacht omdat we in Nederland een concurrerende liberale elektriciteitsmarkt hebben? Hoe beïnvloedt deze aanname de uitkomsten van het onderzoek?
ENCO geeft aan dat gelet op de hoge investeringen (toekomstige) kerncentrales het beste (economisch) kunnen worden ingezet, terwijl ze op 75% capaciteit in een basislastmodus werken waardoor de rest van de capaciteit (tot 25%) beschikbaar is om de netbehoeften op middellange en lange termijn te ondersteunen en/of om groene waterstof te produceren.
Hoe duidt u de suggestie dat kernenergie zou kunnen bijdragen aan het terugdringen van het NIMBY-effect («not in my backyard») onder de bevolking ten aanzien van hernieuwbare energieopwekking (pagina 49), terwijl niet weerlegd wordt dat kerncentrales tot eenzelfde of zelfs grotere weerstand onder de bevolking kunnen leiden?
Ik laat de stelling aan de onderzoekers van ENCO. Voor het kabinet is draagvlak van groot belang. Daarom heb ik ook aangegeven, in de discussie over eventuele levensduurverlenging van de kerncentrale in Borssele, dat ik draagvlak belangrijk vind. Zo zal ik ook in de uitvoering van motie Dijkhoff c.s. verkennen in welke regio’s er belangstelling is voor het realiseren van een kerncentrale.
In hoeverre zou u bereid zijn de financiële risico’s te dragen bij de bouw van een kerncentrale, gezien het feit dat Berenschot en Kalavasta in hun rapport hebben geconcludeerd dat het inpassen van kernenergie alleen kostenefficiënt is als de overheid een zodanig groot deel van de financiële risico’s draagt dat de weighted average cost of capitaltot 3% daalt, zodat investeerders bereid zijn om in te stappen? Hoe ziet u de rol van de overheid in de financiering van een of meerdere kerncentrales?
Kapitaalkosten, de zogenaamde weighted average cost of capital (WACC) zijn inderdaad van groot belang voor de businesscase van een kerncentrale. Bij het uitvoeren van de motie Dijkhoff c.s. om o.a. een marktconsultatie te houden onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland en te onderzoeken welke ondersteuning daarvoor nodig is, zal ik deze dan ook zeker betrekken.
Zijn de auteurs van het ENCO-rapport bereid om de onjuiste beweringen in het rapport, dat het klimaatpanel van de Verenigde Naties, Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), kernenergie als een «noodzakelijk onderdeel van klimaatresponse» zou zien, terwijl het IPCC in werkelijkheid stelt dat er een zeer bescheiden rol is voor kernenergie in veel scenario’s, maar dat het ook zonder kan, te corrigeren? Zo nee, waarom niet?4
Internationale organisaties als het IAEA, het IEA en de OECD‐NEA zien een rol voor kernenergie, naast andere energiebronnen als zon en wind, om de klimaatverandering tegen te gaan. ENCO stelt in het rapport dat het IPCC concludeert dat kernenergie een groeiende bijdrage kan leveren aan een koolstofarme energievoorziening, maar dat er ook een verscheidenheid aan belemmeringen en risico's is. Het IPCC concludeert dat de implementatie van beleid ter beperking van klimaatverandering, dat wil zeggen beprijzen van de CO2-uitstoot, het concurrentievermogen van nucleaire technologieën zou vergroten.
Haperende warmtepompen en stijgende energierekeningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haperende Haagse warmtepompen: «Trillen van de kou»«?1
Ja.
Kunt u zich herinneren hoe vaak u met droge ogen hebt beweerd dat de energietransitie zou leiden tot een «comfortabeler» huis én een lagere energierekening? Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe is het dan in ’s-hemelsnaam mogelijk dat bewoners van de Haagse wijk Spoorwijk in de kou zitten omdat de warmtepomp niet werkt en óók nog eens hun energielasten fors zien stijgen? Hoe «comfortabel» is dit volgens u?
De energietransitie moet voor iedereen betaalbaar zijn. Dat is en blijft het uitgangspunt voor het kabinet. In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 32 847 nr. 585) heb ik toegelicht dat hier veel voor nodig is: de kosten van verduurzamingsmaatregelen moeten omlaag door innovatie en opschaling, de inrichting van de energiebelasting moet de omschakeling naar duurzame warmteopties gaan ondersteunen, subsidiemogelijkheden zijn nodig om investeringen aantrekkelijk en rendabel te maken en er is aantrekkelijke financiering nodig. Veel van deze maatregelen zijn inmiddels in gang gezet.
Specifiek voor de huursector heb ik in mijn brief van 22 februari 2019 (Kamerstuk 32 847, nr. 470) aangegeven, dat het kabinet het Sociaal Huurakkoord ondersteunt. De partijen in dit akkoord hebben een systematiek afgesproken gebaseerd op energielabelstappen waarbij de gemiddelde besparing op de energielasten, de mogelijke huuraanpassing overtreft, zodat huurders er gemiddeld niet op achteruit gaan.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat deze bewoners de afgelopen zeven jaar gemiddeld € 104 per jaar – met uitschieters naar € 1.200 – hebben moeten bijbetalen? Hoe rijmt u dit met uw belofte van «lagere energielasten»?
Eerst ga ik in op de Warmtewet en dan zal ik ingaan op de lagere energielasten. Met betrekking tot de bijbetalingen wil ik u wijzen op de regelingen die al zijn opgenomen in de Warmtewet. De Warmtewet bevat bepalingen die erop gericht zijn dat warmteverbruikers niet meer kwijt zijn dan verbruikers van aardgas. De gasreferentie is hier een voorbeeld van. Dit houdt in dat voor de warmtetarieven voor kleinverbruikers jaarlijks maximumtarieven worden vastgesteld door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). Specifiek, de tarieven voor levering en meting mogen niet hoger zijn voor een gemiddelde warmtegebruiker dan voor een gemiddelde gasgebruiker waardoor de warmteverbruiker beschermd is tegen te hoge tarieven. Daarnaast is in de Warmtewet geregeld dat warmteverbruikers kunnen terugvallen op financiële compensatie bij storingen en geschillenbeslechting. In de Warmtewet is ook opgenomen dat de verantwoordelijkheid bij het warmtebedrijf ligt om de levering van warmte te borgen en technische storingen op te lossen. Het is dan ook niet de rol van de Minister om deze individuele gevallen te beoordelen.
Als reactie op uw vraag over lagere energielasten kan ik aangeven dat de inzet van het kabinet is dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Er zijn verschillende instrumenten die hieraan bijdragen. Als gevolg van de toezegging van het kabinet bij het Klimaatakkoord waren voor een huishouden met een gemiddeld aardgas- en elektriciteitsverbruik in 2020 de belastingen op de energierekening ongeveer 100 euro lager ten opzichte van 2019. Het daadwerkelijke effect is afhankelijk van het specifieke energieverbruik van een huishouden. Er bestaat spreiding rondom het gemiddelde verbruik, dit is ook door het CBS in kaart gebracht door middel van 10 huishoudprofielen. Door deze spreiding gingen sommige huishoudens in de praktijk er meer of juist minder op vooruit dan 100 euro.
Volgens het CBS is de daadwerkelijke daling van de totale energierekening inclusief de marktprijzen en nettarieven bij een gemiddeld verbruik hoger geweest dan 100 euro als gevolg van onder andere de daling in de belastingen op energie en de daling van de marktprijzen (zie publicatie Huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie, maart 2020).
Hoewel het kabinet het belastingdeel van de energierekening kan beïnvloeden, is de ontwikkeling van de totale energierekening ook afhankelijk van de prijs voor inkoop of de kosten voor de productie van warmte. Afhankelijk van het type warmtebron spelen marktprijzen van elektriciteit en gas ook een rol in de totale energierekening én de transporttarieven. Het kabinet heeft geen invloed op deze kosten en marktprijzen en kan dus ook geen beloftes doen over de ontwikkeling van de totale energierekening. Wel houdt het kabinet een vinger aan de pols. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Wat vindt u ervan dat Eneco deze duurzaamheidsellende afdoet met de woorden: «Het gaat structureel gewoonniet fout»? Deelt u de conclusie dat de energietransitie voor o.a. energiebedrijven niets anders is dan een verdienmodel, maar dat huishoudens hierdoor regelrecht de financiële afgrond en de energiearmoede in worden gestort? Zo nee, bent u wel op de hoogte van het onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving, waaruit blijkt dat het verduurzamen van woningen «voor vrijwel niemand rendabel» is? Bent u daarnaast op de hoogte van het onderzoek van Ecorys, waaruit blijkt dat het aantal huishoudens dat in energiearmoede leeft zal toenemen van 650.000 naar 1.500.000 in 2030 als direct gevolg van uw besluit om alle woningen van het gas af te halen?
Nee, die mening deel ik niet. Het klimaat- en energiebeleid voeren we uit om de hoeveelheid CO2 te reduceren overeenkomstig met het Klimaatakkoord van Parijs. Geleidelijk overstappen van fossiele naar duurzame energie is daarvoor nodig. Om de overgang naar andere energiebronnen zoals warmtepompen haalbaar en betaalbaar te houden, neemt het Kabinet verschillende maatregelen zoals het Warmtefonds en het verlenen van subsidies (onder andere de Investeringubsidie Duurzame Energie (ISDE), de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) en de Subsidieregeling Renovatieversneller).
Verder ben ik op de hoogte van het Ecorys-onderzoek, maar ik deel die conclusie niet.
Het Ecorys-rapport dateert van februari 2019 en komt op basis van een aantal veronderstellingen tot de conclusie dat de groep energiearme huishoudens zal groeien naar 1,5 mln. in 2030. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens. Deze maatregelen zijn hierin nog niet meegenomen. Juist door deze maatregelen profiteren huishoudens met een lager inkomen relatief het meest en, zoals ook aangegeven in de conclusie van het Ecorys-rapport, zal het aantal energiearme huishoudens dan naar verwachting lager uitvallen.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Uit het rapport van het PBL »Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt overigens dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent.
Als u dit tot u laat doordringen, hoe kunt u de energietransitie dan in vredesnaam «haalbaar en betaalbaar» noemen? Wanneer stopt u met deze waanzin?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de Kamervragen van 23-7-2020 over bewoners in de Haagse wijk Transvaal, die immers soortgelijke ellende ondergaan, nog niet beantwoord?2 Deelt u de conclusie dat de problemen met de energietransitie zich sneller opstapelen dan dat u Kamervragen daarover kunt beantwoorden?
Het bericht ‘Verontwaardiging over voorkeur minister Ollongren voor windmolens op zee’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verontwaardiging over voorkeur Minister Ollongren voor windmolens op zee»?1
Ja.
Deelt u het inzicht dat om alle klimaat- en energiedoelen te behalen, het onvermijdelijk is dat ook op land duurzame energieprojecten worden gerealiseerd, waarbij wel altijd zo goed mogelijk wordt gelet op de ruimtelijke inpassing en draagvlak en de volgorde van de Gedragscode Zon op Land wordt nageleefd?
Ja, ik deel uw inzicht. Dit geldt zowel voor de doelstellingen tot 2030 uit het Klimaatakkoord, waar op dit moment door het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) invulling aan wordt gegeven, als voor het lange termijnperspectief 2050 zoals geschetst in de NOVI.
In de NOVI is een aantal richtingen benoemd, die regio’s kunnen helpen om in de RES’en evenwichtige afwegingen te maken. Eén van die richtingen komt voort uit de zonneladder, die in augustus 2019 aan de Tweede Kamer is gestuurd en dient als afwegingskader voor overheden. De zonneladder spreekt een voorkeur uit voor zonnepanelen op gevels en daken van gebouwen. Een andere beleidskeuze is dat windparken zoveel mogelijk op zee worden gerealiseerd, voor zover dit kan in balans met de ruimte die nodig is voor functies zoals scheepvaart, visserij en natuur.
