Het bericht dat in Groningen minder stemlokalen worden ingericht |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Groningen van plan is minder stemlokalen in te richten?1
Tussen 19 oktober en 13 november is er in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een peiling uitgevoerd naar het verwachte aantal stemlokalen voor de aankomende Tweede Kamerverkiezing per gemeente. De peiling is verstuurd aan alle gemeenten en 316 daarvan hebben de peiling ingevuld. De uitkomsten van de peiling is als bijlage aan deze beantwoording toegevoegd. 2
De peiling geeft een eerste beeld naar het aantal voorziene stemlocaties in gemeenten. Daarbij plaats ik nadrukkelijk de kanttekening dat in veel gemeenten het inventarisatieproces naar geschikte stemlocaties nog volop in gang is en dat uit contacten met gemeenten blijkt dat de peiling op verschillende wijze is ingevuld. Deze resultaten zijn dus een momentopname van hoe gemeenten er voorstaan in het zoeken van stemlocaties en er veranderen nog voortdurend zaken. Ik ben voornemens de peiling in januari te herhalen.
Uit de peiling blijkt dat tijdens de Tweede Kamerverkiezing van 2021 64 gemeenten voorzien dat zij meer stemlokalen in kunnen richten dan tijdens de Tweede Kamerverkiezing van 2017. Ook voorzien 80 gemeenten dat zij evenveel stemlokalen instellen tijdens de aankomende Tweede Kamerverkiezing.
Daarnaast hebben 121 gemeenten aangegeven dat het nog onbekend is hoeveel stemlokalen zij tijdens de aankomende Tweede Kamerverkiezing gaan inrichten.
Uit deze peiling blijkt voorlopig dat 51 gemeenten, waaronder de gemeente Groningen, op dit moment minder stemlokalen verwachten bij de aankomende Tweede Kamerverkiezing.
De gemeente Groningen is voornemens tijdens de aankomende Tweede Kamerverkiezing 145 stembureaus op 120 locaties in te richten. Tijdens de Provinciale Statenverkiezingen waren dat er 150 op 143 locaties. Hiermee heeft gemeente Groningen in vergelijking met andere gemeenten van dezelfde omvang overigens gemiddeld een relatief laag aantal kiesgerechtigden per stemlokaal.
Bent u bereid met de gemeente in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat in de gemeente niet minder maar méér stemlokalen worden ingericht, zoals de aangenomen motie-Van Raak vraagt?2
Zoals uitgesproken in uw Kamer, heb ik de ambitie dat het aantal stemlokalen voor de aankomende Tweede Kamerverkiezing minimaal op peil blijft. Dat sluit ook aan bij de door uw Kamer aangenomen motie-Van Raak.
Om alle gemeenten nogmaals te wijzen op het belang hiervan heb ik hen een brief gestuurd waarin ik de resultaten van de peiling met hen deel. Daarbij plaats ik ook de kanttekening dat de peiling slechts een momentopname is en dat de situatie in gemeenten inmiddels kan zijn veranderd. Gemeenten bied ik ondersteuning aan middels het door mij ingestelde Ondersteuningsteam stemlokalen. Dit ondersteuningsteam probeert landelijk afspraken te maken over het aanbod aan gebouwen en deze, waar mogelijk, te koppelen aan de gemeenten. De brief is toegevoegd aan de beantwoording van deze Kamervragen.
Bent u bereid de gemeente erop te wijzen dat ook in buurten en wijken rondom het centrum meer stembureaus moeten komen en dat het niet voldoende is vooral locaties te clusteren? Zo nee, waarom niet?
Uit de eerdergenoemde peiling blijkt dat verschillende gemeenten nu kiezen voor grote locaties. In mijn brief aan uw Kamer van 30 oktober jl. schreef ik al dat ik het niet onmogelijk wil maken voor gemeenten om gebruik te maken van grote stem- en tellocaties.4 Wel ben ik mij ervan bewust dat dit tot gevolg kan hebben dat de spreiding van de stembureaus in de gemeenten minder zal zijn. Dat vind ik niet wenselijk. Daarom heb ik in de brief aan de colleges van burgemeester en wethouders aangegeven dat stemlokalen met daarin één of meerdere stembureaus, als gevolg kunnen hebben dat de verkiezingen minder toegankelijk zijn, omdat kiezers een grotere afstand naar het stemlokaal moeten afleggen. Ik vraag de colleges daarom om daarmee rekening te houden en te kijken of zij, al dan niet met hulp van het ondersteuningsteam, nog extra geschikte stemlocaties kunnen vinden.
Deelt u mijn zorg dat meer gemeenten zullen kiezen voor meer grote locaties en dat hiermee de spreiding van stembureaus onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De afgebroken vakantiereis van leden van het Koninklijk Huis naar Griekenland |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht Koning op vakantie in Griekenland: «Hij voelt de sfeer in Nederland niet goed aan»?1
Ja
Wat gaat u (anders) doen om een nieuw incident zoals dit te voorkomen?
Bij de voorgenomen vakantie van de Koning heb ik, zoals verwoord in mijn brief van 18 oktober (Kamerstuk 35 570-I, nr. 9) en in antwoorden op de Kamervragen van 21 oktober van het lid Van Raak en van het lid Klaver (Aanhangsel van de Handelingen, 2020–2021, nr. 409 en 410), een verkeerde inschatting gemaakt. Ik heb te laat beseft, zeker na de persconferentie van dinsdagavond 13 oktober jl., dat de voorgenomen vakantie, die paste binnen de voorschriften, niet langer te rijmen was met de oplopende besmettingen en de aangescherpte maatregelen. Dit had mij eerder aanleiding moeten geven tot heroverweging van de voorgenomen vakantie.
Wat wist vicepremier De Jonge, die als uw vervanger optrad bij de persconferentie van 16 oktober, vóór aanvang van deze persconferentie over de (mogelijke) vakantie van de Koning? Als dit bij de voorbereiding aan de orde is geweest zoals u schrijft, waarom ontkende hij dan bekend te zijn met de reisplannen van de Koning?
De Vice-Minister-President heeft, zoals ik heb uiteengezet in mijn brief van 18 oktober en in antwoord op de Kamervragen van 21 oktober, tijdens de persconferentie op 16 oktober desgevraagd geantwoord dat hij er niet bekend mee was of de Koning op vakantie ging. Ik had hem hierover tevoren, conform de bij dit onderwerp gebruikelijke werkwijze, niet geïnformeerd. Tijdens de voorbereiding van de persconferentie is de mogelijke vakantie kort aan de orde geweest naar aanleiding van een tweet. Deze tweet leidde tot navraag en nader beraad dat voor de persconferentie geen duidelijkheid had opgeleverd waardoor toen niet duidelijk was of de Koning op vakantie ging of niet.
Was de Rijksvoorlichtingsdienst voor aanvang van de persconferentie op 16 oktober op de hoogte van de vakantie of een mogelijke vakantie van de Koning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom werd dit dan ontkend?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat voorlichting vanuit de overheid geen zoekplaatje voor journalisten dient te zijn?
Kent u het handboek «Uitgangspunten overheidscommunicatie»?2 Zo ja, kent u ook de specifieke passage dat er niet alleen juiste en voldoende informatie moet worden verstrekt, maar ook dat het onjuist vermelden, weglaten of overaccentueren van feiten en argumenten nimmer is toegestaan?
Deelt u de mening dat er, in deze specifieke casus van de vliegvakantie van de Koning naar Griekenland in de herfstvakantie, niet is gecommuniceerd volgens de handleiding? Zo ja, waarom is er niet gecommuniceerd volgens de handleiding? Zo nee, kunt u toelichten waarom u vindt dat er conform handleiding is gecommuniceerd?
Kent u de voorlichting van de Raad van State ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en leden van het Koninklijk Huis waarin de Raad onder andere stelt dat: «De ministers zijn niet aanspreekbaar op privégedragingen, maar zijn op grond van hun verantwoordelijkheid ingevolge artikel 42, tweede lid, iuncto artikel 68 van de Grondwet, wel gehouden aan te geven waarom het naar hun oordeel om een privégedraging gaat»?3
Waarom bent u van mening dat het achterblijven van twee leden van het Koninklijk Huis, waaronder de vermoedelijke erfopvolger, in Griekenland een privézaak is, terwijl dat voor de Koning niet het geval was?
Deelt u de mening dat uw keuze om niet meteen ook open te communiceren over het feit dat twee leden van het Koninklijk Huis nog enkele dagen achterbleven in Griekenland, terwijl dit wel bij u bekend was, een ongelukkige was aangezien deze nog jonge leden nu onnodig onderwerp van discussie werden? Zo nee, waarom niet?
Een regeling voor kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in Indonesië |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Door «een trucje» hebben maar drie van de honderden kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden nu recht op een vergoeding»?1
Ja.
Klopt het dat, vanwege de voorwaarden waaraan moet worden voldaan, enkel drie mensen in aanmerking komen voor de regeling voor kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in Indonesië? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Nee, hoeveel kinderen in aanmerking komen voor een vergoeding is op voorhand niet te zeggen. Iedereen die meent recht te hebben op de schadevergoeding die in de regeling wordt aangeboden kan een aanvraag indienen. Het openstellen van de regeling is bedoeld als een laagdrempelige methode voor kinderen die aanspraak hebben op een schadevergoeding. Niet iedereen die een claim indient voldoet aan de eisen in de regeling en niet iedereen komt daarmee in aanmerking voor een vergoeding. De rechtbank en het gerechtshof hebben met inachtneming van eerder door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten geoordeeld dat kinderen en weduwen de Staat binnen een «redelijke termijn» aansprakelijk moeten stellen nadat zij wisten dat ze de Staat aansprakelijk konden stellen. De regeling sluit aan bij deze geldende rechtspraak. De individuele omstandigheden van de aanvragers zullen worden beoordeeld en getoetst aan de eisen die de regeling stelt2.
Klopt het dat de afgelopen jaren meer dan 500 kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in beeld zijn gekomen? Of bent u bekend met (veel) meer gevallen?
Ja, met de advocaat van meer dan 500 kinderen is begin 2017 de afspraak gemaakt dat de redelijke termijn voor deze kinderen, die zich op dat moment bij de Staat hebben gemeld, werd bevroren. Dat betekent dat ook deze kinderen een verzoek op grond van de regeling kunnen indienen. Vervolgens zullen de individuele omstandigheden van elke aanvraag worden beoordeeld en getoetst aan de eisen die de regeling stelt.
Het is niet bekend hoeveel meer gevallen er zijn. Van de meer dan 500 eerder gemelde kinderen, hebben er de afgelopen jaren 83 daadwerkelijk een claim ingediend. In 52 van deze gevallen is de claim ingetrokken. In 23 gevallen heeft de rechtbank geconcludeerd dat deze zijn verjaard, omdat zij te lang hebben gewacht met het indienen van een claim. Aan vier kinderen heeft de rechtbank een schadevergoeding toegekend. In twee zaken zijn de claims door de rechtbank niet bewezen geacht en in twee zaken loopt nog een procedure en zijn getuigenverhoren gelast.
Bent u bereid ruimere voorwaarden op te stellen zodat ieder kind van door Nederland geëxecuteerden in Indonesië onder de regeling voor een schadevergoeding kan vallen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat voor andere groepen slachtoffers, zoals weduwen, strengere voorwaarden zijn opgesteld om onder de bestaande regeling te vallen? Zo ja, waar bestaan die uit?
Nee, de voorwaarden voor kinderen en weduwen zijn gelijk. De regelingen zijn bedoeld voor kinderen en weduwen die aanspraak hebben op een schadevergoeding en sluiten aan bij de geldende rechtspraak. In de tekst van de beide regelingen is de rechtspraak over de redelijke termijn nu expliciet opgenomen3.
Bent u bereid deze aanscherping van de voorwaarden terug te draaien, zodat ook elke weduwe van door Nederland geëxecuteerden in Indonesië onder de regeling voor een schadevergoeding kan vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5. Niet iedereen die een claim indient, komt in aanmerking voor een vergoeding. Onder de weduwenregeling zijn sinds 2013 in totaal 60 claims ingediend en aan 30 weduwen is een vergoeding toegekend. De regeling is nu voor de derde keer verlengd. Sinds de tweede verlenging in 2017 is één nieuwe claim ontvangen en deze is toegekend.
Gesprekken met jongeren in Caribisch Nederland |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het burgerinitiatief «Betrek jongeren», waarin jongeren in Caribisch Nederland ertoe oproepen om jongerenparticipatie bij de vormgeving van «het nieuwe normaal» te versterken?1 Zo ja, wat vindt u van dit initiatief?
Ja, ik ken het burgerinitiatief «Betrek jongeren». Ik ben blij met de betrokkenheid van burgers bij het politieke besluitvormingsproces en de jongeren die zich in dit geval middels dit burgerinitiatief uitspreken.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om jongeren inspraak te geven bij de besluiten die hen raken? Zo ja, hoe betrekt u precies op dit moment Caribische jongeren bij de lopende overleggen en wie of welke organisaties zijn precies uw gesprekspartner?
Ik vind het van belang om in gesprek te zijn en blijven met jongeren uit Caribisch Nederland om hun stem te horen. Zelf heb ik tijdens mijn reizen in het gebied diverse keren gesproken met jongeren en jonge professionals. Zo heb ik tijdens mijn reis naar onder meer Bonaire op vrijdag 6 november jongstleden een bezoek gebracht aan het Liseo Bonariano en ben ik in gesprek gegaan met de scholieren. Ook mijn bijeenkomsten op Bonaire met de lokale deelnemers van het Talent Ontwikkel Programma (TOP Bonaire), de toekomst van Bonaire, zijn hier een goed voorbeeld van. Het kabinet neemt tevens initiatief door jongeren bij belangrijke gesprekken over bijvoorbeeld innovatie te betrekken. Zo heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) recent een Koninkrijksdialoog voor MBO, HBO en WO studenten uit het Caribisch gebied georganiseerd over de kansen voor de ABC-eilanden in de toekomstige luchtvaart.
Via de #MijnNieuweWereld online campagne, onderdeel van het UNICEF Caribisch Nederland Kinderrechten Programma 2019 – 2021, zijn jongeren tussen 13 en 18 op elk van de drie eilanden uitgenodigd om breed na te denken over allerlei issues op hun eilanden en wat voor hen de meest prangende zijn. De jongeren hebben per eiland een advies geformuleerd en overhandigd aan de openbare lichamen en de Nederlandse overheid. Voor deze activiteiten heeft UNICEF samengewerkt met lokale jongerenparticipatie experts en onderwijsdeskundigen. De betrokken jongeren werden direct via de middelbare scholen geworven om deel te nemen. Deze activiteiten vinden plaats met betrokkenheid van het kabinet.
Klopt het dat u nog niet gesproken heeft met Caribische jongeren over de huidige covid-19-crisis en de gevolgen daarvan voor jongeren in Caribisch Nederland? Zo ja, waarom niet? Deelt u de mening dat als u jongeren uitnodigt om mee te praten, dit dan ook gefaciliteerd moet worden voor jongeren in Caribisch Nederland? Zo nee, waarom niet?
Op 23 november a.s. heb ik een eerste gesprek gepland met jongeren uit Caribisch Nederland om via een online verbinding te spreken over de thema’s die bij hen leven. Covid-19 is hier een belangrijk gespreksonderwerp. Ik ben actief in gesprek met jongeren in Caribisch Nederland. Voor wat betreft het gesprek van 23 november zal ik de goede ideeën van de jongeren verder onder de aandacht brengen binnen het kabinet.
