Het bericht dat het kabinet de productie van kolencentrales omlaag wil brengen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat het kabinet inzet op verlaging van de productie van kolencentrales om aan de Urgenda-opgave te voldoen?1
Het kabinet werkt op dit moment aan een pakket met aanvullende maatregelen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis. Ook maatregelen rondom de kolencentrales worden hierin meegewogen. Ik zal de Kamer op zeer korte termijn informeren over de resultaten hiervan. Met deze brief zullen ook uw vragen worden beantwoord. Ik kan hier nu niet op vooruitlopen.
Hoeveel CO2-reductie wilt u hiermee behalen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel budget heeft u beschikbaar voor de genoemde productieverlaging?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een schets geven van het traject dat u wilt volgen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de hoeveelheid CO2-reductie op Europees niveau heel beperkt zal zijn, gelet op het Europese emissiehandelssysteem en het waterbedeffect?
Bij een nationale ingreep op de elektriciteitsmarkt rondom de kolencentrales zal er sprake zijn van weglekeffecten omdat een deel van de weggevallen elektriciteitsopwekking in Nederland zal worden overgenomen door productie in onze buurlanden. Dit zal daarmee leiden tot extra CO2-uitstoot aldaar waarmee een deel van de in Nederland behaalde CO2-reductie teniet wordt gedaan. Hoe groot het weglekeffect is, zal afhankelijk zijn van zowel de vormgeving van een nationale ingreep rondom de kolencentrales als de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt.
Met het waterbedeffect wordt bedoeld dat CO2-reductie op de ene plek ertoe leidt dat ergens anders binnen het ETS-systeem ruimte ontstaat om meer CO2-emissies uit te stoten. In het ETS-systeem is sinds vorig jaar een mechanisme in werking getreden waarmee overtollige emissierechten, onder meer ten gevolge van extra emissiebeperkende nationale maatregelen, stapsgewijs worden weggenomen en vernietigd. Met de invoering van dit mechanisme (de marktstabiliteitsreserve, MSR) en het vernietigen van rechten uit de MSR leiden emissiebeperkende maatregelen, zoals een nationale ingreep rondom de kolencentrales, niet automatisch tot een toename van emissies op EU-niveau.
Dit betekent ook dat vermeden emissies in Nederland, zoals als gevolg van een nationale ingreep rondom kolencentrales, niet automatisch en direct leiden tot meer emissies elders. Met andere woorden, het waterbedeffect zal naar verwachting in de periode tot 2030 slechts een beperkte rol spelen.
Hoeveel CO2-reductie zal naar verwachting gerealiseerd worden vanwege de economische terugval en de enorme beperking van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de coronacrisis?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het investeren van overheidsgeld in de genoemde productieverlaging, gelet op voornoemde beperkte effect op de Europese CO2-reductie, op de verwachte CO2-reductie als gevolg van de coronacrisis en op het feit dat door de crisissituatie veel bedrijven op omvallen staan en steun nodig hebben, opportuun?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid uw inzet op productieverlaging van kolencentrales te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 1.
Installaties die het huishoudelijk verbruik van energie en drinkwater stevig kunnen reduceren |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fries bedrijf Hydraloop grote winnaar op techbeurs in Las Vegas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vindingen als deze een grote bijdrage kunnen leveren aan het besparen van drinkwater en energie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Op welke wijze draagt u bij aan de ontwikkeling van dit soort installaties?
Het bedrijf Hydraloop heeft in 2018 subsidie gehad uit de MIT-regeling (haalbaarheidsstudie) en heeft ook gebruikgemaakt van de regeling Partners voor Water2. Hiermee is subsidie verkregen voor een certificeringstraject voor de Amerikaanse markt. Ook kan Hydraloop waarschijnlijk van de WBSO gebruik maken.
Kunt u aangeven of installaties als deze gesubsidieerd worden in het kader van de SDE+(+) of andere subsidieregelingen op het gebied van energietransitie en verduurzaming? Zo nee, waarom niet?
Momenteel is er geen specifieke subsidieregeling voor deze technologie beschikbaar. Wel kan de technologie ingepast worden in renovatieprogramma’s gericht op verduurzaming en daarmee meer bekendheid krijgen in de sector. Dat kan bijvoorbeeld door aan te sluiten bij de relevante netwerken van de Topsectoren of een programma als de renovatieversneller, waardoor ook installateurs, aannemers en woningbouwcorporaties de praktische toepassing kunnen afwegen.
Bent u bereid de drempel voor aanschaffing van installaties als deze te verlagen via een financiële prikkel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik geef er de voorkeur aan dat deze technologie eerst op enkele plaatsen wordt gedemonstreerd. Daarvoor is subsidie mogelijk via de regeling DEI+.
Klopt het dat de terugverdientijd momenteel ongeveer tien jaar tijd is?2 Acht u het waarschijnlijk dat de terugverdientijd nog verder teruggebracht zal worden door de ontwikkeling van de energierekening, waterrekening en schaalvergroting bij de productie van dit soort installaties?
De terugverdientijd in het artikel is een schatting en alleen gebaseerd op de kosten van het systeem. Daarbij komen installatiekosten, die de terugverdientijd van de totale investering hoger maken (hoeveel hangt af van de wijze waarop aansluiting in bestaande woningen te realiseren zijn). Terecht wordt opgemerkt dat ook de prijs van (drink)water een rol speelt.
Over het algemeen is het goed denkbaar dat bij verdere opschaling en bij koppeling met renovatieprocessen in de bouw de terugverdientijd verder kan worden teruggebracht met misschien wel meer dan 25%. Het is nu evenwel te vroeg om daar een goede uitspraak over te kunnen doen.
De terugverdientijd is aanzienlijk korter in landen waar (drink)water een hogere prijs heeft. Hydraloop zal niet alleen voor de Nederlandse markt werken.
Welke terugverdientijd acht u waarschijnlijk voor dit soort installaties?
Daar valt geen algemeen antwoord op te geven. Dat hangt immers af van de soort installatie, de plek waar deze geïnstalleerd moet worden en de prijs van alternatieven. Er zijn meer technologieën die een vergelijkbare reductie in energie en watergebruik kunnen realiseren.
Wordt er bij de bouw van nieuwbouwwoningen rekening gehouden (bijvoorbeeld in de aanleg van leidingen) met de mogelijkheid om dit soort apparaten te installeren? Zo nee, bent u bereid dit onder de aandacht te brengen bij de vertegenwoordigers van de (nieuw)bouwsector?
Momenteel zullen aannemers geen rekening houden met deze technologie. Daarbij speelt bovendien dat de technologie ook te maken heeft met eisen aan tappunten voor drink- en «grijs» water in de regelgeving waaraan voldaan moet worden. Ook om die reden zou een demonstratie een goed idee zijn. Voorts zal ik dit thema onder de aandacht brengen van het platform zeer energiezuinige nieuwbouw.
Het bericht 'Klimaatwet Timmermans onderuitgehaald'. |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klimaatwet Timmermans onderuitgehaald»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de juridische dienst van het Europees parlement dat de plannen van EU-klimaatpaus Timmermans niet in lijn zijn met het EU-verdrag?
In het bovengenoemde bericht wordt aangegeven dat de juridische dienst van het Europees parlement het delegeren van juridische bevoegdheden als onrechtmatig beschouwt wanneer dit raakt aan essentiële elementen van de wetgeving. In het recent verschenen BNC-fiche Verordening Europese klimaatwet (Kamerstuk 22 112, nr. 2860) geeft het kabinet haar appreciatie van het voorstel. Specifiek op dit punt stelt het kabinet in het BNC-fiche dat het vaststellen van het optimale traject tussen 2030 en 2050 als essentieel element van de wet wordt gezien en daarom pleit het kabinet dat het traject tussen 2030 en 2050 niet als gedelegeerde handeling dient te kunnen worden vastgelegd. Nederland staat in deze positie niet alleen: verscheidene lidstaten hebben in eerste schriftelijke commentaren op het voorstel van de Commissie al aangegeven niet in te willen stemmen met de opname van gedelegeerde handelingen in de verordening.
Deelt u de mening dat dit pijnlijk blootlegt hoe de klimaathysterici, waaronder de heer Timmermans, hun klimaatwaanzin – desnoods op illegale wijze – door willen drukken?
Nee, deze mening deel ik niet. Het feit dat het kabinet zich niet kan vinden in een specifiek element van het voorstel van de Commissie betekent niet dat klimaatverandering niet voortvarend aangepakt moet worden.
Deelt u de conclusie dat het onaanvaardbaar en, zoals nu blijkt, zelfs onrechtmatig is dat de Europese Commissie elke vijf jaar eigenstandig de klimaatdoelen wil kunnen aanpassen en aanscherpen? Deelt u de conclusie dat er – opnieuw – veel te veel macht bij de Europese Commissie komt te liggen?
Zoals beschreven in het BNC-fiche ben ik kritisch over de keuze van de Commissie voor gedelegeerde handelingen en ik zie dit niet als de juridisch meest geschikte keuze. Een dergelijke delegatie is immers niet toegestaan (artikel 290 van het VWEU) als het gaat om een vaststelling van een essentieel onderdeel van de verordening.
Hoe kijkt u thans terug op uw aanvankelijke enthousiasme over de EU-klimaatplannen en uw uitspraak «dat het goed is dat lidstaten gewaarschuwd worden als zij zich niet aan de afspraken houden?» Bent u ertoe bereid uw woorden terug te nemen?
Nee. Het is een goede zaak dat als we in de EU onderling afspraken maken om doelen te halen dan is het logisch dat de Europese Commissie de voortgang monitort en lidstaten aanspreekt als zij hier in achter lopen. Het is immers ook in ons belang dat andere lidstaten, net als Nederland, de afspraken om broeikasgasreducties-doelen te realiseren nakomen.
Bent u ertoe bereid nooit of te nimmer in te stemmen met de rampzalige plannen van EU-klimaatpaus Timmermans en hier geen cent aan bij te dragen? Deelt u de mening dat Nederland de EU zo snel mogelijk dient te verlaten?
Nee.
Het opkopen van stikstofrechten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie Noord-Brabant aast op stikstof Noord-Hollandse boeren»?1
Ja.
Is de in het artikel beschreven wijze van extern salderen toegestaan? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?
Extern salderen is mogelijk op grond van de Provinciale Beleidsregels intern en extern salderen. Deze beleidsregels zijn in samenspraak met de rijksoverheid tot stand gekomen en zijn op 13 december 2019 in werking getreden.2 In de Provinciale Beleidsregels is vastgelegd dat de gedeputeerde staten, tot vaststelling van de landelijke wetgeving betreffende het extern salderen met dier- en fosfaatrechten, geen definitieve natuurvergunning verlenen op basis van extern salderen met een bedrijf dat op 4 oktober 2019 beschikte over dier- of fosfaatrechten. Gedeputeerde staten kunnen wel aanvragen met extern salderen met deze bedrijven in behandeling nemen.
De provincie Noord-Brabant heeft met zes veehouderijen aankoopovereenkomsten gesloten, om te kunnen voldoen aan de tussenuitspraak van de Raad van State dat het inpassingsplan voor Logistiek Park Moerdijk met een passende beoordeling gewijzigd vastgesteld dient te worden. Daarmee treffen zij de voorbereidingen om te kunnen salderen wanneer de Raad van State het gewijzigde inpassingsplan heeft beoordeeld en wanneer het extern salderen met veehouderijbedrijven wordt opengesteld.
Het feitelijke salderen vindt plaats bij de vergunningverlening. Dat is op dit moment nog niet aan de orde. De voorbereidingen die Noord-Brabant heeft getroffen zijn zodanig niet in strijd met de Provinciale Beleidsregels. Wel moet worden opgemerkt dat de provincie een eigen afweging heeft gemaakt om vooruitlopend op de openstelling van extern salderen met veehouderijbedrijven de betreffende aankoopovereenkomsten te sluiten.
Hoe verhoudt deze wijze van verwerven van stikstofruimte zich met de aangekondigde en nagestreefde gebiedsgerichte aanpak van de stikstofproblematiek?
Het Rijk en de provincies werken op dit moment aan de totstandkoming van bestuurlijke afspraken om nog beter bovenregionaal samen te werken in de aanpak van de stikstofproblematiek. Het gaat dan om de interbestuurlijke samenwerking in de gebiedsgerichte aanpak stikstof. Extern salderen kan onderdeel zijn van de instrumenten die ingezet kunnen worden in de gebiedsgerichte aanpak. Deze casus onderschrijft het belang van interbestuurlijke samenwerking. Voor veel provincies zal gelden dat er alleen voldoende stikstofruimte kan ontstaan door samen te werken en af te stemmen.
Ik ben voornemens om met de provincies af te spreken dat bij extern salderen een initiatiefnemer (zowel publiek als privaat) zich vooraf meldt bij de provincie over een voorgenomen aankoop. Zo kunnen provincies op transparante wijze een aankoop afwegen in het licht van de gebiedsgerichte aanpak. Bovendien wordt met de provincies besproken of, en zo ja hoe, de op de realisatie van de natuurdoelen gerichte gebiedsplannen op termijn het afwegingskader gaan vormen op basis waarvan een bevoegd gezag in het kader van de gebiedsgerichte aanpak een vergunningaanvraag met extern salderen kan toekennen of afwijzen.
Verdere afspraken omtrent samenwerking bij extern salderen in de gebiedsgerichte aanpak worden nog voor de zomer gemaakt.
Deelt u de mening dat het op deze wijze gebruiken van stikstofruimte voor dit project in strijd is met het met voorrang gebruiken van stikstofruimte voor woningbouw en andere werken die als prioritair zijn aangemerkt? Zo ja, waarom, en hoe kunt u hiertegen optreden? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) is aangegeven prioriteit te geven aan de realisatie van de benodigde woningbouw en een aantal infrastructuurprojecten. Daartoe is een drietal maatregelen aangekondigd (verlaging maximumsnelheid, aanpassing veevoer en inzet warme sanering varkenshouderijen). Door het effectueren van de snelheidsmaatregel tussen 12 en 16 maart 2020 en het publiceren van de ministeriële regeling op 23 maart jl. kunnen de eerste vergunningen hiertoe inmiddels worden verleend. Het verwerven van stikstofruimte op andere manieren – zoals het opkopen van bedrijven – ten behoeve van vergunningverlening voor andere projecten, zorgt niet voor een beperking van de voorrang voor woningbouw en een aantal infrastructuurprojecten.
Heeft over het provinciegrensoverschrijdend verwerven van stikstofruimte overleg plaatsgehad in het overleg dat periodiek wordt gevoerd met de medeoverheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke informatie is uitgewisseld en welke besluiten zijn er genomen?
In het bestuurlijk overleg met de medeoverheden worden afspraken gemaakt over het openstellen van extern salderen met de veehouderijbedrijven en over de benodigde beheersmaatregelen. Over de manier van samenwerken bij aankopen die de provinciegrenzen overschrijden zijn nog geen definitieve afspraken gemaakt. De provincie Noord-Brabant heeft de urgentie gevoeld om vooruitlopend op deze afspraken de aankoopovereenkomsten te sluiten.
Hoe verhoudt zich het project- en/of incidentgestuurd, al dan niet provinciegrensoverschrijdend, opkopen van agrarische bedrijven ter verwerving van stikstofruimte zich met het beleid om de verwerving en uitgifte van stikstofruimte via provinciale stikstofbanken te laten plaatsvinden?
Als bedrijven of overheden een project willen wijzigen of een nieuw project willen starten waarbij stikstof vrijkomt, bestaat er de mogelijkheid om andere bedrijven (gedeeltelijk) op te kopen. Extern salderen, waarbij de stikstofemissie van andere bedrijven die (deels) stoppen wordt overgenomen, is bedoeld om voor die beoogde activiteiten een individuele natuurvergunning te kunnen verkrijgen. Het verwerven en uitgeven van stikstofruimte via (provinciale) stikstofbanken heeft een andere functie, namelijk het voorkomen dat bij extern salderen schaarse stikstofruimte wegvloeit of onbenut blijft. Met het huidige beleid is het nog niet mogelijk om verwerving en uitgifte van stikstofruimte via een stikstofbank te laten plaatsvinden. Wel vind ik het belangrijk om vrijvallende stikstofruimte, die ontstaat omdat bij extern salderen niet alle ruimte benut zal worden door de saldo-ontvanger, zo efficiënt mogelijk in te zetten. Daartoe werk ik aan een structureel systeem om deze vrijvallende stikstofruimte op hexagoon-niveau efficiënt in te zetten, bijvoorbeeld via een depositiebank die voor alle sectoren, waaronder de landbouw, beschikbaar is.
Op welke wijze wordt geborgd dat de ruimtelijke-economische samenhang in het landelijk gebied bewaard blijft en niet wordt aangetast door incident- en projectgestuurde aankopen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, maak ik met de provincies afspraken om te borgen dat extern salderen plaatsvindt in de context van de gebiedsgerichte aanpak stikstof. Provincies staan primair aan de lat om met betrokken partijen en in samenhang met andere opgaven, middels gebiedsprocessen te komen tot afgewogen ruimtelijke-economische keuzes in het landelijk gebied. Provincies hebben de mogelijkheid om hier in de provinciale omgevingsvisies nader op in te gaan. Daarnaast wordt vanuit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), mede vanwege de benodigde transities en vele ruimtelijke claims, door de gezamenlijke overheden en betrokken partijen gewerkt aan een nationale strategie voor het landelijk gebied. Ik bespreek met de provincies ook hoe ongewenste effecten zoals leegstand voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door sloop of herbestemming als voorwaarde voor extern salderen te stellen.
Deelt u de mening dat actieve regie en sturing op rijksniveau en actief rijksgrondbeleid nodig zijn om ervoor te zorgen dat het buiten bedrijf stellen van agrarische bedrijven, het verplaatsen van agrarische bedrijven naar minder stikstofgevoelige gebieden, het creëren en gebruiken van stikstofruimte voor de meest prioritaire ontwikkelingen en het bewaren van de ruimtelijk-economische samenhang op optimale wijze plaatsvindt? Zo ja, op welke wijze gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De gebiedsgerichte aanpak stikstof is gebaseerd op interbestuurlijke samenwerking met respect voor ieders verantwoordelijkheid en bevoegdheid. Voor de landinrichting lopen er daarnaast verschillende trajecten. In het kader van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) wordt gewerkt aan een nationale strategie voor het landelijk gebied. Hierin schetst het Rijk in nauwe samenspraak met decentrale overheden en betrokken partijen een beeld dat richting geeft aan een toekomstbestendige ontwikkeling van functies in het landelijk gebied, inclusief verbetering van leefbaarheid, luchtkwaliteit en andere onderdelen van milieu, natuur en leefomgevingskwaliteit. Ook wordt gewerkt aan een verkenning hoe instrumenten als grondbanken en landinrichting ingezet kunnen worden voor de (noodzakelijke) herschikking van functies in het landelijk gebied.