Bent u bekend met het feit dat er door bijvoorbeeld mede-overheden, energiecoöperaties en energiebedrijven hard aan wordt gewerkt om duurzame energieprojecten op land te realiseren en dat zij conform uw Klimaatakkoord en het RES-proces tenminste 35 terrawattuur aan hernieuwbare opwek op land dient te worden gerealiseerd?
Hiermee ben ik bekend. Ik onderstreep ook de bestaande afspraken om invulling te geven aan het klimaatbeleid tot 2030: naast 49 terrawattuur (TWh) aan windenergie op zee is de ambitie om tenminste 35 TWh aan grootschalige hernieuwbare elektriciteit op land te realiseren. Ik heb veel waardering voor de inspanningen van medeoverheden en andere partijen om tijdig en met oog voor de kwaliteit van de leefomgeving deze doelstelling uit het Klimaatakkoord te realiseren.
Deelt u de mening dat deze inspanningen bijdragen aan het tegengaan van klimaatverandering en dus zeer welkom zijn?
Ja.
Is het waar dat u uitspraken heeft gedaan over zonnepanelen en windmolens die kunnen worden opgevat als uitspraken die tegen het Klimaatakkoord in gaan? Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Nee, dat is onjuist. Ik heb dit toegelicht tijdens het AO NOVI d.d. 24 september. In het Klimaatakkoord is de ambitie voor wind op zee 49 TWh, de ambitie voor de grootschalige elektriciteitsproductie op land is gesteld op tenminste 35 TWh in 2030. Daarmee sluit ik windmolens en zonnepanelen op land dus niet uit: ook deze zijn nodig om de doelen te halen.
Ik heb ook aangegeven dat de NOVI pleit voor zonnepanelen op daken en gevels. Dit is een kernelement van de voorkeurvolgorde voor zon-PV, die het Rijk in samenwerking met medeoverheden en andere belanghebbenden heeft ontwikkeld, als operationalisering van het Klimaatakkoord. Tegelijk moet duidelijk zijn dat regionaal na zorgvuldige afweging andere keuzes kunnen worden gemaakt. Centraal staat dat decentrale overheden – en hun maatschappelijke partners – een goed plan opstellen. Dit loopt via het instrument van de RES’en, waarin maximaal wordt ingezet op maatschappelijke acceptatie van de energietransitie en de manier waarop dat in de regio kan worden gerealiseerd. Om te stimuleren dat locaties zorgvuldig worden uitgekozen geeft het Rijk, als partner in het NP RES, richting mee aan de RES’en.
Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor het draagvlak van duurzame energie in Nederland?
Zie antwoord op vraag 5. Een succesvolle uitvoering van het Klimaatakkoord is gebaat bij een groot maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie. Dit is dan ook een centraal element in de beleidsontwikkeling en -uitvoering. Dit geldt zowel voor de RES’en als voor de realisatie van Windenergie op zee.
Bent u bereid deze uitspraken te herroepen of op zijn minst vergaand te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 5.
De maatschappelijke kosten en baten van zonne-energieprojecten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Maatschappelijke kosten-batenanalyse naar toekomstige inpassing van drie alternatieven voor opwek van zonne-energie» van Berenschot en Kalavasta?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat, vanuit maatschappelijk oogpunt, zon op bedrijfsdaken sterker gestimuleerd zou moeten worden?
Deze conclusie is in lijn met het kabinetsbeleid op dit terrein. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 augustus 2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29) in reactie op de moties van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en Kamerstuk 34 682, nr. 25) zet het kabinet erop in om met zon-PV daken en onbenutte terreinen zoveel mogelijk te benutten en landbouw en natuur zoveel mogelijk te ontzien. Met de inzet op zon-op-dak-projecten, die over het algemeen een hoger percentage eigen verbruik hebben, wordt bovendien het elektriciteitsnet zoveel mogelijk ontlast.
Het kabinet is met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties een voorkeursvolgorde overeengekomen, die voorziet in het ontzien van landbouw- en natuurgronden en het stimuleren van zon op daken. De voorkeursvolgorde is opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), die provincies en gemeenten kunnen benutten om af te wegen waar zon-PV het beste kan worden ingepast. Omdat voor de realisatie van grootschalige zon-PV-projecten een vergunning nodig is, is het beleid voor ruimtelijke ordening op deze wijze sturend bij de realisatie van zon-PV-projecten.
In dit licht werkt het kabinet tevens aan wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Daarin krijgen gemeenten de bevoegdheid om via een zogenoemde maatwerkregel in het omgevingsplan te eisen dat nieuwe gebouwen die niet al onder de voorgenomen BENG-eisen vallen, zoals onverwarmde industriehallen, hun dak gebruiken voor opwek van duurzame energie of klimaatadaptatie.
Deelt u de mening dat zonne-energieprojecten met een hogere maatschappelijke waarde (inclusief indirecte en externe kosten) ook een betere businesscase dienen te hebben? Zo nee, waarom niet?
Deze stelling deel ik niet. In het geval dat projecten met een hoge maatschappelijke waarde door private partijen dienen te worden uitgevoerd, is het nodig dat de uitvoering hiervan ook rendabel is. Daarbij is het niet nodig dat deze projecten een betere businesscase hebben. Het instrumentarium dat door de verschillende overheden beschikbaar wordt gesteld, levert hieraan een bijdrage.
Deelt u de mening dat het van belang is om middels subsidies ervoor te zorgen dat zonne-energieprojecten met een hogere maatschappelijke waarde een betere businesscase hebben? Zo nee, waarom niet?
De SDE++ subsidieert de onrendabele top van zonne-energieprojecten. Daarmee krijgen deze projecten een voldoende aantrekkelijke businesscase. Het verder verbeteren van de businesscase zou leiden tot overstimulering en hogere kosten voor de energietransitie. Het Rijk en medeoverheden hebben verschillende andere instrumenten tot hun beschikking die er gezamenlijk toe moeten leiden dat de investeringen van onder andere private partijen leiden tot maatschappelijk gewenste uitkomsten. Zo worden veel beslissingen die van invloed zijn op de omgeving, zoals de inpassing van zonne-energie, beïnvloed door het ruimtelijke instrumentarium.
Bent u ook van mening dat zonneweides doorgaans een betere businesscase hebben dan zonprojecten op bedrijfsdaken, terwijl zonneweides maatschappelijk gezien minder wenselijk zijn? Zo ja, op welke wijze wilt u het voor investeerders en ontwikkelaars aantrekkelijker maken om zon op daken te realiseren in plaats van op land? Bent u bereid hiervoor de Stimulering Duurzame Energietransitie (SDE++)-regeling verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de SDE+(+) is CO2-reducerende projecten te stimuleren door de onrendabele top van deze projecten af te dekken. Daarbij is de SDE++ techniekneutraal: technieken met een gelijk risicoprofiel ontvangen een gelijk financieel rendement. Wel was het in het verleden zo dat in de SDE+ gestuurd werd op de laagste kostprijs. Projecten met een lagere kostprijs kwamen hierdoor eerder aan bod dan projecten met een hogere kostprijs. Dit betekende onder andere dat zonneweides eerder aan bod kwamen dan zon-PV op daken.
In de SDE++ concurreren projecten niet langer op basis van kostprijs maar op basis van subsidiebedrag (basisbedrag – verwacht correctiebedrag). Dit betekent dat in de SDE++ de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik zal verbeteren ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Zon-op-dak-projecten gebruiken doorgaans een groot deel van de opgewekte energie zelf, in tegenstelling tot veldsystemen. Hierdoor zullen zon-op-dak-projecten eerder voor subsidie in aanmerking komen.
In het rapport dat wordt aangehaald, wordt uitgegaan van een vrij laag aandeel eigen gebruik bij zon op dak (namelijk 30%), waardoor zon op dak niet eerder aan bod zou komen dan grondgeboden systemen. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gaat uit van 60% gemiddeld eigen verbruik over het gehele vermogensspectrum, waardoor dit wel het geval is. Ik ben daarom niet van mening dat zonneweides een betere businesscase hebben dan zonprojecten op daken. Daarom ben ik ook niet voornemens om de SDE++-regeling op dit punt verder aan te passen.
Zou u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg Klimaat en energie dat op 24 september 2020 gepland is willen beantwoorden?
Het algemeen overleg Klimaat en Energie, dat op 24 september 2020 gepland stond, is vervallen. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Gevoelige nederlaag voor netbeheerders in strijd om verwijderingsbijdrage’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevoelige nederlaag voor netbeheerders in strijd om verwijderingsbijdrage»1 en de rechterlijke uitspraak van de kantonrechter over de verwijderingsbijdrage?
Ja.
Kunt u ingaan op de bredere consequenties van deze rechterlijke uitspraak? Deelt u de mening dat hieruit blijkt dat de juridische basis voor het in rekening brengen van kosten voor niet gevraagde werkzaamheden, dat wil zeggen het verwijderen van de gasaansluiting, discutabel is?
De rechterlijke uitspraak betreft een specifieke casus en is om deze reden niet van toepassing op alle mensen die de afgelopen jaren hun overeenkomst met de netbeheerder opzegden, omdat ze geen gas meer wilden gebruiken en dus de beschikking over de gasaansluiting wilden beëindigen. De overwegingen van de kantonrechter in dezen kunnen bij toekomstige rechtszaken over dit onderwerp worden betrokken. Het is echter niet uitgesloten dat een rechter in een rechtszaak over dit onderwerp anders beslist, bijvoorbeeld omdat de feiten anders liggen of er nieuwe argumenten worden ingebracht. De rechter heeft zich bijvoorbeeld niet uitgelaten over de situatie waarin een tijdige verstrekking van de algemene voorwaarden niet ter discussie staat. Uit de uitspraak volgt dan ook niet dat netbeheerders in alle gevallen onterecht kosten voor het verwijderen van de gasaansluiting in rekening zouden hebben gebracht. De rechterlijke uitspraak betekent niet dat alle mensen die hun leveringsovereenkomst met de leverancier hebben opgezegd, omdat ze geen gas meer willen gebruiken, niet hoeven te betalen voor het verwijderen van hun gasaansluiting. De uitspraak betekent ook niet dat personen die opdracht hebben gegeven tot verwijdering van hun gasaansluiting de kosten daarvan kunnen terugvorderen.
Ik vind het niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op de rechterlijke uitspraak, mede omdat er momenteel nog vergelijkbare rechtszaken spelen. Om deze reden kan ik ook geen appreciatie geven van de publicatie «De afsluitboete bestaat niet» van de heer Bos. Verschillende argumenten uit deze publicatie zijn gebruikt in de rechtszaak.
Voor het verdelingsvraagstuk van afsluitkosten vind ik relevant dat wanneer bewoners de overeenkomst met de netbeheerder beëindigen, ze ook beogen om de feitelijke beschikking over de gasaansluiting te beëindigen. De beschikking over de gasaansluiting, dat wil zeggen de verbinding met het gastransportnet, kan alleen worden beëindigd door deze verbinding fysiek te verbreken. Dat vereist een handeling van de netbeheerder. Ik heb onderzoek laten doen naar veilige alternatieven voor het volledig verwijderen van de gasaansluiting. In mijn Kamerbrief van 12 november 2019 (Kamerstuk 29 023, nr. 254) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de benodigde handelingen die samenhangen met het veilig beëindigen van de aansluiting op het gastransportnet. In deze brief heb gemeld dat ik naar aanleiding van de motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 70) een second opinion heb laten uitvoeren op het onderzoek van Kiwa N.V. Dat betrof de vraag of het volledig verwijderen van de aansluiting de enige mogelijkheid is om de veiligheid te kunnen waarborgen. Beide rapporten heb ik aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gezonden voor advies. De twee onderzoeken hebben als uitkomst dat langdurig verzegelen van de gasaansluiting niet veilig is, wat SodM heeft bevestigd. Op basis hiervan heb ik aangegeven dat ik verzegelen niet als mogelijkheid zie voor het langdurig buiten gebruik nemen van de gasaansluiting. Dit betekent dat er kosten zijn op het moment dat een afnemer aangeeft dat hij langdurig geen gebruik meer wil maken van aardgas en zijn gasaansluiting.