Welke initiatieven bent u van plan te nemen om de betrokkenheid van Caribische jongeren bij beleid- en besluitvorming inzake de (post-)covid-19-crisis te versterken? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met jongeren in Caribisch Nederland? Zo ja, hoe gaat u dit precies vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
De achterstanden in de huisvesting van statushouders bij gemeenten en het provinciale toezicht daarop |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de achterstand bij het aanbieden van een woning aan vergunninghouders door gemeenten en vindt u het oplopen van die achterstand zorgelijk?
Ja, ik ben op de hoogte van de achterstand bij het aanbieden van een woning aan vergunninghouders door gemeenten en ik vind het oplopen van die achterstand zorgelijk. De cijfers over het voor- en achterlopen van elke gemeente in Nederland op de taakstelling huisvesten vergunninghouders zijn openbaar. Elke maand worden deze cijfer door het Ministerie van J&V gepubliceerd en kunnen worden geraadpleegd op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/asielbeleid/huisvesting-asielzoekers-met-verblijfsvergunning. Het al of niet verschoonbaar (verwijtbaar) zijn van de achterstanden en daarmee de treden op de interventieladder, worden hier niet genoemd. In het kader van het InterBestuurlijkToezicht is dat ter beoordeling aan de toezichthouder (de provincie). Ik merk op dat gemeenten de taakstelling in de eerste maanden van dit jaar aan het realiseren waren en achterstanden die ze hadden per 1 januari 2020 aan het wegwerken waren. Dit blijkt uit de maandelijkse resultaten die door het Ministerie van J&V worden verspreid. Door met name factoren die Covid-19 gerelateerd waren konden gemeenten de taakstelling op 1 juli 2020 niet volledig realiseren. Daarnaast hadden enkele gemeenten nog steeds een achterstand op de realisatie van de taakstelling hetgeen het gevolg was van een tekort aan gekoppelde vergunninghouders in de periode(n) daarvoor.
Kunt u een overzicht geven van het interbestuurlijk toezicht door de provincies op gemeenten op dit terrein, uitgesplitst naar provincie en gemeente, naar de verschillende treden op de interventieladder en naar het tijdstip waarop de verschillende treden door de provincies zijn ingezet?
Het toezicht op de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten is belegd bij de provincie. Bij het niet halen van de taakstelling wordt een interventieladder gehanteerd, waarbij in 6 stappen tot indeplaatsstelling gekomen kan worden. Indeplaatsstelling is het op kosten van de gemeente huisvesten van vergunninghouders. Deze interventieladder kent de volgende zes treden:
De provincie signaleert bij welke gemeenten op 1 januari of 1 juli de taakstelling al dan niet gehaald is.
De provincie vraagt bij (achterlopende) gemeenten de informatie op ter bevestiging en validering.
De provincie heeft met gemeenten afspraken gemaakt over acties, termijnen en gevolgen.
De provincie heeft gemeenten een brief gestuurd waarin de interventie wordt aangekondigd.
De provincie heeft bij gemeenten een besluit tot indeplaatsstelling genomen.
De provincie heeft het besluit tot indeplaatsstelling geëffectueerd/uitgevoerd.
U treft hierbij het overzicht aan per provincie waarin is aangegeven het aantal gemeenten per trede op de interventieladder. Ik sluit mij hierbij aan bij de wijze waarop provincies transparant zijn over de toezichtsinformatie over de onder hun toezicht gestelde gemeenten. Trede 1 wordt door de meeste provincies niet uitgesplitst naar gemeenten omdat het een signalering betreft bij alle gemeenten of de taakstelling al dan niet is gehaald. Een aantal van de gemeenten op trede 1 heeft de taakstelling derhalve gehaald en een aantal niet. In het laatste geval zal, ingeval van verwijtbare achterstand op het realiseren van de taakstelling, de volgende trede op de interventieladder worden gezet. Vermelding van aantallen gemeenten op trede 1 heeft dan ook geen toegevoegde waarde.
Groningen
De provincie Groningen werkt met InterBestuurlijkToezicht nieuwe stijl, waarbij geen gebruik meer wordt gemaakt van de interventieladder. Er wordt een indeplaatsstellingsprocedure gestart op het moment dat de achterstanden t.a.v. de realisatie van de taakstellingen huisvesting vergunninghouders de betreffende gemeente verwijtbaar is. Per 1 november 2020 zijn alle achterstanden in de provincie Groningen het gevolg van verschoonbare redenen.
Friesland
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Leeuwarden.
Drenthe
Er staan in Drenthe geen gemeenten op de interventieladder. Alle achterstanden in de provincie Drenthe zijn het gevolg van verschoonbare redenen.
Overijssel
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Dalfsen, Dinkelland, Hellendoorn, Losser, Oldenzaal, Olst-Wijhe, Steenwijkerland, Tubbergen, Zwartewaterland
Gelderland
Per 1 juli 2019
Trede 3: Heerde, West Betuwe
Noord-Brabant
Per 1 juli 2020:
Trede 2: Baarle Nassau, Bergen op Zoom, Best, Hilvarenbeek, Sint Michielsgestel en Waalre (Deze 6 gemeenten hebben de taakstelling niet gehaald maar er zijn verschoonbare redenen)
Trede 3: 2 gemeenten (Haaren en Zundert). (Haaren is onderdeel van een lopend herindelingstraject en wordt per 1 januari 2021 opgesplitst en houdt op te bestaan. Zundert heeft met behulp van een Plan van Aanpak de eerder opgelopen achterstand inmiddels ingehaald).
Limburg
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Beek, Beekdaelen, Bergen, Echt-Susteren, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Heerlen, Landgraaf, Maastricht, Roermond, Stein, Sittard-Geleen en Weert
Trede 3: Leudal
Utrecht
Per 1 juli 2020:
Trede 2: Amersfoort, Baarn, Bunschoten, de Bilt, Houten, IJsselstein, Nieuwegein, Renswoude, Rhenen, Stichtse Vecht, Utrecht, Veenendaal, Vijfheerenlanden, Wijk bij Duurstede
Trede 3: Bunnik
Zeeland
Per 1 juli 2020 zijn er geen Zeeuwse gemeenten op trede 2 of hoger van de interventieladder.
Noord-Holland
Trede 2: (alle genoemde gemeenten per 1 juli 2020) Bergen, Diemen, Heemskerk, Heerhugowaard, Langedijk, Oostzaan, Opmeer, Schagen, Uithoorn, Velsen, Uithoorn, Velsen, Waterland, Zandvoort, Aalsmeer, Alkmaar, Amstelveen, Beemster, Blaricum, Drechterland, Edam-Volendam, Enkhuizen, Gooise Meren, Heemstede, Hollands Kroon, Koggenland, Laren, Purmerend, Texel, Uitgeest, Wijdemeren, Zaanstad
Trede 3: Bloemendaal (per 1 januari 2019), Castricum (per 1 januari 2019), Den Helder (per 1 juli 2020)
Trede 4: Amsterdam (per 12 februari 2020)
Zuid-Holland
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Bodegraven-Reeuwijk, Gouda, Hoeksche Waard, Krimpen aan den IJssel, Molenlanden, Nissewaard, Vlaardingen, Waddinxveen, Westland, Westvoorne, Zuidplas en Zwijndrecht
Trede 3: Alblasserdam, Dordrecht, Leiden, Noordwijk, Rotterdam en Schiedam
Flevoland
Per 25 september 2020:
Trede 3: gemeente Lelystad
Bent u van mening dat het toezicht goed functioneert? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de oplopende achterstand? Zo nee, hoe denkt u het toezicht te kunnen verbeteren?
Ik ben van mening dat het toezicht van de provincies op het huisvesten van vergunninghouders door gemeenten goed functioneert. De provincie kan de lokale situatie het best beoordelen en daarmee ook goed beoordelen of er sprake is van een verschoonbare reden bij een gemeente om de vergunninghouders niet te kunnen huisvesten. Het gaat er daarbij om of er sprake is van verwijtbare achterstand op het realiseren van de taakstelling, hetgeen het criterium is om een trede hoger te gaan op de interventieladder van het InterBestuurlijkToezicht. Het is daarbij goed mogelijk dat er achterstanden zijn bij het huisvesten van vergunninghouders, maar dat er in het kader van het toezicht verschoonbare redenen zijn aan te wijzen door de provincie waardoor een gemeente niet (op tijd) voldoende vergunninghouders kan huisvesten conform de halfjaarlijkse taakstelling.
Per 1 januari 2021 is de taakstelling verhoogd tot 13.500 te huisvesten vergunninghouders. Deze verhoging noodzaakt een goed functioneren van het toezicht.
Ter informatie meld ik dat in algemene zin momenteel samen met provincies en gemeenten wordt gewerkt aan verbetering van het interbestuurlijk toezicht door de uitvoering van de Agenda Toekomst (interbestuurlijk) toezicht, waarover ik uw Kamer laatstelijk bij brief van 11 juni jl. heb geïnformeerd. Deze Agenda ziet op het interbestuurlijk toezicht in den brede (dus niet enkel op het specifieke domein huisvesting statushouders) en beoogd een verandering in werkwijze en geen systeemingrepen.
Het bericht 'Provincie vreest subsidie kwijt te raken' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie vreest subsidie kwijt te raken»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het ongewenst is dat de provincie Gelderland door laks optreden vanuit het ministerie mogelijk een Europese subsidie misloopt?
Nee, vorig jaar heb ik in het kader van het Europese project JIVE-2 met de provincie Zuid-Holland, OV-bureau Groningen-Drenthe en de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel gewerkt aan een samenwerkingsovereenkomst voor waterstofbussen. De provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel besloten aan het eind om af te zien van de inzet van 10 waterstofbussen en de daarmee gemoeide financiële bijdrage van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Deze bijdrage is toen beschikbaar gesteld aan Nederlandse partijen ten behoeve van het JIVE-2 project en vervolgens overgenomen door de provincie Drenthe. De EU draagt in totaal 7,5 miljoen euro bij en het ministerie 3,75 miljoen euro. Afgelopen zomer gaf de provincie Gelderland aan alsnog de mogelijkheden voor deelname aan het JIVE-2 project te verkennen. De provincie heeft toen verzocht om additionele financieringsmogelijkheden te verkennen. Er is toen gesproken over de mogelijkheden van de DKTI regeling. In deze gesprekken is niet de verwachting gewekt dat de provincie direct gebruik kon maken van de regeling. Ook is geen toezegging gedaan over de datum waarop de DKTI-regeling wordt opengesteld.
Vreest u dat door dit lakse optreden goede initiatieven die duurzaamheid versterken vertraging oplopen? En vreest u ook dat hiermee het enthousiasme om te vergroenen wordt afgeremd?
Met alle partijen waaronder de OV-autoriteiten in Nederland wordt hard en met veel enthousiasme gewerkt om het OV busvervoer verder te verduurzamen. Gezamenlijk spant iedereen zich in om ervoor te zorgen dat vanaf 2025 alle nieuwe bussen nul-emissie zijn en in 2030 al het OV-busvervoer volledig nul-emissie is. De verwachting is dat daardoor dit jaar al duizend nul emissie bussen in het OV rondrijden. Een mooie prestatie. Recent is daarnaast aan uw Kamer de roadmap «Zero emissie bus» verzonden2. Deze roadmap is opgesteld door het Samenwerkingsverband DOVA (decentrale OV-autoriteiten) in samenwerking met het ministerie en de partijen die betrokken zijn bij de transitie richting zero emissie bus. Met de oplevering van de roadmap worden de ambities om de bussen te verduurzamen nogmaals door alle partijen onderstreept.
Wat is de reden dat de financieringsregeling Demonstratie klimaattechnologieën en -innovaties in transport 3 (DKTI 3) nog steeds niet beschikbaar is voor projecten zoals in de provincie Gelderland?
Om de regeling Demonstratie klimaattechnologie en innovatie in transport (DKTI) aan te laten sluiten bij de afspraken uit het Klimaatakkoord is een wijziging in de regeling noodzakelijk. Hierover is uw Kamer reeds geinformeerd2. Openstelling van de DKTI 3 is, na verwerking van de reacties op de internetconsultatie die op 5 november is gesloten, voorzien in januari 2021. Na openstelling van de regeling kunnen de eerste projecten binnen een maand na indiening uitsluitsel krijgen over de toekenning van de subsidie.
Is het inmiddels bekend in welke maand de DKTI 3-transport wordt opengesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke voorwaarden? En blijft het budget van de afgelopen jaren in stand?
Zie antwoord op vraag 4. Het beoogde budget is EUR 36,62 mln voor de DKTI 3 en deze is in omvang vergelijkbaar met de tweede tender van de DKTI.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat er Europees geld voor innovatie en duurzaamheid kwijtraakt door vertraging bij het ministerie op de DKTI 3-transport?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat ondersteunt partijen bij de verduurzaming van bussen in het openbaar vervoer. Zo ook bij Europese subsidieprojecten die daar aan bijdragen. Met onder meer Gelderland was om die reden tot in een ver stadium gesproken over een bijdrage in het kader van het Europese JIVE-2 project. Zij hebben toen besloten om zich terug te trekken uit de gesprekken over de samenwerkingsovereenkomst die in dit kader is opgesteld. Het is goed om te zien dat de provincie Gelderland nu nogmaals stappen zet in het JIVE-2 project. De provincie met vervoerder Arriva krijgen daarbij dezelfde mogelijkheden als andere vervoerders waar het de DKTI-regeling betreft. Ik vind het belangrijk dat sprake is van een gelijk speelveld waarbij alle partijen op dezelfde wijze aanspraak kunnen maken op publieke middelen en wil dan ook geen partijen bevoordelen. Los daarvan is er binnen de DKTI geen mogelijkheid om partijen te bevoordelen. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat de provincie hierdoor Europees geld misloopt. Zodra DKTI 3-transport wordt opengesteld kan zij een aanvraag indienen. Na openstelling van de regeling, die is voorzien in januari 2021, kunnen de eerste projecten binnen een maand na indiening uitsluitsel krijgen over de toekenning van de subsidie.
Bent u bereid om in overleg met de provincie Gelderland te treden, zodat zij de waterstofbussen kan laten rijden en bovendien de Europese subsidie niet misloopt?
Zie antwoorden 2 en 4.
Welke verdere stappen onderneemt u om de toegezegde versnelling in de productie van groene waterstof door integratie met andere sectoren zoals openbaar vervoer en waterstoftankstations zo spoedig mogelijk te realiseren?2
De versnelling van de productie van groene waterstof moet vooral plaatsvinden door een gezamenlijke aanpak van de energiesector, industrie en gebouwde omgeving en mobiliteit. De kabinetsvisie waterstof legt de basis voor die integratie4. De inzet van waterstof in mobiliteit is vanuit het oogpunt van productie van groene waterstof op korte termijn in volume beperkt maar draagt wel bij aan de ontwikkeling van de markt voor groene waterstof.
Kostenoverschrijdingen in de jeugdzorg door wagenwijd openstaande deuren bij gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «jeugdzorg diep in het rood door wagenwijd openstaande deuren?1
Ja
Deelt u de conclusie van Follow the Money (FTM) en het Brabants Dagblad (BN de Stem) dat steeds meer kinderen jeugdzorg krijgen en hulp per kind ook steeds duurder wordt?
Ja. Uit de CBS-cijfers blijkt dat het aantal jeugdigen in jeugdzorg sinds 2015 gemiddeld met 3,3% per jaar is toegenomen, waarbij de grootste groei plaatsvindt bij ambulante jeugdhulp op locatie van de aanbieder. Hiernaast blijven jongeren steeds langer in jeugdhulp. Dat de hulp per kind duurder wordt is ook geconstateerd in het Benchmarkonderzoek van Significant uit 2019 en het onderzoek van KPMG «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen» van begin 2020. Het onderzoek van KPMG bij 9 gemeenten liet zien dat er bij deze gemeenten een toename was in de gemiddelde prijs per cliënt (8,9%) in de periode 2016–2018. Als verklaring is gegeven dat de gemiddelde prijs per cliënt is gestegen door onder meer cao-loonstijgingen, extra kosten aan personeel niet in loondienst en kosten die te maken hebben met meer of duurdere inzet van personeel in loondienst (door zowel toenemende complexiteit, langere duur van trajecten, als duurder personeel).