Het verplaatsen of beëindigen van agrarische activiteiten zal in sterke mate afhankelijk zijn van de omstandigheden per natuurgebied en zullen dus ook op die schaal beoordeeld moeten worden. De regie op deze gebiedsgerichte aanpak ligt bij de provincies. Het kabinet biedt een aantal instrumenten die hiervoor gebruikt kunnen worden, zoals de saneringsregeling voor de varkenshouderij en de middelen voor gerichte opkoop.
Duidt deze casus erop dat er sprake is van tekortschietende landelijke regie en sturing? Zo ja, op welke wijze gaat u alsnog regie plegen en sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven, heeft de provincie een eigen afweging gemaakt om vooruitlopend op de openstelling van extern salderen met veehouderijbedrijven de betreffende aankoopovereenkomsten te sluiten. Voor een verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Schending van OESO-richtlijnen door Pluspetrol |
|
Mahir Alkaya (SP), Lammert van Raan (PvdD), Isabelle Diks (GL), Bart Snels (GL), Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de klacht die is ingediend tegen het oliebedrijf Pluspetrol bij het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over ernstige milieuverontreiniging en schendingen van de rechten van de inheemse bevolking in de Peruaanse Amazone?
Berichten over ernstige milieuvervuiling in de Peruaanse Amazone en de impact daarvan op de inheemse bevolking zijn inderdaad zorgwekkend.
Ziet u belangrijke verbetering in de mate waarin olie- en gasbedrijven in Nederland voldoen aan de internationale normen voor verantwoord ondernemen, sinds de kritiek vorig jaar van het NCP over de manier waarop internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de Nederlandse olie- en gassector is geïmplementeerd? Zo ja, waarin zit die verbetering en is het voldoende? Zo nee, wat moet er gebeuren om ervoor te zorgen dat er in de sector wel aan deze normen wordt voldaan?
In de reactie van het kabinet van 18 april 2019 (Kamerstuk 26 485, nr. 306) op het rapport van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is de olie- en gassector verzocht om een gezamenlijk plan van aanpak voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) te presenteren. Het NCP adviseerde een dergelijk plan van aanpak. Het kabinet heeft de sector gevraagd dit plan in het eerste kwartaal van 2020 publiek te maken. De olie- en gassector heeft geen plan van aanpak gepubliceerd. Het kabinet kan niet vaststellen of er verbetering heeft plaatsgevonden. Het kabinet is voornemens te rappelleren bij de sector, in de verwachting dat een plan beschikbaar komt.
Mede met het oog op de uitvoering van de afspraak in het regeerakkoord dat na twee jaar wordt bezien of, en zo ja welke, dwingende maatregelen voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen genomen kunnen worden, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het project «IMVO-maatregelen in perspectief» opgezet. Doel van het project is effectiviteit van het huidige beleid te evalueren. Aan de hand van ervaringen met het huidige beleid, de uitkomsten van het evaluatieonderzoek en andere aanbevelingen en lessen, zal worden bepaald hoe in de toekomst effectief IMVO-beleid eruit moet zien.
Welke eisen worden door de Belastingdienst aan bedrijven met een hoofdkantoor in Nederland gesteld ten aanzien van transparantie over financieringsstromen van en naar andere landen, in het bijzonder naar laagbelastende jurisdicties of landen op de Europese zwarte lijst?
Hoewel de Belastingdienst aan bedrijven met een hoofdkantoor in Nederland in algemene zin geen eisen stelt ten aanzien van transparantie over financieringsstromen van en naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (niet coöperatieve staat)3, dienen belastingplichtigen uiteraard wel rekening te houden met de Nederlandse fiscale verplichtingen die verbonden kunnen zijn aan dergelijke financieringsstromen. In voorkomende gevallen dienen belastingplichtigen de relevante aspecten verband houdende met dergelijke financieringsstromen dan ook in hun aangifte te verwerken.
Zo dient er aangifte dividendbelasting te worden gedaan ten aanzien van dividenduitkeringen aan een aandeelhouder gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve staat indien hierover dividendbelasting is verschuldigd. Daarnaast kan bijvoorbeeld voor de toepassing van de vennootschapsbelasting verschuldigde rente in aftrek worden beperkt op basis van een antimisbruikbepaling om grondslaguitholling door renteaftrek binnen concernverband tegen te gaan. Dit kan ook rente verschuldigd op een lening aan een laagbelastende of niet-coöperatieve staat omvatten. Hierover zijn ook specifieke vragen opgenomen in het aangiftebiljet vennootschapsbelasting. Een ander voorbeeld in de vennootschapsbelasting betreft de sinds 1 januari 2019 in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen aanvullende Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel. De CFC-maatregel, die voortvloeit uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)4, heeft betrekking op een gecontroleerd lichaam of een vaste inrichting in een bij ministeriële regeling aangewezen laagbelastende of niet-coöperatieve staat. Voorts worden, als laatste voorbeeld, rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen gevestigd in deze aangewezen staten per 1 januari 2021 onderworpen aan een conditionele bronbelasting. Tot slot wordt opgemerkt dat de Belastingdienst sinds 1 juli 2019 geen zekerheid vooraf meer geeft over de fiscale gevolgen van transacties met lichamen gevestigd in deze aangewezen staten.
In hoeverre worden er aan bedrijven met hoofdkantoor in Nederland eisen gesteld aan financiële transparantie in hun vestigingen in het buitenland?
Het kabinetsbeleid bij de bestrijding van belastingontwijking en belastingontduiking heeft ertoe geleid dat verschillende maatregelen zijn geïmplementeerd ter verbetering van transparantie tussen Nederland en het buitenland. Hier kunnen bijvoorbeeld de maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort uit het Base Erosion and Profits Shifing (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier inzage in door het delen van een zogenoemd landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking te beoordelen.
In aanvulling hierop steunt Nederland ook het initiatief in de EU om afspraken te maken over een publieke CbCR voor grote internationaal opererende bedrijven. Op dit moment loopt er een discussie in de EU over dit onderwerp5. Het doel van publieke CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald.
Heeft u zicht op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen (zoals rente en royalty's) van Nederland via Luxemburg naar landen lopen die op de Europese zwarte lijst staan of op de lijst van laagbelastende jurisdicties? Zo ja, hoe zien deze geldstromen eruit?
Er is geen zicht op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen zoals rente en royalty’s van Nederland via Luxemburg of een ander land naar laagbelastende of niet-coöperatieve staten lopen, aangezien dit niet in de beschikbare statistieken kan worden meegenomen. De conditionele bronbelasting op rente en royalty’s bevat overigens een antimisbruikbepaling om te voorkomen dat de bronbelasting eenvoudig kan worden ontweken door het tussenvoegen van een lichaam in Luxemburg of een ander land. In de voorgestelde monitoring van de inkomensstromen via bijzondere financiële instellingen, waarover u binnenkort geïnformeerd zult worden, is voorzien in een monitoring van de stromen naar andere landen dan alleen de laagbelastende jurisdicties. Mocht er sprake zijn van het op grote schaal omleggen van stromen via een ander land met als enige doel het ontwijken van de bronbelasting, dan zal dat op die manier mogelijk zichtbaar kunnen worden. Dit zal in komende jaren een onderwerp van onderzoek worden.
Vindt u het wenselijk om zicht te hebben op stromen naar deze landen via tussenkomst van een ander Europees land?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier zou bindende MVO-wetgeving in Nederland kunnen leiden tot minder schendingen door Nederlandse bedrijven in het buitenland van normen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij gepaste zorgvuldigheid betrachten («due diligence»). Zij moeten de risico’s op negatieve gevolgen identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap afleggen over dit proces, zoals beschreven in de OESO-richtlijnen en in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Gedragsveranderingen van Nederlandse bedrijven in reactie op MVO-wetgeving zijn lastig te voorspellen, zeker zolang onduidelijk is hoe een eventuele wet eruit zou zien.
Op 3 april jl. is met de Tweede Kamer een vijftal studies gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 326); deze studies dienen ter ondersteuning bij het evalueren van de effectiviteit van beleid en het ontwikkelen van effectief IMVO-beleid voor de toekomst. Een van deze studies, de studie getiteld «Opties voor afdwingbare IMVO-instrumenten – een onderzoek naar de mogelijke juridische vormgeving en handhaving van afdwingbare IMVO-instrumenten», gaat in op juridische opties en welke daarvan tot materiële gedragsverandering kunnen leiden. De onderzoekers geven daarbij aan dat zij gedragsverandering bij bedrijven via wetgeving het meest waarschijnlijk achten als OESO-stappen twee tot en met vier en zes in wetgeving worden omgezet. De stappen twee tot en met vier betreffen het identificeren en beoordelen van negatieve gevolgen, het stoppen en beperken van negatieve gevolgen en het monitoren van de praktische toepassing en resultaten hiervan. Stap zes betreft het zorgen voor herstelmaatregelen of medewerking verlenen hieraan. Het onderzoek benadrukt in dit alles dat ook bij brede due diligencewetgeving de effectiviteit van de wetgeving sterk afhankelijk is van de formulering van de verplichting en wijze van handhaving.
De ongewenste en ernstige gevolgen van de coronamaatregelen voor mensen en organisaties die kwetsbare, zieke en gewonde dieren opvangen. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de aangescherpte maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus (met name de verplichting dat bij verkoudheidsklachten, koorts en/of benauwdheid van één persoon in het huishouden, iedereen in het huishouden twee weken thuis moet blijven) mensen en organisaties die met dieren werken in nog grotere problemen kunnen brengen door het oplopende tekort aan personeel en vrijwilligers, en dat daarmee zelfs de noodzakelijke zorg aan dieren in gevaar komt?
Het is mij bekend dat de aanscherping van de maatregelen waardoor huisgenoten van iemand met luchtwegklachten met koorts en/of benauwdheid ook thuis moeten blijven er voor zou kunnen zorgen dat er minder mensen beschikbaar zijn voor de zorg voor dieren. Hierbij geldt dat de thuisquarantaine voor het gezin duurt totdat de persoon met luchtwegklachten met koorts en/of benauwdheid 24 uur klachtenvrij is en niemand anders in het huishouden deze klachten heeft. Ten aanzien van de gevolgen hiervan voor de noodzakelijke zorg verwijs ik u ook naar het hierboven geformuleerde antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het nooit de bedoeling van de aangescherpte maatregelen is geweest om dieren die volledig afhankelijk zijn van de zorg van deze mensen (zoals zieke of gewonde dieren, dieren in een asiel, in beslag genomen dieren, exotische dieren in opvangcentra) essentiële zorg te onthouden?
De maatregelen die genomen worden hebben als primaire doel de uitbraak van Corona aan te pakken. Ik besef me dat de maatregelen gevolgen kunnen hebben voor onder andere personen die dieren verzorgen. Daarbij is het van belang dat dieren, ondanks de genomen maatregelen, wel de noodzakelijke zorg blijven krijgen. Zoals in het hierboven gegeven antwoord op vraag 4 doet het feit dat dierverzorgers niet expliciet op de lijst staan niets af aan het grote belang van deze beroepen. Van veel beroepen en dus ook van dierverzorgers wordt gevraagd om zelf zoveel als mogelijk oplossingen te vinden om, binnen de kaders van de COVID-19 maatregelen die gelden, activiteiten toch doorgang te laten vinden. Bij knelpunten is het advies om lokaal oplossingen te zoeken, mede in overleg met werkgever, school en kinderopvang.
Deelt u de zorgen dat het zeer ongewenst is wanneer de aangescherpte maatregelen om het coronavirus onder controle te krijgen, leiden tot extra sterfte en ziektegevallen bij dieren?
Ik ben ook van mening dat extra sterfte en ziektegevallen bij dieren ten gevolge van de maatregelen zeer ongewenst is en dat overheid en betrokken partijen binnen de kaders er samen alles aan moeten doen om dit te voorkomen. Waarbij natuurlijk geen afbreuk gedaan mag worden aan een effectieve aanpak van de Corona uitbraak.
Bent u bereid om het omstaan van eventuele problemen te monitoren en, indien nodig, naar oplossingen te zoeken voor de hierboven geschetste problemen, waardoor mensen en organisaties die met dieren werken optimaal hun belangrijke werk kunnen doen?
Ik ben bereid om de situatie te monitoren en doe dit ook al. Er is regelmatig contact tussen mijn ministerie en betrokken organisaties. Daar waar de verzorging van dieren alleen uitgevoerd kan worden door personen met zeer specialistische kennis en vaardigheden, denk aan zorg voor proefdieren, dierentuindieren en quarantaine van opgevangen primaten, is er grotere kans op ontstaan van knelpunten, aangezien het aantal personen dat deze zorg kan verlenen veel beperkter is dan bij reguliere zorg aan dieren.
De lijst met cruciale beroepen is niet alomvattend en vraagt in de praktijk om maatwerk. Het is aan ouders en werkgevers om hierin juiste keuzes te maken.
Voor deze beperkte groep specialistische dierverzorgers, die noodzakelijke en specialistische zorg aan dieren verlenen geldt dus ook dat door middel van maatwerk oplossingen gevonden moeten worden als de zorg voor dieren in de knel komt. Verder geldt dat op het moment dat er nieuwe aanvullende maatregelen zouden komen er opnieuw bepaald wordt of en voor wie er uitzonderingen komen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja, ik heb me ingespannen om deze antwoorden zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat een slechte luchtkwaliteit de overlevingskans voor mensen met het Covid-19 virus verslechtert |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coronavirus threat greater for polluted cities» van de European Public Health Alliance?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het verband tussen een slechte luchtkwaliteit en de overlevingskans reeds is aangetoond bij de SARS-epidemie?2
De ecologische studie waarnaar wordt gerefereerd stelt dat tijdens de SARS-epidemie patiënten in China in vervuilde regio’s een grotere kans hadden om te overlijden dan mensen in regio’s met een lage luchtvervuiling. Een causaal verband is echter niet aangetoond. Dit heeft te maken met de manier waarop dit verband is onderzocht. Dergelijke zogeheten ecologische studies hebben als belangrijkste tekortkoming dat er niet wordt gecorrigeerd voor andere mogelijke verklaringen voor een verschil in sterftekans. Zo wordt er bijvoorbeeld geen rekening gehouden met allerlei verschillen tussen regio’s, zoals verschillen in de gezondheidszorg of verschillen tussen individuele patiënten, zoals roken, sociaaleconomische status, leeftijd, geslacht en onderliggende ziekten. Dit type onderzoek heeft slechts een signaalfunctie. Het kan daarom niet bevestigd worden dat bij de SARS-epidemie een gematigde luchtvervuiling leidde tot een 84% hogere kans op overlijden voor SARS-patiënten.
Daarnaast zijn de resultaten uit deze studie in China niet rechtstreeks te extrapoleren naar andere landen, zoals Nederland, vanwege het grote verschil in de luchtverontreinigingsniveaus in de onderzochte Chinese regio’s en die in Nederland.
Ook de recent verschenen Harvard studie3 betreft een zogenaamde ecologische studie waarbij enkel op groepsniveau naar de invloed van mogelijke andere risicofactoren is gekeken en niet op individueel niveau.
Kunt u bevestigen dat bij de SARS-epidemie een gematigde luchtvervuiling leidde tot een 84% hogere kans op overlijden voor SARS-patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in Italië het sterftecijfer in de regionen met een slechte luchtkwaliteit wezenlijk hoger ligt dan in andere regionen? Acht u een causaal verband aannemelijk?
In Italië zijn de coronasterftecijfers inderdaad het hoogst in de regionen waar luchtverontreinigingsconcentraties hoger zijn dan in andere Italiaanse regio’s. Er zijn hypotheses dat luchtverontreiniging van invloed zou kunnen zijn op de kwetsbaarheid voor COVID-19. Dergelijke hypotheses komen ook terug in de eerder genoemde Harvard studie. Het RIVM geeft hierover aan dat deze hypotheses aannemelijk lijken, maar of en in hoeverre er werkelijk een causaal verband is, kan op basis van beschikbaar onderzoek niet worden aangetoond.
In het algemeen geldt dat verhoogde concentraties luchtverontreiniging leiden tot een verhoogd risico op sterfte. Het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de gezondheid heeft daarom mijn volle aandacht. Met het Schone Lucht Akkoord zet het kabinet samen met decentrale overheden in om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtvervuiling minder wordt. Luchtkwaliteit als aspect van de leefomgeving en in bredere zin de gezonde leefomgeving zijn belangrijke thema’s voor nu en de toekomst.
Bent u bereid onderzoek te laten doen of onderzoek dat gedaan wordt naar dat causale verband te volgen en de Kamer over de uitkomsten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft mij laten weten dat binnen het Multi-Country Multi-City (MCC) Collaborative Research Network, waarbinnen het RIVM participeert, is verkend of het mogelijk is onderzoek op te pakken onder andere naar de relatie luchtverontreiniging en COVID-19. Participanten van het netwerk krijgen de gelegenheid om onderzoeksvoorstellen in te dienen. Door dergelijk onderzoek uit te voeren in internationaal verband kan de zeggingskracht van de onderzoeksresultaten vergroot worden. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over welk onderzoek er in MCC verband uitgevoerd zal worden.
Sinds 2013 coördineert het RIVM het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). In 2018 is VGO-III gestart waar het risico van longontstekingen rond veehouderijen nader wordt onderzocht samen met andere kennisinstellingen. Zoals ook door de Minister van LNV is aangegeven in haar brief «COVID-19 en mogelijke relatie met dieren» van 22 april, verkent het RIVM momenteel de mogelijkheden om de relatie veehouderij, luchtkwaliteit en COVID-19 te onderzoeken. Uw Kamer wordt daarover geïnformeerd.
Laat u onderzoek doen naar het verband tussen luchtvervuiling en de overlevingskans op Covid-19 in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Nieuwe coronavirus aangetroffen in rioolwater’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe coronavirus aangetroffen in rioolwater», gepubliceerd op de website van het RIVM?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op dit bericht?
In het kader van afvalwater surveillance voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft het RIVM onderzocht of het testen van genetisch materiaal van het nieuwe coronavirus in rioolwater als opsporingsmethode voor de verspreiding van de ziekte COVID-19 kan worden ingezet. Bij een klein deel van de bevolking die besmet is kan het nieuwe coronavirus namelijk in feces worden aangetoond. Surveillance via rioolwater is een aanvulling op testen onder de bevolking. Als early warning methode lijkt het geschikt om het virus vroegtijdig op grootschalige schaal te detecteren, ook als de COVID-19 alleen milde symptomen geeft.
Op dit moment zijn er wereldwijd geen aanwijzingen dat verspreiding van het nieuwe coronavirus en besmetting via rioolwater heeft plaatsgevonden. Inwoners van Nederland moeten (zoals gewoonlijk) direct contact met rioolwater mijden. Deze voorzorgsmaatregel gold ook al voor de uitbraak van het nieuwe coronavirus. Wanneer inwoners en afvalwatermedewerkers zich houden aan de al bestaande instructies voor het veilig omgaan en werken met rioolwater, is er geen verhoogd risico op besmetting of infectiegevaar met het nieuwe coronavirus.