Tijdens verschillende debatten met de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de verdeling van kosten die verband houden met beëindigen van de gasaansluiting (afsluitkosten). Het dilemma daarbij is dat we koplopers niet willen afremmen, maar tegelijk willen we voorkomen dat via de tarieven mensen die nog niet zo ver zijn voor de kosten opdraaien. In de Tweede Kamer was brede steun voor de motie van het lid Van der Lee die de afsluitkosten 50–50 verdeelt. De helft van de kosten wordt in rekening gebracht bij de bewoner en de andere helft mag de netbeheerder verrekenen in het algemene periodieke aansluittarief. Dit deel wordt dus opgebracht door allen die nog wel aangesloten zijn op het gasnetwerk. Het amendement van het lid Van der Lee heeft de Gaswet gewijzigd. Inmiddels is de wijzigingsregeling «tariefstructuren en voorwaarden gas» per 1 oktober in werking getreden. Dit zorgt er voor dat de Tarievencode gas gewijzigd dient te worden door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De ACM heeft aangegeven de Tarievencode gas te gaan wijzigen. Daarmee wordt de 50–50 verdeling dus volledig geïmplementeerd.
Ik constateer dat met de rechterlijke uitspraak een situatie is ontstaan waarbij er onduidelijkheid is over de afsluitkosten. Ik vind deze onduidelijkheid onwenselijk en ik ben van mening dat hier op korte termijn een oplossing voor moet komen. Ik ga hierover in gesprek met de ACM en met de netbeheerders. In de zoektocht naar een oplossing zal ik ook opties in overweging nemen die voor een andere verdeling van de afsluitkosten zorgen, waaronder de optie om tijdelijk de afsluitkosten volledig te verrekenen in het algemene periodieke aansluittarief. Geen enkele oplossing is ideaal. Indien alle afsluitkosten worden verrekend in de nettarieven, betalen de achterblijvers voor de afsluiting van de vertrekkers en na hun eigen overstap nog eens voor de afsluiting van hun eigen gasaansluiting. Ik zal uw Kamer later dit jaar per brief informeren over de uitkomst van deze zoektocht.
Kunt u een appreciatie geven van de publicatie «De afsluitboete bestaat niet» van Bos?2 Bevestigt deze rechterlijke uitspraak de argumentatie van deze publicatie, namelijk dat de grondslag ontbreekt voor de «afsluitboete» wanneer er geen voorafgaande opdracht wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze uitspraak van de kantonrechter van toepassing op alle mensen die de afgelopen jaren hun leveringscontract voor gas opzegden, maar geen opdracht verleenden tot verwijdering van de aansluiting?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak dat personen die opdracht hebben gegeven tot verwijdering omdat de netbeheerders aangaven/suggereerden dat dit verplicht was om van de vaste lasten voor gas af te komen, deze weer kunnen terugvorderen? Zo ja, wat zijn de bredere consequenties hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze rechterlijke uitspraak noopt tot het sneller komen van een structurele oplossing voor dit probleem, zoals besproken in het kader van de motie-Van der Lee over het verdelen van de kosten van het afsluiten van de gasaansluiting (Kamerstuk 32 813, nr. 290)? Bent u in het kader hiervan bereid een dialoog te organiseren tussen de actieve groep die zich met deze problematiek bezig houdt (met name op Tweakers.net) en de netbeheerders?
Zie antwoord vraag 2.
Flinke methaanlekken op de Noordzee |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Extensive gas leaks in the North Sea: Abandoned wells» van 30 juli 2020?1
Ja, ik ken de berichtgeving. Het wetenschappelijk artikel2 is door Böttner et al. gepubliceerd onder de titel «Greenhouse gas emissions from marine decommissioned hydrocarbon wells: leakage detection, monitoring and mitigation strategies».
Wat is uw oordeel over de zeer zorgelijke bevinding uit deze wetenschappelijke publicatie dat er rond verlaten olie- en gasputten in de Noordzee aanzienlijke hoeveelheden van het krachtige broeikasgas methaan ongecontroleerd in het water ontsnappen en dat deze lekken verantwoordelijk zijn voor het dominante deel van het totale methaanbudget van de Noordzee?
De wetenschappelijke publicatie van de Duitse onderzoeksgroep is een vervolg op eerdere publicaties uit 2015 en 2017. In mijn brief3 van 12 oktober 2018 heb ik de Kamervragen beantwoord over het eerdere onderzoek. Net als uit de publicaties uit 2015 en 2017 bleek, is het volgens de recente publicatie mogelijk dat putten die door ondiep gas zijn geboord methaanemissies kunnen veroorzaken als gevolg van de doorboring.
Naar aanleiding van de publicatie uit 2017 heeft TNO, in opdracht van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), onderzoek gedaan naar methaanemissies in het Nederlandse deel van de Noordzee. De recente onderzoeksresultaten4 van TNO geven daarbij aan dat de mogelijk door mijnbouw veroorzaakte methaanemissies rond verlaten olie- en gasputten in de Noordzee, zoals dit is beschreven in het Duitse onderzoek uit 2017, onvoldoende onderbouwd zijn en mogelijk te hoog zijn ingeschat. Het onderzoek van Böttner gaat er bijvoorbeeld van uit dat nagenoeg alle emissies rond een put door menselijke activiteit (antropogeen) veroorzaakt zijn. Het is echter niet zeker dat methaanemissies in de buurt van een put ook daadwerkelijk veroorzaakt worden door die put. Het is namelijk bekend dat er boven ondiepe gasvoorkomens vele natuurlijke bronnen van methaanemissies kunnen zijn.
TNO heeft, mede hierom, aangegeven dat een vervolgonderzoek wenselijk is. SodM heeft, als toezichthouder op de olie- en gaswinning in de Noordzee, TNO inmiddels opdracht gegeven nader uit te zoeken welk aandeel van emissies bij en rond putten antropogeen is en welk aandeel natuurlijk. De uitkomsten hiervan zijn nodig om te bepalen hoe groot de omvang van antropogene emissies is en welke maatregelen genomen kunnen worden. TNO zal in het vervolgonderzoek de recente publicatie2 van Böttner et al. betrekken.
In hoeverre wordt er in de huidige rapportages en onderzoeken naar gaslekken uit verlaten putten gezocht naar en verslag gedaan van hoge methaanuitstoot in de nabij omgeving van deze putten? Zo ja, wat is dan de percentuele verhouding tussen beide vormen (uit de put/nabij de put) van methaanuitstoot? Zo nee, waarom niet?
Het fenomeen dat het boren van een put door een ondiepe gashoudende laag tot extra methaanemissies leidt, is in het Nederlandse deel van de Noordzee nog niet waargenomen. In 2016/2017 is er onderzoek gedaan bij 185 van de 1.312 buitengebruikgestelde putten op land. Uit het ECN onderzoeksrapport «Methaanemissies van verlaten putten op land»5 blijkt dat er daarbij geen antropogene emissies zijn geconstateerd. Omdat putten op land en op zee op dezelfde wijze worden afgesloten, gaf dit onderzoek geen directe aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar offshore putten.
Het percentage methaanuitstoot door en nabij een put die offshore door ondiep gas is geboord, is één van de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek door TNO. Het percentage is (nog) niet bekend en zal door TNO nader onderzocht worden. Daarbij is van belang om in het geval van emissie «nabij de put»de natuurlijke dan wel antropogene oorzaak vast te stellen.
Vindt u, nu deze studie aantoont dat methaanlekken toenemen in de buurt van boorgaten omdat de verstoring van het sediment er aan bijdraagt dat methaan uit ondiepe gaszakken langs of in de buurt van het boorgat ontsnappen, dat er door de toezichthouder en uzelf kritischer moet worden gekeken naar het afgeven van vergunnen, zowel voor exploratie als exploitatie?
Het is bekend dat er vanuit ondiepe gasvoorkomens van nature methaan vanuit de zeebodem in de waterkolom terecht komt, ook als er geen putten in de buurt zijn. TNO zal, in opdracht van SodM, nader onderzoek doen om vast te stellen of een methaanemissie «nabij de put» veroorzaakt wordt door de put of van nature al aanwezig is. Indien de resultaten aanleiding geven tot maatregelen, dan zal SodM er op toezien dat de olie- en gasoperators de noodzakelijke maatregelen nemen.
Klopt het dat er in de Noordzee, na vele jaren van onderzoek en gaswinning al rond de 15.000 boorgaten zijn aangebracht en dit nu tot veel meer nevenschade leidt – in de vorm van een veel hogere methaanuitstoot – dan eerder was voorzien?
Nee, dit klopt niet. In het Nederlandse deel van de Noordzee waren op het moment van het verschijnen van het TNO rapport6 2027 boringen gemaakt, waarvan er 216 door ondiep gas zijn geboord. Zoals in voorgaande antwoorden reeds is aangegeven, zal TNO nader onderzoek uitvoeren naar het antropogene aandeel van de methaanemissies in de Noordzee door deze doorboringen.
Tevens wil ik u erop wijzen dat ik twee jaar geleden met de brancheorganisatie Nogepa een convenant heb afgesloten om de methaanuitstoot op zee vóór 31 december 2020 met ruim 4 kton te reduceren.
Bent u bereid zo snel als mogelijk met andere landen gelegen aan de Noordzee in overleg te treden over de vraag hoe deze nieuwe bevindingen tot aanpassingen moeten leiden in het mijnbouwbeleid dat geldt voor de gehele Noordzee?
Ik wacht eerst de uitkomst van het vervolgonderzoek door TNO, de reactie van TNO op het recente Duitse rapport en het eventuele advies van SodM af alvorens mij een oordeel te vormen of en zo ja, welke aanpassingen van het Nederlandse mijnbouwbeleid en dat van de overige Noordzeelanden nodig zouden zijn. Ik vind het op dit moment dan ook nog te vroeg om te spreken over «ernstige, nieuwe bevindingen» en voor overleg met andere aan de Noordzee gelegen landen.
Bent u van oordeel dat deze ernstige nieuwe bevindingen ook repercussies dienen te hebben voor het Nederlandse mijnbouwbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat deze zeer zorgelijke ontwikkeling ook consequenties dient te hebben voor het wetsvoorstel dat u recent bij de Kamer heeft ingediend over het verhogen van de investeringsaftrek voor gaswinning onder de Noordzee (Kamerstuk 35 462)?
Het is op dit moment nog te vroeg om te kunnen beoordelen of nadere maatregelen in verband met mogelijke antropogene methaanemissies nodig zijn en hoe die er eventueel uit zouden moeten zien. Indien uit het nadere
TNO-onderzoek blijkt dat er maatregelen getroffen moeten worden, dan wordt daar in eerste instantie via de bestaande wet- en regelgeving in voorzien. Het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel betreft overigens niet alleen de investeringsaftrek, maar ook regels voor het verwijderen en hergebruiken van mijnbouwwerken en de in dat kader te stellen financiële zekerheden.
Bent u bereid om voorafgaand aan de nota naar aanleiding van het verslag inzake bovengenoemd wetsvoorstel aan de Kamer te rapporteren wat het overleg met de andere Noordzee landen over deze kwestie heeft opgeleverd?