Deelt u de verwachting dat de regio midden Brabant niet wezenlijk verschilt van andere regio’s in Nederland en dat daar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vergelijkbare patronen zichtbaar zullen zijn?
Wat betreft de toename van het aantal jeugdigen in zorg en dat de gemiddelde prijs per cliënt is gestegen verwacht ik dat er vergelijkbare patronen zichtbaar zijn in andere regio’s in Nederland.
Deelt u de mening van professor Groot dat gemeenten de deuren wagenwijd open hebben gezet voor hele lichte zorg en dat dit gaat om zorg die tot voor kort door niemand werd vergoed?
Met de nu beschikbare informatie kan deze conclusie niet getrokken worden.
Om meer inzicht te krijgen in de inzet van lichte zorg door gemeenten heeft de Minister van VWS in zijn brief van 29 juni jl. onder andere een onderzoek toegezegd ter verdieping op eerder onderzoek van KPMG, specifiek gericht op de invulling van de ambulante zorg bij 2 gemeenten. Ik hoop met dit onderzoek meer inzicht te krijgen op dit punt. De resultaten hiervan zijn eerste helft van volgend jaar bekend.
Deelt u de mening van professor Vlaardingerbroek dat de extreme toename van kleine aanbieders door gemeentelijk beleid, ruimte heeft geboden voor veel zorgcowboys?
Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg. Het is daarom belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze willen contracteren voor welke zorgvormen en welke niet. Dat ondersteunt VWS ook vanuit zowel het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein als via het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd.
Weloverwogen contracteren betekent overigens niet dat kleine aanbieders geen rol zouden moeten spelen in het sociaal domein. Kleine aanbieders bieden de kans om innovatie te brengen en kunnen flexibel inspelen op de vraag in een gemeente.
En deelt u zijn mening dat kennis daardoor bovendien versnipperd is geraakt?
Kleine aanbieders bieden de kans om innovatie te brengen en kunnen flexibel inspelen op vraag. Dit alleen is echter niet voldoende. Er dient in samenhang gekeken te worden naar de totale zorgbehoefte en de benodigde soorten aanbieders om te zorgen voor een dekkend zorglandschap.
Het hebben van veel aanbieders maakt het voor gemeenten wel lastig om adequaat contractmanagement uit te voeren en vanuit partnerschap samen te werken. Het is daarom belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze willen contracteren voor welke zorgvormen en welke niet. De kwaliteit van aanbieders wordt niet bepaald door het formaat van de aanbieder, maar staat of valt uiteraard vooral met de kwaliteit van hun professionals. Goed opdrachtgeverschap door gemeenten, goed opdrachtnemerschap door aanbieders, verminderde werk- en regeldruk en een gezonde arbeidsmarkt zijn belangrijke elementen die het vakmanschap van professionals bevorderen.
Bent u, in het licht van bovenstaande, van mening dat veel gemeenten de reikwijdte van jeugdzorg wel erg ruim interpreteren?
De omschrijving van de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet biedt met opzet veel ruimte aan gemeenten, zodat zij maatwerk kunnen leveren en kunnen doen wat nodig is om kwetsbare kinderen en gezinnen te ondersteunen. De onderzoeken die de Minister van VWS heeft toegezegd in zijn brief van 29 juni jl. moeten meer helderheid geven over de wijze waarop gemeenten met de jeugdhulpplicht omgaan en de keuzes die zij kunnen maken om de druk op de jeugdhulp te verminderen.
Zoals in het advies van het expertiseteam reikwijdte jeugdhulpplicht van de VNG, alsmede in het door VWS uitgezette nader onderzoek naar de jeugdhulpplicht, werd geconcludeerd, biedt de Jeugdwet gemeenten voldoende ruimte om scherpe keuzes te maken bij de inzet van jeugdhulp.
Ik onderschrijf het belang dat gemeenten die keuzes daadwerkelijk maken en deze vertalen in aansturing van de uitvoeringspraktijk om ècht te doen wat nodig is, en soms ook dingen níet te doen.
Deelt u de mening dat gemeenten gezien de kostenoverschrijdingen er verstandig aan zouden doen de jeugdhulp te begrenzen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat dit ook binnen de huidige Jeugdwet mogelijk is? En dat gemeenten zich dus niet hoeven op te stellen als een pinautomaat voor commerciële bedrijven die hele lichte zorg voor hele lichte problemen bieden?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het niet per se wenselijk is dat gemeenten iedere aanbieder van jeugdhulp ook daadwerkelijk een contract geven?
Het is de vraag vanuit welke visie de gemeente het lokale jeugdstelsel inricht. Als een gemeente bij de inrichting van een lokaal zorgstelsel keuzevrijheid voor hulpbehoevende inwoners als absoluut en leidend principe hanteert en dus iedere aanbieder van jeugdhulp een contract geeft, vult de gemeente haar rol als opdrachtgever beperkt in. Je neemt dan niet de touwtjes in de handen, maar legt ze volledig in handen van de individuele hulpvragers en aanbieders. Het is belangrijk om per zorgvorm weloverwogen de keuze te maken hoeverre de gemeente wil sturen en welke mate van selecteren van zorgaanbieders wenselijk is.
Bent u bereid gemeenten die worstelen met de reikwijdte van jeugdhulp, te helpen met een handreiking? En bent u bereid hierover met gemeenten in gesprek te gaan?
Ja. Naar aanleiding van een toezegging van de Minister van VWS heb ik onderzoek uitgezet naar de aanpak van gemeenten die aangeven (meer) grip op hun jeugdhulp te hebben. Meer inzicht in de aanpak van die gemeenten en de daarmee door hen bereikte resultaten kan helpen om in vervolg op het advies van het expertiseteam concreet handelingsperspectief voor de kortere termijn te genereren, zowel voor het Rijk als voor andere gemeenten, zorgaanbieders en partijen in het sociaal domein.
Bent u het ermee eens dat de roep van veel gemeenten om meer geld uit Den Haag gezien de enorme tekorten begrijpelijk is, maar dat meer geld alleen, de financiële problemen van gemeenten niet zal oplossen?
Het kabinet denkt zelf ook dat er verbeteringen mogelijk zijn in het jeugddomein. In 2019 heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Bij Miljoenennota 2021 is besloten om de tijdelijke extra middelen voor Jeugdzorg ad € 300 miljoen op jaarbasis te verlengen tot en met 2022. Er is in 2019 ook geconstateerd dat in de regie, sturing en samenwerking aan de kant van gemeenten veel ruimte is voor verbetering. Het kabinet heeft daarom afspraken gemaakt met de VNG om het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter te laten functioneren en de vernieuwing van de jeugdzorg te bespoedigen. Zoals u weet ben ik bezig met het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen dat tot een verbetering van het jeugdhulpstelsel moet leiden.
Verder is ook afgesproken dat onderzoek wordt verricht naar of, en zo ja in welke mate, er extra structurele middelen nodig zijn bij gemeenten bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering. De planning is dat dit onderzoek eind 2020 wordt afgerond. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng van de komende kabinetsformatie. De uitkomsten van het onderzoek zijn zwaarwegend. Dit in het licht van de jeugdhulpplicht van gemeenten en de noodzaak van sluitende begrotingen. De uitkomsten van het onderzoek worden bestuurlijk gewogen in het licht van de door betrokken partijen verrichte inspanningen en afgesproken bestuurlijke maatregelen.
Een onderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar de bejegening van in bewaring gestelde vreemdelingen in Curaçao en het AIV-rapport ‘Veiligheid en rechtsorde in het Caribisch gebied’ |
|
Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar de bejegening van in bewaring gestelde vreemdelingen in Curaçao1 en het AIV-rapport «Veiligheid en rechtsorde in het Caribisch gebied»?2
Ja.
Wat wordt er gedaan met de aanbevelingen van de Raad voor de rechtshandhaving? Worden alle aanbevelingen overgenomen? Zo niet, wilt u per maatregel uiteen zetten waarom deze niet wordt overgenomen? Wilt u van de aanbevelingen die u wel overneemt aangeven wanneer u verwacht dat deze worden uitgevoerd? Welke rol ziet u voor zichzelf bij de opvolging en uitvoering bij deze aanbevelingen?
Op basis van de Rijkswet Raad voor de Rechtshandhaving is het aan de autoriteiten van Curaçao om te bepalen of de aanbevelingen uit het betreffende inspectierapport worden overgenomen. Dit neemt niet weg dat ik bij de autoriteiten van Curaçao blijf aandringen op het doorvoeren van maatregelen om het regime voor de specifieke doelgroepen substantieel te verbeteren. Hierover heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd.3 4 5 Naar verwachting besluit Curaçao deze maand over een project- en implementatieplan vreemdelingenbewaring, dat mede op basis van een advies van de Dienst Justitiële Inrichtingen is opgesteld. In dit plan heeft Curaçao een aantal maatregelen opgenomen die in lijn zijn met aanbevelingen van de Raad voor de Rechtshandhaving. Deze maatregelen zien toe op werving en opleiding van personeel, bejegening en medische screening. Daarnaast heeft Nederland aan verschillende ketenpartners van Curaçao, waaronder de Sentro di Detenshon i Korekshon Kòrsou (SDKK), de training hostmanship gegeven. In deze training staat de bejegening en omgang met vreemdelingen centraal. Nadat de Minister van Justitie van Curaçao over het project- implementatieplan een besluit neemt, zal Nederland op verzoek van Curaçao betrokken blijven bij de uitvoering. De Dienst Justitiële Inrichtingen en het Rijksvastgoedbedrijf zullen Curaçao dus blijven adviseren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van ombudsman Keursly Concincion dat hij zich niet serieus genomen voelt, onder andere omdat aanbevelingen zelden worden overgenomen?3 Welke oplossingen ziet u hiervoor en hoe ziet u hierin uw eigen verantwoordelijkheid?
Ik ben niet van plan in deze interne aangelegenheid van Curaçao te treden. Het is aan de autoriteiten van Curaçao om te bepalen of aanbevelingen van onafhankelijke instituten zoals de Ombudsman van het land Curaçao worden overgenomen. Zoals de heer Concincion opmerkt, zouden de Staten van Curaçao hierbij een belangrijke rol kunnen vervullen.
Hoe komt het dat 58 Venezolanen die nu in de barakken van SDKK verblijven geen toegang hebben tot sociale hulp of rechtsbijstand? Waarom krijgen NGO’s en juridische experts zoals van Human Rights Defence nog steeds geen toegang tot deze mensen? Kunt u zich inspannen, in samenwerking met de Curaçaose autoriteiten, om te zorgen dat zij deze toegang wel krijgen, en dat vreemdelingen in de barakken altijd toegang hebben tot dergelijke hulp? Zo nee, waarom niet?
Over rechtshulp aan vreemdelingen heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd.7 8 9 Het bieden van sociale hulp of rechtshulp aan vreemdelingen of mogelijke hulp van NGO’s is een aangelegenheid van het land Curaçao.
Klopt het dat er momenteel ook twee minderjarigen verblijven in de barakken van de SDKK? Hoe zijn zij er aan toe? Krijgen zij extra bijstand, ondersteuning of bijvoorbeeld psychosociale hulp? Acht u de barakken een geschikte plek voor minderjarigen? Zo nee, wat kunt u er aan doen om hen te helpen? Zo ja, waarom wel?
Ik acht de vreemdelingenbewaring bij de SDKK niet geschikt voor minderjarige vreemdelingen, wanneer zij hier zonder hun ouder(s) zouden moeten verblijven. Curaçao heeft mij laten weten dat het beleid is om alleenstaande minderjarige vreemdelingen niet in bewaring te stellen. Hierop kunnen volgens Curaçao alleenstaande minderjarige vreemdelingen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar kortstondig van worden uitgezonderd, indien er een aannemelijk risico is op onttrekking aan uitzetting. Ook hebben de Curaçaose autoriteiten mij laten weten dat er op dit moment geen minderjarigen in de vreemdelingenbewaring bij de SDKK verblijven. De uitleg van Curaçao is als volgt: volgens de betreffende autoriteiten kon één van de twee personen niet meteen worden geïdentificeerd. Bij identificatie bleek deze persoon volgens Curaçao tijdens zijn verblijf in de vreemdelingenbewaring de leeftijd van 18 jaar te hebben bereikt. De minderjarige – de andere persoon – is volgens Curaçao na advies van de Voogdijraad door de kinderrechter onder toezicht van de overheid gesteld en ondergebracht in de Justitiële Jeugd Inrichting Curaçao. De autoriteiten van Curaçao hebben mij verzekerd dat de toestand van beide personen goed is.
Wat vindt u van de aanbeveling van de AIV om een Human Rights Institute in te stellen? Gaat u deze aanbeveling opvolgen? Zo nee, waarom niet?
Begin 2021 zal uw Kamer een kabinetsreactie op het betreffende AIV-advies ontvangen, aangeboden door de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie. Ik acht het niet opportuun om op deze reactie vooruit te lopen. Daarom zeg ik u namens het kabinet toe dat de beantwoording van vraag 6, 7 en 8 in deze reactie aan de orde komt.
Kunt u concreet ingaan op de constateringen van de AIV dat het Koninkrijk niet voldoet aan internationaal geaccepteerde mensenrechtennormen wat betreft het (toezicht op) de asielprocedures, te lang heeft geaccepteerd dat met name de omstandigheden bij detentie ver onder de maat zijn en er misstanden plaatsvinden bij de repatriëring van Venezolanen? Deelt u de mening, ook van de AIV, dat de waarborgfunctie van het Koninkrijk (artikel 43 lid 2 Statuut) door Nederland te veel als een laatste redmiddel wordt beschouwd en dat dit een te marginale benadering is, en dat de waarborgfunctie zich ook zou moeten uitstrekken tot preventie?4 Zo nee, waarom niet? Welke les trekt u dan uit het AIV-rapport en met name deze specifieke aanbeveling?
Zie antwoord vraag 6.
Gelet op de conclusies van de AIV, de Raad van de rechtshandhaving en de ombudsman over de tekortkomingen rondom het opvolgen van aanbevelingen en de effectiviteit van maatregelen, welke stappen gaat u, samen met de autoriteiten op Curaçao, zetten om het toezicht op de eilanden effectiever te maken en te borgen dat aanbevelingen van instanties daadwerkelijk opgevolgd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u zeggen over de recente brand5 in de SDKK? Hoe zijn de vreemdelingen er aan toe? Zijn er gewonden? Wat is de staat van de barakken na de brand? In hoeverre is het nog verantwoord om vreemdelingen te laten verblijven in deze barakken?
De autoriteiten van Curaçao hebben mij laten weten dat er geen gewonden zijn gevallen door de brand. Ook hebben zij mij laten weten dat de schade aan de cellen meeviel, en dat er na een grondige schoonmaak, in nauw overleg met de inrichtingsarts, is besloten om de cellen weer in gebruik te nemen.
Het bericht 'Proefproject ‘van gas af’ stilgelegd' |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Proefproject «van gas af» stilgelegd»1, «Ineens was er een brief: voorlopig gaat uw wijk toch niet van het gas af»2 en «Proef in Purmerend met gasvrij maken van woonwijk ligt stil»?3
Ja.
Op welke momenten is door de gemeente Purmerend gecommuniceerd over de voortgang van de proeftuin in de wijk Overwhere-Zuid? Kunt u hierbij expliciet aangeven welke voortgangsstatus van het project op die momenten gecommuniceerd is naar het Programma Aardgasvrije Wijken en uw ministerie?