Op basis van welk onderzoek is met zekerheid te stellen dat de beschermingsmaatregelen voor mensen die met afvalwater werken niet alleen beschermend werken tegen de bekende ziekteverwekkers, maar ook tegen het coronavirus?
Volgens de arboregelgeving dient blootstelling aan ziekmakende biologische agentia (zoals het coronavirus) op het werk zoveel mogelijk te worden voorkomen en anders beheerst. Werkgevers zijn hiervoor verantwoordelijk. De maatregelen die nodig zijn om werkenden doeltreffend te beschermen tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en tegen biologische agentia in het bijzonder, hangen nauw samen met de aard van de arbeid. De werkgevers kennen die arbeid en de daarmee samenhangende risico’s het beste en kunnen een beroep doen op arboprofessionals.
Specifiek voor de afvalwaterverwerkers is blootstelling aan biologische agentia een regulier aanwezig en onderkend risico en is men gewend om het te beheersen. COVID-19 is een toevoeging aan een rij van agentia waarvan er bronaanwezigheid zal of kan zijn. De WHO geeft aan dat dat de reguliere beschermingsmaatregelen voor mensen die met afvalwater werken ook beschermen tegen het nieuwe coronavirus2. Naar aanleiding van de coronacrisis adviseert het RIVM in lijn met richtlijnen van de WHO3 het gebruik van respiratoire maskers die minimaal voldoen aan de beschermingseisen volgens de Europese Unie standard FFP2, bij het uitvoeren van procedures waarbij aerosolen worden gevormd4. Bij bepaalde risicovolle werkzaamheden is regulier het gebruik van een FFP3 masker verplicht in verband met het risico op andere pathogenen dan het nieuwe corona virus zoals het voorkómen van een legionellabesmetting.
Bestaande maatregelen voor medewerkers die met afvalwater werken zijn gericht op het vermijden van direct contact met en het inslikken en/of inademen van nevel van afvalwater. Dit betekent dat zij persoonlijke beschermingsmiddelen moeten dragen die bij de werkzaamheden passen, zoals beschermende buitenkleding, handschoenen, laarzen, veiligheidsbril, masker en/of gezichtsbescherming. De maatregelen om veilig met afvalwater te werken staan in de Arbocatalogus van de waterschappen5.
Worden er extra maatregelen genomen om mensen die met afvalwater werken te beschermen? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 3.
Kan het afvalwater afdoende gezuiverd worden, zodat met zekerheid te zeggen is dat het virus uit het water is gehaald? Zo ja, op basis waarvan is dit met zekerheid te zeggen?
Wanneer (willekeurige) virussen in het (water)milieu terechtkomen weten we dat deze geïnactiveerd zullen worden in de afvalwaterzuivering. De zuiveringsprocessen zorgen voor een vermindering van virussen in het afvalwater en verkleinen de kans op overleving van het nieuwe coronavirus. In afvalwater worden coronavirussen binnen enkele dagen geïnactiveerd6. Daarnaast zorgen zonlicht, hoge zuurgraad, biologische activiteit en andere factoren voor een versnelling van de afname van het aantal ziekteverwekkers7.
Er is tot op heden geen bewijs dat het nieuwe coronavirus wordt overgedragen via afvalwater met en zonder zuivering. Op dit moment is er onderzoek gedaan bij de afvalwaterzuivering (AWZI) in Tilburg. Uit een beperkt aantal metingen is gebleken dat er geen nieuw coronavirus in het afvalwater zat wat werd geloosd (effluent), terwijl het wel in het afvalwater zat toen het de AWZI binnenkwam (influent).
Het nieuwe coronavirus is een virus met een zogenaamde envelop. Dat is een fragiel omhulsel. Hierdoor is het minder stabiel in het milieu dan virussen die geen envelop hebben, zoals adenovirus, norovirus, rotavirus en hepatitis A virus. Om een volgende persoon) te infecteren moet de envelop intact zijn. Daarom is het onwaarschijnlijk is dat er verspreiding van het nieuwe virus via geloosd afvalwater en oppervlaktewater plaatsvindt. Om dit te bevestigen en meer zekerheid te krijgen heb ik het RIVM gevraagd om onderzoek hier naar te doen.
Is het mogelijk dat het coronavirus wordt overgedragen via (afval-)water? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vragen 2 en 5.
Klopt het dat afvalwaterzuiveringsinstallaties aanvankelijk niet waren aangemerkt als vitale infrastructuur in de huidige crisis? Zo ja, om welke reden?
Afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn niet als vitale objecten aangemerkt. Om te beoordelen of een proces – en daaronder ressorterende aanbieders en/of objecten – als vitaal kunnen worden aangemerkt wordt een vitaliteitsbeoordeling verricht. Deze beoordeling vindt plaats op basis van worst case scenario’s en impactcriteria, zoals fysieke gevolgen, economische en maatschappelijke gevolgen en cascade-effecten8. Uit de vitaliteitsbeoordeling die voor het proces afvalwater is verricht kan worden geconcludeerd dat de drempels om tot A- of B-vitaal te worden aangemerkt niet worden overschreden.
In de huidige crisis is het goed functioneren van de afvalwaterketen van groot belang. Noodzakelijke werkzaamheden aan de riolering en afvalwaterzuiveringen moeten veilig kunnen worden uitgevoerd om de goede werking te kunnen waarborgen.
Is het voor 100% gewaarborgd en gegarandeerd dat het virus niet in het drinkwater terechtkomt, hetzij na zuivering van afvalwater, hetzij op een andere wijze? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, inwoners van Nederland kunnen niet het nieuwe coronavirus krijgen door drinkwater te drinken. Drinkwater in Nederland is goed gezuiverd. Hierbij worden bacteriën en virussen verwijderd of onschadelijk gemaakt. Bij het WHO zijn geen gevallen bekend van overdracht via drinkwater9.
Het sluiten van de Nederlandse kolencentrales |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet onderzoekt versnelde sluiting van kolencentrales»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat het hypocrisie ten top is dat er in Nederland vanuit klimaathysterie een handjevol kolencentrales – die overigens behoren tot de modernste en schoonste ter wereld – zal worden gesloten, terwijl elders in de wereld, zoals in China, India en Indonesië, massaal nieuwe kolencentrales worden bijgebouwd?
Het kabinet werkt op dit moment aan een pakket met aanvullende maatregelen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis. Ook maatregelen rondom de kolencentrales worden hierin meegewogen. Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de resultaten hiervan.
Wel kan ik aangeven dat de inschatting is dat wanneer afzonderlijk gekeken wordt naar de wet verbod op het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie, dit slechts een klein effect zal hebben op de ontwikkeling van de gemiddelde temperatuur op aarde.
Het kabinet vindt het belangrijk – en heeft zich juridisch daartoe verplicht – om ook nationaal zijn bijdrage te leveren aan het bereiken van de doelen van de Overeenkomst van Parijs en wil dat op nationaal niveau doen door te streven naar 49% CO2-reductie in 2030 (t.o.v. 1990). De wet verbod op kolen levert hier een belangrijke bijdrage aan. Het verbod op kolen is op nationaal niveau een van de effectievere maatregelen om CO2-reductie te bereiken.
Deelt u de conclusie dat áls het sluiten van de Nederlandse kolencentrales al van invloed zou zijn op het klimaat, dat «klimaateffect» elders ter wereld met een niet eens fatsoenlijk uit te rekenen factor volstrekt en compleet teniet wordt gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van grootheidswaan getuigt te denken dat het klimaatbeleid van Nederland – dat verantwoordelijk is voor een luttele 0,35% van de totale wereldwijde CO2-uitstoot – enig verschil zal maken? Hoeveel effect heeft het sluiten van die paar Nederlandse kolencentrales op de wereldwijde temperatuurontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u onze betrouwbare, stabiele energievoorziening moedwillig kapotmaken en verruilen voor onbetrouwbare, weersafhankelijke elektriciteitsopwekking middels windturbines en zonnepanelen? Deelt u de mening dat als je in Nederland ergens vooral niet op kunt vertrouwen, dat dit het weer is... en uiteraard de klimaatwaanzin van het kabinet?
Het kabinet streeft ernaar om in 2030 de broeikasgassen in Nederland met 49% te reduceren ten opzichte van 1990. Dit doel is tevens in de Klimaatwet vastgelegd, als stap op weg naar 95% reductie in 2050.
Het is mogelijk om de transitie te maken naar een duurzame energievoorziening met behoud van leveringszekerheid van elektriciteit. Belangrijk daarbij zijn de ontwikkeling van opslag, vraagsturing en het realiseren van CO2-vrij regelbaar vermogen. TenneT monitort de leveringszekerheid van elektriciteit in Nederland en deze is volgens de meest recente monitor momenteel op orde.
Wat is uw reactie op de waarschuwingen van Tennet dat door het sluiten van de kolencentrales het regelbare vermogen verdwijnt, dat zonne- en windenergie grote uitdagingen voor de leveringszekerheid oplevert en dat niet uitgesloten kan worden dat bij een tekort aan elektriciteit bedrijven of complete regio’s moeten worden afgeschakeld?2
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het te absurd voor woorden is dat onze solide energie-infrastructuur vanuit klimaathysterie wordt ingewisseld voor een onbetrouwbaar systeem met afschakelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom voeren de betrokken ministeries gesprekken met stichting Urgenda (een of andere duurzaamheidsorganisatie) over potentieel te nemen klimaatmaatregelen? Bent u ertoe bereid de lieden van Urgenda mede te delen dat ze naar de maan kunnen lopen?
Nee, het kabinet spreekt met veel organisaties, waaronder ook Urgenda. Het kabinet werkt op dit moment aan een pakket met aanvullende maatregelen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis. Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de resultaten hiervan.
Bent u er tevens toe bereid om nu eindelijk met alle zinloze, geldverspillende klimaatwaanzin te stoppen, het nationale Klimaatakkoord in de gaskachel te gooien en uit het Klimaatakkoord van Parijs te stappen?
Nee, ik ben hier niet toe bereid. Met de Overeenkomst van Parijs hebben 195 landen ervoor getekend om de temperatuurstijging tot ruim onder de 2 graden Celsius te beperken, en daarbij te streven naar een beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graad Celsius. Ik zie het als onze plicht om er alles aan te doen om deze doelstelling te halen. We geven hier op nationaal niveau invulling aan door te streven naar 49% CO2-reductie in 2030 in Nederland. Dit doen we met de samenleving via een nationaal klimaatakkoord waarin doelstellingen voor de langere termijn zijn vastgelegd.
Het Vlaamse verbod op de jacht in het kader van de corona-maatregelen. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagen en vissen zijn verboden buitenactiviteiten»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Vlaamse Minister van Omgeving dat verplaatsingen voor de uitoefening van de hobby, waaronder hengelen of jagen, niet langer verantwoord zijn in het kader van het voorkomen van een verdere verspreiding van het COVID-19-virus? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt het advies om zo veel mogelijk thuis te blijven. Het is van belang dat ook jagers en vissers zich houden aan de richtlijnen van het RIVM. Er is geen aanleiding om voor het jagen en het beoefenen van de hengelsport aanvullende maatregelen te treffen, bovenop de maatregelen die het kabinet al heeft afgekondigd.
Verder is de jacht momenteel gesloten. Deze wordt pas geopend op 15 augustus voor konijn en wilde eend en op 31 oktober voor fazant, houtduif en haas. Schadebestrijding en populatiebeheer, zoals neergelegd in goedgekeurde faunabeheerplannen, kunnen doorgang vinden. Ook daarbij dienen de richtlijnen van het RIVM strikt in acht te worden genomen. Dit betekent onder andere dat er met niet meer dan drie jagers tegelijk kan worden gejaagd, waarbij de onderlinge afstand tussen de jagers altijd minimaal 1,5 meter is.
Ten aanzien van de hengelsport wijs ik erop dat viswedstrijden, net als alle andere evenementen, verboden zijn tot 1 juni. Sportvisserij Nederland, de belangenorganisatie van de sportvisserij, benoemt ook deze lijn in haar communicatie naar de hengelaars.
Deelt u de mening dat, nu het kabinet oproept om het huis niet te verlaten om niet-noodzakelijke redenen, voor de jacht en hengelen geen uitzondering gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om ook in Nederland per direct een verbod in te stellen op jagen en hengelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, in ieder geval vóór aanvang van het debat over over de ontwikkelingen rondom het coronavirus dat op 26 maart 2020 plaatsvindt?
Ja.
De verbijstering van politici over de totstandkoming van Windpark Spui in Piershil/Nieuw-Beijerland. |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich de verbijstering voorstellen bij politici wanneer zij persoonlijk gaan kijken naar de gevolgen voor de lokale gemeenschap van de totstandkoming van Windpark Spui in Piershil/Nieuw-Beijerland?1
Met de energietransitie staat Nederland voor een grote opgave. Een overgang naar een duurzame energievoorziening is van groot belang, vanwege het tegengaan van klimaatverandering. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat in 2030 35 TWh duurzame elektriciteit op land geproduceerd moet worden.
Deze energiedoelstellingen worden nagestreefd binnen de context van een dichtbevolkte en complexe ruimtelijke omgeving, waarbinnen tal van (maatschappelijke) functies dienen te worden gecombineerd (Kamerstuk 2020D11082). De energietransitie heeft daarmee een grote impact op onze leefomgeving en ons landschap. Ik ben me hiervan bewust.
Initiatiefnemers van energieprojecten moeten altijd voldoen aan ruimtelijke, veiligheids- en milieueisen die in beleid en wet- regelgeving zijn vastgelegd. Omdat de provincie Zuid-Holland bevoegd gezag is voor windpark Spui, ben ik niet direct betrokken bij dit windpark. Van de provincie Zuid-Holland heb ik vernomen dat alle geldende normen in acht worden genomen bij windpark Spui.
Dit neemt niet weg dat omwonenden hinder van energieprojecten kunnen ervaren. Ik begrijp uit de aangehaalde uitspraken dat dit ook het geval is bij windpark Spui. Wanneer omwonenden hinder ervaren als gevolg van energieprojecten, kan er een onbalans zitten in de verdeling van lusten en lasten.
Participatie, zowel procesparticipatie als financiële participatie, is een belangrijk onderdeel van de afspraken in het Klimaatakkoord om lusten en lasten beter te verdelen. Ik heb van de provincie Zuid-Holland begrepen dat bij windpark Spui afspraken zijn gemaakt met de initiatiefnemer over participatie en er onder meer een zogeheten burenregeling is ingesteld voor direct omwonenden voor het treffen van relatief kleine maatregelen om onder andere geluidhinder te beperken.
Heeft u zich op de hoogte gesteld van de persoonlijke ervaringen van omwonenden, zoals ingebracht tijdens de Raadszitting in Zuid-Beijerland in maart jl?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de uitspraak: «Door die windmolens is het alsof de omgeving is vermadurodamiseerd: alles lijkt een stuk kleiner ten opzichte van die enorme horizonvervuilende molens.»?
Zie antwoord vraag 1.
Wat roept de volgende uitspraak bij u op bij een bewoner van een huis dichtbij Windpark Spui over hoe hij de geluidsoverlast van de windturbines ervaart: «Ik ervaar dit als een vliegtuig dat rondcirkelt boven de woning, maar niet wil verdwijnen ... Wij hebben tbs – turbinesyndroom – gekregen.»?
Windturbinegeluid kan – in vergelijking met andere geluidsbronnen – al bij lagere niveaus hinder veroorzaken, waarschijnlijk mede vanwege het repeterende karakter ervan. Om rekening te houden met deze extra hinder, is de normering voor windturbinegeluid relatief streng ten opzichte van die voor andere geluidbronnen, bijvoorbeeld wegverkeersgeluid. Hinder en slaapverstoring zijn de belangrijkste effecten die naar voren komen uit onderzoek naar effecten van windturbinegeluid. Er is geen wetenschappelijke basis voor het fenomeen «(wind)turbinesyndroom»; het onderzoek dat deze term introduceerde is stevig bekritiseerd, omdat het niet voldoet aan belangrijke wetenschappelijke criteria. Zo zijn de resultaten van de studies niet «repliceerbaar» (in nieuwe studies aan te tonen), is gebruik gemaakt van een zeer kleine studiepopulatie en is niet in alle gevallen vermeld wat de geluidniveaus waren.
Hoe kan het dat de windmolens zijn geplaatst waarbij een niet-geïsoleerde woning aan de buitengevel wordt geconfronteerd met geluidsoverlast van 60 Db of meer? Wat moet er gebeuren als geluidsnormen op een dergelijke wijze worden overschreden?
De normstelling voor windturbinegeluid is, net als die voor andere bronnen van omgevingsgeluid zoals verkeer en industrie, gestoeld op de jaargemiddelde geluidbelasting Lden (met extra weging voor geluid in de avond en de nachtperiode). Aan de hand van de grenswaarde van 47 dB Lden wordt de kans op ernstige geluidhinder over langere tijd beperkt, wat echter niet uitsluit dat aan de buitengevel op enig moment een hoger geluidniveau (LAmax) kan worden gemeten. De jaargemiddelde geluidbelasting wordt internationaal gebruikt als maat om de nadelige effecten van omgevingsgeluid in te schatten, zoals in het kader van de Europese richtlijn voor omgevingsgeluid en de WHO, en is ook internationaal de meest gebruikte maat voor het reguleren van windturbinegeluid.
Het is goed mogelijk dat de geluidpieken een bijdrage leveren aan de hinder, ongeacht de precieze geluidniveaus van deze pieken. Mensen horen immers geen gemiddelden, maar geluid op een bepaald moment. Deze piekgeluiden zijn echter verdisconteerd in Lden. De jaargemiddelde dosismaat Lden is een goede voorspeller voor hinder en slaapverstoring.
In het geval van twijfel of de jaargemiddelde geluidbelasting binnen de norm valt, kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau dat dient als basis voor de berekening. Voor windpark Spui geldt dat Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid, in opdracht van de provincie Zuid-Holland, uitgebreide controles doet van de akoestische situatie. Uit dit onderzoek blijkt dat het windturbinepark voldoet aan de geluidsnormen en er geen aanleiding is tot handhaving.
Zorgt een «norm» die uitmiddelt over de dag, over het jaar en daarna nog over verschillende jaren wel voor voldoende mogelijkheden voor omwonenden om te toetsen of deze norm niet wordt overschreden?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn niet juist de geluidpíeken verantwoordelijk voor de hinder voor omwonenden in plaats van het geluidsgemiddelde? Moet er niet ook een norm voor het maximale geluid komen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Nederland in 2009 de bestaande norm van 40 dB naar boven heeft bijgesteld, om überhaupt windenergie mogelijk te maken in ons dichtbevolkte land? Kunt u dit toelichten? Welke argumentatie en besluitvorming lag daaraan ten grondslag?
Nee, dat klopt niet. In 2011 is er voor gekozen om de geluidnormstelling voor windturbines aan te passen aan de Europese dosismaat (Lden), die beter met ervaren hinder correleert dan de tot dan toe in het Activiteitenbesluit gebruikte dosismaat. Ook is destijds de berekeningsmethodiek voor het vaststellen van de geluidniveaus van hoge windturbines op wetenschappelijke gronden aangepast. De gekozen grenswaarde van 47 dB Lden en de aanvullende grenswaarde voor de nacht van 41 dB Lnight corresponderen met de eerdere maximaal toelaatbare waarden binnen het Activiteitenbesluit en met de voormalige uitvoeringspraktijk bij de vergunningverlening (zie Nota van Toelichting bij wijziging milieuregels windturbines3).