Omdat een eventueel overleg met de andere Noordzeelanden nu nog niet aan de orde is, zie ik geen reden om de aanbieding van de bedoelde nota naar aanleiding van het verslag aan te houden tot dat overleg zou hebben plaatsgevonden.
Het verlengen van opsporingsvergunningen voor olie en gas aan Vermilion zonder aan wettelijke criteria te voldoen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat een opsporingsvergunning van Vermilion (opsporingsvergunning Utrecht) die al sinds 24 november 2018 verstreken is nog steeds wordt gerapporteerd als verlengd?
Voor het verstrijken van de termijn is een verzoek tot verlenging van de geldigheidsduur gedaan door Vermilion, de houder van de vergunning. Zolang er geen besluit is genomen blijft geregistreerd staan dat deze vergunning er nog is. Vermilion kan echter geen rechten ontlenen aan de wijze waarop NLOG dit registreert.
Klopt het dat Vermilion een verlenging van de opsporingsvergunning heeft aangevraagd, en dat deze verlenging op dit moment in overweging wordt genomen door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat de verlenging voor de lange periode van acht jaar is aangevraagd door Vermilion, en dat daarmee zeer waarschijnlijk al geanticipeerd wordt op de praktijk van halvering van de tijd door het ministerie bij toekenning van verlengingen van vergunningen? Hoe gaat u hiermee om?
Vermilion heeft een verlenging van de geldigheidsduur van acht jaar aangevraagd. Er is geen praktijk van halvering van aangevraagde termijnen bij toekenning van verlengingen van vergunningen. De termijn die gegund wordt moet afdoende zijn om het werkplan voor het noodzakelijke opsporingsonderzoek te kunnen uitvoeren. De aanvrager zal in geval van een aanvraag voor het verlengen van de geldigheidsduur van een opsporingsvergunning moeten aangeven waarom het onderzoek niet binnen de eerder gegunde termijn kon worden uitgevoerd. Ik heb nog geen besluit genomen over het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning of over de exacte termijn van deze verlenging.
Kunt u bevestigen dat er geen vergunningen worden verlengd zonder dat aan de voorwaarden voor verlenging, vastgelegd in die vergunning, is voldaan?
In principe worden er geen termijnen verlengd indien niet aan de wettelijke voorwaarden hiervoor of aan de voorwaarden in de beschikking is voldaan, tenzij het niet aan de aanvrager kan worden verweten dat niet is voldaan aan de voorwaarden in de beschikking.
De opsporingsvergunning is een marktordenende vergunning. De voorwaarden in de opsporingsvergunning Utrecht stammen nog uit de tijd dat er nog wel nieuwe opsporingsvergunningen werden afgegeven. Deze voorwaarden hadden tot doel de concurrentie tussen de verschillende operators te bevorderen en operators te dwingen zo snel mogelijk onderzoek te doen en tot winning te komen.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de bezwaren tegen verlenging van de betreffende vergunning die nu al zijn geuit door het college van de gemeente Woerden?1
Er is geen formeel adviesrecht voor regionale overheden in deze procedure. De reden hiervoor is dat de onderliggende opsporingsvergunning slechts een economisch recht van Vermilion betreft. Het gebied van de opsporingsvergunning beslaat 24 gemeenten, waaronder de gemeente Woerden, en vier provincies. Het uitvoeren van onderzoek zal uiteindelijk een vele malen kleiner gebied betreffen. Voor het uitvoeren van onderzoek moeten andere vergunningen worden aangevraagd waarbij de betrokken overheden, waarschijnlijk 2 of 3 gemeenten en een provincie, een wettelijke adviesrecht hebben. Met deze gemeenten zal ik uitvoerig afstemmen. Voor het daadwerkelijk mogen winnen van eventuele voorraden zijn diverse andere vergunningen nodig waarbij de betrokken overheden wettelijk adviesrecht hebben. Op dit moment kan en mag Vermilion nog niets en mij zijn ook geen voornemens bekend van Vermilion om op korte termijn onderzoek te gaan doen.
Ik hecht er echter aan om alle processen zo transparant mogelijk te laten verlopen. Indien ik voornemens ben positief te besluiten op het verzoek van Vermilion zal er op gepaste wijze worden afgestemd met de betrokken overheden over dit voornemen en de hierop volgende procedures.
Deelt u de mening dat wanneer een vergunning al geruime tijd verlopen is en er niet voldaan is aan de randvoorwaarden van een verlengen, er geen sprake meer is van een verlenging van een opsporingsvergunning maar van de aanvraag tot een nieuwe vergunning?
Nee, indien de aanvraag is ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de onderliggende vergunning moet ik daar positief op besluiten indien aan alle voorwaarden is voldaan. In dat geval wordt geen nieuwe vergunning afgegeven maar worden de bestaande rechten van de onderliggende vergunning gerespecteerd.
Kunt u bevestigen dat u, conform het regeerakkoord, geen nieuwe opsporingsvergunning aan Vermilion zal afgeven, en dat er gehandhaafd zal worden als er toch opsporingsactiviteiten zonder vergunning plaatsvinden?
Ja, ik geef geen nieuwe opsporingsvergunningen op land af. Dit betreft niet specifiek Vermilion, maar alle operators die op land actief zijn.
Het Staatstoezicht op de mijnen is de onafhankelijk toezichthouder en zal op grond van een eigen mandaat optreden tegen vergunningplichtige activiteiten waarvoor geen vergunning is afgegeven.
Op grond van enkel de opsporingsvergunning Utrecht is het Vermilion niet toegestaan om proefboringen uit te voeren of seismisch onderzoek te doen. De opsporingsvergunning Utrecht betreft een marktordenende vergunning die Vermilion het exclusieve recht geeft binnen het zoekgebied, zoals beschreven in die opsporingsvergunning, aanvragen in te dienen voor vergunningen voor proefboringen en seismisch onderzoek.
Stijgende energierekeningen en vaste lasten door warmtepompen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woede om hoge energienota met warmtepomp: «We voelen ons beduveld»»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren hoe vaak u hebt beloofd dat de energietransitie – waaronder het aardgasvrij maken van woningen – zou leiden tot lagere energielasten? Staat u nog steeds achter uw woorden?
De energietransitie moet voor iedereen betaalbaar zijn. Dat is en blijft het uitgangspunt voor het kabinet. De maatregelen in het Klimaatakkoord zijn erop gericht dat voor steeds meer huishoudens binnen bereik te brengen. In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstukken II 2019/2020, 32 847, nr. 585) heb ik toegelicht dat hier veel voor nodig is: de kosten van verduurzamingsmaatregelen moeten omlaag door innovatie en opschaling, de inrichting van de energiebelasting moet de omschakeling naar duurzame warmteopties gaan ondersteunen, subsidiemogelijkheden zijn nodig om investeringen aantrekkelijk en rendabel te maken en er is aantrekkelijke financiering nodig. Veel van deze maatregelen zijn inmiddels in gang gezet.
Specifiek voor de huursector heb ik in mijn brief van 22 februari 2019 (Kamerstuk 32 847, nr. 470) aangegeven, dat het kabinet het Sociaal Huurakkoord ondersteunt. De partijen in dit akkoord hebben een systematiek afgesproken gebaseerd op energielabelstappen waarbij de gemiddelde besparing op de energielasten, de mogelijke huuraanpassing overtreft, zodat huurders er gemiddeld niet op achteruit gaan.
Hoe is het dan mogelijk dat bewoners van de Haagse wijk Transvaal worden geconfronteerd met stijgende energierekeningen, nadat zij zijn aangesloten op een collectieve warmte- en koudeopslag, omdat dat goed zou zijn voor het klimaat en de portemonnee?
Ik kan niet ingaan op dit specifieke geval, aangezien de kwestie wordt voorgelegd aan de geschillencommissie.
Deelt u de mening dat bewoners, die de door u zo bejubelde energietransitie moeten ondergaan, keihard voor de gek worden gehouden met een hoop blabla over «haalbaarheid en betaalbaarheid»? Deelt u de conclusie dat het effect van uw beleid op het klimaat totaal te verwaarlozen is, terwijl de gevolgen voor de portemonnee rampzalig zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Het kabinet heeft verschillende maatregelen in uitvoering om de energietransitie haalbaar en betaalbaar te maken, zoals het Warmtefonds voor aantrekkelijke financiering en subsidieregelingen voor isolatie en andere verduurzamingsmaatregelen voor bewoners. Ik deel de conclusie daarom niet.
Bent u ervan op de hoogte dat ruim 650.000 huishoudens hun energierekening niet of nauwelijks meer kunnen betalen? Deelt u de conclusie van onderzoeksbureau Ecorys dat deze groep «energiearme» huishoudens de komende tien jaar verder zal toenemen, naar 1,5 miljoen huishoudens in 2030, als direct gevolg van uw besluit om alle woningen van het gas af te halen?2
Het Ecorys-rapport dateert van februari 2019 en komt op basis van een aantal veronderstellingen tot de conclusie dat de groep energiearme huishoudens zal groeien naar 1,5 mln. in 2030. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens. Deze maatregelen zijn in de studie van Ecorys nog niet meegenomen. Juist door deze maatregelen profiteren huishoudens met een lager inkomen relatief het meest en, zoals ook aangegeven in de conclusies van het Ecorys-rapport, zal het aantal energiearme huishoudens dan naar verwachting lager zal uitvallen.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Uit het rapport van het PBL»Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent.
Aangezien het rapport begin 2019 is gepubliceerd, is een aantal veronderstellingen inmiddels achterhaald, met name de veronderstelde stijging van de gasbelasting met 20 cent. Dit neemt niet weg dat de betaalbaarheid van de energierekening en de verduurzamingsmaatregelen een belangrijk aandachtspunt is, vandaar dat hier veel aandacht aan wordt besteed in de uitvoering van de energietransitie, zoals hierboven aangegeven.
Hoewel het kabinet het belastingdeel van de energierekening kan beïnvloeden, is de ontwikkeling van de totale energierekening ook afhankelijk van de marktprijzen van elektriciteit en gas én de transporttarieven. Het kabinet heeft geen invloed op de marktprijzen en kan dus ook geen beloftes doen over de ontwikkeling van de totale energierekening. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat uw klimaat- en energiebeleid voor onder andere warmtebedrijven niets anders is dan een verdienmodel, maar dat huishoudens hierdoor in de energie-armoede worden gestort?
Het klimaat- en energiebeleid voeren we uit om de hoeveelheid CO2 te reduceren overeenkomstig met het Klimaatakkoord van Parijs. Geleidelijk overstappen van fossiele naar duurzame energie is daarvoor nodig. Om de overgang naar andere energiebronnen zoals warmtepompen haalbaar en betaalbaar te houden, neemt het Kabinet verschillende maatregelen zoals het Warmtefonds en het verlenen van subsidies (onder andere de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) en de Subsidieregeling Renovatieversneller). Het gaat hier dus niet om een verdienmodel voor warmtebedrijven.
Hoe kunt u met droge ogen blijven volhouden dat de energietransitie voor iedereen «haalbaar en betaalbaar» zou zijn? Bent u ertoe bereid het schrappen van de gasaansluitplicht terug te draaien, de energierekening – na jaren van verhogingen – echt fors te verlagen en direct te stoppen met het obsessieve aardgasvrij maken van woningen?
Voor het kabinet blijft het doel om de uitstoot van CO2 fors te reduceren voorop staan. Geleidelijk overstappen van fossiele naar duurzame energie is daarvoor nodig. Voor nieuwbouw zijn er verschillende goede alternatieven voor aardgas. Vandaar dat daar de aansluitplicht op het aardgasnet is geschrapt. Het kabinet vindt het ook belangrijk dat de energietransitie betaalbaar blijft. Daarom heeft het kabinet in 2020 onder meer de belasting op energie verlaagd.