Over alle 27 proeftuinen is regelmatig ambtelijk contact tussen de gemeenten en het Programma aardgasvrije wijken (PAW). Eén keer per jaar is er een voortgangsgesprek tussen de verantwoordelijke wethouder en de programmadirecteur van het PAW in het kader van de reflectieve monitor. De kennis en leerervaringen die in het lopende jaar worden opgedaan, worden in het eerste kwartaal van ieder jaar gerapporteerd aan de Tweede Kamer in de voortgangsrapportage over het PAW.
Specifiek over de communicatie over de voortgang van de proeftuin tussen Purmerend en het PAW kan het volgende worden gemeld.
Op 19 juni 2020 heeft Purmerend aan mij bericht dat de pilot binnen de proeftuin met 95 particuliere woningen en één school wordt afgerond.
In de bestuurlijke stuurgroep «aardgasvrij» worden de lessen van de gemeente en de partners gedeeld. De lessen die Purmerend heeft opgedaan middels de pilot zijn gedeeld in de bestuurlijke stuurgroep van 20 augustus 2020 en komen terug in de evaluatie van het eerste deelgebied. Deze evaluatie wordt nu opgesteld en wordt eind 2020 besproken in de gemeenteraad. Het PAW neemt geen deel aan deze stuurgroep, maar is wel op de hoogte gesteld van de lessen. Op basis hiervan werkt Purmerend aan een nadere uitwerking voor de opschaling naar de gehele proeftuin.
Op 22 september 2020 is ambtelijk contact geweest over een aantal vraagstukken die spelen met betrekking tot deze opschaling. Dit contact was mede bedoeld voor het overleg in het kader van de reflectieve monitor met Purmerend dat gepland staat voor 11 november.
Op welke datum is uw ministerie geïnformeerd dat de proeftuin in Overwhere-Zuid tegen problemen opliep?
Zie vraag 2.
Op welke datum is uw ministerie geïnformeerd dat de proeftuin in Overwhere-Zuid stilgelegd zou worden door de gemeente Purmerend?
De verantwoordelijke wethouder van Purmerend, Paul van Meekeren, heeft op 16 oktober 2020 schriftelijk aan de gemeenteraad van Purmerend gemeld dat de proeftuin in Overwhere-Zuid niet is stilgelegd. De gemeente heeft er voor gekozen meer tijd te nemen om de pilot met de eerste 95 woningen en een school, waarvan er 88 woningen en de school van het aardgas zijn afgehaald, te evalueren. Voor opschaling naar de schaalgrootte van de gehele proeftuin, 1.276 woningen en andere gebouwen, komen hier belangrijke lessen uit naar voren waar de gemeente samen met haar partners in de proeftuin goed bij stil wil staan. De gemeente heeft daarom aangegeven de komende periode te benutten voor deze evaluatie en voor het maken van nadere (bestuurlijke) afspraken voor het vervolg van de proeftuin. De conclusie dat de proeftuin is stilgelegd is dus niet correct, wel zal de proeftuin vertraging oplopen ten opzichte van de oorspronkelijke planning. Hierover zijn de gemeente en het PAW in contact, zoals aangegeven onder vraag 2.
Herkent u de analyse van de projectleider dat sprake is van een «waslijst aan issues» en dat het project «keihard tegen een muur opgelopen» is? Zo nee, waarom is het project dan stilgelegd? Zo ja, kunt u de Kamer een uitputtende lijst sturen van de problemen waar dit project sinds de start tegenop gelopen is?
Zie ook het antwoord onder vraag 4. De gemeente heeft op basis van de leerervaringen uit de pilot aangegeven dat voor de verdere opschaling eerst een aantal issues moet worden opgelost en uitgewerkt om te komen tot een haalbaar en betaalbaar aanbod voor de bewoners in de gehele proeftuin. Het betreft op hoofdlijnen de volgende issues:
Wat de effecten hiervan zijn op de business case wordt momenteel onderzocht en zal resulteren in een uitvoeringsstrategie die eind dit jaar gedeeld zal worden met de gemeenteraad van Purmerend. Dit zal ook aan de orde komen tijdens het voortgangsoverleg met het PAW op 11 november 2020.
Deelt u de vrees dat deze problemen ook bij veel andere projecten spelen, aangezien Overwhere-Zuid eerder een «lichtend voorbeeld» werd genoemd? Kunt u een uitputtende lijst sturen welke problemen door gemeenten gesignaleerd zijn bij de bestaande proeftuinen? Kunt u hierbij tevens expliciet vermelden op welk moment deze problemen gesignaleerd zijn?
Nee, ik deel deze vrees niet. Het feit dat bovenstaande issues in naar boven komen is begrijpelijk. De opgave richting een aardgasvrije gebouwde omgeving is voor iedereen nieuw en Purmerend kan als koploper nog nauwelijks bouwen op eerdere ervaringen van andere gemeenten. Het PAW is er juist om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. De gemeenten lopen in de verschillende proeftuinen aan tegen een diversiteit aan knelpunten waarvan geleerd wordt. Ook worden oplossingen bedacht en gedeeld met elkaar zoals via het kennis- en leerprogramma van het PAW.
Een overzicht van de voortgang bij de proeftuinen zal ik aan uw Kamer sturen in het eerste kwartaal van 2021 middels de jaarlijkse voortgangsrapportage van het PAW.
Welke les trekt u voor het programma uit het feit dat verduurzaming niet goed te combineren blijkt met het vervangen van riolering? Is het waar dat uw ministerie als standpunt hanteert om verduurzaming zoveel mogelijk te combineren met andere werkzaamheden? Deelt u de mening dat dit standpunt herzien moet worden naar aanleiding van de problemen die in de praktijk blijken? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat verduurzaming niet goed te combineren is met het vervangen van de riolering onderschrijf ik niet. Uit de verschillende ervaringen moet blijken in hoeverre er mogelijkheden zijn voor synergie tussen de vervanging van het riool en de aanleg van een warmtenet en wat ervoor nodig is dit te realiseren.
In algemene zin ben ik van mening dat het goed is de verduurzaming te combineren met andere activiteiten die in de wijk nodig zijn. Dit betreft niet alleen werkzaamheden in de ondergrond, maar in sommige gebieden bijvoorbeeld ook maatregelen op het gebied van leefbaarheid, veiligheid en stedelijke vernieuwing.
Ik deel niet de mening dat dit standpunt herzien moet worden naar aanleiding van de berichtgeving rond Purmerend. In de 2e ronde proeftuinen heb ik ook een aantal gemeenten geselecteerd waarin het verbinden van de energietransitie met andere opgaven in de wijk centraal staat.
Bent u van mening dat het stilleggen van dit project «een zaak is van de gemeenteraad», zoals geciteerd in de NRC? Wat is uw verantwoordelijkheid in dit hele programma dan precies en waar is die vastgelegd?
De uitvoering van een proeftuin is inderdaad een zaak van de gemeente zelf. Het is de gemeente die de regie heeft en samen met de betrokken stakeholders en bewoners beslist op welke wijze de proeftuin wordt uitgevoerd. Het college van de gemeente legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Mijn verantwoordelijkheid is dat ik samen met de Minister van EZK en de medeoverheden ervoor zorg dat met de proeftuinen en het kennis- en leerprogramma gewerkt wordt aan de inrichting en opschaling van de wijkgerichte aanpak. Zoals u weet is dit ook recent onderzocht door Rebel en de KWINK Groep middels een tussentijdse evaluatie van het PAW4. Hier komt het beeld naar voren dat het PAW een belangrijke rol vervult bij de aardgasvrije opgave van gemeenten. Rebel en KWINK Groep constateren dat de proeftuinen, het kennis- en leerprogramma en de beleidsagenda logische instrumenten zijn om invulling te geven aan de leerdoelstellingen van het programma en dat zij elkaar aanvullen. Ook geven ze aan dat de monitoringssystematiek van het programma goed is uitgewerkt. Rebel en KWINK Groep doen ook aanbevelingen voor verbetering en doorontwikkeling. Ik heb hierover uw Kamer bericht en aangegeven dat ik in het eerste kwartaal een aangepast programmaplan zal publiceren.
Hoe verhoudt het standpunt dat hier sprake is van «een zaak van de gemeenteraad» zich tot het gegeven dat hier sprake is van kabinetsbeleid, met een programma waarin het Rijk projecten goedkeurt en subsidie verleent voor deze projecten? Deelt u de mening dat u alleen al op grond van art. 4:23 Algemene wet bestuursrecht een wettelijke verantwoordelijkheid heeft als subsidieverlenende Minister in deze casus? Zo nee, waarom niet?
Mijn rol betreft het maken van een selectie van proeftuinen op basis van aanvragen door gemeenten en het toekennen van een decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds. Gemeenten hoeven bij deze uitkeringsvorm over de uitgave geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. De financiële verantwoording verloopt via de jaarrekening van de gemeente.
Daarnaast zijn met alle proeftuingemeenten bestuurlijke afspraken gemaakt over de samenwerking op het vlak van leren en monitoring. Deze afspraken zijn vastgelegd in een convenant en hebben betrekking de opbouw van kennis en ervaring met betrekking tot het aardgasvrij maken van de wijk, het leveren van een bijdrage aan het kennis- en leerprogramma en het verwerven van inzicht in de condities die nodig zijn om de gekozen aanpak te consolideren, op te schalen en elders toe te passen. De gemeente spant zich vanuit haar rol als regisseur in om de proeftuinwijk conform de aanpak in het uitvoeringsplan en binnen de daarin genoemde termijn aardgasvrij te maken. Eventuele afwijkingen van het uitvoeringsplan worden met BZK besproken en vastgelegd. De convenanten zijn openbaar en gepubliceerd in de Staatscourant.
Vindt u dat u verantwoordelijk bent voor de uitvoering van het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot het standpunt dat het stilleggen van projecten in het programma aardgasvrije wijken een exclusieve aangelegenheid van de gemeenteraad zou zijn?
Ja, samen met de Minister van EZK en de medeoverheden deel ik die verantwoordelijkheid. Zie verder mijn antwoord op vraag 8 en 9.
Waarom is in de tussentijdse evaluatie door de Kwink groep en Rebel naar aanleiding van de motie Koerhuis4 nergens melding gemaakt van de problemen die spelen in Overwhere-Zuid? Deelt u de mening dat dit opmerkelijk is, aangezien er door de onderzoekers wel met de gemeente Purmerend is gesproken en het rapport Overwhere-Zuid aanhaalt als project waar inmiddels de eerste woningen aardgasvrij zijn gemaakt?
Wist u ten tijde van het Algemeen Overleg klimaatakkoord gebouwde omgeving op 12 oktober j.l. van de problemen die speelden in Purmerend en dat de gemeente voornemens was dit project stil te leggen? Zo ja, waarom heeft u de Kamer voorafgaand of tijdens dat AO niet geïnformeerd over deze problemen?
Ik was op de hoogte van de actuele stand van zaken met betrekking tot de voortgang zoals beschreven bij vraag 2 t/m 5.
Bent u van mening dat u het programma aardgasvrije wijken onder controle heeft? Welke concrete stappen zijn er, sinds u geïnformeerd bent, ondernomen om herhaling van de problemen uit Purmerend in andere gemeenten te voorkomen?
Middels de tussentijdse evaluatie van het PAW en mijn reactie naar uw Kamer heb ik aangegeven hoe het PAW ervoor staat en op welke wijze verbeteringen mogelijk zijn.
Er is geen reden om op basis van de ervaringen van Purmerend specifieke acties te ondernemen om het PAW anders in te richten. Om de leerervaringen uit Purmerend en andere proeftuinen vast te leggen en breed te kunnen delen met alle gemeenten en belanghebbenden vinden jaarlijks reflectieve monitoringsgesprekken plaats. Zoals aangegeven onder vraag 2 zal dit gesprek binnenkort ook met Purmerend plaatsvinden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het WGO Wonen en Ruimte op 9 november a.s.?
Ja.
Het bericht 'Proefproject ‘van gas af’ stilgelegd' |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Proefproject «van gas af» stilgelegd»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in de wijk Overwhere-Zuid in Purmerend – een van de wijken die door u hoogstpersoonlijk in het kader van het «Programma Aardgasvrije Wijken» is geselecteerd – een groot proefproject om woonwijken van het gas af te koppelen voor onbepaalde tijd is stilgelegd vanwege «een waslijst aan issues»?
De verantwoordelijke wethouder van Purmerend, Paul van Meekeren, heeft op 16 oktober 2020 schriftelijk aan de gemeenteraad van Purmerend gemeld dat de proeftuin in Overwhere-Zuid niet is stilgelegd. De gemeente heeft er voor gekozen meer tijd te nemen om de pilot met de eerste 95 woningen en een school, waarvan er 88 woningen en de school van het aardgas zijn afgehaald, te evalueren. Voor opschaling naar de schaalgrootte van de gehele proeftuin, 1276 woningen en andere gebouwen, komen hier belangrijke lessen uit naar voren waar de gemeente samen met haar partners in de proeftuin goed bij stil wil staan. De gemeente heeft daarom aangegeven de komende periode te benutten voor deze evaluatie en voor het maken van nadere (bestuurlijke) afspraken voor het vervolg van de proeftuin. De conclusie dat de proeftuin is stilgelegd is dus niet correct, wel zal de proeftuin vertraging oplopen ten opzichte van de oorspronkelijke planning.
De opgave richting een aardgasvrije gebouwde omgeving is voor iedereen nieuw en Purmerend kan als koploper nog nauwelijks bouwen op eerdere ervaringen. Het Programma aardgasvrije wijken (PAW) is er juist om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. De gemeenten lopen in de verschillende proeftuinen aan tegen een diversiteit aan knelpunten waarvan geleerd wordt. Ook worden oplossingen bedacht en gedeeld met elkaar zoals via het kennis- en leerprogramma van het PAW. Een overzicht van de voortgang bij de proeftuinen zal ik aan uw Kamer sturen in het eerste kwartaal van 2021 middels de jaarlijkse voortgangsrapportage van het PAW.
Deelt u de conclusie dat uit de klauwen lopende kosten, gedoe rond de aanleg van een warmtenet, ontevredenheid onder de bewoners en andere ellende niet bepaald getuigen van «haalbaar en betaalbaar», zoals u altijd benadrukt?
Nee, die conclusie deel ik niet. Het is juist goed als een gemeente samen met de stakeholders en bewoners op basis van leerervaringen de tijd neemt om te bepalen op welke wijze gekomen kan worden tot een haalbare en betaalbare aanpak.
Wat is er gebeurd met de € 6,9 miljoen subsidie die u voor dit project aan de gemeente Purmerend hebt verstrekt? Hoeveel woningen zijn hiermee succesvol – tot volledige tevredenheid van de bewoners – aangepakt?
Er is er geen sprake van een subsidie, maar van een decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds. Gemeenten hoeven bij deze uitkeringsvorm over de uitgave geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. De financiële verantwoording verloopt via de jaarrekening van de gemeente.
Van de rijksbijdrage van € 6,9 miljoen heeft Purmerend een deel ingezet voor het aardgasvrij maken van 88 van de 95 woningen en één school van de eerste pilot. Verder waren in de proeftuin in Purmerend al 468 appartementen aangesloten op het warmtenet; zij kookten op aardgas. Hiervan zijn 323 appartementen nu volledig aardgasvrij gemaakt, met behulp van een deel van de rijksbijdrage. Er moeten nog 145 appartementen van het kookgas af gaan.
De resterende middelen heeft de gemeente beschikbaar voor het aardgasvrij maken van het resterende deel van de proeftuin.