Is het juist dat Windpark Spui, thans in bezit van het Japanse Eurus, € 50.000 euro heeft gereserveerd voor benadeelde bewoners, terwijl er nu al minimaal 40 woningen in beeld zijn die moeten worden onderzocht of ze al dan niet voldoen aan het bouwbesluit 2018? Is een bedrag van gemiddeld € 1.250, – per woning voldoende om adequate woningaanpassingen te realiseren?3
De provincie Zuid-Holland is het bevoegd gezag voor windpark Spui en ik ben niet betrokken bij de afspraken die er tussen de provincie Zuid-Holland en de initiatiefnemer van het windpark zijn gemaakt. Ik heb van provincie Zuid-Holland vernomen dat het budget van € 50.000 is gekoppeld aan de burenregeling uit het participatieplan en is bedoeld voor direct omwonenden. De inschatting was dat het zou gaan om ongeveer 15 woningen. Het bedrag is bedoeld voor relatief kleine extra maatregelen zoals dubbelglas en/of screens, of de plaatsing van een satellietschotel ter voorkoming van storingen in (digitale) communicatieapparatuur.
Ik heb van de provincie Zuid-Holland begrepen dat de uitwerking van het participatieplan van windpark Spui nog niet verloopt zoals afgesproken in de anterieure overeenkomst. Het college van gedeputeerde staten van provincie Zuid-Holland heeft de exploitant van het windpark hierop aangesproken.
Wie/welke instantie handhaaft het recht van omwonenden op compensatie voor de door hen geleden schade?
Zoals ik in mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 612, nr. 71) heb aangegeven, kunnen mensen op individueel niveau schade ondervinden als gevolg van verschillende soorten ruimtelijke ingrepen, zoals een woningwaardedaling. Daarom bestaat er de wettelijke planschaderegeling. Dit is een instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door ruimtelijke ontwikkelingen. In het geval dat een woningeigenaar in aanmerking denkt te komen voor de planschaderegeling kan de eigenaar een planschadevergoeding vragen bij het bevoegd gezag voor schade als gevolg van het plan. Planschade wordt per individueel geval beschouwd. Dit betekent dat de specifieke omstandigheden van de waardedaling worden meegenomen in de beoordeling. Indien de woningeigenaar zich niet kan vinden in de voorgestelde planschadevergoeding, kan men hiertegen beroep aantekenen bij de rechter.
De planschaderegeling is geen antwoord op de hinder die omwonenden mogelijk kunnen ervaren als gevolg van windturbines. Hiervoor gelden wettelijke normen, zoals de bestaande normen voor geluid, waaraan immer voldaan moet worden. Zoals ook in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven zijn deze normen relatief streng in vergelijking met andere geluidsbronnen.
Acht u de planschade-regeling adequaat en in verhouding tot het persoonlijk leed dat omwonenden binnen 10 keer de tiphoogte lijden? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u de suggestie om airco’s in huis aan te brengen om het geluid van de windturbines buiten te maskeren een adequate oplossing van geluidsoverlast door windturbines binnenshuis en in de slaapkamer? Kunt u dit toelichten?
Voorop staat dat aan de grenswaarde voor windturbinegeluid aan de gevel moet worden voldaan. Wanneer beneden deze grenswaarde hinder of slaapverstoring wordt ervaren, kunnen individuele oplossingen soms uitkomst bieden. Lang niet iedereen zal echter maskering door een toegevoegde geluidbron, zoals airconditioning, als adequate oplossing voor de overlast accepteren. De manier waarop mensen met hinder omgaan is erg persoonlijk.
Kunt u aangeven wat bij benadering de gemiddelde kosten zijn voor adequate aanpassing van de woningen in verband met geluidsoverlast?
Wanneer woningen voldoen aan maximaal 47 dB op de gevel is het geluid in de woning in principe ook aanvaardbaar, hier gelden geen aanvullende normen voor. De kosten voor extra geluidisolatie zullen per woning sterk variëren en hangen onder meer af van het type woning, de geluidbelasting op de gevel, het gewenste binnenniveau en de omvang van het te isoleren dakoppervlak. Voor geluidisolatie in het kader van de geluidsanering windturbines worden bedragen uitgegeven van € 4.000 tot € 29.000 per woning, maar dit betreft dus hogere geluidbelastingen dan 47 dB en bij lagere geluidbelastingen zullen de bedragen lager zijn. Genoemde bedragen zijn gebaseerd op de uitvoering van de «Beleidsregels tegemoetkoming geluidsanering windturbines» van 2017.
Vindt u niet dat mensen die nu hun huis te koop hebben gezet vanwege de overlast van de windturbines en aantasting van het persoonlijk leefgenot, ruimhartig zouden moeten worden gecompenseerd voor het door hen geleden verlies, dat naar schatting wel 10% bedraagt?4
Bij waardedaling van omliggende woningen geldt de wettelijke planschaderegeling, waarbij sprake is van een normaal maatschappelijk risico (zoals in eerdere beantwoording van vragen aangegeven, zie brief van 19 maart 2020, Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 2153).
Ten aanzien van geluid en slagschaduw bestaan er wettelijke normen om de hinder voor omwonenden te beperken. Ook kunnen er op projectniveau afspraken gemaakt worden om te zorgen voor een eerlijke lusten- en lastenverdeling en hinder te beperken. Zoals eerder aangegeven ben ik geen bevoegd gezag bij windpark Spui, maar ik heb begrepen dat er bij windpark Spui afspraken zijn gemaakt over participatie. Het is aan het bevoegd gezag om er op te zien dat de afspraken uit het participatieplan door de exploitant worden nageleefd.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat benadeelden van Windpark Spui daadwerkelijk worden gecompenseerd voor hun verlies aan woongenot en waarde van hun woning?
Zie antwoord vraag 14.
Vindt u niet dat er naar aanleiding van de situatie bij Windpark Spui er meer duidelijke landelijke regelgeving moet komen voor compensatie van benadeelden op basis waarvan benadeelden makkelijker hun recht kunnen halen? Zo neen, waarom niet?
In Nederland is sprake van eenduidige regelgeving omtrent planschade. Indien iemand schade ondervindt als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling, kan een beroep worden gedaan op de planschaderegeling. Dit is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door ruimtelijke ontwikkelingen. Wanneer iemand in aanmerking denkt te komen voor de planschaderegeling kan een planschadevergoeding aangevraagd worden bij het bevoegd gezag.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat ondanks bestaande wetgeving de belangen van de gemeenschap het hebben afgelegd tegen de individuele financiële belangen van de ontwikkelaars?
Windpark Spui is tot stand gekomen volgens de procedure voor een Provinciaal Inpassingsplan en bijbehorende omgevingsvergunning. Bij alle ruimtelijke ingrepen, dus ook bij windpark Spui, dienen initiatiefnemers altijd te voldoen aan wet- en regelgeving. Dit betreft ook wet- en regelgeving om belangen van omwonenden te borgen, zoals omtrent geluid, slagschaduw en veiligheid. Bij de totstandkoming van windmolenprojecten wordt getoetst of aan deze normen kan worden voldaan. Ik heb van de provincie Zuid-Holland vernomen dat er geen sprake is van overtredingen van de regels ten aanzien van geluid en slagschaduw (zie ook het antwoord op vraag 5, 6 en 7).
Zoals ik in mijn beantwoording van vragen van 11 november 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 678) heb aangegeven, betekent dit niet dat er geen subjectieve overlast kan worden ervaren. Hier ligt een belangrijke relatie met de wijze waarop omwonenden worden betrokken bij een project. Indien mensen bij hebben kunnen dragen aan het ontwerp- en besluitvormingsproces, zal hun acceptatie van deze windmolens over het algemeen groter zijn. Het is daarom belangrijk om omwonenden in een vroeg stadium actief te betrekken bij plannen voor het realiseren van windmolenprojecten en andere (energie-)projecten en om hun wensen en belangen – o.a. betreffende landschap en geluid – in kaart te brengen en mee te nemen in de ontwikkeling van het project. Daarnaast is in het Klimaatakkoord afgesproken te streven naar 50% lokaal eigendom bij duurzame energieprojecten. Met dit eigendom kan de omgeving niet alleen financieel profiteren van het project, maar heeft de omgeving ook medezeggenschap over de inrichting van het project.
Hoe kan een democratisch proces tot een dergelijke ongewenste uitkomst leiden?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe kunnen we dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bereid om persoonlijk te gaan kijken om uw oordeel te vellen over de gevolgen van de realisatie van Windpark Spui voor de lokale gemeenschap en hoe we dergelijke zaken voor de toekomst kunnen vermijden?
Voor dit windpark is de provincie Zuid-Holland het bevoegd gezag. De verantwoordelijke gedeputeerde heeft op 12 maart 2020 een bezoek gebracht aan het windpark en gesproken met enkele omwonenden. Ik zie daarom momenteel geen aanleiding om in dit kader een bezoek te brengen aan dit windpark of uitspraken te doen over het windpark Spui.
Zou u, aangezien de windturbines bij Piershil/Nieuw-Beijerland zijn overgenomen door het Japanse Eurus, een overzicht kunnen geven van:
De kosten van aanleg, bouw en verkoop van de betreffende windturbines zijn niet bekend bij mij. De rijksoverheid is niet direct betrokken geweest bij de aanleg en bouw, noch bij de verkoop en heeft dus ook niet bijgedragen aan de aanleg of de bouw, noch heeft de verkoop het Rijk direct iets opgeleverd. Het maximale SDE-bedrag waar het project aanspraak op kan maken betreft € 53,7 miljoen voor de gehele subsidieperiode. De precieze hoogte van de reeds en in de toekomst uit te keren SDE+ aan dit specifieke windpark is afhankelijk van de jaarlijkse marktprijs voor elektriciteit en de energieproductie van het windpark en is daarom nu nog niet bekend.
Hoeveel andere windturbineparken in Nederland zijn er inmiddels in buitenlandse handen?
De Nederlandse energievoorziening maakt onderdeel uit van een vrije (Noordwest-)Europese markt. Deze markt functioneert naar behoren dankzij de concurrentie tussen bedrijven. Deze bedrijven hebben aandeelhouders uit verschillende landen. De subsidieregelingen SDE en SDE+ zijn bedoeld om de productie van hernieuwbare energie tegen de laagste kosten te realiseren in Nederland. Het uitsluiten van alle buitenlandse investeerders is niet mogelijk vanwege Europese mededingingsregels en zou daarnaast leiden tot een beperking van het aantal beschikbare partijen dat de benodigde projecten wil en kan financieren. Dit zou een slechte zaak zijn, omdat de benodigde subsidie per geproduceerde eenheid hernieuwbare energie dan mogelijk hoger uitvalt, met hogere overheidsuitgaven als gevolg.
De gegevens over windparken die in handen van buitenlandse aandeelhouders zijn heb ik alleen voor de windturbines die een SDE(+)-beschikking hebben. Van de 2.000 MW aan geïnstalleerde windturbines op land is naar verhouding 40% in handen van buitenlandse aandeelhouders (afgerond 770 MW). Voor de geïnstalleerde windturbines op zee is ongeveer 92% van de 729 MW (669 MW) in buitenlandse handen. Daarbij is het voor mij niet mogelijk om onderscheid te maken tussen windparken die door buitenlandse eigenaren zijn ontwikkeld, versus die na verkoop over zijn gegaan in buitenlandse handen.
De SDE+ vangt de onrendabele top op. Daarmee zorgt de SDE+ er mede voor dat een dergelijk windpark gerealiseerd kan worden en dat de aanlegkosten in de loop der jaren terugbetaald kunnen worden. Het is dus niet zo dat er zonder tegenprestatie SDE naar het buitenland verdwijnt. De exacte hoeveelheid subsidie waar deze buitenlandse exploitanten aanspraak op kunnen maken is afhankelijk van de energieproductie en jaarlijkse elektriciteitsprijs en is dus niet bekend. Het maximale SDE-bedrag waar zij aanspraak op kunnen maken betreft circa 2,8 miljard euro voor de gehele subsidieperiode.
Hoeveel van de door de Nederlandse samenleving opgebrachte opslag duurzame energie (ODE) verdwijnt hiermee als subsidie duurzame energie (SDE) naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 22.
Als u dit niet weet, bent u dan bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Vindt u het een goede zaak dat subsidie opgebracht door Nederlandse belastingbetalers, naar het buitenland verdwijnt? Kunt u uw mening motiveren?
Zie antwoord vraag 22.
Is het juist dat in Beieren voor windmolens de afstand tot bewoning op 10 maal de tiphoogte is gesteld? Wanneer is deze maatregel van kracht geworden? Wat was daarvoor de motivatie?5
Het is mij bekend dat deze maatregel enkele jaren geleden (in 2016) in Beieren van kracht is geworden. Naast zorgen over gezondheidseffecten lijkt de weerstand van burgers tegen de visuele vervuiling van het landschap een rol te hebben gespeeld.
Welke norm adviseert de Franse Gezondheidsraad? Is het juist dat deze een minimale afstand van 1.500 meter tot bewoning adviseert? Kunt u toelichten op basis waarvan zij tot dit standpunt komt?6
Hoewel de Franse Gezondheidsraad in 2006 een minimale afstand adviseerde van 1.500 meter, wordt hier in een recenter rapport uit 2017 niet meer aan gerefereerd. In dit recentere rapport concludeert de Franse Gezondheidsraad dat windturbines geen directe fysiologische effecten lijken te hebben, maar wel via visuele hinder en geluidhinder de kwaliteit van leven kunnen beïnvloeden. Daarom wordt een aantal aanbevelingen gedaan, bedoeld om het draagvlak voor windenergie te vergroten en te voorkomen dat windturbines direct of indirect het welzijn van omwonenden aantasten. Zo wordt aangeraden om technologische innovatie te stimuleren om windturbines stiller te maken, systematisch te checken of windturbines aan akoestische eisen voldoen, de overschrijding ten opzichte van het achtergrondgeluidniveau te limiteren, alsmede om bewoners vooraf goed te informeren en te consulteren.
Moeten niet ook in Nederland harde minimale afstandsnormen voor windmolens worden ingevoerd op basis van medisch-wetenschappelijke criteria en het voorzorgsbeginsel? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen, recenter onderzoek mee te wegen en regelgeving voor te bereiden?
In de huidige regelgeving (nu opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving) wordt de minimale afstand bepaald door de maximaal toelaatbare geluidbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Dit geeft een betrouwbaarder indicatie van de effecten dan een harde minimale afstandsnorm, welke op grond van beschikbare studies op dit moment niet is vast te stellen.
Bent u ervan op de hoogte dat inmiddels wetenschappelijk onderzoek is verricht waaruit blijkt dat bij de mens ook de hersendelen voor het emotionele en autonome zenuwstelsel betrokken zijn bij het «horen» van laag frequent geluid? En dat dit de verklaring zou kunnen vormen voor de vele klachten van omwonenden?7Wat is uw oordeel over dit onderzoek?
Ja, ik heb kennis genomen van het onderzoek, dat is gericht op het waarnemen van infrageluid (frequenties beneden < 20Hz). Dit is grotendeels onhoorbaar geluid met nog lagere frequenties dan geluid dat gedefinieerd wordt als laagfrequent.
Windturbines produceren net als andere geluidbronnen een mix van «gewoon» geluid (frequenties hoger dan 100 Hz), laagfrequent geluid (20–100 Hz) en infrageluid. Voor infrageluid komen de geluidniveaus van windturbines overeen met de interne lichaamsgeluiden en drukverschillen op de oren tijdens bijvoorbeeld lopen. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat het infra- en laagfrequente deel van windturbinegeluid voor unieke gezondheidsproblemen zorgt.9
Wilt u alsnog overwegen of er niet ook een norm voor laag frequent geluid ín de woning moet komen, zoals in Denemarken al sinds 2012 wettelijk is geregeld nadat omwonenden betere bescherming nodig bleken te hebben dan alleen met de reguliere geluidsnormen tegen de buitengevel kan worden bereikt?8
De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid en bieden daarmee een vergelijkbare bescherming.11
Het Expertisenetwerk Windenergie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) brengt de nieuwste stand van kennis in kaart op het gebied van gezondheidseffecten van windturbines. Het is niet aangetoond dat specifiek laagfrequent geluid en infrageluid van windturbines gezondheidsproblemen veroorzaken. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, in samenwerking met de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen beter toegankelijk te maken en te bezien of er verder onderzoek op dit gebied nodig is. In de zomer van 2020 wordt een onderzoeksagenda over laagfrequent geluid verwacht. Die onderzoeksagenda wordt in het najaar uitgewerkt tot een onderzoeksprogramma. De nieuwe informatie van het RIVM over laagfrequent geluid wordt afgewacht alvorens een beslissing te nemen over verdere beleidsontwikkeling op dit gebied.
Is er bekend hoeveel omwonenden in Nederland hebben moeten verhuizen vanwege de overlast die zij ervaren van windturbines? Zou hiervoor niet een landelijk meldpunt moeten worden ingesteld om inzicht te krijgen in de grootte van dit probleem?
Er is geen overzicht van omwonenden die door de komst van windturbines hebben besloten te verhuizen. Ik zie ook geen aanleiding om een landelijk meldpunt in te stellen. Alle ruimtelijke ingrepen – ook een vliegveld, snelweg of een treinspoor – kunnen een effect hebben op de directe leefomgeving van omwonenden en aanleiding zijn voor een verhuizing.
Bent u bereid op basis van het voorzorgsprincipe alle projecten in voorbereiding waarbij de afstand tot woonkernen minder dan 1 kilometer bedraagt, stil te leggen totdat goed onderzoek is gedaan naar de effecten op de gezondheid van windturbines?
In het wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe is gedaan zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden voor een direct verband met gezondheidseffecten, anders dan hinder en mogelijk slaapverstoring. Ook een relatief recent grootschalig Canadees onderzoek (2016) heeft geen rechtstreekse relaties aangetoond tussen de mate van windturbinegeluid waaraan mensen zijn blootgesteld en gerapporteerde of gemeten negatieve gezondheidseffecten. Indirect kan hinder, via stress of bezorgdheid, overigens wel somatische klachten tot gevolg hebben. Aangezien de huidige normering al is gericht op het beperken van hinder en slaapverstoring, zie ik geen aanleiding om projecten in voorbereiding uit voorzorg stil te leggen.
Is het juist dat kinderen als een kwetsbare groep moeten worden beschouwd om gezondheidsschade op te lopen door windturbines? Welke onderzoeken naar het effect van windmolens op kinderen zijn u bekend? Wat was de uitkomst van die onderzoeken?