Het feit dat opslagtanks voor olie, die warm gehouden moeten worden, niet geïsoleerd zijn |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Helft van opslagtanks is niet geïsoleerd»?1
Ja.
Klopt het dat de helft van de opslagtanks voor olie in Nederland, die permanent warm dienen te blijven, niet of slecht geïsoleerd zijn?
Omdat de decentrale overheid (provincie, gemeente, gemandateerde omgevingsdiensten) bevoegd gezag is voor vergunningverlening en voor toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, wordt er geen centrale registratie bijgehouden van isolatie van opslagtanks voor olie in Nederland. De cijfers kan ik dus niet bevestigen.
Klopt het dat er al 25 jaar isolatiemateriaal bestaat dat geschikt is voor het isoleren van dergelijke opslagtanks?
Het artikel richt zich specifiek op dakisolatie van verwarmde opslagtanks voor olie. Het ministerie houdt geen overzicht bij van geschikte isolatiematerialen en ik kan dus niet met zekerheid zeggen dat er al 25 jaar geschikt isolatiemateriaal bestaat. Bedrijven die deelnemen aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE maken elke vier jaar plannen. In 2006 werden dakisolatiemaatregelen voor het eerst in deze plannen genoemd.
Hoe verklaart u dat eigenaren van deze opslagtanks niet de moeite nemen om energie en kosten te besparen?
Er zijn hier verschillende mogelijke verklaringen voor. Ten eerste kan het te maken hebben met technische (on)mogelijkheden op het gebied van draagkracht en beloopbaarheid van de tank. Ten tweede heeft het, zoals het artikel terecht stelt, onder andere te maken met prioritering. Een investering in een energiebesparende maatregel betekent dat dit geld niet ergens anders in geïnvesteerd kan worden. Daarbij speelt dat investeringen in het primaire bedrijfsproces soms beter renderen dan investeringen in energiebesparing. Dat hangt uiteraard af van de prognose voor de bezettingsgraad, temperatuur en aantal verwarmde uren.
Wat vindt u van deze onnodige energieverspilling?
Het niet treffen van kosteneffectieve energiebesparende maatregelen is natuurlijk nooit goed. Energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder zijn kosteneffectief en zouden dus altijd uitgevoerd moeten worden. De energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor midden- en grootverbruikers. De bedrijven waar het in dit artikel om gaat zijn vergunningplichtige (zogenoemde type c-bedrijven) en soms ook ETS-bedrijven. Deze bedrijven zijn uitgezonderd van de energiebesparingsplicht. Bij vergunningplichtige bedrijven is in principe het decentrale bevoegd gezag verantwoordelijk om het treffen van energiebesparende maatregelen op te nemen in deze bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning. De grotere aandacht voor het onderwerp energiebesparing in de afgelopen jaren beweegt decentrale overheden ertoe om dit bij het verstrekken van de vergunningen steeds vaker te doen. Bedrijven die (ook) onder het ETS vallen, worden al door de ETS-prijs gestimuleerd om aardgas-besparende maatregelen te treffen. Daar helpt het dat de ETS-prijs fors is gestegen. Overigens is het doel van de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE juist om bij deze vergunningplichtige en ETS-bedrijven energiebesparende maatregelen te realiseren.
In hoeverre is de huidige plicht tot energiebesparing uit de Wet milieubeheer in uw ogen een effectief instrument geweest om dergelijke verspilling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u er op korte termijn aan doen om dit instrument en de handhaving van de plicht tot energiebesparing te versterken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 vallen de bedrijven die verwarmde opslagtanks gebruiken over het algemeen niet onder de energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor een uiteenzetting van wat ik op korte termijn doe om de energiebesparingsplicht en de handhaving daarop te versterken verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden op uw vragen over het toezicht en de handhaving van de energiebesparingsplicht (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3041).
Ziet u nog andere mogelijkheden om isolatie van opslagtanks voor brandstoffen snel af te dwingen?
Een deel van deze bedrijven doet mee aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE. In dit verband maken zij vierjaarlijkse plannen. Isolatie van opslagtanks komt ook voor in deze plannen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) monitort het uitvoeren van deze plannen en hierover wordt jaarlijks in het najaar gerapporteerd aan de Kamer. Indien er onvoldoende voortgang bij de uitvoering van de plannen geboekt wordt, kan RVO.nl de bedrijven een jaarlijkse voortgangsverklaring onthouden. Bedrijven kunnen dan geen teruggave van hun energiebelasting claimen. In 2019 hebben procesmaatregelen in de tankopslagsector (9 bedrijven, 17 tankterminals) 93,1 TJ aan besparing opgeleverd. Dit betrof met name besparing door isolatiemaatregelen. Het aandeel isolatie (niet gespecificeerd) van tanks betrof 86,7 TJ en dakisolatie (gespecificeerd) 3,4 TJ.
De energiebesparingsconvenanten lopen eind 2020 af. Op dit moment ben ik in overleg met de industrie over een eventueel vervolg op deze convenanten. Ik zal hierbij ook het bevoegd gezag betrekken. Verder ben ik aan het bezien hoe industriële procesefficiëntiemaatregelen met een langere terugverdientijd dan vijf jaar beter kunnen worden ondersteund met het huidige of aanvullend instrumentarium.
In hoeverre zal de CO2-heffing die u wilt introduceren hieraan bijdragen?
De uitstoot die vrijkomt bij de productie van warmte voor de verwarming van olieopslagtanks vallend onder het Europese emissiehandelssysteem EU ETS zal onder de CO2-heffing worden gebracht. Het kan dan gaan om uitstoot die direct vrijkomt bij de exploitant van de opslagtanks, indien deze zelf de warmte produceert. Het kan ook gaan om de uitstoot bij een ander industrieel bedrijf dat onder de heffing wordt gebracht, indien deze restwarmte levert aan de exploitant van de opslagtanks ten behoeve van verwarming. Dat betekent dat daarmee een directe respectievelijk indirecte extra prikkel ontstaat voor de exploitant om op een efficiënte manier om te gaan met die warmte.
Bent u bereid op korte termijn de verantwoordelijke eigenaren aan te sporen snel tot isolatie over te gaan en beschikbare instrumenten hierop desnoods aan te scherpen?
Het decentrale bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opnemen van energiebesparing in de bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning milieu en het toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht. Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 8 en 9.
De antwoorden op eerdere vragen inzake een biomassacentrale in Vierpolders |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen (2020Z10454) over een biomassacentrale in Vierpolders herinneren?1
Ja.
Mogen we uit deze antwoorden – waarin u subsidieverlening ontkent – concluderen dat de bedoelde biomassacentrale nu niet, in de toekomst niet, oftewel nooit of te nimmer subsidie zal ontvangen?
Nee.
Waarom is er aan de betreffende tuinders in 2018 een subsidiebeschikking toegekend, als er – zoals u zelf aangeeft – géén sprake is van subsidie?
De initiatiefnemer heeft voor het beoogde project een subsidiebeschikking ontvangen. De subsidie wordt echter pas uitgekeerd op het moment dat het project volgens de aan de subsidiebeschikking gekoppelde voorwaarden is gerealiseerd en er sprake is van productie. Dat is op dit moment nog niet het geval.
Betekent dit aldus dat de subsidiebeschikking wordt ingetrokken? Zo nee, wordt er nu wel of geen subsidie verstrekt?
Indien de initiatiefnemer het project realiseert binnen de subsidievoorwaarden wordt de betreffende beschikking niet ingetrokken.
Hoe kan in de bedoelde biomassacentrale uitsluitend «lokaal snoeihout» worden gebruikt, aangezien dat op Voorne-Putten onvoldoende voorhanden is? Waar komt dat «lokale snoeihout» precies vandaan? Kunt u ditmaal wél concreet aangeven welke gevolgen deze verbranding heeft voor mens, dier en natuur?
Houtige biomassa dat gebruikt wordt in biomassacentrales moet voldoen aan de duurzaamheidseisen die daarop van toepassing zijn. Bij gebruik van resthout komt dit hout beschikbaar door natuur- en landschapsbeheer. Dit heeft een korte koolstofschuld. Omdat de initiatiefnemers voornemens zijn dit hout zoveel mogelijk uit de regio te halen, brengt dit extra voordelen met zich mee met betrekking tot de beperkte transportafstand en past daarmee bij een duurzame inzet van biomassa. Meer over de duurzame inzet van biogrondstoffen vindt u in de brief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen (Kamerstuk 2020Z19173) die recent naar de Tweede Kamer is verstuurd.
De gevolgen van de verbranding van hout uit natuur- en landschapsbronnen voor mens, dier en natuur zijn meegewogen in de wettelijke eisen die voor deze installatie gelden. Biomassacentrales moeten voldoen aan algemene regels (emissie- en keuringseisen) in het Activiteitenbesluit. Daarnaast kunnen biomassa-installaties een vergunning nodig hebben op grond van de Wet natuurbescherming voor de depositie van stikstof in Natura 2000-gebieden.
Hoe weet u zeker dat de in deze centrale te verstoken biomassa – zoals u het zelf noemt – «duurzaam» is? Deelt u de mening dat deze zogenaamde «duurzame biomassa» een grote geldverslindende klimaathysterische farce is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ertoe bereid alle subsidiestromen bedoeld voor biomassa – en alle andere klimaatuitgaven – direct stop te zetten?
Hier ben ik niet toe bereid.
Het bericht ‘Subsidiepot stroomauto’s nu al op’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Subsidiepot stroomauto’s nu al op»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven met welke verwachtingen u naar de komende jaren kijkt met betrekking tot het gebruik van de beschikbare gelden voor elektrische auto’s, zowel zakelijk als voor de consument, nu blijkt dat de subsidiepot voor dit jaar voor nieuwe elektrische auto’s al binnen acht dagen leeg is?
De Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP)3, die vanaf 4 juni 2020 open staat en waarbij het verplichtingenbudget in 2020 op 8 juli na 35 dagen was uitgeput, beoogt met het subsidiëren van de aanschaf of lease van een nieuwe of gebruikte volledig elektrische personenauto het prijsverschil met een voertuig dat op fossiele brandstoffen rijdt te verkleinen voor particulieren. Ondanks de lagere onderhouds- en laadkosten4 dan een auto op fossiele brandstoffen, hikken veel particulieren toch aan tegen de hogere aanschaf- of leaseprijs. Met de subsidieregeling verlaagt het kabinet de komende jaren die drempel voor particulieren.
Het is op dit moment lastig om een goede voorspelling te kunnen doen hoeveel aanvragen er dit jaar nog te verwachten zijn. Het is immers lastig te voorspellen wat de markt aan aanvullende kortingsacties uitvoert. Dit is sterk bepalend voor het verloop van de aanvragen. Daarnaast is de periode nog te kort geweest om te kunnen zien welk deel uitgestelde verkopen betreft en welk deel structureel binnen blijft komen. Bovendien wordt de economie sterk beïnvloed door (internationale) ontwikkelingen aangaande COVID-19. Uit de registratiecijfers blijkt dat van januari t/m augustus 2020 (8 maanden) er in totaal 22.089 nieuwe EV’s op kenteken zijn gezet. Hiervan is 67% zakelijk (2019: 85%) en 33% particulier (2019: 15%). Zo’n 92% van deze particuliere EV’s valt in het A t/m C-segment (doelgroep van de regeling) t.o.v. 51% in dezelfde periode vorig jaar.