Waarom vindt u «de problematiek in Purmerend» nu opeens «een zaak voor de gemeenteraad»? Waarom kondigt u eerst met veel bombarie en borstklopperij een grote zak met geld aan, maar trekt u uw handen ervan af zodra het fout gaat? Waarom trekt u niet het boetekleed aan, aangezien het «Programma Aardgasvrije Wijken» en de ellende als gevolg hiervan uit úw koker komen?
De uitvoering van een proeftuin is inderdaad een zaak van de gemeente zelf. Het is de gemeente die de regie heeft en samen met de betrokken stakeholders en bewoners beslist op welke wijze de proeftuin wordt uitgevoerd. Het college van de gemeente legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4. Mijn verantwoordelijkheid is dat ik samen met de Minister van EZK en de medeoverheden ervoor zorg dat met de proeftuinen en het kennis- en leerprogramma gewerkt wordt aan de inrichting en opschaling van de wijkgerichte aanpak.
Hoe kunt u, gezien de ellende in Purmerend en andere wijken, nu met droge ogen besluiten om opnieuw € 100 miljoen subsidie beschikbaar te stellen? Deelt u de conclusie dat dit bij voorbaat weggegooid geld is? Beseft u wel dat dit belastinggeld is?
Nee ik deel deze conclusie niet. Ik heb vastgesteld tijdens het algemeen overleg van 12 oktober dat er voldoende draagvlak in de Tweede Kamer is voor het starten van de 2e ronde proeftuinen.
Staat u nog steeds achter het doel van het «Programma Aardgasvrije Wijken», namelijk «kennis en ervaring opdoen»? Deelt u de mening dat er, gezien de tot dusverre opgedane kennis en ervaring, maar één conclusie mogelijk is, namelijk: stoppen met deze waanzin?
Ja, ik sta nog steeds achter het doel van het Programma aardgasvrije wijken: het leren op welke wijze het aardgasvrij maken van wijken kan worden ingericht en opgeschaald. Hiervoor is het noodzakelijk dat er daadwerkelijk aardgasvrije woningen en andere gebouwen gerealiseerd worden, zowel binnen de proeftuinen als daarbuiten («leren door te doen»). Dit is ook een belangrijk element in het Klimaatakkoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het aanstaande VAO Klimaatakkoord gebouwde omgeving?
Ja.
Het bericht ‘Deurnese twintigers willen bouwen in villawijk: ‘Maar de buurt wil ons er niet bij hebben’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Deurnese twintigers willen bouwen in villawijk: «Maar de buurt wil ons er niet bij hebben»»?1
Ja.
Wat is de rol van de provincie in gevallen als deze, waar een gemeenteraad terugkomt op zijn eigen voornemens en zo nieuwbouw voor starters in de weg staat?
De rol van de provincie is om erop te sturen dat op regionaal niveau tijdig voldoende bouwplannen zijn om voldoende volume en tempo in de woningbouw te realiseren. Hiermee wordt rekening gehouden met risico op vertraging en planuitval. Ook moet rekening worden gehouden met betaalbaarheid en de behoefte van de mensen die een woning nodig hebben, zodat de beschikbaarheid van locaties aansluit bij de bouw van het juiste type woningen. Ook is het de verantwoordelijkheid van de provincie dat er een goede afweging wordt gemaakt tussen verschillende ruimtelijke belangen.
De voortgang van specifieke locaties kan in het geding komen door verschillende factoren zoals weerstand van bewoners tegen plannen. In deze situatie heeft de provincie niet direct een rol, tenzij deze locatie cruciaal is om te voorzien in de woningbehoefte. In de Kamerbrief over de versnelde aanpak van het woningtekort2 bent u geïnformeerd over hoe ik generiek met alle provincies inzet op voldoende plancapaciteit, waarbij ook voldoende alternatieven beschikbaar zijn wanneer vertraging en planuitval optreedt.
Deelt u de mening dat het van belang is om tot gemengde wijken te komen en dat dergelijke initiatieven als ontplooid in het artikel daarbij kunnen helpen?
Het is wenselijk om op lokaal niveau de menging van wijken te bevorderen waar een te eenzijdige woningvoorraad negatieve effecten heeft op de leefbaarheid en kansen van bewoners. Dat betekent niet dat menging van de woningvoorraad een doel op zichzelf voor elke wijk is. Een wijk met een woningvoorraad van relatief hoge kwaliteit met een zeer goede leefbaarheid kan wel kansen bieden voor aangrenzende wijken waar sprake is van een woningvoorraad van slechte kwaliteit en waar leefbaarheid een probleem is. Daarnaast kan de ruimtelijke voorkeur om mogelijkheden binnen bestaand bebouwd gebied te benutten in combinatie met en vraag naar betaalbare woningen ertoe leiden dat het wenselijk is om in een ruim opgezette woonwijk bij te bouwen.
Deze afweging is lokaal van aard. Wel ben ik betrokken bij de versnelde realisatie van een aantal woningbouwlocaties in de woondealgebieden die de belangrijke bijdrage leveren aan de regionale opgave, waarbij ik ook oog heb voor het type woningen dat wordt gerealiseerd. Bovendien zet ik me in voor 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de leefbaarheid in het geding is. Waar relevant zal ik zorgen dat daar kansen worden meegenomen die er liggen in aangrenzende wijken en ontwikkelgebieden voor nieuwbouw.
In hoeverre klopt de veronderstelling dat er in de doelstelling om tot gemengde wijken te komen vaker sprake is van het mengen van wijken met relatief veel sociale woningbouw, terwijl menging van wijken met relatief hoge huizenprijzen moeilijker totstandkomt?
Helaas beschik ik niet over feitelijke informatie over de mate waarin weerstand van bewoners een vertragende rol speelt in woningbouwprojecten gerelateerd aan hoe het type woningen dat gebouwd wordt zich verhoudt tot de bestaande wijk. Voor mij staan de kwaliteit van de woningvoorraad, de leefbaarheid van wijken en de kansen voor de mensen die daar wonen voorop. Het kan dan wenselijk zijn om ten behoeve van de omstandigheden in de ene wijk ook de voorraad in een wijk met hoge woningprijzen en navenant goede kwaliteit en leefbaarheid te mengen. Zoals gezegd is het wat mij betreft geen doel op zichzelf voor elke wijk. Betrokkenheid van omwonenden is een belangrijke factor in de ontwikkeling van elke woningbouwlocatie, en kan vaak veel zorgen van omwonenden verminderen, ook wanneer woningen gebouwd worden voor een andere groep dan de huidige bewoners van de wijk. Het is daarom vooral van belang dat de gemeente de burgerparticipatie vanaf het begin goed organiseert.
Indien deze veronderstelling klopt, kunt u reflecteren op de redenen waarom dit zo is en op welke wijze ook in buurten met relatief duurdere woningen gemengd wonen gestimuleerd wordt?
Zoals ik onder vraag 3 heb gesteld kan een wijk met een woningvoorraad van relatief hoge kwaliteit met een zeer goede leefbaarheid kansen bieden voor aangrenzende wijken waar sprake is van een woningvoorraad van slechte kwaliteit en waar leefbaarheid een probleem is. Bij mijn gebiedsspecifieke inzet voor 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de leefbaarheid in het geding is zal ik er daar waar relevant op inzetten dat kansen in aangrenzende wijken en ontwikkelgebieden voor nieuwbouw worden meegenomen.
Op welke manier spant u zich met gemeenten in om ook de bouw van kleinere en dus goedkopere woningen te stimuleren, zodat ook starters makkelijker betaalbare woonruimte kunnen vinden?
Hoewel de grootte van de woning een factor van invloed is op de prijs, zijn er veel meer factoren die de prijs van een woning bepalen. Denk daarbij aan de regio waarin een woning ligt, de bereikbaarheid en locatie ten opzichte van voorzieningen, de duurzaamheid en de kwaliteit. Ook is de groep starters divers en heeft de ene starter behoefte aan een kleine woning nabij OV en voorzieningen, terwijl de ander een eengezinswoning met een tuin zoekt.
Het vinden van een goede woning die past bij de behoefte en het budget is voor elk van deze starters van belang. Gemeenten spelen hierin een belangrijke rol. Platform 31 heeft daarom in mijn opdracht 34 maatregelen in kaart gebracht waarmee gemeenten starters op de woningmarkt kunnen helpen. Hier wordt kleiner bouwen als één van de maatregelen genoemd. De bouw van meer betaalbare woningen stimuleer ik daarnaast door de voorwaarden die ik heb gekoppeld aan de woningbouwimpuls. Om in aanmerking te komen voor een impulsbijdrage dient een project een substantieel aandeel betaalbare woningen te bevatten.
Welke inspanningen pleegt u om starters te stimuleren zelf (via CPO) met plannen voor de realisatie van nieuwbouw te komen? Verhoudt de in dit artikel beschreven situatie zich met deze inspanningen?
Op dit moment stimuleer ik starters niet gericht om via Collectief particulier Opdrachtgeverschap (CPO) een woning te realiseren. In hoeverre CPO een geschikt model is, is van vele factoren afhankelijk zowel wat het project en de locatie betreft als de woningzoekenden. Dit betreft een lokale afweging die gemeenten het beste kunnen maken. Wel moedig ik deze vorm van projectontwikkeling aan. Voor specifieke kennis om CPO toe te passen kunnen gemeenten zich daarom wenden tot het Expertteam woningbouw. Het expertteam kan bekijken welke vorm van CPO het meeste kans maakt per specifiek geval of bekijken hoe een vastgelopen CPO vlot getrokken kan worden. Daarnaast zet ik zoals hierboven omschreven gericht in op meer woningbouw voor starters.
In hoeverre onderschrijft u de conclusie van het CPB2 dat gemeenten geen prikkel kennen om grond toe te kennen aan nieuwbouw vanwege het feit dat zittende bewoners er geen belang bij hebben en er weinig financieel profijt is voor gemeenten en hoe stimuleert u gemeenten voldoende grond beschikbaar te stellen voor nieuwbouw?
De constatering van het CPB is gebaseerd op de aannames dat gemeenten in hun besluiten over woningbouw meer belang hechten aan de positie van huidige bewoners dan aan die van potentiële toekomstige bewoners, en dat huidige bewoners over het algemeen tegenstander zijn van nieuwe ontwikkelingen. De specifieke casus in Deurne laat zien dat het vaak ook huidige bewoners zijn die hechten aan de ontwikkeling van woningbouw, bijvoorbeeld omdat jongeren in de gemeente willen blijven wonen. Ook wanneer huidige bewoners zelf niet de beoogde doelgroep zijn, kunnen bewoners belang hebben bij nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld omdat deze bijdraagt aan de vitaliteit en kwaliteit van de eigen leefomgeving.
De gemeente zal geen financieel nadeel ondervinden van de bouw van woningen bij woningbouwprojecten zoals het project waar het artikel betrekking op heeft. De kosten voor het aanpassen van straten, aanleg van groenvoorzieningen en dergelijke kunnen via de regeling voor het kostenverhaal in rekening worden gebracht. Ook kan de gemeente meer inkomsten uit de onroerendzaakbelasting ontvangen. De mogelijkheden om kosten te verhalen zijn beperkter bij grootschalige woningbouwlocaties waar sprake is van hoge bovenplanse kosten zoals grote investeringen in infrastructuur.
Met provincies zet ik generiek in op beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit, zoals ik heb omschreven onder vraag 2. Daarnaast draag ik middels de woningbouwimpuls bij aan woningbouwlocaties met een publieke onrendabele top. Met de eerste tranche draag ik zo bij aan de realisatie of versnelling van circa 51.000 woningen, waarvan 65% in het betaalbare segment. Ook de korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw draagt bij aan de financiële mogelijkheden om met name meer sociale huurwoningen te realiseren.
Wat kunt u – in overleg met gemeenten en provincies – doen om te voorkomen dat op grotere schaal eigen plannen voor de realisatie van nieuwbouw in een late fase van het traject alsnog geen doorgang kunnen vinden?
In algemene zin heb ik geen aanwijzingen dat op grotere schaal bouwplannen van particulieren geen doorgang vinden. Wel is het voor particulieren soms lastig een planvormingsproces te doorlopen. Om het planvormingsproces voor particulieren toegankelijker te maken zet ik in op de Omgevingswet. Met de Omgevingswet kunnen initiatiefnemers ervoor kiezen om eerst vergunningen voor het meest kritieke onderdeel van de planvorming aan te vragen. Hierdoor wordt sneller inzichtelijk of een plan kans van slagen heeft. Voorafgaand aan de vergunningverlening blijft het van belang de participatie van omwonenden goed vorm te geven. Indien er bezwaren van omwonenden zijn kunnen die eventueel vertaald worden in de planontwikkeling. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan ondersteuning om ruimte te bieden aan particuliere initiatieven, dan is daarvoor het Expertteam Woningbouw beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De vakantie van de Koning |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Was u op de hoogte van de vakantie van de Koning?1
De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning omvat, zoals ik ook heb gezegd in mijn brief van 18 oktober, de bescherming van de eenheid van de Kroon. Dit betekent dat geen informatie kan worden verstrekt over contacten van politieke en/of ambtelijke aard die betrekking hebben op hetgeen zich binnen de Kroon voltrekt, maar wel dat verantwoording wordt afgelegd door de Minister, in dit geval de Minister-President. Deze verantwoording heeft betrekking op de voorgenomen vakantie en de terugkeer.
In het algemeen behoren reizen naar het buitenland van de Koning die geen onderdeel uitmaken van zijn publieke functie, tot zijn persoonlijke levenssfeer die wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Ten aanzien van artikel 41 Grondwet geldt daarbij het voorbehoud dat het openbaar belang in acht wordt genomen. De Minister-President beoordeelt of dit het geval is en verstrekt informatie indien het openbaar belang aan de orde is.
Bij de voorgenomen vakantie van de Koning heb ik een verkeerde inschatting gemaakt. Ik heb te laat beseft, zeker na de persconferentie van dinsdagavond 13 oktober jl., dat de voorgenomen vakantie, die paste binnen de voorschriften, niet langer te rijmen was met de oplopende besmettingen en de aangescherpte maatregelen. Dit had mij eerder aanleiding moeten geven tot heroverweging van de voorgenomen vakantie.
Als het antwoord op vraag 1 «ja» is, waarom hebt u geen bezwaar gemaakt tegen deze reis?
Zie antwoord vraag 1.
Als het antwoord op vraag 1 «nee» is, is de Koning dan zonder overleg met u op reis gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom was de vicepremier niet op de hoogte?
De Vice-Minister-President heeft tijdens de persconferentie op 16 oktober desgevraagd geantwoord dat hij er niet bekend mee was of de Koning op vakantie ging. Ik had hem hierover tevoren, conform de bij dit onderwerp gebruikelijke werkwijze, niet geïnformeerd. Tijdens de voorbereiding van de persconferentie is de mogelijke vakantie kort aan de orde geweest naar aanleiding van een tweet. Deze tweet leidde tot navraag en nader beraad dat voor de persconferentie geen duidelijkheid had opgeleverd waardoor toen niet duidelijk was of de Koning op vakantie ging of niet.
Waarom was de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) niet op de hoogte?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 4.
Wie heeft besloten dat de Koning terug moest keren van deze buitenlandse vakantie?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Kunt u dat besluit delen met de Kamer?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Wat zijn staatsrechtelijk de gevolgen als de Koning zonder overleg met de Minister-President de geloofwaardigheid van het beleid ondermijnt?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Op welke dag en op welke tijd bent u op de hoogte gebracht van het voornemen van de Koning om af te reizen naar Griekenland?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Sluit u uit dat u na het vertrek van het regeringsvliegtuig verantwoordelijkheid hebt genomen voor deze keuze van de Koning en in het geval van deze reis sprake is van ministeriële verantwoordelijkheid met terugwerkende kracht?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
De vraag dat de Koning voor de herfstvakantie naar Griekenland is afgereisd |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de Koning voor de herfstvakantie naar Griekenland is afgereisd?