In het algemeen worden kinderen, vanwege de fase van ontwikkeling, beschouwd als een mogelijk kwetsbare groep voor omgevingseffecten, waaronder geluid. Kinderen lijken echter niet gevoeliger voor het ervaren van geluidhinder dan volwassenen.12 Er bestaan geen studies naar de effecten van windturbinegeluid specifiek op kinderen.
Is u bekend dat op minimaal twee plaatsen in Nederland windturbines zijn/worden geplaatst op respectievelijk 600 en 800 meter van een basisschool?9
Ja.
Bent u bereid om op korte termijn onderzoeksgelden beschikbaar te stellen voor biomedisch onderzoek bij deze kinderen? Zo neen, waarom niet?
Ik zie daar vooralsnog geen aanleiding toe. Opzetten van biomedisch onderzoek vergt een duidelijke vraagstelling en deze lijkt niet te volgen uit uitkomsten van voorgaand onderzoek. Het Expertisenetwerk Windenergie brengt het komende jaar in kaart welke kennis over gezondheid en windturbines een toegevoegde waarde zou hebben ten opzichte van de al bestaande kennis (over bijvoorbeeld geluid). Daarnaast wordt bekeken welke soorten van gezondheidsmonitoring relevant en haalbaar zouden zijn (omvang, tijd en kosten meewegend) in relatie tot windturbines, om (lokale) overheden te ondersteunen in de keuze voor (opdrachten in) vervolgonderzoek.
Het delen van de aanpak van de stikstofcrisis met de Kamer |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is er een akkoord over de aanpak van de stikstofcrisis?1
Tegelijk met de beantwoording van deze schriftelijke vragen stuur ik uw Kamer ook een brief over de structurele aanpak van de stikstofproblematiek waartoe het kabinet heden heeft besloten. Het kabinet neemt daartoe maatregelen om de natuur te versterken, de uitstoot van stikstof te verminderen, en de vergunningverlening verder op gang te brengen.
Kunt u de aanpak naar de Kamer sturen?
Ja.
Biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
1. Hoeveel biomassa (tonnen droge stof/jaar) is er in totaal in 2019 in de vier Nederlandse kolencentrales verbrand? Kunt u dit uitsplitsen per centrale?
Ik beschik op dit moment niet over deze exacte informatie. Per jaar wordt door de energieproducenten over de duurzaamheid van alle voor subsidie ingezette biomassaleveringen gerapporteerd via de conformiteitsjaarverklaring. De energieproducenten moeten de conformiteitsjaarverklaringen over 2019 voor 1 mei 2020 aanleveren. Over individuele centrales wordt niet gerapporteerd, omdat dit concurrentiegevoelige informatie kan bevatten.
Klopt het dat deze kolencentrales nog ruimte hebben binnen de bestaande vergunningen om meer biomassa te verbranden dan ze nu doen? Zo ja, hoeveel?
Ik beschik niet over het exacte beeld van de ruimte die er nog in de vergunningen is. Bij afgifte van de SDE-beschikkingen is getoetst of de vergunning ten minste toereikend is voor de aanvraag. Daarbij is gebleken dat er in principe ruimte is om meer biomassa in te zetten, maar de (ontwikkelingen van) de vergunningsgegevens worden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) niet bijgehouden.
Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om die mogelijkheden tot uitbreiding te beperken?
We hebben nagenoeg alle technologische opties nodig om de klimaatopgave te realiseren. Ook het gebruik van duurzame biomassa voor energieproductie kunnen we op dit moment niet uitsluiten. Het is technisch mogelijk de kolencentrales vrijwel geheel op biomassa te laten draaien, maar dit vraagt ook om investeringen. De omvang hiervan verschilt per centrale. Het is aan de energiebedrijven of en in hoeverre zij het gebruik van duurzame biomassa zouden willen opschalen. Het kabinet heeft hierover duidelijk aangegeven, onder andere in reactie op de motie Koffeman c.s., dat er geen nieuwe subsidiebeschikkingen voor de bij- en meestook van duurzame biomassa meer zullen worden afgegeven.
Klopt het dat deze kolencentrales bovenop de bestaande vergunde ruimte technisch gezien nog verder zouden kunnen opschalen in het stoken van houtige biomassa? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om te voorkomen dat de maximale capaciteit wordt vergroot?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe u uitvoering geeft aan de gewijzigde motie-Koffeman c.s. (Eerste Kamer, Kamerstuk 35 300, O) over het stopzetten van subsidies voor hout-bijstook in kolencentrales?
Zie antwoord vraag 3.
Van welke leverancier(s) en uit welk landen (of gebieden) kwam de biomassa die in elk van de vier kolencentrales in 2019 werd verbrand? Kunt u dit uitsplitsen per centrale?
Ik beschik op dit moment niet over deze exacte informatie. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wordt door de energieproducenten over de duurzaamheid van alle voor subsidie ingezette biomassaleveringen gerapporteerd via de conformiteitsjaarverklaring. In deze verklaring wordt ook over de herkomst van de biomassa gerapporteerd. Over individuele centrales wordt door RVO.nl niet gerapporteerd, omdat dit concurrentiegevoelige informatie kan bevatten.
Op welke wijze wordt er over de biomassa die in kolencentrales wordt verbrand, gerapporteerd? Wordt in die rapportages de negatieve ecologische impact van die biomassa betrokken?
Per jaar wordt door de energieproducent over de duurzaamheid van alle voor subsidie ingezette biomassaleveringen gerapporteerd via de conformiteitsjaarverklaring die wordt gecontroleerd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (CBI). Deze verklaring is te downloaden via www.rvo.nl/duurzaamheidseisen. Op de conformiteitsjaarverklaring mogen alleen leveringen staan waarvan is aangetoond dat die aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria voldoen.
Aan welke eisen/certificering moest de houtige biomassa die in 2019 in kolencentrales werd verbrand, voldoen?
De eisen staan in de ministeriële regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (Stcrt. 2017, 70368). Er zijn certificaten waarmee (deels) aan deze eisen kan worden voldaan. Deze certificaten staan vermeld op de RVO-website. Of aan de eisen is voldaan, wordt definitief beoordeeld op basis van de conformiteitsjaarverklaringen.
Kunt u aangeven of de biomassa verbrand in de kolencentrales in 2019, voldeed aan de wettelijke duurzaamheidscriteria of ook aan bovenwettelijke criteria?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat de vier kolencentrales in gesprek zijn met milieuorganisaties over de certificering van de biomassa die op dit moment wordt verbrand in kolencentrales? Zijn deze gesprekken al afgerond? Zo ja, wat is het resultaat? Zo nee, zijn er onoverbrugbare verschillen opgekomen en welke onderdelen betreft dat dan?
RVO.nl kijkt als uitvoerder van de SDE-regeling alleen naar de wettelijke duurzaamheidscriteria.
Het deel van de duurzaamheidseisen dat niet in de wet is vastgelegd worden de bovenwettelijke duurzaamheidseisen genoemd. Deze duurzaamheidseisen zijn – als onderdeel van alle overeengekomen duurzaamheidseisen – vastgelegd in een convenant dat de milieuorganisaties en de energiebedrijven in 2015 hebben gesloten. De overheid is bij dit convenant geen partij. Dit convenant kent een eigen regeling van monitoring en rapportage door de energiebedrijven. De milieuorganisaties en de energiebedrijven zijn op dit moment in overleg over aanvullende afspraken. Die aanvullende afspraken zien op de wijze van goedkeuring van certificatieschema’s die de energiebedrijven mogen gebruiken om aan te tonen dat biomassa aan de bovenwettelijke duurzaamheidseisen voldoet. Dit overleg heeft geresulteerd in vergevorderde concepten voor een «toetsingsprotocol» dat daarop ziet. Dit is vooralsnog echter niet definitief tussen de partijen afgesproken.
Kunt u zich voorstellen dat het in het belang is van energiebedrijven om tijd te rekken aangezien er dan minder duurzaamheidseisen gelden? Acht u het wenselijk dat zo lang er gesproken wordt er geen aangescherpte eisen gelden? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke wijze worden de afspraken uit het Energieakkoord (zoals niet meer dan 25 Petajoule bijstook) gehandhaafd? Wat is de stand van zaken?
In het Energieakkoord is afgesproken dat niet meer dan 25PJ bij- en meestook van duurzame biomassa wordt gestimuleerd. Dat is gerealiseerd door in de SDE+ slechts ruimte voor 25PJ gesubsidieerde energieproductie mogelijk te maken. Op dit moment is alle subsidie-ruimte hiervoor beschikt.
Klopt het dat de emissievergunningen van kolencentrales uitgaan van concentraties per normaal kubieke meter (Nm3)?
Ja, de emissies worden uitgedrukt in milligram (mg) per normaal kubieke meter droog rookgas.
Is er ook een beperking opgenomen voor het aantal uit te stoten kubieke meters? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt gebruikt voor de beperking van de emissies, omdat het bepalen van de variaties in het aantal kubieke meters rookgas onvoldoende nauwkeurig is.
Klopt het dat bij de verbranding van een brandstof met een lagere energetische waarde meer kubieke meters uitstoot vrijkomen voor de productie van dezelfde hoeveelheid energie?
Nee, dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals brandstofsamenstelling, rendement van de installatie en belasting van de installatie.
Klopt het dat door de overstap van kolen naar biomassa de netto emissie per geproduceerd kWh toeneemt, ondanks dat de concentratienorm gelijk blijft? Zo ja, hoeveel is de netto toename per geëmitteerde stof geweest bij de verschillende kolencentrales gedurende hun (gedeeltelijke) overstap van kolen naar biomassa (bijstook)?
Uit het DNV-GL rapport 19-1033 «Gevolgen van de inzet van biomassa voor elektriciteit en warmte productie op emissies naar lucht» blijkt dat er in een kolencentrale die 30% houtpellets bijstookt 1% meer NOx en stof ontstaat, dan bij het gebruik van 100% kolen. Bij volledige vervanging van kolen door houtpellets zou de formatie van NOx en stof met ongeveer 4,5% toenemen. Gezien het grote aantal variabelen die invloed hebben op de emissie en het rendement is het niet mogelijk om de emissietoename per kolencentrale te kwantificeren. De SO2-emissie bij het stoken van hout(pellets) ligt lager door het lagere zwavelgehalte in hout ten opzichte van kolen.
Klopt het dat door de verandering van brandstof binnen de bestaande vergunningen meer schadelijke stoffen uitgestoten kunnen worden? Is dat toegestaan?
Dit kan alleen als de wijziging van de brandstof door het bevoegd gezag als een milieuneutrale wijziging wordt gezien. Wanneer dat niet het geval is dient er aanpassing van de vergunning plaats te vinden.
Acht u het wenselijk dat er meer stikstofoxiden, fijnstofdeeltjes en zwaveldioxiden worden uitgestoten? Zo nee, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Komt u met strenge nationale absolute normen?
Uiteraard is het wenselijk de emissies zo laag mogelijk houden. Daarvoor zijn regels gesteld in het Activiteitenbesluit en maakt het bevoegd gezag een extra afweging op basis van BBT en verwerkt deze in de vergunning. Zie verder het antwoord op de vragen 21 t/m 25. Overigens zijn bij de overgang van kolenstook naar biomassastook de emissies van SO2 beduidend lager.
Heeft u kennisgenomen van het advies van Mobilisation for the Environment (MOB) aan de commissie Remkes?1
Ja.
Deelt u de stelling van de MOB dat de vergunde emissie van stikstofoxiden (NOx) bij de RWE-centrale Eemshaven technisch gezien teruggebracht kan worden van ruim twee miljoen kilogram NOx naar een miljoen kilogram NOx? Zo nee, waarom niet?
Nee. De emissies van grote biomassacentrales moeten voldoen aan de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit en de vergunning. Zoals bij de vragen 22 t/m 25 nader toegelicht voldoen de Nederlandse biomassacentrales aan BBT en liggen de emissieniveaus royaal binnen de BBT-range van de in 2017 vastgestelde Europese BBT-conclusies. Het verder aanscherpen van eisen is een kwestie van integrale afweging binnen de technische grenzen van de biomassacentrale. Zo kan een hoog verwijderingsrendement voor NOx, ammoniakslip veroorzaken dat nuttige toepassing van vliegas kan belemmeren. Het is aan het bevoegd gezag om deze integrale afweging te maken.
Deelt u de stelling dat ook bij andere kolencentrales en grote biomassacentrales technisch gezien de vergunde NOx-emissies omlaag kunnen? Zo nee, waarom niet?
De emissies van de kolencentrales en andere grote biomassacentrales moeten voldoen aan zowel de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit als de emissie-eisen in de vergunning. Bij de vergunningverlening spelen de «beste beschikbare technieken» (BBT) een belangrijke rol. De BBT worden in Europa in BBT-conclusies vastgesteld. De meest recente BBT-conclusies zijn in augustus 2017 vastgesteld en inmiddels geïmplementeerd in de algemene regels van het Activiteitenbesluit op een niveau dat haalbaar is voor elke installatie in Nederland.
Daarnaast moeten bevoegde instanties bepalen of een individuele centrale voldoet aan BBT, zoals dit in de BBT-conclusies is vermeld: de zogenoemde BBT-toets. Bij de toepassing van BBT geldt namelijk niet één gefixeerde emissie-eis, maar een range waarbinnen het bevoegd gezag moet vaststellen welke eis in een concreet geval gesteld moet worden. Als de BBT-toets dit aangeeft, worden de vergunningen en de installaties aangepast. Dit moet binnen de wettelijke termijn, d.w.z. vóór augustus 2021 zijn gebeurd. In het kader van het Schone Lucht Akkoord hebben een groot aantal bevoegde instanties en het Rijk afgesproken zoveel mogelijk strenger te gaan vergunnen.
In onderstaande tabel2 is de BBT-range en de eisen in het Activiteitenbesluit voor NOx weergegeven.
NOx
50–100 MW
120–200 mg/Nm3
120–275 mg/Nm3
110 mg/Nm3
100–300 MW
100–200 mg/Nm3
100–220 mg/Nm3
110 mg/Nm3
> 300 MW
65–150 mg/Nm3
95–150 mg/Nm3
110 mg/Nm3
De betreffende biomassacentrales zijn allen van voor 2017.
Daarnaast wordt in opvolging van het SLA een onderzoek uitgevoerd door TNO die zal moeten uitwijzen in hoeverre het mogelijk is om eisen nog verder aan te scherpen voor kleine en middelgrote stookinstallaties (<50MW).
Klopt het dat de emissie normen voor biomassacentrales niet in lijn zijn met de Best Beschikbare Technieken (BBT)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Is het huidig beleid naar uw mening in lijn met Europese wetgeving zoals vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU)? Klopt het dat hierin is geregeld dat vergunningverlening gebaseerd moet zijn op de BBT? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zie antwoord vraag 22.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de BBT geëist gaan worden bij de vergunningverlening en bouw van alle biomassacentrales?
Zie antwoord vraag 22.
Klopt het dat bij de bouw van biomassacentrale van Bio Forte in Zaanstad de initiële NOx-norm (275 mg/Nm3) verlaagd is naar 100 mg/Nm3 en daarna nog verder verlaagd is naar 50 mg/Nm3?
Ja.
Kunt u aangeven waarom de norm op deze locatie zoveel scherper gesteld kon worden dan eerder vereist? Kunt u aangeven welke norm is vastgelegd in het Activiteitenbesluit?
Ten eerste gaat het hier om een nieuwe biomassacentrale. In de ontwerpfase zijn meer mogelijkheden om lage emissies te realiseren. Daarnaast is de locatie van de centrale in een woonwijk en heeft de stikstofproblematiek geleid tot deze zeer lage NOx-eis. De grenswaarde in het Activiteitenbesluit is 275 mg/Nm3. Voor zover bekend wordt bij Bio Forte verder gegaan dan bij enige biomassacentrale in Europa in zijn vermogensklasse.
Gegeven dat de vergunningverlening in Zaanstad aantoont dat emissienormen veel strenger gesteld kunnen worden, ziet u aanleiding om de emissienormen in het Activiteitenbesluit aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Aan TNO is opdracht verleend om te onderzoeken waar aanscherping van de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit voor het gebruik van biomassa mogelijk is. In het onderzoek wordt ook de installatie in Zaanstad meegenomen. Bedacht moet worden dat het Activiteitenbesluit geldt voor elke installatie in Nederland en dat hier ging om een specifieke lokale situatie.
Deelt u de conclusie van de MOB dat de huidige, onnodig hoge, NOx-normen wenselijke ontwikkelingen in de weg staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, via de stikstofaanpak werkt het kabinet hard aan maatregelen om de stikstofuitstoot en -depositie terug te brengen. Het Schone Lucht Akkoord draagt hier ook aan bij. Inzet van het Schone Lucht Akkoord is om in alle relevante sectoren een dalende trend in te zetten van emissies naar de lucht, met als doel 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 te behalen, voor de gezondheidseffecten afkomstig van Nederlandse bronnen. Hiertoe wordt onder meer onderzocht in hoeverre emissienormen voor kleine tot middelgrote biomassa-installaties kunnen worden aangescherpt.
Is uw ambtscollega, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ervan op de hoogte dat u momenteel de bouw van honderden biomassacentrales subsidieert die niet voldoen aan de Europese wetgeving en een onnodig hoge stikstofoxide-uitstoot veroorzaken? Zo nee, wilt u haar dat persoonlijk melden?
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van duurzame biomassa noodzakelijk is voor het behalen van de klimaatopgave en de transitie naar een circulaire economie. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, voldoen alle kolen- en biomassacentrales aan de Europese wetgeving en onderzoekt het kabinet in hoeverre de emissienormen voor kleine tot middelgrote biomassa-installaties (0,5–50 MW) kunnen worden aangescherpt.
Deelt u de conclusie van de MOB dat de NOx-norm verlaagd kan worden tot een jaargemiddelde van 50 of zelfs 30–40 mg/Nm3 (afhankelijke van het vermogen)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bereid om de emissienormen voor kleine tot middelgrote installaties aan te scherpen voor zover dit technisch en economisch haalbaar is. Het onderzoek door TNO zal moeten uitwijzen in hoeverre dit mogelijk is. Voor grote stookinstallaties ligt de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag om verder aan te scherpen via de vergunning.
Bent u bereid om, zoals de MOB adviseert, de emissienormen stevig aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 31.
Bent u bereid om, zoals de MOB adviseert, de subsidie op biomassa stook voor alle vermogens met onmiddellijke ingang stil te leggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit zou de energietransitie onnodig vertragen.
Kunt u aangeven waarom is afgesproken in het Klimaatakkoord dat de emissienormen voor biomassacentrales pas aangescherpt worden in 2022? Welke reden is daarvoor, behalve dat het op dat moment waarschijnlijk te laat is omdat het merendeel van de biomassacentrales dan reeds vergund zullen zijn (met de veel te ruime emissienormen)?
Ik verwacht het rapport van bovenstaand onderzoek van TNO in het tweede kwartaal van 2020. Het proces van een zorgvuldige beleidsvorming en de te nemen stappen in het wetgevingsproces leiden ertoe dat publicatie in het Staatsblad niet eerder dan 1 januari 2022 kan plaatsvinden.