In 2020 zijn met deze subsidieregeling in totaal 2.500 nieuwe batterij elektrische personenauto’s voor particulieren gestimuleerd, – circa 0,5% van totale omvang nieuwverkoop van alle auto’s in Nederland. Dit is conform het verplichtingenbudget van € 10 mln in 2020. Circa 38% van deze aanvragen betreft private lease. Sinds het verplichtingenbudget van 2020 begin juli is bereikt, schuiven nieuwe aanvragen conform de regeling maximaal 1 kalenderjaar door, dus naar 2021. Zoals ik uw Kamer recent heb gemeld, is het kabinet voornemens deze doorschuifbepaling in de regeling (zowel voor nieuwe als gebruikte EV’s) op korte termijn stop te zetten en hierdoor in de komende jaren budgettair gezien nog gerichter op de geplande jaarbudgetten te gaan sturen.
Ik verwacht dat de beschikbare gelden voor elektrische personenauto’s ook in de komende jaren tot uitputting zullen komen. Met de regeling wordt invulling gegeven aan een afspraak uit het Klimaatakkoord. Particulieren blijken met deze subsidieregeling bereid te zijn een overstap te kunnen en willen maken van met fossiele brandstof aangedreven naar volledig elektrisch aangedreven personenauto’s.
Hoeveel euro belastinggeld kost de subsidieregeling voor de nieuwe verkoop van elektrische auto’s, alsmede verkoop tweedehands elektrische auto’s, per vermeden ton CO2? Kunt u dit bedrag vergelijken met de huidige marktprijs per ton/CO2 en de kosten per voorkomen ton CO2 bij andere subsidieregelingen? Is dit de meest efficiënte manier om belastinggeld uit te geven en CO2-uitstoot te vermijden?
Op basis van onderzoek (zie bijlage6) zijn de bedragen van de totale overheidskosten en de directe stimuleringskosten tussen 2020 en 2025 op basis van twee berekeningsmethoden bepaald met- en zonder gedragseffecten ten opzichte van het referentiescenario waarbij geen stimulering van EV’s plaatsvindt. Voor de particuliere EV’s dalen de totale overheidskosten van circa € 660 in 2020 naar circa € 450 per bespaarde ton CO2 in 2025. De directe stimuleringskosten bedragen gewogen gemiddeld over de cohorten in deze periode circa € 190 (rekening houdend met gedragseffecten) tot € 262 (zonder gedragseffecten) per bespaarde ton CO2 (circa 30 tot 40% van de totale overheidskosten) in het B-, C- en D- segment. Hierbij is voor de verwachte verkopen in 2020 t/m 2025 uitgegaan van de vermeden praktijkuitstoot van vergelijkbare fossiele personenauto’s in de particuliere markt voor een conservatieve gebruiksperiode van tien jaar met een jaarkilometrage van gemiddeld 14.000 km/jaar en de stimulering in die tien jaar (effectief gezien zijn dat de in het Klimaatakkoord afgesproken stimuleringsmaatregelen tot en met 2025). De gemiddelde CO2-besparing door een B-segment EV in de particuliere markt in 2020 is circa 22 ton (154 g/km praktijkuitstoot van een vergelijkbare ICEV x 140.000 kilometer in tien jaar tijd). Hierbij is geen rekening gehouden met de nieuwste inzichten van de TU Eindhoven. Uit deze recente studie van de TU Eindhoven7 blijkt dat een batterij van een elektrische auto minimaal 250.000 km meegaat (veel meer dan de 140.000 km in tien jaar waar nu mee gerekend is), hierdoor zou de al aanzienlijke, maar conservatief ingeschatte CO2-winst van 22 ton CO2 voor een B-segment auto een stuk hoger uitkomen.
Uit de analyse van het CPB en PBL8 blijkt verder dat ook voor 2025 de nationale kosten van het totale EV-stimuleringspakket uit het Klimaatakkoord naar nul dalen, hetgeen een positiever maatschappelijk rendement in euro per ton CO2 betekent. De Algemene Rekenkamer geeft geen specifieke benchmark voor de overheidskosten per vermeden ton CO2 om voor de mobiliteitssector aan de Klimaatakkoord doelstellingen respectievelijk Parijs akkoord doelstellingen te kunnen voldoen.
De Algemene Rekenkamer heeft alleen teruggekeken naar fiscale stimuleringsmaatregelen in de periode van de Wet uitwerking Autobrief II. De Algemene Rekenkamer heeft daarbij aanbevolen de stimulering van particulieren meer in evenwicht te brengen met de stimulering van zakelijke rijders. Hierin voorziet deze maatregel.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden Lodders, Dijkstra (beiden VVD) en Omtzigt (CDA) over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Autobelastingen als instrument» (Kenmerk: 2020–0000154053) is een reactie gegeven op dit rapport en onze visie gegeven op de doelmatigheid van de besteding van belastinggeld in relatie tot de CO2-reductie. In het regeerakkoord en het Klimaatakkoord heeft het kabinet de ambitie opgenomen dat in 2030 alle nieuw verkochte personenauto’s emissievrij zijn. Deze ambitie is in lijn met het door het kabinet gestelde doel in de nationale Klimaatwet dat de broeikasgasemissies in 2050 met 95% moeten zijn gereduceerd ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord is daarom voor de periode 2020–2025 een nieuw stimuleringspakket voor emissievrije auto’s afgesproken, waarmee de transitie naar emissievrij rijden wordt versneld. Deze transitie leidt primair tot een lagere CO2-uitstoot, maar bijvoorbeeld ook tot gezondere lucht, minder geluidsoverlast en verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Tegelijkertijd wordt de stimulering van emissievrije personenauto’s richting 2025 afgebouwd om gelijke tred te houden met de marktontwikkelingen en de dalende kosten van emissievrije auto’s en gericht op middelgrote en kleine emissievrije auto’s. Door de stimulering van emissievrije auto’s in het hogere segment in deze kabinetsperiode te beperken – dit is al ingezet in 2019 en 2020 – en de stimulering af te bouwen in lijn met de dalende kosten van emissievrij rijden, wordt het risico op overstimulering tegengegaan.
Wat is de gevoeligheid van de autoverkoop voor de subsidie? Hoeveel extra elektrische auto’s worden er verkocht die zonder deze subsidie niet zouden zijn verkocht? Hoeveel auto’s zouden er alsnog verkocht worden, ook zonder subsidie? Zou u dit uit kunnen zoeken en de Kamer hier spoedig over kunnen informeren, indien deze kennis niet voor handen is?
De inschatting is dat de subsidieregeling en de MRB-korting leidt tot circa 47.000 particuliere elektrische personenauto’s in het A t/m C-segment tot en met 2025. Voor gebruikte elektrische personenauto’s is dit effect van dezelfde orde van grootte. Bij een gemiddeld subsidiebedrag van circa 3.100 euro per nieuwe particuliere EV in 2020–2025 blijft de regeling binnen het afgesproken budgettaire plafond van € 152 mln. euro. Zonder beleid zouden dit op basis van de berekeningen van het Klimaatakkoord circa 42.000 EV’s minder zijn in de particuliere markt (ca. 12% «freeriders»).
De subsidies leiden tot meer verkoop aan particulieren in het middensegment, omdat de aanschaf of lease van een personenauto prijselastisch is, zo blijkt uit een onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).9 Dit betekent dat de vraag naar elektrische personenauto’s gevoelig is voor prijsveranderingen. Een goed voorbeeld van deze prijselasticiteit zijn de tijdelijke hoge kortingen van drie automerken (MG, Nissan en Renault). Van de aanvragen voor nieuwe EV’s heeft tot en met eind juli zo’n 44% gebruik gemaakt van deze stuntaanbiedingen. Bovenop de overheidssubsidie van € 4.000,– op een nieuwe elektrische personenauto gaven deze merken particulieren een even hoge (tijdelijke) korting van € 4.000,– op hun nieuwe elektrische modellen. Dit verlaagde de aanschaf- en leaseprijs aanzienlijk.
Kunt u aangeven waarom er minder gebruik wordt gemaakt van de regeling voor de tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s? Zit deze regeling wel goed in elkaar? Wat is het verschil in beide regelingen en wat zegt dit over de regeling voor tweedehands auto’s?
Ik heb geen indicaties dat dit deel van de regeling niet conform doelstelling zou werken. Het budget voor gebruikte elektrische personenauto’s is € 7,2 miljoen, waarvan op 28 september jl. € 4 miljoen was aangevraagd (1.999 voertuigen). Uit het net gepubliceerde nationale laadonderzoek van Elaad en Vereniging Elektrische Rijder blijkt dat van de particuliere elektrische rijders 50% een gebruikte EV rijdt. Wel is het zo dat de markt voor gebruikte elektrische auto’s nog in ontwikkeling is. Het voornaamste verschil tussen beide regelingen is de hoogte van het subsidiebedrag; voor nieuwe elektrische auto’s is dat € 4.000,– voor gebruikte elektrische auto’s is dat € 2.000,–. Er zijn indicaties dat de populariteit van de regeling voor gebruikte EV’s (sterk) groeiende is.10, 11
Kunt u een toelichting geven op de beperkte klimaatwinst die wordt geboekt met deze subsidieregels als fiscale stimulering voor elektrische auto’s?3
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt de beperkte klimaatwinst over de doelmatigheid van de maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de CO2-besparing door deze subsidiemaatregel een goed voorbeeld is van een fiscale maatregel in de autobelastingen met een beperkte klimaatwinst en hoge kosten per voorkomen ton CO2 zoals ook de Algemene Rekenkamer (ARK) in haar rapport «Autobelastingen als instrument» verwoordde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, in tegenstelling tot de ARK, van mening dat de huidige stimulerende maatregelen ten behoeve van verkoop van elektrische auto’s nog de juiste is? Kunt u dit toelichten?
Ja. Ik geef hiermee invulling aan de afspraken uit het Klimaatakkoord van een jaar geleden om de beoogde klimaatdoelstellingen te kunnen bereiken. Onderdeel van deze afspraken zijn diverse stimuleringsmaatregelen voor elektrisch vervoer. Deze maatregelen dragen bij om de afgesproken klimaatdoelen in 2030/2050 te kunnen bereiken. Met de SEPP wordt elektrisch rijden ook voor de particulier bereikbaarder. Daarnaast dragen de maatregelen volgens onder meer de RAI en BOVAG bij aan het opvangen van de negatieve impact van de coronacrisis op de autoverkoop.
Kunt u de berekeningen naar de Kamer sturen waarop u oorspronkelijk baseerde dat deze subsidiepost voldoende zou zijn geweest voor de rest van het jaar 2020?4
Alle berekeningen die zijn uitgevoerd, heeft u reeds ontvangen op 3 juli 201913. De subsidie was onderdeel van een totaalpakket aan maatregelen in het kader van het Klimaatakkoord waarover budgettaire afspraken zijn gemaakt. Deze worden in het kader van Hand aan de Kraan systematiek gemonitord om budgettaire excessen te voorkomen. Wat betreft het kasritme is voornamelijk gekeken naar historische verkoopaantallen voor particulieren (2019 bijvoorbeeld laatste halfjaar 1.600 EV’s in de segmenten A t/m C).
De winsten van zonneparken |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Zonneparken: goud voor de ontwikkelaars, nauwelijks verdiensten voor inwoners»1, waaruit naar voren komt dat inwoners niet of nauwelijks meeprofiteren van de winsten gemaakt door de ontwikkelaars van de zonneparken?
Maatschappelijk draagvlak geldt als een van de kaders van het kabinet voor het Klimaatakkoord. Participatie bij hernieuwbare energieprojecten is hiervoor een belangrijke sleutel. Daarom zijn er in het Klimaatakkoord afspraken opgenomen over op welke manier afspraken gemaakt worden met de projectomgeving over procesparticipatie en financieel meeprofiteren van projecten. Zoals ook wordt benoemd in het artikel waar u naar verwijst, is het Klimaatakkoord pas een jaar oud. De effecten van de afspraken uit het akkoord zullen daarom nog niet overal even sterk zichtbaar zijn.