Z.M. de Koning is teruggekeerd van zijn voorgenomen vakantie in Griekenland.
Deelt u de mening dat deze vakantiereis een verkeerd signaal aan de Nederlandse bevolking is, nu de overheid aan de bevolking vraagt om zoveel mogelijk thuis te blijven en af te zien van allerlei dingen waar zij naar uitgekeken hebben? Zo nee, waarom niet?
Bij de voorgenomen vakantie van de Koning heb ik, zoals verwoord in mijn brief van 18 oktober, een verkeerde inschatting gemaakt. Ik heb te laat beseft, zeker na de persconferentie van dinsdagavond 13 oktober jl., dat de voorgenomen vakantie, die paste binnen de voorschriften, niet langer te rijmen was met de oplopende besmettingen en de aangescherpte maatregelen. Dit had mij eerder aanleiding moeten geven tot heroverweging van de voorgenomen vakantie.
Is deze vakantiereis met u afgestemd? Zo ja, heeft u het de Koning afgeraden? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning omvat de bescherming van de eenheid van de Kroon. Dit betekent dat geen informatie kan worden verstrekt over contacten van politieke en/of ambtelijke aard die betrekking hebben op hetgeen zich binnen de Kroon voltrekt, maar wel dat verantwoording wordt afgelegd door de Minister, in dit geval de Minister-President. Deze verantwoording heeft betrekking op de voorgenomen vakantie en de terugkeer.
In het algemeen behoren reizen naar het buitenland van de Koning die geen onderdeel uitmaken van zijn publieke functie, tot zijn persoonlijke levenssfeer die wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Ten aanzien van artikel 41 Grondwet geldt daarbij het voorbehoud dat het openbaar belang in acht wordt genomen. De Minister-President beoordeelt of dit het geval is en verstrekt informatie indien het openbaar belang aan de orde is.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Was de vice Minister-President tijdens het geven van de wekelijkse persconferentie op de hoogte van de vakantie van de Koning? Zo ja, waarom zei hij dat hem over een vakantie niets bekend was? Zo nee, waarom niet?
De Vice-Minister-President heeft tijdens de persconferentie op 16 oktober desgevraagd geantwoord dat hij er niet bekend mee was of de Koning op vakantie ging. Ik had hem hierover tevoren, conform de bij dit onderwerp gebruikelijke werkwijze, niet geïnformeerd. Tijdens de voorbereiding van de persconferentie is de mogelijke vakantie kort aan de orde geweest naar aanleiding van een tweet. Deze tweet leidde tot navraag en nader beraad dat voor de persconferentie geen duidelijkheid had opgeleverd waardoor toen niet duidelijk was of de Koning op vakantie ging of niet.
Kunt u deze vragen één voor één voor maandag 12.00 uur beantwoorden?
Ja. Zie hiervoor de antwoorden hierboven, die ik zo spoedig mogelijk na ontvangst van de vragen heb opgesteld.
Het voldoen aan artikel 68 van de Grondwet |
|
Steven van Weyenberg (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u bij uw installatie tot Minister de eed (of gelofte) heeft afgelegd, waarvan een deel luidt: «Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan het Statuut voor het Koninkrijk en aan de Grondwet»?
Ja
Bent u op de hoogte van artikel 68 van de Grondwet, dat luidt: «De Ministers en de Staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat»?
Herinnert u zich dat de Kamer op 20 februari 2020 unaniem de motie Omtzigt c.s.1 heeft aangenomen, waarvan het dictum luidt: «verzoekt de regering te bevestigen dat op grond van artikel 68 een individueel Kamerlid specifieke documenten binnen een redelijke termijn moet kunnen ontvangen, tenzij het belang van de Staat zich hiertegen verzet»?
Ja.
Wat is de voornaamste reden dat de verslagen van de OMT (Outbreak Management Team)-overleggen vertrouwelijk zijn?
Het OMT is een gemengd samengestelde adviescommissie van RIVM-deskundigen en top-experts uit de samenleving die ad hoc en zonder last of ruggenspraak worden uitgenodigd. Voor een goed werkend OMT is het noodzakelijk dat de deskundigen vrijelijk vanuit inhoudelijk perspectief kunnen discussiëren, en soms controversiële standpunten naar voren kunnen brengen, zonder daarop elders aangesproken te (kunnen) worden. Wanneer de bereidheid tot deelname aan het OMT afneemt (wat een reëel risico is als de notulen in strijd met de toegezegde vertrouwelijkheid openbaar zouden worden gemaakt), komt het hele systeem van uitbraak- en epidemiebestrijding op losse schroeven te staan. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de volksgezondheid en veiligheid van burgers bij deze of volgende infectieziektecrises. De garantie van vertrouwelijkheid van de beraadslagingen en notulen weegt dan ook vanuit dat perspectief zwaar.
Bent u het eens met de stelling dat media-uitingen van verscheidene leden van het OMT over de OMT-overleggen en de daar spelende meningsverschillen bijdragen aan de transparantie van de wetenschappelijke adviezen van het OMT? Zo nee, waarom niet?
Uitspraken die afzonderlijke leden van het OMT, in welke hoedanigheid ook, doen in de media, komen voor hun verantwoordelijkheid. Als er verschillen van inzicht zouden blijven binnen het OMT, dan worden de verschillende zienswijzen weergegeven in het advies en op deze wijze wordt door middel van de adviezen al bijgedragen aan de transparantie van de adviezen van het OMT. Het zijn uiteindelijk de adviezen die de basis vormen voor besluitvorming.
Kunt het verslag van het tweede OMT-overleg de Kamer doen toekomen, aangezien op 27 februari jl., op dezelfde dag dat de eerste besmetting met het coronavirus gemeld werd, dit tweede OMT-overleg omtrent het coronavirus plaatsvond, waarin specifiek de persoonlijke beschermingsmiddelen werden besproken? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot artikel 68 GW?
De desbetreffende OMT-notulen worden niet verstrekt om redenen vermeld in het antwoord op vraag 4. Dat is in lijn met artikel 68 Grondwet. Op 15 juni 2020 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State ongevraagd advies uitgebracht over de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarin is ook ingegaan op de betekenis van artikel 68 Grondwet. Ik verwijs u in dit verband naar de reactie van het kabinet in het Nader rapport van 29 september 2020 over dit advies.
Bent u bereid alle verslagen van de vergaderingen van het OMT te delen met de Kamer zodat de transparantie van de wetenschappelijke adviezen nog verder wordt vergroot? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot artikel 68 GW?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Waarop was het advies aan het kabinet gebaseerd van het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO van 28 januari jl.2 – waarvan het verslag beschikbaar is gekomen naar aanleiding van een Wob-verzoek – om de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen voor de verschillende beroepsgroepen te inventariseren?
Dit advies is gebaseerd op het advies van het OMT van 27 januari.
Kunt u het verslag van het daaropvolgende BAO, dat plaatsvond op 28 februari jl. en waarin wederom werd geadviseerd om de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen te inventariseren en om de eerstelijnszorg hierin te versterken, de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot artikel 68 GW?
Er worden geen notulen gemaakt van het BAO. Aan de hand van persoonlijke aantekeningen van een medewerker wordt een advies opgesteld. Dit advies is naar aanleiding van het desbetreffende Wob-verzoek ook openbaar gemaakt. Voor de volledigheid is het ook bijgevoegd.
Kunt u het verslag van het BAO van 28 januari jl., dat leidde tot dit advies, de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot artikel 68 GW? Bent u bereid alle verslagen en alle adviezen van het BAO sinds januari 2020 te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot artikel 68 GW?
Er worden geen verslagen gemaakt van het BAO. Aan de hand van persoonlijke aantekeningen van een medewerker wordt een advies opgesteld. Alle BAO-adviezen zijn al openbaar gemaakt.
Kunt u in een tijdlijn per dag aangeven welke acties u tussen 27 januari en 28 februari 2020 heeft ondernomen ten aanzien van (1) de inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen en (2) de inventarisatie van persoonlijke beschermingsmiddelen in de intra- en extramurale setting?
Voorop gesteld: zorginstellingen in Nederland zijn verantwoordelijk voor hun eigen inkoop, soms werken ze daarvoor samen met de verzekeraars. Omdat er in aanloop naar de Brexit zorgen ontstonden over de continuïteit van die inkoop, kreeg VWS meer contacten met leveranciers dan voorheen.
VWS heeft op 30 januari nog geen signalen dat er sprake is van een tekort. Er zijn dan nog geen COVID-19 patiënten in Nederland. Op advies van het Bestuurlijk Afstemmings Overleg (BAO) start VWS toch met een inventarisatie van beschikbare persoonlijke beschermingsmiddelen, samen met het landelijk netwerk acute zorg (LNAZ) en de veiligheidsregio. Op 30 januari belt VWS met de brancheorganisaties van fabrikanten om te vragen of zij tekorten zien. Die zijn er volgens de brancheorganisaties niet.
Wel komen er af en toe signalen binnen uit de zorg dat er tekorten dreigen. Op 5 februari meldt NFU dat de eerste ziekenhuizen uit hun voorraden FFP maskers lopen, 3M (leverancier van mondmaskers) coördineert alle bestellingen en blokkeert pogingen tot het aanleggen van extra voorraad van beschermingsmiddelen door ziekenhuizen, om beschikbare voorraden evenredig te verdelen. De producent geeft aan hard te werken aan het opschalen van productie en die eerlijk over de landen te verdelen, al naar gelang het aantal COVID-patiënten.
VWS blijft gebruik maken van de contacten die zijn opgebouwd met inkoopafdelingen van ziekenhuizen en met de verschillende koepelorganisaties in de zorg. Op 12 februari komt het eerste signaal binnen dat er een tekort aan mondkapjes zou zijn bij een verpleeghuis. Het is nog steeds mogelijk om de individuele problemen van tekorten op te lossen. Brancheorganisaties FME, FHI en Nefemed geven aan dat de vraag naar beschermingsmateriaal zich nu wereldwijd richt op China en dat die vraag zal stijgen.
22 februari In Italië ontstaat een run op mondmaskers. Op 25 februari zijn er signalen dat een acuut tekort aan wondmateriaal is, omdat de productie hiervan in Wuhan stil is gevallen. VWS vraagt opnieuw aan de brancheorganisaties (FME, Nefemed en FHI) of er tekorten van andere medische hulpmiddelen die in China geproduceerd worden, te verwachten zijn. Minister Bruins schrijft aan de Kamer dat leveranciers de sterk toegenomen vraag nog aankunnen en dat de productie in Europa al wordt uitgebreid. «In totaal bezien is er nog geen sprake van een acuut tekort».
Op 27 februari wordt de eerste besmetting in Nederland vastgesteld. De Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) meldt diezelfde dag dat het steeds moeilijker is aan mondmaskers te komen. VWS inventariseert welke tekorten mogelijk kunnen ontstaan: zuurstof, gazen, mondkapjes worden gemeld. Fabrikanten verzekeren VWS dat ze kunnen opschalen. Het OMT stelt dezelfde dag (dus 27 februari) een werkgroep in die zich buigt over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Ze zijn schaars en moeten dus niet onnodig gebruikt worden, media-aandacht voor juist gebruik kan helpen, aldus de werkgroep.
Op 28 februari (OMT-advies) adviseert het BAO een verdelingsstructuur van persoonlijke beschermingsmiddelen in te richten via de Regionaal Overleg Acute Zorgnetwerken – de Directeur Publieke Gezondheid coördineert vanuit zijn wettelijke taak om de continuïteit van zorg te borgen. Door het verdeelmechanisme moeten beschikbare persoonlijke beschermingsmiddelen beter verdeeld worden en is het minder ieder voor zich. De VVT-sector is in principe aangesloten op de ROAZ, maar de betrokkenheid verschilt per regio.
Kunt u voor de periode van 27 januari tot 28 februari 2020 een overzicht geven van de overleggen aangaande de inkoop en inventarisatie van persoonlijke beschermingsmiddelen waarbij uw ministerie betrokken was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bij welke van deze overleggen was u zelf ook aanwezig?
In deze periode is er veel contact met diverse instanties en personen zoals hierboven beschreven. In deze periode zijn de overleggen niet structureel. Vanaf begin maart is er meer regulier overleg op ambtelijk niveau en spreekt mijn voorganger ook met diverse betrokken partijen.
Heeft u in de periode van 27 januari tot 28 februari 2020 ook overleggen gevoerd met brancheorganisaties binnen de verpleeghuiszorg en thuiszorg aangaande het coronavirus en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen? Zo ja, wanneer vonden deze overleggen plaats? Zo nee, waarom niet?
Er hebben in deze periode geen overleggen plaatsgevonden met de brancheorganisaties binnen de verpleeghuiszorg en thuiszorg over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Er was in die periode van beide zijden geen aanleiding om dit onderwerp te agenderen. Wel is de sector net als de andere sectoren op 27 februari informeel geïnformeerd over de op 3 maart verzonden informatiesheet over de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen met de boodschap dat zorgaanbieders zich bij schaarste kunnen melden bij de ROAZ of DPG in hun regio. Als er onderlinge schaarste is maakt de ROAZ of DPG een verdeling.
Wat is de reden dat het OMT en het BAO tussen 27 januari en 27 februari 2020 niet bijeen zijn gekomen?
Het OMT zag geen reden om bijeen te komen, een BAO komt alleen bijeen na een OMT.
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van de eerste besmetting in België, die door de media op 3 februari jl. gemeld werd, en welke acties heeft u ingezet nadat u hiervan op de hoogte was gesteld?
Op 3 februari hebben de Belgische gezondheidsautoriteiten gemeld dat een persoon die in hetzelfde vliegtuig zat als de teruggehaalde Nederlanders positief is bevonden op de aanwezigheid van het nieuwe coronavirus. Omdat het quarantaineprotocol rekening hield met deze mogelijkheid zijn er geen extra maatregelen in gezet.
Waarom was de eerste coronabesmetting in België geen aanleiding voor u om direct van het OMT en het BAO een nieuw advies te vragen omtrent het coronavirus?
Omdat het ging om iemand die in quarantaine zat omdat deze teruggehaald was uit China, was dit geen onverwachtse besmetting en was er geen reden om een nieuw advies te vragen.
Kunt deze vragen ieder afzonderlijk en vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2021 beantwoorden?
Ja
De besluitvorming in de coronapandemie |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het eens met de stelling «Nederland heeft behoefte aan heldere lijn»? Deelt u de mening dat die heldere lijn er nu niet is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Helderheid is inderdaad cruciaal. De strategie is erop gericht om zo gericht mogelijk maatregelen te nemen met de grootste impact op het virus en zo min mogelijk economisch en maatschappelijke schade. Regionaal waar dat kan, landelijk waar dat moet. De snel oplopende besmettingsraad vraagt nu om landelijke maatregelen. Daarbij zijn de drie pijlers leidend: Zorgen dat de zorg het aankan, bescherming van de kwetsbaren en zicht op en inzicht in het virus. Bij het nemen van maatrelen is het daarbij zoeken naar een balans tussen maatwerk enerzijds en de wens tot duidelijkheid aan de andere kant. We weten – ook uit de gedragswetenschap -dat het voor mensen heel belangrijk is om te weten wat verwacht wordt en dat anderen ook meedoen. Dat was reden om de routekaart met maatregelen uit te rollen. Dat geeft houvast aan bestuurders en de publieksversie geeft inzicht voor alle inwoners van Nederland. Daarnaast heb ik uw Kamer in het debat van dinsdag 22 september 2020 laten weten dat er tevens meer structuur wordt aangebracht door elke twee weken een vaste besluitvormingscyclus te doorlopen.