Ziet u reden om op zeer korte termijn de vergunningverlening van biomassacentrales stop te zetten om vervolgens zo snel mogelijk een aangescherpte emissienorm op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vorige vragen. Het beleid is erop gericht op aanscherping van de algemene regels voor middelgrote stookinstallaties en het eventueel aanscherpen van vergunningen van grote stookinstallaties in het kader van het Schone Lucht Akkoord.
Acht u het wenselijk dat gemeenten dure maatregelen moeten nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de stikstofdepositie te reduceren, terwijl u extra, en onnodige, uitstoot subsidieert?
Ik deel de mening niet dat er onnodige uitstoot gesubsidieerd wordt. Duurzame biomassa is nodig om de klimaatopgave en de transitie naar een circulaire economie te realiseren.
Acht u het wenselijk dat het Rijk dure maatregelen, zoals uitkoopregelingen in de veehouderij, moet nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de stikstofdepositie te reduceren, terwijl u extra, en onnodige uitstoot subsidieert?
Zie antwoord vraag 36.
Acht u het wenselijk dat het Rijk maatregelen, zoals bijvoorbeeld subsidies voor elektrische auto’s, moet nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de stikstofdepositie te reduceren, terwijl u extra, en onnodige uitstoot subsidieert?
Zie antwoord vraag 36.
Het bericht dat Tata Steel onveilig omgaat met gevaarlijke stoffen en inspecteurs probeert te omzeilen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tata verdeeld arbeidsinspectie»?1
Ja.
Klopt het dat medewerkers van de Inspectie SZW in een interne notitie stellen «Het is bij Tata Steel niet veilig als het gaat om gevaarlijke stoffen.»?
Normaliter ben ik terughoudend ten aanzien van uitspraken over individuele bedrijven. In dit geval betreft het stukken die openbaar zijn gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik heb de Inspectie SZW op dit punt om nadere informatie gevraagd. De Inspectie SZW geeft daarop het volgende aan. «De zin is ontleend aan een interne notitie uit juli 20182. Inspecteurs van de Inspectie SZW komen bij het bedrijf voor toezicht op de naleving van meerdere onderdelen van het SZW beleid. In dit geval gaat het om drie invalshoeken met betrekking tot de arbeidsomstandigheden:
Voorkomen dat werknemers gezondheidsschade oplopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen;
Procesveiligheid en de beheersing van de risico’s op zware ongevallen met gevaarlijke stoffen;
Het onderzoeken van arbeidsongevallen.
Tata Steel is een groot bedrijf. Om een indruk te geven, gemiddeld bezoekt de Inspectie SZW Tata Steel maandelijks. De tekortkomingen bij Tata Steel worden in de notitie door de inspecteurs vanuit de drie invalshoeken aangevoerd als «gemeenschappelijke deler» en reden om elkaar op te zoeken. Dit om te zorgen voor de nodige coördinatie in het optreden vanuit de Inspectie SZW richting het bedrijf.»
Klopt het dat het gebruik en beheer van gevaarlijke stoffen bij Tata Steel niet op orde is?
Daarover geeft de Inspectie SZW het volgende aan. «Het beheer en het gebruik van gevaarlijke stoffen waren in 2018 niet op orde. Het bedrijf heeft sindsdien verbetering laten zien. De afgelopen jaren heeft de Inspectie SZW overtredingen geconstateerd en passende handhaving ingezet overeenkomstig wet- en regelgeving. Het bedrijf staat onder intensief toezicht van Inspectie SZW en andere Brzo-toezichthouders, waaronder de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, om te zorgen dat het bedrijf zijn verantwoordelijkheid neemt voor werkenden, omwonenden en het milieu. Ook mag gezegd worden dat het bedrijf haar verantwoordelijkheid inmiddels beter neemt. Er is een omslag te zien bij Tata Steel, waarbij het bedrijf via meerdere acties en programma’s de nodige verbeteringen van de werkomstandigheden en veiligheid van de werknemers aan het realiseren is. Dit betekent echter nog niet dat het intensieve toezicht al kan worden afgeschaald. De Inspectie SZW controleert zeer regelmatig de voortgang en zet (vervolg)handhaving in waar nodig. Het optreden van de Inspectie SZW vanuit de verschillende invalshoeken wordt intern gecoördineerd vanuit het Programma Bedrijven met Gevaarlijke Stoffen. Het gezamenlijke optreden met de omgevingsdienst en andere Brzo-toezichthouders is geborgd via de BRZO+ samenwerking. Er is intensief onderling contact over (de vorderingen van) het bedrijf.»
Welke maatregelen neemt u om de veiligheid te garanderen zolang Tata Steel nog niet aan de veiligheidsregels voldoet?
In de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat werkgevers en werknemers samen verantwoordelijk zijn voor het gezond en veilig werken. Een werkgever moet zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden voor werkenden en een werknemer voert zijn werk veilig uit. De werkgever bepaalt op welke manier het werk gezond en veilig uitgevoerd kan worden en neemt de maatregelen die hiervoor nodig zijn. Inspectie SZW houdt risico-gestuurd en effectgericht toezicht op de naleving van de wetgeving en treedt zo nodig handhavend op.
Klopt het dat inspecteurs zich onvoldoende gesteund voelen door hun management? Bent u bereid hierover navraag te laten doen onder de inspecteurs?
Tata Steel is een groot bedrijf, waar veel inspecties plaatsvinden met verschillende invalshoeken. De Inspectie SZW geeft het volgende aan. «De interne notitie waaraan het NoordHollands Dagblad refereert, betreft een verslag voor en door inspecteurs vanuit de verschillende invalshoeken. Zij hebben elkaar in 2018 opgezocht, om een gezamenlijke lijn te kunnen uitdragen richting Tata Steel. Het is van belang dat niet alleen de inspecteurs, maar ook de directie in zijn rol richting Tata Steel de gezamenlijke lijn ondersteunt en uitdraagt. En dat is ook gebeurd. Dat gaat vooral over professionaliteit. In antwoord op de vragen van het NoordHollands Dagblad heeft de Inspectie SZW overigens laten weten dat navraag is gedaan bij de inspecteurs.» Het feit dat dit binnen de Inspectie SZW bespreekbaar is, ook het feit dat het management bij de Inspectie SZW wordt aangesproken op het geven van goede terugkoppeling om het gezamenlijke effect op het bedrijf te vergroten, en het inzicht dat aan het Noord Hollands dagblad is gegeven, juich ik toe. Dat getuigt van professionaliteit.
Kunt u zich de frustratie van de inspecteurs voorstellen over het feit dat Tata Steel zich telkens direct tot hun leidinggevende wendt als zij zich kritisch opstellen? Acht u het wenselijk dat Tata Steel dat doet?
Uit het bewuste artikel blijkt dat dit niet aan de orde is. De Inspectie SZW geeft het volgende aan. «Juist doordat in 2018 inspecteurs constateerden dat het bedrijf probeerde hen uit elkaar te spelen, zijn ze gekomen tot afspraken om dat niet te laten gebeuren. Daarbij werd ook kritisch gekeken naar de eigen afspraken over vaste contactpersonen, naar het vermijden van dubbeling in de handhaving en naar de afstemming over interventies van het management van de Inspectie SZW bij het bedrijf. Naar die afspraken wordt gehandeld.»
Deelt u de mening van de inspecteurs dat het management een andere koers lijkt te varen dan de inspecteurs zelf?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat werkbezoeken van de ambtelijke top niet met inspecteurs gedeeld worden? Zo ja, waarom is dat?
De Inspectie SZW heeft een uitgebreid pallet aan handhavingsinstrumenten tot haar beschikking om te zorgen dat bedrijven de wet- en regelgeving naleven. In het meerjarenplan van de Inspectie, haar jaarplannen en het handhavingsbeleid is beschreven hoe de interventiemix die de Inspectie SZW tot haar beschikking heeft, wordt ingezet om maximaal maatschappelijk effect te bereiken[1]. Onderdeel van deze interventiemix zijn naast inspecties en handhaving ook gesprekken op directieniveau, of met de raad van bestuur, ondersteuning van branches, het zetten van druk op ketens en communicatie. Naast inspectiebezoeken door inspecteurs dragen dus ook projectleiders, programmamanagers of de ambtelijke top, dat wil zeggen de toezichtdirecteuren, van de Inspectie SZW bij aan het effect. Door middel van de strategische en tactische programmering en bijvoorbeeld ook door bedrijven aan te spreken als er sprake is van ontwijkgedrag, intimidatie, een overmatige juridische reflex etc. Of omgekeerd, door bedrijven te antwoorden indien zij kritisch zijn over het optreden van de inspectie. Uitgangspunt is dat dit intern afgestemd plaatsvindt. Veelal is het contact met een bedrijf ook gezamenlijk: een programmamanager met een of enkele inspecteurs, een directeur met een inspecteur of een projectleider etc.
Klopt het dat de ambtelijke top direct contact heeft met de top van Tata Steel? Zo ja, waarom is dat?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe is het voor u te rijmen dat Tata Steel stelt: «Veiligheid is bij Tata Steel kernwaarde nummer 1 en heeft onze hoogste aandacht en prioriteit» en dat inspecteurs gelijktijdig opmerken dat bij pogingen tot handhaving, Tata Steel direct juristen inzet om hen tegen te werken en dat Tata Steel navraag doet om er zeker van te zijn dat een pilot arbeidsongevallen niet tot extra handhavingsacties gaat leiden?
De gezondheid en veiligheid van de werkenden is voor mij belangrijk. Bedrijven zijn er voor verantwoordelijk dat hun werknemers een veilige en gezonde werkplek hebben. De juridificering die in onze samenleving plaatsvindt, is een ontwikkeling die ook bij het toezicht steeds zichtbaarder wordt. Tegelijk is Nederland een rechtstaat en staat het bedrijven en burgers vrij om het handelen van de overheid in rechte te betwisten.
Bent u het eens met de opmerking uit de interne memo dat het nodig is dat de directie achter de inspecteurs blijft staan en zelf ook druk op Tata Steel houdt om ervoor te zorgen dat naleving van de regels bewerkstelligd wordt? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Ja en dit is ook het geval, zie ook antwoord 9.
Kan het zijn dat de directie van de inspectiedienst bij haar contacten met Tata Steel andere belangen dan handhaving van de veiligheidsregels laat meewegen?
De maatschappelijke belangen waar de gehele Inspectie SZW gezamenlijk voor staat, omvatten het hele terrein van gezond, veilig en eerlijk werk. In die zin spelen er dus meer maatschappelijke belangen dan alleen de veiligheidsregels.
Bent u van mening dat het de veiligheid bevordert wanneer de top van de inspectie over de hoofden van haar inspecteurs communiceert met de top van Tata Steel? Zo ja, waarom?
Het is aan Inspectie SZW om te bepalen op welke wijze zij haar toezichtstaken invult. Inspectie SZW hanteert daarbij een uitgebreid pallet aan interventiemogelijkheden en handhavingsinstrumenten. In deze interventiemix hebben naast inspecteurs ook analisten, specialisten, programmaleiding en directieleden een rol om het juiste effect te bewerkstelligen. In het organisatie-, mandaat- en volmachtsbesluit SZW 2009 is bepaald welke taken, verantwoordelijkheden en rollen onder meer de inspecteur en de directie hebben. Dat er, om de programmadoelen, de handhavingsinzet en het beoogde effect te bepalen, binnen de inspectie een open, kritisch en constructief gesprek plaatsvindt en dat de leiding daartoe ook uitnodigt en in overleg naar handelt, juich ik toe.
Bent u bereid de top van de Inspectie SZW te vragen niet langer direct te communiceren met Tata Steel over de hoofden van de betrokken inspecteurs?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u ook van mening dat een bedrijf dat reeds veelvuldig de wet heeft overtreden, op geen enkele coulance zou mogen rekenen als het aankomt op het naleven van de veiligheidsregels?
Ja, voor zover dit in overeenstemming is met de wet- en regelgeving.
Het bericht 'Vergeten diesels blijken ernstige vervuilers' |
|
Rutger Schonis (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vergeten diesels blijken ernstige vervuilers»?1
Ja.
Is het bericht juist dat verbrandingsmotoren in duizenden machines als shovels, generatoren en waterpompen op de bouw de lucht veel meer vervuilen dan gedacht? En dat één enkele dieselpomp op een bouwplaats net zoveel als tien tot honderd moderne vrachtwagencombinatie uitstoot?
In 2018 heeft TNO in opdracht van Topsector Logistiek en Emissieregistratie de inzet en emissies van vier gangbare bouwmachines gemeten2. Uit de verkregen praktijkdata bleek dat de uitstoot van stikstofoxiden van de gemeten bouwmachines hoger waren dan tot dan toe aangenomen. Op basis van deze metingen zijn in 2019 zijn de emissietotalen voor mobiele werktuigen in de emissieregistratie geactualiseerd3.
De praktijkuitstoot van een dieselpomp is afhankelijk van de leeftijd en het motorvermogen. Nieuwe dieselpompen moeten aan de meest recente Stage-V emissie-eisen voldoen, terwijl oudere pompen aan lagere Stage normen moeten voldoen. Volgens opgave van TNO is een vijftien à twintig jaar oude Stage-II dieselpomp voor stikstofoxiden veertien keer zo vervuilend en voor fijnstof honderd keer zo vervuilend als een moderne Euro-VI vrachtwagen. Een moderne Stage-V pomp is voor stikstofoxiden nog zeven keer zo vervuilend als een Euro-VI vrachtwagen en voor fijnstof ongeveer even vervuilend.
Is het juist dat deze groep tractoren, graafmachines, generatoren en dieselpompen 20 tot 350 procent meer stikstofoxiden uitstoot?
De uitstoot van stikstofoxiden van de vier in 2018 in opdracht van Topsector Logistiek en Emissieregistratie geteste mobiele werktuigen lag 25% tot 350% boven de normwaarden van de Europese typekeuring van deze machines. Met deze percentages wordt een indicatief beeld gegeven van de overschrijding ten opzichte van de normwaarde. Hogere praktijkemissies kunnen optreden als de condities van de motorbelasting anders zijn dan tijdens de typekeuringstest. Bij bijvoorbeeld langdurig stationair draaien loopt de temperatuur van de AdBlue katalysator terug, waardoor deze niet meer werkt. De uitstoot van stikstofoxiden (NOx) kan dan flink oplopen.
Ik vind het onwenselijk dat de emissies van mobiele werktuigen in de praktijk hoger zijn dan de officiële norm. Om dit tegen te gaan zouden voor mobiele machines net als voor wegvoertuigen emissienormen voor de Real Driving Emissions (RDE) kunnen worden geïntroduceerd. Hierbij worden de emissies op de openbare weg gemeten. De Europese Commissie werkt nu niet aan een voorstel voor RDE-normen voor mobiele werktuigen. Het stellen van RDE-eisen aan mobiele werktuigen zou een langdurig Europees traject worden.
Gezien de urgentie van het stikstofdossier wil ik zo spoedig mogelijk meer grip krijgen op de emissies van mobiele werktuigen. Met de sectoren/branches treed ik in overleg over de wijze waarop fabrikanten van motoren en mobiele werktuigen voldoen aan vigerende emissienormen middels (door)ontwikkeling van bestaande én nieuwe emissiemonitoringssystemen en -technieken, alsook de wijze waarop de eigenaren/houders van mobiele werktuigen kunnen verantwoorden dat hun mobiele werktuigen aan de gestelde normen voldoen. Ik zal de Europese Commissie en de andere lidstaten op de hoogte stellen van de bevindingen in Nederland en een oproep doen om ook tussentijdse oplossingen te onderzoeken in Europees verband. Branches werken in het sectorinitiatief «De Groene Koers» samen aan een versnelling van emissiereductie van mobiele werktuigen. Ik heb hen reeds over mijn ideeën geconsulteerd.
Kunt u bevestigen dat dit in hoofdzaak gaat over 80 duizend tractoren, 15 duizend graafmachines, 1.600 generatoren en 700 dieselpompen?
De aantallen tractoren, graafmachines en andere mobiele machines in Nederland zijn niet precies bekend, omdat deze niet worden geregistreerd. Via een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 wordt gewerkt aan de introductie van een APK voor landbouw- en bosbouwtrekkers, in combinatie met de introductie van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines. Dit wetsvoorstel is op 28 januari 2020 door uw Kamer aangenomen en is nu aanhangig bij de Eerste Kamer. Door het introduceren van een systeem van registratie en kentekening zal er beter zicht komen op het wagenpark.
In de emissieregistratie wordt voor de aantallen mobiele machines uitgegaan van een inventarisatie en schatting van jaarlijkse verkoopaantallen, afkomstig van verschillende bronnen4. Gecombineerd met een schattingen voor de levensduur wordt tot een «actief machinepark» gekomen. De emissieregistratie gaat voor emissiejaar 2018 uit van ruim 72 duizend landbouwtrekkers, ca. 20 duizend graafmachines, 1600 generatoren (in de bouw) en 700 dieselpompen.
Klopt het bericht dat deze lokale vervuiling door stikstofoxiden wordt onderschat door modellen, onder andere het aeriusmodel? Zo ja, kunt u dit toelichten en per model voor de stikstofdepositie specificeren wat er onderschat wordt? Wat is de reden van deze onderschatting?
Het AERIUS model wordt gebruikt voor zowel de doorrekening van locatie-specifieke depositiebijdrage van een project als de doorrekening van de ontwikkeling van de landelijke totale deposities. De locatie-specifieke bijdrage van mobiele werktuigen aan concentraties en deposities van stikstofoxiden worden in beeld gebracht bij onderzoeken voor specifieke projecten. Het gaat dan bijvoorbeeld om de lokale depositiebijdrage van activiteiten in het kader van de aanvraag van een natuurvergunning of een ander toestemmingsbesluit, zoals de depositiebijdrage van mobiele werktuigen die worden ingezet bij een bouwproject.
Bij locatie-specifieke berekeningen van een project met het AERIUS model is het de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer om op basis van de laatste inzichten tot een realistische inschatting van de emissie te komen. De initiatiefnemer dient daarbij zelf de verwachte uitstoot van stikstofoxiden als gevolg van de inzet van mobiele werktuigen te bepalen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de in het model opgenomen emissiefactoren voor diverse mobiele werktuigen. Het is uiteindelijk aan de initiatiefnemer om te onderbouwen dat – en aan het bevoegd gezag om te toetsen of – de toegepaste emissiefactoren juist zijn en niet leiden tot een onderschatting.
Voor doorrekeningen met het AERIUS model van de landelijke totale deposities wordt uitgegaan van de emissiegegevens van mobiele werktuigen in de emissieregistratie. Dit betekent dat de inzet van mobiele werktuigen op (bouw)locaties meegenomen op het niveau van bevolkings- en arbeidsplaatsenconcentraties en niet op het niveau van specifieke, tijdelijke projecten. De emissies voor mobiele werktuigen die in 2019 zijn geactualiseerd in de emissieregistratie worden meegenomen bij de doorrekening van de landelijke deposities met het AERIUS-model. De gemiddelde landelijke depositiebijdrage van mobiele werktuigen zal daardoor naar verwachting hoger zijn dan tot dusverre is berekend. Bij een hogere uitstoot dan geraamd, wordt de overstap naar elektrificatie van bouwmaterialen nog belangrijker. Hiervoor zal echter tijd nodig zijn. Omdat het AERIUS model op basis van recente wetenschappelijke en ecologische inzichten op meerdere onderdelen wordt geactualiseerd, is vooraf niet bekend hoe alle actualisaties gezamenlijk doorwerken in de totale deposities.