SDE-subsidie gaat niet naar de winsten van projectontwikkelaars, maar vergoedt de onrendabele top van duurzame energieprojecten die anders niet gerealiseerd zouden worden. Jaarlijks wordt de SDE aangepast om tegen de laagste kosten duurzame energie – en daarmee CO2-reductie – te realiseren. Hiervoor berekent het Plan Bureau voor de Leefomgeving (PBL) onder meer het redelijk rendement, waarmee oversubsidiëring wordt voorkomen. Daarbij is er binnen de SDE+ concurrentie tussen projecten, om de kosten zo laag mogelijk te houden.
Het kabinet streeft naar een evenwichtige lastenverdeling ten behoeve van versterking en behoud van het draagvlak voor de energietransitie. De SDE+ wordt betaald vanuit de opslag duurzame energie (ODE), waaraan zowel bedrijven als huishoudens bijdragen. In het kader van het Klimaatakkoord heeft het kabinet afspraken gemaakt waardoor de lasten substantieel verschuiven van huishoudens naar bedrijven.
Deelt u de mening dat het feit dat huishoudens betalen voor de winsten van projectontwikkelaars en hierdoor hun energierekening zien stijgen, het draagvlak voor de energietransitie wordt ondermijnd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zonneparken op Nederlands grondgebied zijn in buitenlandse handen? Hoeveel subsidiegeld, uit de SDE+-regeling, verdwijnt hiermee naar het buitenland?
SDE-subsidie is geen cadeau dat wordt toegekend om (buitenlandse) producenten blij te maken. De SDE wordt ingezet ter dekking van de onrendabele top van duurzame energieprojecten in Nederland die zonder subsidie niet gerealiseerd zouden worden. Daarbij is de nationaliteit van de projectontwikkelaar of financier irrelevant. Gegevens over zonneparken die in handen van buitenlandse aandeelhouders zijn, heb ik niet tot mijn beschikking en het is ook niet mogelijk om dit te controleren. Bovendien maakt de Nederlandse energievoorziening onderdeel uit van een vrije (Noordwest-)Europese markt. Deze markt functioneert naar behoren dankzij de concurrentie tussen bedrijven. Deze bedrijven hebben aandeelhouders uit verschillende landen. Het uitsluiten van buitenlandse investeerders is niet mogelijk vanwege Europese mededingingsregels en zou daarnaast leiden tot een beperking van het aantal beschikbare partijen dat de benodigde projecten wil en kan financieren. Het doel van de SDE+-regeling is om de productie van duurzame energie tegen zo laag mogelijke kosten te realiseren in Nederland. De SDE+ zorgt er zo mede voor dat zonneparken gerealiseerd kunnen worden en dat de aanlegkosten in de loop der jaren terugverdiend kunnen worden. Het is dus niet zo dat er zonder tegenprestatie subsidiegelden naar het buitenland verdwijnen.
Deelt u de mening dat het enerzijds versoberen van de subsidieregeling voor zon-op-dak voor huishoudens en anderzijds het verdwijnen van de opbrengsten van de Opslag Duurzame Energie naar projectontwikkelaars, grotendeels opgebracht door diezelfde huishoudens, goed laat zien hoe onrechtvaardig het huidige klimaatbeleid is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel die mening niet. Het kabinet vindt het belangrijk dat de transitie haalbaar en betaalbaar is voor iedereen. Daarom zijn er verschillende regelingen voor huishoudens en bedrijven om actief mee te doen aan de transitie.
De kosten voor zonnepanelen zijn de afgelopen jaren sterk gedaald en naar verwachting zullen deze blijven dalen, waardoor zonnepanelen steeds rendabeler worden en dus steeds minder fiscale stimulering nodig hebben. Op termijn is naar verwachting geen subsidie meer nodig om zonnepanelen rendabel te laten zijn. Zowel de SDE+ als de afbouw van de salderingsregeling leiden tot een kosteneffectieve prikkel om te investeren in zonnepanelen en zorgen voor een financieel aantrekkelijk perspectief. Zo blijft de energietransitie haalbaar en betaalbaar voor iedereen.
Hoe oordeelt u over het feit dat het beloofde gedeelde eigenaarschap niet van de grond komt?
In hernieuwbare energieprojecten die nu tot stand komen, wordt op verschillende manieren participatie toegepast. Deze praktijk is sterk in ontwikkeling en groeiende. De afspraken uit het Klimaatakkoord over participatie en de inzet van alle betrokken partijen zijn hiervoor van groot belang.
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met kennis en expertise, het realiseren van het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties, en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Ook wordt momenteel in interbestuurlijk verband in kaart gebracht welke juridische mogelijkheden decentrale overheden hebben om te sturen op participatie. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij hernieuwbare energieprojecten. Dit betekent dat de omgeving van een project financieel kan participeren door mee te investeren, waar ook risico’s bij horen. Er zijn ook andere manieren voor de projectomgeving om financieel mee te profiteren, zoals via een omgevingsfonds. De uiteindelijke keuzes over financiële participatie zijn onder meer afhankelijk van de kenmerken en mogelijkheden van de omgeving en het project.
De afspraken uit het Klimaatakkoord over (financiële) participatie zijn onder meer gemaakt om lusten en lasten eerlijk te verdelen tussen projectontwikkelaars en de projectomgeving. De afspraken zijn niet gericht op het terug laten vloeien van belastinggeld naar inwoners van specifieke gebieden. Met het streven naar 50% lokaal eigendom wordt naast financiële participatie de zeggenschap van de omgeving in een energieproject versterkt.
Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas een jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar. Een oordeel over het van de grond komen van participatie is daarom nu nog niet te geven. Om de voortgang van participatie te kunnen volgen heb ik, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. In de Klimaatnota zal ik u dit najaar informeren over de uitkomsten van de nulmeting van deze monitor; dat zal het referentiepunt zijn voor volgende metingen. Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe oordeelt u over het feit dat gemeenten geen inzicht hebben in hoe en hoeveel geld er terugvloeit naar de regio? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het bevoegd gezag erop toeziet dat initiatiefnemers en de omgeving het gesprek aangaan over de verschillende manieren waarop de omgeving kan en wil participeren in het project. Deze afspraken worden vastgelegd in een omgevingsovereenkomst. Ik vind het van belang dat, daar waar het nog niet gebeurt, initiatiefnemers het bevoegd gezag inzicht geven in de afspraken die gemaakt zijn over financiële participatie – en dat de omgevingsovereenkomst hiervoor benut wordt.
De mate waarin bedrijven inzicht geven in het delen van projectspecifieke financiële informatie is aan henzelf. In de praktijk zijn bedrijven open over hun verdiensten richting partijen waarmee zij samenwerken, zoals energiecoöperaties. Energiecoöperaties bieden het voordeel dat de financiële informatie voor de leden van de coöperatie transparant en beschikbaar is.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat huishoudens wel degelijk meedelen in de opbrengsten van zonne-energie en de inbreng van hun belastinggeld op een of andere wijze weer terugzien?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat van de hernieuwbare-energieprojecten wel 50% eigendom wordt van de omwonenden?
Zie antwoord vraag 5.
De rol van zeewier binnen de energietransitie en de verduurzaming van onze maatschappij |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de technologie die het mogelijk maakt om zeewier om te zetten in biogas?1
Bent u daarnaast bekend met het feit dat zeewier ook gebruikt kan worden als alternatieve meststof, als productiemateriaal voor afbreekbare bioplastics en als duurzame voedingsbron voor onder andere koeien doordat zeewier de vorming van methaan tijdens de vertering in het maagdarmkanaal aanzienlijk kan verminderen?2
Bent u ook bekend met het feit dat de vermenging van zeewier met veevoer het gebruik van antibiotica in de bioindustrie aanzienlijk kan verlagen vanwege de gezondheidsvoordelen die dit met zich meebrengt?3
Weet u dat er per vierkante kilometer 20.000 ton vers zeewier geproduceerd kan worden en dat elke ton zeewier naar inschatting 100m3 aan biogas op kan leveren? Weet u dat zeewierteelt tegelijkertijd CO2 uit de lucht onttrekt?4
Erkent u dat zeewierteelt op verscheidene manieren bij zou kunnen dragen aan de Nederlandse energietransitie en de verduurzaming van onze samenleving in zijn algemeenheid? En dat de productie van biogas gezien onze bestaande gasinfrastructuur en lange kustlijn extra voordelen met zich mee zou kunnen brengen ten opzichte van andere duurzame energiebronnen?
Bent u bekend met het feit dat The Seaweed Company in Zeeland en Groningen de mogelijkheid ziet om een kleinschalig proefproject uit te rollen om de potentie van zeewierteelt en biogas nader te onderzoeken? Bent u bereid het project van The Seaweed Company praktisch mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om dit proefproject te realiseren?
Deelt u de mening dat naast het pilotproject van The Seaweed Company er meer onderzoek gedaan zou moeten worden naar andere toepassingsmogelijkheden van zeewier om de effectiviteit en toepasbaarheid van verschillende zeewiersoorten beter in kaart te brengen? En dat het stimuleren van dergelijke projecten een grote rol kan spelen in zowel de energietransitie als de concurrentiepositie die Nederland heeft op het gebied van verduurzaming?
Bent u in het kader van de hierboven gestelde vragen bereid om onderzoek en innovatie rondom de teelt en het gebruik van zeewier in Nederland te stimuleren? Deelt u de mening dat dergelijke proefprojecten goed onderdeel uit zouden kunnen maken van het Delta Kenniscentrum dat ter compensatie voor de marinierskazerne in Zeeland opgesteld zal worden? Zo nee, kunt u nader verklaren waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om dit in de praktijk te realiseren?
Het bericht ‘NAM wil productiewater Schoonebeek injecteren in Drentse gasvelden’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM wil productiewater Schoonebeek injecteren in Drentse gasvelden»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voornemens is een deel van het afvalwater dat vrijkomt bij de oliewinning in Schoonebeek te injecteren in lege gasvelden in Zuidoost-Drenthe?
Het begrip «afvalwater» verdient in deze context toelichting. Het gaat om het terugbrengen van water in de ondergrond dat ook afkomstig is uit de diepe ondergrond. Daarnaast is dit meegeproduceerde water aangelengd met gecondenseerde stoom. Dit mengsel wordt in voormalige gasvelden in Twente geïnjecteerd.
Een formeel voornemen om het productiewater in lege gasvelden in Drenthe te injecteren is er nog niet. NAM heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de provincie Drenthe en betrokken gemeenten geïnformeerd dat zij binnenkort een Melding Voornemen zal indienen bij het Mijnbouwloket om zo een vrijwillige milieueffectrapportage (m.e.r.) -procedure te starten voor injectie in de regio Schoonebeek. Bij het schrijven van deze beantwoording heb ik de melding nog niet ontvangen. De m.e.r.-procedure is een aanloop naar de verplichte vergunningsaanvraag voor injectie. Een injectievergunning wordt alleen verstrekt als injectie veilig kan en zonder vergunning mag er niet in de ondergrond geïnjecteerd worden.
Zijn er naast de gasvelden in Overijssel en Zuidoost-Drenthe nog andere (lege) gasvelden waar de NAM overweegt afvalwater te injecteren?
NAM heeft mijn ministerie geïnformeerd dat zij het voornemen heeft om bestaande gaswinninglocaties dichterbij Schoonebeek te gebruiken voor de injectie van het productiewater. Specifiek gaat dit om de gasvelden bij Dalen, Oosterhesselen en Schoonebeek. Voor injectie in deze velden moet NAM een vergunning aanvragen. Andere gasvelden worden op dit moment niet door NAM overwogen.
Wat is de reden dat de NAM extra capaciteit nodig heeft voor de opslag van het afvalwater?