Kunt u een overzicht geven van de verantwoordelijkheidsverdeling en beslissingsbevoegdheid gedurende deze pandemie, wie betrokken zijn en daarbij volgorde en tijdpad voor afstemming en besluitvorming aangeven?
Op grond van artikel 7 van de wet publieke gezondheid (WPG), geeft de Minister van VWS leiding aan de bestrijding van de epidemie van de infectieziekte. De Minister van VWS kan de voorzitters een aanwijzing geven hoe ze de bestrijding ter hand moeten nemen. Voor het nemen van maatregelen vraag ik medisch-epidemiologisch advies van deskundigen in het Outbreak Management Team (OMT). Dit advies wordt in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) besproken.
Zoals uw Kamer gemeld in de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan uw Kamer van 13 maart jl.2 was vanwege de brede maatschappelijke consequenties (volksgezondheid, sociaal, financieel, economisch) van Covid-19 de nationale crisisstructuur ingericht vanaf begin maart tot en met 1 juli 2020. De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend Minister voor crisisbeheersing. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) geeft daarbij invulling aan deze coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister. Overige ministeries vervullen rollen binnen die structuur, of vervullen vanuit hun beleidsveld een eigen coördinerende rol, zoals het geval is met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de infectieziektebestrijding. Elk ministerie neemt maatregelen op het eigen beleidsterrein maar stemt deze af binnen die structuur.
De Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb), onder voorzitterschap van de Minister-President, besloot van begin maart tot de zomer over het geheel van maatregelen en voorzieningen met het oog op een samenhangende aanpak ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus en met het oog op het beheersen van de maatschappelijke impact hiervan. De Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) is een ambtelijke commissie onder voorzitterschap van de NCTV die adviezen maakt voor de MCCb. Op uitnodiging kunnen deskundigen de ICCb of MCCb bijwonen. Ten behoeve van de afstemming met de veiligheidsregio’s heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s verzocht om één a twee gemandateerde vertegenwoordigers namens de 25 veiligheidsregio’s aan te wijzen die kunnen aansluiten bij de ICCb en MCCb.
Aangezien de nationale crisisstructuur vooral is bedoeld voor de kort-cyclische aanpak van een incident is in de zomer de Ministeriele Commissie COVID-19 (MCC-19) ingericht om als voorportaal van de ministerraad integraal over het beleid ten aanzien van de bestrijding en de gevolgen van de COVID-19 pandemie te besluiten. Dit was van belang omdat de coronacrisis geen kortdurende crisis is maar een langdurige crisis waarbij integrale afweging essentieel is. In de MCC-19 worden zowel besluiten genomen over maatregelen voor de acute bestrijding van het virus als besluiten om adequaat in te spelen de middellange en lange termijngevolgen van de crisis. Alle leden van het Kabinet zijn lid van de MCC-19. Ook het Veiligheidsberaad is vertegenwoordigd in de MCC19 evenals de drie planbureaus, zijnde Centraal Plan Bureau (CPB), Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). De MCC-19 wordt voorbereid door de Ambtelijke Commissie COVID-19 (ACC-19) waar ieder departement op Directeur-Generaal of Secretaris-Generaal-niveau in is vertegenwoordigd. In de ACC-19 zijn daarnaast de drie planbureaus ook vertegenwoordigd, evenals het Veiligheidsberaad dat ambtelijk vertegenwoordigd is. Om invulling te geven aan de regionale aanpak is er parallel op regelmatige basis contact met (de vertegenwoordigers van) het Veiligheidsberaad over zaken als inschaling van regio’s, passende maatregelen en de naleving daar van.
In hoeverre wordt op dit moment de nationale crisisstructuur gebruikt? Bent u van plan de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb) weer in te stellen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor uiteengezet is de corona crisis langdurig en raakt hij vele verschillende sectoren. Om die reden is een lijnstructuur opgezet waarin integrale besluitvorming is gewaarborgd. Kennis en ervaring uit de crisisorganisatie is hierbij betrokken. Inmiddels is daarbij één onderdeel uit de crisisstructuur weer geactiveerd, namelijk het nationaal kernteam crisiscommunicatie (NKC). Mocht het noodzakelijk zijn dan kan de volledige crisisstructuur te allen tijde geactiveerd worden.
Welke status heeft het zondagse Catshuisoverleg ten aanzien van de voorbereiding voor besluitvorming over maatregelen in de coronacrisis?
Er vindt op velerlei momenten in verschillende samenstellingen overleg plaats tussen leden van het kabinet. Zo ook met regelmaat op het Catshuis. Het betreft informeel en beschouwend overleg op initiatief van de Minister-President zonder formele agenda. Er vindt geen besluitvorming plaats. Per gelegenheid wordt naast de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor Medische Zorg en Sport en van Justitie en Veiligheid een wisselend gezelschap van ministers en externe gasten uitgenodigd. Dit overleg biedt de gelegenheid buiten de formele besluitvorming verschillende aspecten van de coronacrisis en zijn aanpak tegen het licht te houden en daarover standpunten en opvattingen uit te wisselen.
Wie bepaalt wie bij het zondagse Catshuisoverleg aanwezig is? Wie bepaalt de agenda voor dit overleg?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uw inlichtingenplicht op basis van artikel 68 van de Grondwet een hoeksteen van de parlementaire democratie is en dat zonder de mogelijkheid om informatie te verkrijgen het parlement zijn controlerende taak niet kan goed vervullen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat hetgeen tijdens het zondagse Catshuisoverleg aan de orde is gekomen met het parlement moet worden gedeeld? Zo nee, welk belang van de staat, hetgeen het enige is dat die inlichtingenplicht begrenst, is er dan aan de orde?
Het kabinet onderschrijft uiteraard het belang van zijn grondwettelijke inlichtingenplicht jegens beide kamers van de staten generaal. Om die reden informeert het kabinet de kamer actief over alle zaken rond de aanpak van het corona-virus die relevant zijn en legt het kabinet verantwoording af over genomen besluiten. Daarbinnen behoudt het kabinet zich het recht voor om – bijvoorbeeld informeel en niet besluitvormend – in vertrouwen met elkaar van gedachten te wisselen.
Is de genoemde informatie, onder voorwaarden en ontdaan van persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren, via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) op te vragen? Zo ja, deelt u dan de mening dat die informatie ook aan het parlement dient te worden verstrekt? Zo nee, waarom niet?
De reikwijdte van een eventueel WOB verzoek kan slechts beoordeeld worden op basis van een concreet verzoek aan de hand van de actuele situatie. Maar in zijn algemeenheid wijs ik op het volgende. Informeel overleg biedt de gelegenheid persoonlijke opvattingen en overwegingen in vertrouwen en vrijheid aan de orde te stellen en te bespreken. Openbaarheid zou betrokkenen ervan kunnen gaan weerhouden zich in openheid uit te spreken. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de effectiviteit van dit overleg.
Kunt u ten aanzien van de besluitvorming over de maatregelen die na de zomer zijn genomen precies aangeven wie betrokken waren bij de advisering en bij de besluitvorming en in welke volgorde?
De besluitvorming is tot stand gekomen binnen de in het antwoord op vraag 2 en 10 genoemde (advies) structuren.
Welk afwegingskader is gebruikt bij het vaststellen van het laatste pakket maatregelen? Is uitgegaan van een minimaal pakket maatregelen dat nodig is om de toename in het aantal besmettingen te verminderen en de reproductiefactor terug te brengen tot 0.9? Zo ja, waarom is geen ambitieuzer doel gekozen? Welke afweging tussen volksgezondheid en economische belangen is hierbij gemaakt?
De strategie is erop gericht om zo gericht mogelijk maatregelen te nemen met de grootste impact op het virus en zo min mogelijk economisch en maatschappelijke schade. Regionaal waar dat kan, landelijk waar dat moet. Maatregelen zijn passend bij het risiconiveau per regio. Op 28 september 2020 en na het daaropvolgende debat in de Tweede Kamer over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op 29 september 2020 zijn uitsluitend landelijke maatregelen aangekondigd. We hebben deze versnelling gemaakt omdat we zagen dat het beeld van de verspreiding van het virus verslechterde en we verwachtten dat dit in meer regio’s het geval zou worden. Het genoemde maatregelenpakket was een forser pakket aan landelijke maatregelen om het reproductiegetal naar onder de één terug te brengen, hetgeen noodzakelijk is om het aantal besmettingen weer naar beneden te brengen. Het OMT heeft in zijn adviezen dit ook als uitgangspunt gebruikt, het duurzaam terugdringen van de R-waarde. Dit pakket, evenals het pakket van 14 oktober, passen bij het streven om het reproductiegetal zo snel mogelijk te verlagen. Daarbij stond het belang van de volksgezondheid voorop.
Hoe en wanneer zijn gedragswetenschappers betrokken bij het Outbreak Management Team (OMT)-advies c.q. de besluitvorming over maatregelen?
De WHO geeft gedragswetenschappen een belangrijke plaats in de bestrijding van uitbraken, naast andere expertise zoals virologie, epidemiologie en geneeskunde. Zij kijken mee op maatregelen en geven inzichten die van groot nut zijn voor de invulling van de maatregelen. Zo hebben ze een belangrijke rol gespeeld bij de gedragsexperimenten en analyse van de mondkapjes en hebben ze een analyse gepresenteerd over de motivatie van mensen om mee te werken aan de maatregelen. In lijn daarmee zet het RIVM wetenschappelijke kennis en expertise over gedrag op gecoördineerde wijze in bij de bestrijding van de coronapandemie. Een speciale corona gedragsunit bundelt, kanaliseert en maakt expertise direct beschikbaar om beleid en overheidscommunicatie (landelijk en regionaal) te informeren en te ondersteunen.
De inzichten van de corona gedragsunit worden niet via het OMT maar separaat gebruikt door het kabinet ten behoeve van beleid en communicatie. Onderzoek en advies van de corona gedragsunit zijn b.v. gebruikt voor het besluit over het gebruik van mondkapjes. Andere belangrijke producten van de corona gedragsunit zijn «Leefstijladvies voor thuis», de analyse «Thuisblijven, testen en quarantaine» en de notitie «1,5 meter afstand houden en drukte vermijden»
De naleving van de maatregelen is een grote uitdaging. Inzichten over gedrag zijn dus heel wezenlijk bij het richten van de maatregelen. In de routekaart en gereedschapskist die op 13 oktober aan uw Kamer worden gestuurd speelt dit ook een belangrijke rol.
Op welk moment en op welke wijze zijn veiligheidsregio’s betrokken bij advisering en besluitvorming?
Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 2 zijn de veiligheidsregio’s vanaf het begin van de opschaling van de nationale crisisstructuur betrokken bij de advisering en besluitvorming, zo zijn de veiligheidsregio’s vertegenwoordigd geweest in de MCCB en zijn zij thans vertegenwoordigd in de MCC-19. Tijdens het soms wekelijkse, soms twee wekelijkse overleg van de Veiligheidsregio’s, is de Minister van Justitie en Veiligheid standaard aanwezig, daarbij regelmatig vergezeld door de Minister van VWS, hetzij door de Minister voor MSZ, hetzij een enkele keer door een andere Minister. Ook buiten het Veiligheidsberaad vindt regelmatig contact en informeel overleg plaats.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden vóór het volgende debat over de ontwikkeling rondom het coronavirus?
Voor de beantwoording van deze Kamervragen heb ik de reguliere termijnen gevolgd.
Digitaal vergaderen voor raadsleden mogelijk maken als dat nodig is |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat alle raadsleden in staat moeten worden gesteld om deel te nemen aan raadsvergaderingen?1
De Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming is ingevoerd naar aanleiding van het coronavirus om het voor gemeenteraden, en andere decentrale volksvertegenwoordigende organen, mogelijk te maken langs digitale weg te vergaderen en te besluiten. Na het zomerreces kwamen gemeenteraden steeds meer fysiek bijeen2. Door de oplopende besmettingscijfers lijkt er nu een beweging naar meer digitaal vergaderen te ontstaan, maar er zijn nog geen data beschikbaar om deze conclusie te ondersteunen.
Deze beweging laat zien dat gemeenteraden bewuste keuzes maken over de wijze waarop zij willen vergaderen. Het uitgangspunt bij het uitschrijven van een raadsvergadering is dat fysiek vergaderen de norm is, met inachtneming van de geldende richtlijnen. Er kunnen echter goede redenen zijn om digitaal te vergaderen, zoals uit de toelichting bij de wet blijkt. Het is aan de raad zelf om hier een weging in te maken. Dit past bij de lokale autonomie.
Als de gemeenteraad in meerderheid besluit dat er fysiek vergaderd moet worden maar raadsleden vanwege hun gezondheid niet deel kunnen nemen gezien de dreiging van het coronavirus, bent u dan van mening dat de gemeenteraad er alles aan moet doen om de betreffende raadsleden toch, bijvoorbeeld digitaal, te laten deelnemen?
Zoals uit het vorige antwoord blijkt, acht ik het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad zelf om hier verstandige afwegingen in te maken. Een vergadering moet echter wel of fysiek of digitaal zijn, er kan geen combinatie van fysieke en digitale deelname aan dezelfde vergadering zijn (de zogeheten hybride vergaderingen). Dit volgt uit de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming.
Een raad kan er wel voor kiezen een fysieke beraadslaging in kleiner gezelschap te laten plaatsvinden om daarna een nieuwe digitale vergadering te houden voor onder meer de stemmingen, uiteraard met inachtneming van alle voorschriften omtrent het tijdig en goed uitschrijven van de verschillende vergaderingen en met de mogelijkheden om bijvoorbeeld heropening van de beraadslaging te vragen die voor fysieke vergaderingen ook gelden. De niet fysiek aanwezige leden kunnen de fysieke beraadslaging dan ook digitaal volgen.
Gemeenteraden hebben zo een aantal mogelijkheden om in de huidige tijd de eigen vergaderingen te organiseren.
Bent u bereid om er bij gemeenten, waar het verzoek van (een aantal) raadsleden om digitaal te vergaderen wordt genegeerd, zoals het geval is in de gemeente Boxmeer, op aan te dringen dat ieder raadslid in de mogelijkheid moet worden gesteld om deel te nemen aan raads- en commissievergaderingen?
Omdat hybride vergaderingen juridisch niet mogelijk zijn, acht ik een dergelijke oproep niet zinvol. Het is uiteindelijk aan (de meerderheid van) de raad om te besluiten tot een fysieke dan wel een digitale vergadering. Daarbij vertrouw ik erop dat raden zelf verstandige afwegingen maken, die erop gericht zijn dat zoveel mogelijk leden aan de vergaderingen kunnen deelnemen om zo hun door de kiezer gegeven mandaat uit te kunnen oefenen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de begroting voor Binnenlandse Zaken?
Ja.
Het bericht ‘Stadskanaal geeft sleutel aan provincie: ‘Je kunt alles wel kapotbezuinigen’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stadskanaal geeft sleutel aan provincie: «Je kunt alles wel kapotbezuinigen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de noodkreet uit de gemeente Stadskanaal?
Ik ben bekend met de signalen vanuit de gemeenteraad van Stadskanaal over de financiële positie en ik heb begrip voor hun zorgen.
Gemeentebestuur en gemeenteraad zijn verantwoordelijk voor het opstellen van hun begroting en moeten dit doen in lastige omstandigheden. Als overheden moeten we continu keuzes maken bij de inzet van middelen voor voorzieningen. Bij gemeenten speelt dit nu in het bijzonder en ik ontvang ook vanuit andere gemeenten signalen over de druk op de financiële positie.