Kunt u een overzicht geven van zowel de onjuiste alsook van de gecorrigeerde stikstofoxiden emissiefactoren, onderverdeeld per relevante groep verbrandingsmotoren?
Voor middelzware en zware Stage IV (bouwjaar 2014 – 2018) en Stage-V (bouwjaar vanaf 2019) mobiele werktuigen werd voor het bepalen van de emissietotalen in de emissieregistratie uitgegaan van de emissiefactor voor stikstofoxiden van 0,5 gram per kWh. Op basis van de in 2018 uitgevoerde metingen is de emissiefactor in 2019 bijgesteld naar gemiddeld 1,26 gram per kWh5. Hierin is meegenomen dat mobiele machines naar verhouding veel stationair draaien. Ook de emissiefactor voor Stage III motoren is verhoogd. De geactualiseerde emissiefactoren voor stikstofoxiden zijn verwerkt in de Nederlandse rapportages van emissietotalen6.
Is het mogelijk dat er een substantiële onderschatting is van de stikstofemissies vanwege deze groep emissiebronnen? Zo ja, kunt u de bandbreedte van percentages noemen waarmee berekeningen mogelijk worden onderschat?
Met de correctie van de emissiefactor naar 1,26 gram per kWh wordt een overschrijding van de emissienorm met een factor twee in de emissiemodellering in rekening gebracht. Meer metingen zijn nodig om meer betrouwbare uitspraken over de praktijkemissies van de verschillende mobiele werktuigen te kunnen doen. Eind 2019 heb ik aan TNO opdracht gegeven om een verder meetprogramma uit te voeren met zes grotere en vier kleinere mobiele machines. Met de resultaten van dit programma, die eind 2020 beschikbaar komen, kan een meer betrouwbare uitspraak worden gedaan van de bandbreedte van overschrijding van de emissies.
Het voornemen is verder om, in het kader van het Schone Lucht Akkoord7 en het klimaatakkoord, versneld toe te werken naar inzet van schone en nul-emissie mobiele werktuigen. Uiteraard zal de bouwsector bij de uitwerking daarvan goed worden betrokken. Hierbij zal ook de mogelijkheid worden onderzocht om de emissie van mobiele werktuigen in de praktijk te handhaven met het oog op milieucriteria bij de aanbesteding. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden van een vrijwillige emissiekeuring (roetfiltertest en stikstofmonitoring) van mobiele werktuigen en naar de mogelijkheden om luchtemissies op te nemen in de systematiek en certificering van de CO2-prestatieladder. Ook is in het Schone Lucht akkoord afgesproken dat de rijksoverheid zich actief inzet voor een verdere aanscherping van de Europese normen. Voorzieningen voor het blijvend voldoen aan de normen zijn daarbij een belangrijk aandachtspunt. Tot slot is in het klimaatakkoord afgesproken dat de rijksoverheid zich in zet om CO2-labeling en -normering van mobiele werktuigen te agenderen bij de Europese Commissie.
Behoeven de huidige modellen, onder andere het aerius rekenmodel, voor stikstofdepositie actualisatie voor de emissiefactoren van oude verbrandingsmotoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u deze actualisatie door te voeren en kan dan worden geconcludeerd dat de uitkomsten op basis van het nu actuele aerius rekenmodel een onderschatting geven van de werkelijke stikstofdeposities?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn de landelijke emissietotalen voor mobiele werktuigen in 2019 geactualiseerd in het kader van de emissieregistratie. Deze nieuwe inzichten zijn begin 2020 meegenomen in de kaarten met grootschalige concentraties en deposities (GCN en GDN-kaarten8) die het RIVM heeft opgesteld. Dit jaar worden de nieuwe inzichten ook meegenomen in de doorrekening van de landelijke totale deposities met het AERIUS model.
Bovenstaande werkwijze sluit aan op het gangbare proces van jaarlijkse monitoring van de ontwikkeling van concentraties en deposities door het RIVM. Hierbij wordt voor de berekening van de concentraties en deposities in een bepaald jaar uitgegaan van de emissiegegevens die zijn geactualiseerd in het voorgaande jaar. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Zonne-energiesector laat doos van Pandora gesloten: ‘Producent van morgen betaalt recyclingkosten voor producent van gisteren’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zonne-energiesector laat doos van Pandora gesloten: «Producent van morgen betaalt recyclingkosten voor producent van gisteren»?1
Ja.
Klopt het dat de recyclingsbijdrage pas gefinancierd wordt bij de inzameling en verwerking van de zonnepanelen, waardoor huidige producenten de recyclingskosten voor de producenten van gisteren betalen?
Producenten en importeurs van zonnepanelen vallen volgens de Europese richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparaten (Richtlijn AEEA) sinds 2014 onder een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV). UPV maakt de producenten en importeurs verplicht alle afgedankte zonnepanelen in te zamelen en op de juiste wijze te verwerken (waaronder demontage en recycling). De producenten en importeurs zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop de kosten van inzameling en verwerking van afgedankte zonnepanelen worden verrekend in de keten. De financiering van inzameling en verwerking van zonnepanelen gebeurt momenteel op basis van verrekening van de werkelijke inzamel- en recyclingkosten op jaarbasis. Het gehanteerde financieringssysteem, het zogenoemde omslagstelsel, wordt ook toegepast bij andere elektronische apparatuur. Op dit moment zijn de kosten relatief laag omdat het aantal afgedankte zonnepanelen nog beperkt is.
Een gelijk speelveld in de uitvoering van UPV is een belangrijke voorwaarde voor een solide financiële basis voor de inzameling en verwerking van zonnepanelen. Met een gelijk speelveld wordt bedoeld dat álle producenten en importeurs van zonnepanelen bijdragen aan de uitvoering van de wettelijke UPV verplichtingen. Volgens de sector kent de productgroep zonnepanelen de afgelopen periode een sterke groei met relatief veel nieuwkomers op de markt. Daarnaast hebben zonnepanelen een lange levensduur, doorgaans vele jaren langer dan de gemiddelde levensduur van AEEA. Tenslotte is van belang dat de uitvoering van de AEEA-regelgeving door verschillende producentencollectieven wordt gedaan. Zij zijn ook verantwoordelijk voor de financiering en de waarborgoplossing. De combinatie van deze factoren maakt de huidige financieringsvorm volgens de sector de meeste logische oplossing voor dit moment.
Bent u op de hoogte van het feit dat hierdoor in de toekomst een financieringstekort kan ontstaan indien de aanschaf van zonnepanelen afneemt? In hoeverre heeft u hier rekening mee gehouden bij het wettelijk vaststellen van de recyclingsbijdrage?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al toegelicht worden de bijdragen van producenten jaarlijks geïnd en onafhankelijk van het moment van het vrijkomen van afgedankte zonnepanelen. Op het moment dat zonnepanelen in de afvalfase komen zijn er afdoende middelen beschikbaar. Er kan hierdoor dus geen algemeen financieringstekort ontstaan. De belangrijkste voorwaarde voor het beschikbaar zijn van afdoende middelen is de aanwezigheid van een markt voor zonnepanelen en een gelijk speelveld in de uitvoering van de UPV verplichtingen. Volgens de sector is de markt voor zonnepanelen op dit moment een groeimarkt die in de toekomst over zal gaan in een vervangingsmarkt. Dan is er nog steeds een markt en dus géén financieringstekort. Een toenemende inzameling en verwerking van zonnepanelen in de toekomst zal volgens de sector wel leiden tot een hogere bijdrage van producenten en importeurs aan het systeem. Daar staat tegenover dat de kosten voor recycling per ton in de toekomst kunnen dalen als gevolg van schaaleffecten in verband het toenemende volume- en restwaarde van de herwonnen grondstoffen.
De exacte bijdrage in de kosten van inzameling en verwerking van zonnepanelen wordt overigens niet wettelijk vastgesteld maar door de producenten en importeurs zelf bepaald in de context van de UPV.
Deelt u de mening dat er een adequaat plan moet komen om deze recyclingskosten op te vangen, zonder dat dit nadelig uitpakt voor de energietransitie en de prijs die de duurzame consument voor bijvoorbeeld zonnepanelen betaalt? Kunt dit uitgebreid toelichten?
Ik deel uw mening dat er een adequaat plan moet zijn om de inzameling en verwerking van zonnepanelen te financieren zonder nadelige effecten voor de energietransitie. Dit plan is en blijft overigens de verantwoordelijkheid van de producenten en importeurs van zonnepanelen evenals de prijs die een consument betaalt voor hun product.
In het door de leden aangehaalde artikel in Solar Magazine doet Stichting Zonne-energie Recycling Nederland melding van de oprichting van stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland). Stichting OPEN beoogt een sterkere regierol in de financiering van de UPV-verplichtingen voor alle AEEA inclusief zonnepanelen. In het artikel in Solar Magazine wordt ook gemeld dat stichting OPEN een aanvraag voor een AVV (Algemeen Verbindend Verklaring) zal indienen die alle AEEA, inclusief zonnepanelen, zal omvatten. In een AVV worden financiële afspraken gemaakt over inzameling en verwerking van AEEA transparant en bindend voor alle betrokken producenten en importeurs, telkens voor een periode van vijf jaar. Een AVV maakt het mogelijk het vereiste gelijke speelveld in de uitvoering van UPV-verplichtingen te borgen.
Inmiddels is de aangekondigde AVV aanvraag van de Stichting OPEN ingediend bij mijn ministerie. Ik zal de aanvraag beoordelen en zo spoedig als mogelijk is een ontwerpbeschikking voor zienswijze publiceren in de Staatscourant.
Het voorstel van de eigenaar van het bosreservaat ’Achter de Voort’ (Staatsbosbeheer) om vanuit de aanwijzing als bosreservaat een aantal aanpassingen ten aanzien van de interne maatregelen van het reeds vastgestelde inrichtingsplan te doen |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voorstel van de eigenaar van het bosreservaat »Achter de Voort» (Staatsbosbeheer) om vanuit de aanwijzing als bosreservaat een aantal aanpassingen ten aanzien van de interne maatregelen van het reeds vastgestelde inrichtingsplan te doen?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat »Achter de Voort» zowel de status bosreservaat als die van Natura 2000-gebied heeft?
Ja. Graag licht ik eerst toe wat een bosreservaat is, omdat, anders dan het begrip «Natura 2000-gebied», het begrip «bosreservaat» relatief onbekend is. In de periode 1983–2000 zijn, door de opeenvolgende ministeries verantwoordelijk voor natuur, zestig bosgebieden aangewezen als onderzoeklocatie om kennis over spontane natuurlijke processen in bossen te verkrijgen. Daarbij zijn afspraken gemaakt tussen de eigenaren van de bosreservaten en de coördinator van het bosreservatenprogramma (Wageningen Environmental Research) over de begrenzing en over het beheer in en rond het bosreservaat. Het doel van het bosreservatenprogramma is het vergaren van kennis over de relatie tussen de uitgangssituatie (inclusief bodem- en wateraspecten) en de natuurlijke ontwikkeling van bossen, gericht op toepassing bij beheer en inrichting. De zestig bosreservaten vormen samen een weerspiegeling van het Nederlandse bos en worden ingezet voor onderzoek en onderwijs. Bosreservaten hebben geen wettelijke status.
Deelt u de mening dat er een conflict bestaat tussen het niet toestaan van beheeringrepen- en maatregelen in het belang van ongestoorde spontane bosontwikkeling vanwege de status als bosreservaat enerzijds en de voorgestelde interne maatregelen in het kader van Natura 2000 anderzijds?
De eigenaar van het bosreservaat Achter de Voort heeft mij verzekerd dat er van het genoemde conflict geen sprake is. De feitelijke verandering is dat het zoekgebied voor toepassing van de maatregel «Aanplant Rijke strooiselsoorten (M2a)» gewijzigd is, waarbij het bosreservaat is uitgezonderd. Verder vinden geen wijzigingen plaats in de voorgestelde interne en externe maatregelen. Hiermee wordt de aanwijzing als bosreservaat in acht genomen en de doelen die gesteld worden in het kader van Natura 2000 gerealiseerd.
Deelt u de mening dat wanneer blijkt dat de maatregelen niet te verplaatsen zijn binnen de Natura 2000-begrenzing, de aanwijzing welllicht niet langer relevant en houdbaar is?
Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat de aanwijzing relevant en houdbaar blijft, omdat de noodzakelijke maatregelen, met een kleine aanpassing, uitgevoerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat «Achter de Voort» daarom geschikter is om alleen als bosreservaat te dienen, aangezien er al sinds 1999 geen interne maatregelen uitgevoerd mogen worden en dit in strijd is met maatregelen die nu in het kader van Natura 2000 gepland staan? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u om het in vraag 3 beschreven conflict op te lossen?
Die mening deel ik niet. Zie de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten wat destijds (07-05-2003) de toegevoegde waarde was om het kleine gebied «Achter de Voort» van slechts 15,58 hectare te betrekken bij de twee gebieden «Ageler- en Voltherbroek» die op ruim 1,7 kilometer afstand liggen en dit vervolgens tot één Natura 2000-gebied samen te voegen?
In dit deelgebied komen zowel Eiken-haagbeukenbossen (H9160, subtype A) als Vogelkers-Essenbossen (H91E0, subtype C) voor. Voor het eerstgenoemde habitattype vormt het een van de beste voorbeelden in het oosten van het land. De Eiken-haagbeukenbossen van keileembodems in beekdalen zijn beperkt tot de Noordduitse laagvlakte, zodat Nederland op Europese schaal een belangrijke positie inneemt in de verspreiding van dit type. De versnipperde ligging is mede veroorzaakt door ontginning in het verleden; voor elk van de resterende voorbeelden geldt dat de oppervlakte niet groot is.
In 2011 is, als onderdeel van de poging om kleine (deel)gebieden niet meer te beschermen, aan de Europese Commissie verzocht om het Natura 2000-gebied te verkleinen door het deelgebied Achter de Voort buiten de begrenzing te brengen. De Europese Commissie heeft een afwijzende beslissing op dit verzoek genomen, omdat dit verzoek op onvoldoende ecologische criteria was gestoeld. De belangrijkste reden was dat de eiken-haagbeukenbossen in dit deelgebied voorkomen in een zodanige omvang en kwaliteit dat dit deelgebied van belang is voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van dit habitattype in Nederland en dit deelgebied niet is te vervangen door een ander gebied.
Wat betreft de afstand tot andere deelgebieden: de drie deelgebieden zijn van oudsher onderdeel van hetzelfde, samenhangende beekdallandschap; de deelgebieden zijn door ontginning en landbouw los van elkaar komen te liggen. In dergelijke gevallen worden de tussenliggende landbouwgronden niet aangewezen als Natura 2000-gebied (tenzij het gaat om gronden waar natuurontwikkeling zal plaatsvinden), vandaar dat drie deelgebieden zijn aangemeld en aangewezen.
De in de vraag genoemde aspecten zijn behandeld in de beroepsprocedure tegen het aanwijzingsbesluit. In de uitspraak 201305234/1/R2 heeft de Raad van State geoordeeld dat het deelgebied terecht is aangewezen als onderdeel van het Natura 2000-gebied.
In hoeverre staat de twijfelachtige houdbaarheid van de begrenzing van het Natura 2000 -gebied «Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek» door de aanwezigheid van het bosreservaat nog langer in verhouding tot de leefbaarheid en toekomstperspectieven van de omgeving?
Ik deel de kwalificatie «twijfelachtige houdbaarheid» niet, zoals blijkt uit de antwoorden op bovenstaande vragen.
In hoeverre is een wetenschappelijk onderzoek of wellicht daaraan gekoppeld financieel budget, bepalend voor de kwalitatieve en kwantitatieve uitvoering van een Natura 2000-inrichtingsplan, aangezien geen van de betrokken partijen tot nu toe heeft voorgesteld om de titel van «Achter de Voort» als bosreservaat te beëindigen?
Een wetenschappelijk onderzoek (of een wellicht daaraan gekoppeld financieel budget) is niet bepalend. Bepalend is wat noodzakelijk is voor de instandhoudingsdoelstellingen, waarbij uiteraard zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met andere belangen, zoals wetenschappelijk onderzoek.
Bent u bereid om in de gesprekken met de Europese Commissie de hierboven geschetste problematiek rondom natuurgebieden die zijn aangewezen als zowel een bosreservaat als een Natura 2000-gebied ter sprake te brengen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen noodzaak om de geschetste problematiek te bespreken met de Europese Commissie. Die noodzaak is er inhoudelijk niet, omdat er geen conflict bestaat in het genoemde gebied Achter de Voort. En die noodzaak is er ook procedureel niet, omdat bosreservaten geen wettelijke status hebben en bescherming vanwege de Habitatrichtlijn dus zonder procedurele problemen voorrang kan krijgen bij een eventuele strijdigheid in doelstellingen.
Het bericht ‘Dik half jaar wachten voor plaatsen snellader geen uitzondering’ |
|
Rutger Schonis (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dik half jaar wachten voor plaatsen snellader geen uitzondering»?1
Ja.
Deelt u de mening van de vraagstellers dat een goede en landsdekkende laadinfrastructuur van cruciaal belang is voor het bereiken van het kabinetsdoel van 100% zero-emissie nieuwverkoop van personenvoertuigen in 2030? Zo ja, op welke wijze draagt u bij aan een goede landsdekkende laadinfrastructuur in Nederland en daarbuiten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel het belang van een goede en landsdekkende laadinfrastructuur. Om dit te bereiken is samen met decentrale overheden, netbeheerders, kennisinstellingen en brancheorganisaties voor laadinfrastructuur een Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) opgesteld, die onderdeel is van het Klimaatakkoord. Belangrijk onderdeel van de NAL is de vorming van 6 regionale samenwerkingsverbanden voor de uitrol van laadinfrastructuur. Hiervoor wordt momenteel gewerkt aan de ondertekening van zes samenwerkingsovereenkomsten met decentrale overheden en netbeheerders. Het Rijk zal hier ook financieel aan bijdragen. Doel van de overeenkomsten is het versnellen van de regionale uitrol van laadinfrastructuur. De regionale uitvoering brengt een groot aantal werkzaamheden met zich mee die in nauwe samenspraak met de bestuurlijke partners en de netbeheerders moeten worden uitgevoerd. Hierover worden afspraken gemaakt met zes zogenaamde samenwerkingsregio’s. Deze samenwerkingsregio’s gaan zich inzetten op het gebied van het beleid en de uitrol van laadinfrastructuur voor alle typen voertuigen.
Daarnaast wordt momenteel onderzocht in hoeverre de omgevingswet ingezet kan worden om streefcijfers voor de aanleg van laadinfrastructuur bij decentrale overheden te introduceren.