Na de lekkage van de bovengrondse transportleiding van Schoonebeek naar Twente is er door middel van een buis-in-buis constructie een nieuwe, kunststof transportleiding aangelegd in 2016. Deze transportleiding is goed resistent tegen corrosie. Echter, door de kleinere buisdiameter is de transportcapaciteit en daarmee de afvoer van het productiewater beperkt. Dit heeft als gevolg dat de olieproductie in Schoonebeek niet op volle capaciteit kan draaien. Om de olieproductie en de daarbij behorende werkgelegenheid te behouden is aanvullende injectiecapaciteit wenselijk. Op dit moment is injectie de beste manier om het productiewater te verwerken.
Deelt u de mening dat voor het injecteren van afvalwater in Zuidoost-Drenthe een nieuwe aanvraag noodzakelijk is en hiervoor een aparte vergunning en beoordeling aangevraagd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Geen enkel bedrijf of persoon mag zonder vergunning water injecteren in de ondergrond. Dit is wettelijk vastgelegd. Betreffende het voornemen van NAM om productiewater in Drenthe te injecteren zal ook hier de reguliere vergunningsprocedure doorlopen moeten worden. Dit houdt in dat er onder andere wordt beoordeeld of injectie veilig kan. Additioneel zal NAM vrijwillig een milieueffectrapport opstellen. De provincie Drenthe, de betreffende gemeentes en het Waterschap Vechtstromen worden hierbij betrokken. De onafhankelijke commissie m.e.r. zal het milieueffectrapport beoordelen.
Hoe kan het dat in Duitsland afvalwater al jaren gezuiverd en grotendeels hergebruikt gebruikt met apparatuur van Nederlands fabricaat, maar dat dit in Nederland niet mogelijk is?
Het is niet juist dat het productiewater in Duitsland in sterkere mate zou worden gezuiverd en hergebruikt. Zowel in het Duitse gedeelte van het olieveld Schoonebeek als in het Nederlandse gedeelte wordt stoom geïnjecteerd ter bevordering van de olieproductie. In Nederland wordt de stoom van gezuiverd rioolwater gemaakt. In Duitsland worden er verschillende bronnen voor de stoom gebruikt, waaronder een klein deel van het productiewater dat vrijkomt bij de oliewinning. Dit productiewater wordt in beperkte mate gescheiden tot water met stoomkwaliteit en een resterende waterstroom dat terug in ondergrond wordt geïnjecteerd. Toepassing van deze methode in Nederland zou ook leiden tot een reststroom die verder verwerkt moet worden door bijvoorbeeld injectie.
Kunt u de kosten en baten zowel voor het milieu als financieel tussen het Duitse en Nederlandse systeem in kaart brengen?
In de evaluatie uit 2016 zijn diverse varianten van de verwerking van het Schoonebeekse productiewater vergeleken op milieu en economische aspecten. Ook het Duitse systeem bij Emlichheim is bekeken2. Het Duitse systeem is vergelijkbaar met het Nederlandse systeem (zie ook het antwoord op vraag 6). Tot op zekere hoogte is het Duitse systeem vergelijkbaar met het derde alternatief dat is onderzocht in de evaluatie uit 2016. Voor inzichten in de kosten en baten van de milieu en economisch aspecten verwijs ik naar het eindrapport van deze evaluatie3.
Wat is de risico van het injecteren van afvalwater in gasputten die liggen op een breuklijn voor het aantal aardbevingen en de zwaarte hiervan? In hoeverre is dit onderzocht voor de gasvelden die de NAM op het oog heeft? Wat is het oordeel van de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) op de aanvraag van de NAM?
Het seismisch risico van injectie is onderzocht voor de velden waarvoor een vergunning is verleend. Voor de gasvelden in Twente is het onwaarschijnlijk dat er aardbevingen zullen optreden als gevolg van de injectie. Ook is er een uitgebreid seismisch risicoprotocol door NAM opgesteld wat onder toezicht van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) tot stand is gekomen. Deze rapporten en het protocol zijn beschikbaar via de website van NAM4. Voor de gasvelden in Drenthe die NAM op het oog heeft voor toekomstige injectie moet een vergelijkbaar onderzoek naar het seismisch risico worden uitgevoerd en tevens een seismisch risicoprotocol worden opgesteld. Zodra NAM de aanvraag heeft ingediend en de genoemde rapporten heeft opgeleverd zal SodM hierover advies uitbrengen. Dit is onderdeel van het vergunningsproces.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van woensdag 24 juni 2020 beantwoorden?
Ja, bij deze.
Het bericht 'Zes locaties in beeld voor stookfabriek in Vierpolders' |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zes locaties in beeld voor stookfabriek in Vierpolders»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er voor biomassainstallaties maar één geschikte locatie is, namelijk in uw dromen?
Nee.
Bent u op de hoogte van het feit dat er bij biomassa netto méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas? Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid, dat geënt is op juist minder CO2-uitstoot, van tegenstrijdheden aan elkaar hangt?
Het gebruik van biomassa is gedurende de transitie een nuttig en noodzakelijk alternatief voor het gebruik van aardgas. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering. Duurzame biomassa is klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij de energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Deelt u de mening dat het verbranden van hout slechter is voor mens, dier en natuur dan het gebruik van aardgas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat tuinders hun kassen niet langer met gas, maar met een biomassainstallatie willen verwarmen? Hoe kan men dit in ’s hemelsnaam «duurzaam» noemen?
Zie antwoord vraag 3.
Maken deze achterhaalde biomassaprojecten aanspraak op subsidie? Zo ja, hoeveel? Valt deze subsidie binnen de 14 miljard euro die u de komende jaren voor biomassa beschikbaar wilt stellen?
Nee, ik heb uw Kamer in mijn brief van 15 november 2019 (zie Kamerstuk 32 813, nr. 404) geïnformeerd over de biomassa-installaties die tot dat moment een subsidiebeschikking hadden ontvangen. Voor de bedoelde biomassa-installatie is nog geen subsidie toegekend.
Bent u ertoe bereid deze houtstookprojecten onmiddellijk te stoppen en hier geen cent aan uit te geven?
Zoals ik in mijn brief van 1 juli 2020 heb aangegeven, geeft het kabinet uitvoering aan de motie Sienot c.s. (kenmerk 2020D26309) over het gebruik van vaste houtige biomassa voor energietoepassingen. Er wordt geen nieuwe subsidie beschikbaar gesteld voor het gebruik van vaste houtige biomassa voor de productie van uitsluitend elektriciteit. Ook zal in de najaarsronde van de SDE++ in 2020 geen subsidie aangevraagd kunnen worden voor warmteproductie door verbranding van houtige biomassa middels installaties met een vermogen < 5 MWth. Het kabinet zal bovendien, uitgaande van de tijdige beschikbaarheid van de concrete emissie-eisen, borgen dat installaties voor de verbranding van vaste houtige biomassa die in 2021 SDE++ subsidies aanvragen al aantoonbaar moeten voldoen aan de verwachte aanscherping van de aangescherpte emissie-eisen voor installaties tussen de 0,5 en de 50 MWth, die in 2022 van kracht moeten worden. Tot slot zal in het duurzaamheidskader voor biomassa waar het kabinet aan werkt, een eindjaar worden opgenomen voor de subsidiering van warmteproductie met vaste houtige biomassa en zal ik een uitfaseringsstrategie maken voor 2021 waarin ik op hoofdlijnen toelicht hoe het gebruik van vaste houtige biomassa voor warmte moet worden afgebouwd. Het kabinet streeft ernaar het genoemde duurzaamheidskader zo snel mogelijk na de zomer aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Een belangrijke bouwsteen hiervoor is het advies dat op dit moment door de SER wordt opgesteld. De SER streeft ernaar dit advies in juli af te ronden. Hiermee voldoe ik ook aan het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, die mij heeft gevraagd om deze planning (Kamerstuk 32 813, nr. 489/kenmerk 2020D19253).
Het bericht 'Thialf moet zonnepanelen uitzetten om verzekerd te blijven' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Thialf moet zonnepanelen uitzetten om verzekerd te blijven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontzettend zonde is wanneer Thialf gedwongen wordt om zonnepanelen uit te zetten, zowel vanwege de investeringen die zijn gedaan als de duurzame energieopbrengst?
Het zou ontzettend zonde zou zijn wanneer Thialf gedwongen wordt om de zonnepanelen uit te zetten. Echter betreft de situatie bij Thialf een specifiek geval, waarbij gebruikte materialen van de dakisolatie en de kwaliteit van de dakconstructie een belangrijke rol spelen. Het is uiteraard van belang dat verduurzaming veilig gebeurt. Ik hoop dat de betrokken partijen tot een oplossing kunnen komen.
Bent u bereid te bemiddelen tussen de betrokken partijen?
Ik ben op de hoogte van de lopende overleggen tussen marktpartijen en de verzekeringsbranche over deze problematiek op algemeen niveau. De komende tijd zal ik nauw betrokken zijn bij dit overleg. Aangezien de gesprekken tussen Thialf en hun verzekeraar een individueel geval betreffen zie ik in deze gesprekken geen aanvullende rol voor de overheid weggelegd.
Hoe verlopen de gesprekken tussen de verzekeringsbranche en marktpartijen over het verzekeren van zonnepanelen?
In het algemeen is de kans op brandincidenten bij zonnepanelen zeer klein en leiden zonnepanelen niet tot problemen m.b.t. de verzekerbaarheid. Naar ik begrijp verlopen de gesprekken tussen de verzekeringsbranche en marktpartijen constructief. Zo wordt er door de betrokken partijen gezamenlijk gewerkt aan een Preventie Brochure Zonnepanelen met technische informatie over zonnestroomsystemen en de verzekeringsrisico’s die hierbij spelen. Daarnaast wordt er gewerkt aan een brochure waarin uitgelegd wordt wat verzekeraars kunnen doen zonder zich in alle technische details te hoeven verdiepen. Om verzekeraars meer comfort te geven of een installatie daadwerkelijk veilig is en of de installateur kwalitatief goed werk heeft afgeleverd wordt op dit moment een checklist voor installateurs opgesteld. Voor de inspectie van grote zonnestroominstallaties (>15 kWp) is door Stichting SCIOS een nieuwe certificeringsregeling ontwikkeld (SCOPE 12).
Welke theoretische opties zijn er om een initiatief of instrument te introduceren dat deze problemen verhelpt?
In theorie zou een Rijksverzekering kunnen worden geïntroduceerd. Het is echter zeer de vraag of dit een oplossing biedt voor de huidige problematiek. Zo zal het Rijk tegen dezelfde kwesties aanlopen als private verzekeraars. Bovendien vind ik het niet wenselijk dat de overheid de rol van marktpartijen overneemt.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 verloopt het overleg en de samenwerking tussen marktpartijen en de verzekeringsbranche constructief en ondernemen zij zelf al de nodige acties om bestaande knelpunten zo spoedig mogelijk op te lossen. Op dit moment voorzie ik geen rol voor de overheid om deze lopende initiatieven aan te vullen met nieuw instrumentarium. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om vanuit het Rijk mee te denken over eventuele onderliggende problemen en oplossingen daarvoor. Vanuit dat oogpunt zal ik op korte termijn ook aansluiten bij het overleg tussen de marktpartijen en de verzekeringsbranche.
Is het in theorie mogelijk dat de overheid zelf een aantrekkelijke verzekering introduceert voor dit soort gevallen en waardoor verzekeraars geprikkeld worden om beter met deze situaties om te gaan? Hoe zou dit mogelijk kunnen worden vormgegeven?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze mogelijkheid te onderzoeken?
Ik zal een verzekering vanuit de overheid om bovengenoemde redenen niet verder onderzoeken.