De financiële positie van gemeenten heeft al langer mijn aandacht. Daarom zijn er bijvoorbeeld bij Voorjaarsnota extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang en Dak- en Thuislozen. Tevens zijn bij de Miljoenennota 2021 extra middelen toegekend voor jeugdzorg, om mensen te begeleiden die hun baan verliezen en voor de schuldenaanpak. Verder lopen er onderzoeken in het sociaal domein naar de kosten van de jeugdzorg en de gevolgen van de invoering van het Wmo abonnementstarief. Vooruitlopend op de resultaten van dit onderzoek is de reeks van de tijdelijke extra middelen voor jeugdzorg ad € 300 mln. verlengd naar 2022.
Met betrekking tot de financiële impact van de coronacrisis heeft het kabinet compensatiemaatregelen getroffen voor de extra kosten en minder inkomsten van in totaal ruim € 1,5 miljard. Vanwege de toegenomen financiële druk bij gemeenten in het kader van corona heeft het kabinet in de augustusbesluitvorming ook besloten de oploop in de opschalingskorting voor gemeenten in de jaren 2020 en 2021 incidenteel te schrappen. Dit leidt tot een verhoging van de algemene uitkering van het gemeentefonds van € 70 miljoen in 2020 en € 160 miljoen in 2021. Tevens is in overleg met de VNG en het IPO besloten het accres te bevriezen voor 2020 en 2021.
Ik herken ook de signalen van gemeenten dat de financiële situatie zorgt voor een druk op de gemeentelijke voorzieningen. Zoals aangekondigd in mijn brief van 22 juni 2020 laat ik onderzoek doen naar mogelijke doorwerking van de financiële positie op het voorzieningenniveau en de kwaliteit van gemeentelijke dienstverlening en uitvoering2.
Kunt u zich voorstellen dat een gemeenteraad geen verantwoordelijkheid kan en wil nemen voor draconische bezuinigingen waardoor cruciale voorzieningen voor de leefbaarheid in gevaar komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de grote zorgen dat veel gemeenten door hun – al langere tijd – financieel benarde situatie cruciale voorzieningen moeten afbouwen of zelfs moeten sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat het sluiten van voorzieningen de leefbaarheid in steden, dorpen en buurten ernstig bedreigt en dat dit andere (leefbaarheids-)problemen kan opleveren die op langere termijn mogelijk meer maatschappelijke en financiële kosten met zich meebrengen dan wanneer gemeenten nu meer financiële ruimte krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke concrete mogelijkheden, naast de tijdelijke corona-steun, ziet u om gemeenten meer financiële lucht te geven?
Zoals hierboven aangegeven heeft dit kabinet een aantal maatregelen genomen om gemeenten op korte termijn meer financiële ruimte te geven. Daarnaast moet ook gekeken worden naar de financiële positie van gemeenten op lange termijn. Nog te vaak gaat het gesprek over de financiële positie over het bekostigen van taken, terwijl ook breder gekeken moet worden naar de reikwijdte van wetten en regels, de beleidsvrijheden van overheden, naar passende instrumenten en naar effectief en efficiënt gemeentebeleid. Dat gesprek is nog steeds urgent en ik zal dat gesprek de komende tijd met gemeenten blijven voeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Binnenlandse zaken?
Ja.
De monitor Langer Thuis 2020 van het RIVM |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Monitor Langer Thuis 2020 van het RIVM?1
Ja.
Bent u ook van mening dat de Kamer een controlerende functie heeft als het gaat om het uitgevoerde beleid van het kabinet?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de getoonde resultaten in de monitor van 2020 van een significant aantal indicatoren niet een representatief beeld tonen van de huidige situatie, omdat tussentijdse gegevens ontbreken, of de resultaten verouderd zijn?2
Op pagina 7 van de monitor wordt toegelicht dat niet voor alle indicatoren nieuwe cijfers voor 2020 beschikbaar zijn: «Er is een aantal indicatoren waar het cijfer hetzelfde is». Dit heeft verschillende oorzaken. Het kan zijn dat het cijfer nog geldig is, omdat de looptijd van een programma nog niet is afgelopen. Een ongewijzigd cijfer kan ook komen doordat (nog) geen nieuwe cijfers beschikbaar zijn. In de uitwerking wordt expliciet genoemd als indicatoren ongewijzigd zijn. Ook wordt expliciet vermeld als het cijfer ongewijzigd is, maar de uitwerking en de verdieping wel is aangepast.
Ik zal op de door u aangegeven indicatoren ingaan.
– Indicator 5 Het aantal investeringen in maatschappelijke initiatieven gericht op ouderen door gemeenten, Rijk en lokale partners binnen het programma Sociaal Domein: Het aantal pilots is in het tweede jaar niet gewijzigd. Het afgelopen jaar zijn opbrengsten en inzichten door het programma Sociaal Domein gepubliceerd. Een korte samenvatting hiervan is in de toelichting bij deze indicator weergegeven.
– Indicator 9 Het percentage regionale coördinatiefuncties met vier werkende functionaliteiten voor zorgvormen met tijdelijk verblijf: nieuwe cijfers waren ten tijde van de publicatie van de monitor niet voorhanden. Daarom is het beeld van 2019 van deze indicator ongewijzigd. In de volgende voortgangsrapportage geef ik een geactualiseerd beeld.
– Indicator 15 Het percentage mantelzorgers dat aangeeft goed geïnformeerd te zijn over het ondersteuningsaanbod: ten opzichte van de eerste monitor zijn de cijfer en de uitwerking ongewijzigd. Nieuwe cijfers zijn eind 2020 beschikbaar.
– Indicator 16 Het percentage mantelzorgers dat goede afstemming met de formele zorg ervaart: ten opzicht van de eerste monitor zijn het cijfer en de uitwerking ongewijzigd. Nieuwe cijfers zijn aan het einde van 2020 beschikbaar.
– Indicator 21 Het aantal pilots logeerzorg dat is opgezet door VWS, gemeenten en zorgaanbieders: ten opzichte van de eerste monitor – de 10 pilots die liepen zijn afgerond in april 2020. Movisie heeft een eindrapport opgeleverd dat ook naar uw Kamer is gestuurd. In drie van de tien pilots vindt een vervolg plaats specifiek gericht op mantelzorgers die iemand met (zware) dementie ondersteuning
– Indicator 22 Het aantal pilots sociale benadering dementie (SBD) door VWS, gemeenten, zorgaanbieders: het aantal pilots is in het tweede jaar niet gewijzigd. Wel is via ZonMW nu een traject gestart voor verbreding van het aantal pilots om zo het gedachtegoed van de SBD als ook de implementatie bij gemeenten verder te faciliteren. Hierover zal in de derde monitor over gerapporteerd worden.
– Indicator 24 Het aantal bewonersinitiatieven in het domein Zorg en Welzijn: ten opzichte van de eerste monitor is dit cijfer nog steeds geldig. In de derde monitor in 2021 zal een nieuw cijfer beschikbaar zijn voor deze indicator.
Bent u het ermee eens dat het voor de Kamer heel moeilijk is om de voortgang van het programma Langer Thuis te controleren als van een significant aantal indicatoren nog niet duidelijk is wat de tussentijdse resultaten zijn?
Ik deel uw belang om een goed beeld te hebben van de voortgang van het programma Langer Thuis. In de monitor staat de meest actuele data ten aanzien van de indicatoren. Voor een aantal indicatoren is geen nieuwe informatie ten opzichte van de eerste monitor weergegeven. Pilots zijn bijvoorbeeld niet altijd in aantal gegroeid of onderzoeksresultaten worden nog gedurende het jaar verwacht. Dit is in de verdieping van de monitor kort uitgewerkt. Naast de monitor ontvangt u vandaag de inhoudelijke beleidsrapportage over de voortgang in het programma Langer Thuis. In de Kamerbrief van 3 juli heb ik deze beleidsrapportage, de tweede voortgangsrapportage, reeds aangekondigd (Kamerstuk 34 104, nr. 299). Hierin zal ook ingegaan worden op, de door uw gewenste, meest recente resultaten.
Bent u bekend met het feit dat volgens de monitor van 2020 pas in de volgende monitor (in de zomer van 2021) kan worden getoond wat de uitkomsten zijn van deze indicatoren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat om de controlerende taak goed te kunnen uitvoeren, zie vraag 2, de Kamer nog in 2020 tussentijdse resultaten van het programma Langer Thuis nodig heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om nog in 2020 een tussenrapportage op te stellen met de tot dan toe bekende resultaten en uitkomsten van elke indicator? Zo ja, wanneer zou de Kamer dat dan kunnen verwachten? Zo niet, hoe zorgt u ervoor dat de Kamer haar controlerende taak op een gedegen manier kan uitvoeren, zodat zij waar nodig bij kan sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Een WOB verzoek met betrekking tot de correspondentie herindeling Groningen, Haren en Ten Boer |
|
Henk Krol |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het u bekend dat de heer Van der Laan, lid van de Groninger Statenfractie van de Partij voor het Noorden, u op 7 juli jl. heeft verzocht op grond van de Wet openbaarheid van bestuur hem alle correspondentie te verstrekken die de schriftelijke beantwoording van de door mij ingediende schriftelijke vragen over herindeling in het algemeen en die van de gemeente Haren in het bijzonder mogelijk heeft gemaakt over de periode 27 mei 2020 tot 1 juli 2020?
Ja, dat is mij bekend.
Is het u bekend dat de verzoeker op 9 september jl. per brief namens u werd bericht dat de verzoeker uiterlijk op 17 september jl. een beslissing op zijn verzoek zou krijgen, omdat de opschorting in verband met de zienswijzeprocedure was beëindigd?
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom desondanks de verzoeker nog steeds geen beslissing op zijn verzoek heeft ontvangen? Kunt u aangeven wanneer verzoeker een beslissing mag verwachten?
De verzoeker heeft op 6 oktober 2020 een beslissing op het verzoek ontvangen. In verband met het zomerreces kon het verzoek niet binnen de gebruikelijke termijn behandeld worden. Bij het voorliggende besluit was een derde partij betrokken die een zienswijze heeft ingediend op mijn voornemen deze documenten openbaar te maken. Latere vertraging is ontstaan door nadere interne afstemming. Het besluit op het Wob-verzoek en de stukken die als gevolg hiervan (deels) openbaar zijn gemaakt, zijn zoals gebruikelijk gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl.1
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, gezien het feit dat afgesproken termijnen niet worden nagekomen en verzoeker nu al ruim twee weken in het ongewisse wordt gelaten?
Ja.
Het voorstel in de gemeente Oldenzaal om de huishoudelijke verzorging uit de Wmo te halen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de aangenomen motie in de gemeente Oldenzaal waarin opgeroepen wordt om de huishoudelijke verzorging uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand?1
Het voornemen om huishoudelijke hulp uit de Wmo 2015 te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand staat haaks op de uitgangspunten van de wet en is niet toegestaan. Dit is ook bevestigd in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (mei 2016).2
De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van iemand die zich meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt is aangewezen op ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die in de betreffende situatie passend is. Huishoudelijke hulp kan voor cliënten een passende maatwerkvoorziening zijn en mag dan ook niet op voorhand worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat deze motie in strijd is met de Wmo 2015 en dat een gemeente niet zomaar kan beslissen om de huishoudelijke zorg stop te zetten, omdat zij de wettelijke plicht heeft mensen te helpen die zorg en ondersteuning nodig hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat als gevolg van uitvoering van deze motie alleen mensen die in aanmerking komen voor bijzondere bijstand nog maar gebruik kunnen maken van de huishoudelijke zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat huishoudelijke verzorging de basis is van de zorg en dat het wegvallen van deze zorg kan leiden tot verarming, vereenzaming, extra belasting voor mantelzorgers, een hoger risico op vallen en daardoor juist mogelijk tot duurdere zorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht of met hulp vanuit hun sociaal netwerk zelfredzaam zijn. Het bieden van hulp bij het huishouden aan cliënten voor wie dit passende ondersteuning is, valt onder de verantwoordelijkheden die gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015.
Gaat u contact opnemen met de gemeente Oldenzaal? Zo ja, welke middelen heeft u tot uw beschikking om de gemeente van dit slechte plan af te houden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb reeds contact gehad met de gemeente Oldenzaal. De gemeente heeft mij geïnformeerd over hun plannen omtrent de Wmo 2015 en huishoudelijke hulp. Oldenzaal wil samen met andere gemeenten onderzoeken of zij huishoudelijke hulp kunnen overhevelen van de Wmo 2015 naar de bijzondere bijstand.
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is het voornemen om huishoudelijke hulp uit de Wmo 2015 te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand niet in lijn met het wettelijk kader. Bij het doorzetten van dit voornemen ben ik genoodzaakt interbestuurlijk toezicht in te zetten. Dit is inmiddels bekend bij de gemeente Oldenzaal. Ik ga er echter van uit dat dit niet nodig blijkt te zijn en dat Oldenzaal uit eigen beweging besluit dit plan niet door te zetten.
Zijn er meer gemeenten die overwegen de huishoudelijk zorg uit de Wmo te halen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Er zijn mij geen situaties bekend van gemeenten die van plan zijn de huishoudelijke hulp uit de Wmo te halen.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten over willen gaan tot dergelijke dramatische besluiten, aangezien zij met tekorten kampen op het sociaal domein?
Ik vind het goed als gemeenten zelf nadenken over maatregelen om meer grip te krijgen op financiën in het sociaal domein, maar maatregelen die niet in lijn zijn met het wettelijk kader acht ik uiteraard onwenselijk en zijn niet toegestaan.
Zoals ook aangegeven bij de plenaire behandeling van het abonnementstarief vind ik het belangrijk dat de effecten van het abonnementstarief goed worden gevolgd. Samen met de VNG en cliëntenorganisaties is daarom een monitor ontworpen die de komende jaren de (brede) effecten van de maatregel in beeld brengt. Zowel de ontwikkelingen in het aantal unieke cliënten, als de financiële effecten van de invoering van het abonnementstarief worden gevolgd door middel van het monitoronderzoek. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover voeren. In dit gesprek wordt – mede in het licht van de motie Hijink c.s.4 – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte.
Op 23 oktober is de tweede monitorrapportage naar de Tweede Kamer verzonden.5 Deze rapportage bevat kwantitatieve en kwalitatieve data over het jaar 2019. Op basis van de monitor concludeer ik dat de kosten van het abonnementstarief binnen de verwachte kosten ten tijde van het regeerakkoord blijven (€ 290 mln.) en dat de ontwikkeling aansluit bij het beoogde doelen van de maatregelen, in het bijzonder om de stapeling van zorgkosten voor middeninkomens te verminderen. Er worden op dit moment daarom geen aanvullende maatregelen genomen. Ik zie dan ook geen verband tussen lokale voorstellen als deze en de invoering van het abonnementstarief.
Tegelijkertijd stel ik ook vast dat gemeenten zich grote zorgen maken over de bredere financiële context waar zij zich momenteel in bevinden. Uit de monitor blijkt ook dat verschillende gemeenten mogelijkheden onderzoeken om de uitgaven te beperken in de Wmo. Ik heb oog voor deze zorgen. Gemeenten en Rijk staan immers voor een gezamenlijke opgave. Mede op verzoek van (en samen met) de VNG wil ik daarom de komende periode, ten behoeve van een volgend kabinet, gezamenlijk maatregelen verkennen die bijdragen aan een betere sturing op de uitgaven in de Wmo.
Welke verband ziet u tussen lokale voorstellen zoals deze en de toenemende tekorten die gemeenten ervaren als gevolg van de invoering van het abonnementstarief? Bent u bereid gemeenten tegemoet te komen zodat doldrieste ingrepen zoals het schrappen van de huishoudelijke zorg voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wanneer u de monitor naar de Kamer stuurt over de gevolgen van de tekorten in het sociaal domein?2
Zie antwoord vraag 7.