Kunt u – tegen de achtergrond van het feit dat er veel miscommunicatie en desinformatie is over elektrisch rijden en laden, waardoor ondernemers niet goed kunnen overzien wat er op hen afkomt bij het aanschaffen van een snellaadpaal – uiteenzetten waarom het voor ondernemers onduidelijk is en op welke wijze u ondernemers ondersteunt?
De onduidelijkheid voor ondernemers wordt vooral veroorzaakt door onzekerheid over de toekomstige technologische en economische ontwikkelingen rond elektrisch rijden en opladen. In het regeerakkoord en het Klimaatakkoord is een duidelijke ambitie vastgelegd: in 2030 zijn alle nieuw verkochte personenauto’s emissieloos. Met de uitvoering van de NAL zorg ik er samen met regionale overheden, netbeheerders en marktpartijen voor dat hiertoe de benodigde laadinfrastructuur wordt aangelegd.
Ik ondersteun ondernemers met informatie en handreikingen over de aanleg van laadinfrastructuur via onder andere het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur (NKL), dat binnenkort een handreiking snelladen publiceert (zie ook vraag 5). Ook werk ik samen met partijen als de ANWB, Stichting Natuur & Milieu en Milieu Centraal om betrouwbare informatie over andere aspecten van elektrisch vervoer beschikbaar te stellen. Daarnaast ondersteun ik ondernemers in financiële zin. Ondernemers kunnen investeringen in laadpunten aanmelden voor de milieu-investeringsaftrek2. Op het leveren van stroom via laadpalen met een eigen netaansluiting geldt een verlaagde energiebelasting. En ondernemers die werken aan innovatieve laadoplossingen ondersteun ik via de demonstratieregeling klimaattechnologieën en -innovaties in transport. Zo komen bijvoorbeeld ondernemers in aanmerking voor deze regeling die hun vloot bestelbusjes laten rijden op zelf opgewekte zonne-energie.
Herkent u de situatie die wordt geschetst dat het plaatsen van snellaadpalen een half jaar op zich kan laten wachten, omdat ze niet op het elektriciteitsnet aangesloten kunnen worden? Zo ja, op welke wijze ondersteunt u de sector om de snellaadstations versneld te kunnen plaatsen?
In het kader van de NAL heb ik continu contact met netbeheerders over de uitrol van laadinfrastructuur. In veel gevallen lukt het om een nieuwe aansluiting binnen de wettelijk gestelde termijn van 18 weken te realiseren. Dit hangt sterk af van de lokale situatie. Soms wordt dit inderdaad niet gehaald. Dit kan in het geval van snelladers te maken hebben met de extra netcapaciteit die moet worden gecreëerd door bijvoorbeeld de bouw van een extra onderstation. Dit kost tijd.
Stichting ElaadNL vertegenwoordigt de netbeheerders als kenniscentrum voor laadinfrastructuur in het kader van de NAL. ElaadNL werkt proactief aan het versnellen van de uitrol van laadpunten door met de netbeheerders en gemeenten prognoses op te stellen voor de benodigde nieuwe netaansluitingen. Deze prognoses moeten worden vertaald in uitrolplanningen van netbeheerders. Hoe beter de nieuwe aansluitingen gepland kunnen worden, hoe sneller de uitrol zal lopen.
Specifiek voor het versneld plaatsen van snelladers op verzorgingsplaatsen langs de snelweg heb ik Rijkswaterstaat gevraagd om te verkennen hoeveel snelladers er op de verzorgingsplaatsen bijgeplaatst zouden kunnen worden (tot 2030) en op welke wijze de overheid dit mogelijk kan faciliteren.
Bent u bereid om ondernemers te helpen bij het opstellen van een plan de campagne per locatie door duidelijkheid te geven over de locaties waar snellaadpalen probleemloos aangesloten kunnen worden op het elektriciteitsnet? En kunt u ondernemers inzicht geven in beschikbare technische mogelijkheden om bij een gebrek aan netcapaciteit toch een laadpaal te installeren?
Ja, dat is reeds onderdeel van de NAL. Per regio zal een plan gemaakt worden voor de uitrol van (snel)laadinfrastructuur. Dit gebeurt samen met de netbeheerders en de regionale samenwerkingsverbanden in het kader van de NAL. Iedere netbeheerder publiceert daarnaast een overzichtskaart met de beschikbare netcapaciteit voor zowel opwek als afname3. Technische mogelijkheden om toch een laadpunt aan te sluiten bij een gebrek aan netcapaciteit worden beschreven in de handreiking snelladen van NKL.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Duurzaam vervoer van 22 april 2020?
Ja.
De uitspraken van netbeheerders over de energietransitie |
|
Mark Harbers (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna helft oudere huizen steenkoud zonder gas»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat mensen hun huis goed kunnen verwarmen? Hoe wordt dit aspect meegenomen in de wijkenaanpak die gemeenten voorbereiden?
Dat mensen hun huis goed kunnen verwarmen, is de basis van de energietransitie in de gebouwde omgeving. In de brief bij het Klimaatakkoord is dit vertaald in het uitgangspunt «haalbaar en betaalbaar». In eerdere brieven aan uw Kamer ben ik nader ingegaan op de vertaling van dat uitgangspunt in concrete maatregelen.2
In hoeverre deelt u de analyse van de netbeheerders dat er om technische redenen onderscheid gemaakt moet worden tussen huizen die voor 1980 zijn gebouwd en nieuwere woningen? Hoe wordt dit onderscheid meegenomen in de planvorming van gemeenten voor de wijkgerichte aanpak?
Het onderscheid dat nodig is, is fijnmaziger dan simpelweg het onderscheid tussen bouwjaren vóór en na 1980. De Startanalyse van de Leidraad houdt rekening met technische eigenschappen zoals de isolatiegraad van alle woningen en gebouwen en de Handreiking voor lokale analyse helpt gemeenten om factoren die de warmtevraag beïnvloeden nader in kaart te brengen. Daarmee krijgen zij inzicht in de (on)mogelijkheden en kostenefficiëntie van de verschillende vormen van duurzame warmtevoorziening. Gemeenten kennen bovendien de situatie in de wijk en eventuele lokale aandachtspunten of ambities. Zodoende overwegen zij wat écht haalbaar en verstandig is en in welke wijken de warmtetransitie het beste van start kan gaan.
Deelt u de mening van de netbeheerders dat de bestaande gasinfrastructuur in de toekomst gebruikt moet worden voor andere gassen, zoals groen gas en waterstof? Zo ja, op welke wijze wordt dit nu meegenomen in de planvorming en uitwerking van het klimaatakkoord? Zo nee, waarom niet?
De bestaande gasinfrastructuur is een waardevol bezit, dat met enige aanpassingen te gebruiken is om grotere hoeveelheden groen gas in te voeden. Voor het gebruiken van het gasnet voor waterstof zijn grotere aanpassingen nodig. Het kabinet zet ook in op het vergroten van het aanbod van groen gas en waterstof. Het is nog moeilijk in te schatten wanneer welke volumes groen gas en waterstof beschikbaar komen en hoeveel daarvan in de gebouwde omgeving kan worden benut. Zoals gezegd in de beantwoording op de vragen hiervoor brengen de Transitievisies Warmte in beeld in welke wijken duurzame gassen (op de langere termijn) mogelijk de preferente warmtevoorziening zijn.
De Handreiking voor lokale analyse, onderdeel van de Leidraad Aardgasvrije Wijken, adviseert gemeenten rekening te houden met de leeftijd (waarde) van het gasnet en waar mogelijk aan te sluiten op de vervangings- en investeringsplannen van netbeheerders om zo desinvesteringen te voorkomen en de kosten te drukken. Pas als er een definitief besluit is genomen voor een kosteneffectieve warmtevoorziening waarbij er geen huidige of toekomstige functie meer is voor het gasnet, zal uiteindelijk worden overgegaan tot verwijdering op basis van de Wet Milieubeheer.
Deelt u de analyse dat er een aanpassing van de koppelingen in het gasnetwerk nodig is om waterstof te vervoeren? Welke aanvullende aanpassingen zijn volgens u nodig?
Nieuwe netten die worden aangelegd voldoen aan de eisen om ook waterstof te kunnen vervoeren. Onderzoek heeft aangetoond dat het bestaande gasnet gebruikt kan worden voor waterstof en geeft aan dat het gasnet qua toegepaste materialen en onderdelen in beginsel geschikt is voor waterstof, maar dat nader praktijkonderzoek nog nodig is.3 Dit onderzoek zal zich onder andere moeten richten op veiligheid, normen, werkinstructies en het verrekenen van waterstof.
Een andere voorwaarde voor het gebruik van waterstof is dat bij de eindgebruiker de toestellen geschikt gemaakt worden voor 100% waterstof. Om inzicht te krijgen in de precieze aanpassingen en de veiligheidsaspecten daarvan, moet er praktijkervaring worden opgedaan met pilots en grootschalige demonstraties. Dit wordt overwogen in het nationaal waterstofprogramma, naast het beantwoorden van de vragen rond toepasbaarheid, veiligheid, beschikbaarheid, duurzaamheid en betaalbaarheid. Een aantal gerichte pilots in de gebouwde omgeving zullen in de periode 2020–2025 worden gerealiseerd, waarbij onder andere wordt gekeken naar de plannen in Rozenburg, Stad aan 't Haringvliet en Hoogeveen. Voor het faciliteren hiervan wordt waar nodig ruimte gecreëerd in wet- en regelgeving. Er volgen richting 2030 mogelijk nog meer en grotere pilots. Het doel is om de randvoorwaarden voor het veilig toepassen van waterstof in de gebouwde omgeving op orde te krijgen.
In hoeverre zijn wetswijzigingen en andere beleidswijzigingen nodig om waterstof en groen gas door het leidingnetwerk naar huizen te vervoeren? Welke van deze maatregelen zijn nu al in voorbereiding en wanneer komen deze maatregelen naar de Tweede Kamer?
Groen gas is hetzelfde molecuul als aardgas (methaan), dus het transport van groen gas via het leidingnetwerk vindt momenteel al plaats en hiervoor zijn geen wetswijzingen noodzakelijk. Voor waterstof zijn wel beleids- en wetswijzigingen nodig. In de kabinetsvisie Waterstof wordt hier nader op ingegaan. Er is een traject gestart om regionale en landelijke netbeheerders ervaring op te laten doen op het gebied van transport en distributie van waterstof. Dit kan mogelijke worden gemaakt op grond van de huidige Gaswet via de AMvB «tijdelijke taken». Opzet is om deze AMvB in 2020 gereed te hebben.
Om waterstof en groen gas door te leidingen te vervoeren, is allereerst de beschikbaarheid van deze gassen noodzakelijk. Momenteel is de productie van deze CO2-vrije gassen nog beperkt. In de kabinetsvisie waterstof en de routekaart groen gas heeft het kabinet een beleidsagenda geschetst om de productie van deze gassen te bevorderen.
Wat zijn de geschatte kosten voor het volledig verwijderen van het aardgasnetwerk en de bijkomende kosten voor nieuwe infrastructuur (verzwaring elektriciteitsnet, aanleg warmtenetten, etc.)? Onderschrijft u hierbij de inschatting die Stedin maakt?
Het is onjuist dat het aardgasnetwerk volledig verwijderd gaat worden. Gemeenten gaan per wijk bekijken wat het beste alternatief is voor aardgas. Een uitkomst kan zijn dat het gasnet blijft liggen en gebruikt gaat worden voor (op termijn) duurzaam gas. Uiteraard zijn er wijken waar het beste alternatief is om volledig over te gaan op verwarmen via een warmtenet of via het elektriciteitsnet. Gemeenten beginnen met wijken die met de laagste kosten per ton vermeden CO2 en met de meeste zekerheid van wat het beste alternatief is aardgasvrij gemaakt kunnen worden. Dit voorkomt dat we het gasnet gaan verwijderen op plekken waar het gasnet nog veel potentiele waarde heeft. Op dit moment is er nog veel onzekerheid over de beschikbaarheid van duurzaam gas, met name waterstof, na 2030. In het Klimaatakkoord is de afspraak gemaakt om de Transitievisie Warmte iedere 5 jaar te actualiseren. Dat betekent dat nieuwe inzichten over de beschikbaarheid en de prijs van duurzaam gas zullen worden meegenomen in de planvorming. Doordat er voorlopig nog onzekerheid bestaat over de beschikbaarheid van duurzaam gas en omdat pas eind 2021 uit de Transitievisies Warmte een eerste beeld ontstaat van hoe de toekomstige warmtevoorziening is samengesteld kan ik in deze fase geen uitspraken doen over het aantal woningen dat aangesloten blijft op het gasnet.
Wat zijn de geschatte kosten voor het ombouwen van het aardgasnetwerk naar een gasnetwerk geschikt voor alternatieve gassen, zoals groen gas en waterstof?
De eventuele aanpassingen aan de gasinfrastructuur hangen af van hoe het aantal aansluitingen op het gasnet zal veranderen en welk gas per geval wordt toegepast. Gemeenten zijn aan zet met het opstellen van Transitievisies Warmte. Gemeenten maken keuzes over hoe zij de warmtevoorziening willen inrichten en dat heeft een weerslag op wat de gasinfrastructuur moet kunnen leveren. De komende jaren gaan gemeentes met netbeheerders en andere stakeholders om tafel om te zien wat de (on)mogelijkheden zijn, en worden onder meer bijgestaan door de Startanalyse van de Leidraad Aardgasvrije Wijken die op buurtniveau een indicatie geeft van de kosten voor netaanpassingen.
De kosten voor het transporteren van grote volumes CO2-vrij gas door het gasnetwerk verschillen per gekozen energiedrager. Doordat groen gas qua samenstelling en eigenschappen gelijk is aan aardgas hoeft het net niet geschikt gemaakt te worden voor het transport van groen gas. Wel kunnen er maatregelen nodig zijn voor het realiseren van voldoende invoedcapaciteit op het net, bijvoorbeeld door een groen gas booster, want groen gas wordt vaak ingevoed op lagedruknetten waar niet altijd voldoende vraag aanwezig is om grote volumes groen gas nuttig in te zetten, met name in de zomermaanden. Netbeheer Nederland schat de netinvesteringskosten voor het realiseren van de in 2030 gewenste 105 PJ invoedcapaciteit voor groen gas op circa 300 miljoen euro.4
De kosten van de mogelijk noodzakelijke aanpassingen aan het regionale aardgasnet voor een overgang naar waterstof (exclusief aanpassingen in woningen) worden geschat op maximaal 700 miljoen euro.5Het moment waarop en de mate waarin die aanpassingen noodzakelijk zijn hangen af van hoe de beschikbaarheid van waterstof voor de gebouwde omgeving zich ontwikkelt. Deze kosten zijn voor de komende jaren dus nog niet aan de orde.
Hoe zorgt het kabinet ervoor dat netbeheerders en andere partijen met relevante expertise betrokken worden bij het opstellen van de regionale energiestrategieën en lokale plannen vanuit de wijkenaanpak?
Voor het uitvoeren van de lokale analyse en het maken van afwegingen die worden vastgelegd in een gedegen Transitievisie Warmte adviseert het Expertise Centrum Warmte gemeenten om voortdurend in gesprek te zijn met lokale stakeholders zoals de netbeheerders en woningcorporaties. Zowel voor het opstellen van de RES als de Transitievisie Warmte is uitgebreide ondersteuning en informatie beschikbaar. De Handreiking Regionale Energiestrategieën 1.1 gaat in op elektriciteit en warmte. In de Handreiking voor lokale analyse (onderdeel van de Leidraad Aardgasvrije Wijken) en het Stappenplan Transitievisie Warmte wordt aandacht besteed aan de relevante partijen om te betrekken bij het ontwikkelen van de Transitievisie Warmte. Alle ondersteuningsinstrumenten benadrukken het belang van de inbreng van lokale experts en belanghebbenden, waaronder de netbeheerders. Bovendien zijn vertegenwoordigers van die relevante partijen betrokken bij het ontwikkelen van deze instrumenten.
Het bericht dat Shell een enorme plasticfabriek in de VS laat bouwen |
|
Sandra Beckerman (SP), Cem Laçin (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de bouw van een enorme plasticfabriek in de Verenigde Staten door de Nederlandse Koninklijke Shell?1
De investeringsbeslissingen die Shell in de VS neemt, zijn de verantwoordelijkheid van Shell. Mijn focus ligt bij het duurzaam omgaan met grondstoffen door producten beter te ontwerpen, meer te hergebruiken, te repareren en het materiaal aan het einde van de levenscyclus hoogwaardig te recyclen, wat bijdraagt aan een circulaire economie.
Klopt het dat deze fabriek jaarlijks 1.5 miljard kilo aan plastic producten zal produceren? Hoeveel milieuschade zal hiermee gepaard gaan?
Shell heeft bevestigd dat een fabriek wordt gebouwd in Monaca, Pennsylvania. Het bedrijf heeft laten weten dat de productie van polyetheen zich naar verwachting volledig richt op het voldoen aan de vraag vanuit de Amerikaanse markt. Over eventuele milieuschade heeft Shell aangegeven nog geen uitspraken te kunnen doen.
Hoe verhoudt de bouw van deze fabriek door Shell zich tot uw inspanningen om te komen tot een internationaal Plastic Pact? Deelt u de mening dat deze actie die inspanningen zeer ondermijnt?
De bouw van de fabriek in de VS en mijn beleid hoeven niet strijdig met elkaar te zijn. Shell kan voor een deel aan de groeiende vraag naar plastics wereldwijd voldoen door plastic afval als voeding te gaan gebruiken voor hun plastic productiefabrieken (ook wel «feedstock recycling» genoemd). Ik begrijp uit berichtgeving dat Shell plannen in deze richting heeft. Meer recycling is in lijn met de doelstellingen van het nationaal Plastic Pact en het onlangs gesloten Europees Plastic Pact, waarover ik u onlangs heb geïnformeerd (Kamerstuk 32 852, nr. 114, d.d. 6 maart 2020).
Is bekend hoeveel ton CO2-uitstoot jaarlijks gepaard zal gaan met de ingebruikname van deze fabriek? Deelt u de mening dat dit lijnrecht tegenover de inspanningen staat te komen tot een klimaatneutrale economie in 2050?
Shell heeft laten weten nog geen zicht te hebben op de CO2-uitstoot van de betreffende fabriek. Mijn inspanningen zijn erop gericht om in 2050 te komen tot een circulaire economie. Dit kan alleen – ook met betrekking tot plastic – door samen met stakeholders in de hele waardeketen onnodig gebruik van plastics te voorkomen en de plastic kringloop te sluiten. Door samen aan de slag te gaan, kunnen innovaties versneld op de markt gebracht worden, kan gericht worden geïnvesteerd in circulaire oplossingen en kunnen kennis en ervaringen daaromtrent gedeeld worden. Dat zijn ook belangrijke doelstellingen van het hiervoor al aangehaalde Plastic Pact NL en het Europese Plastic Pact.
Erkent u dat het feit dat oliebedrijven plasticfabrieken willen bouwen aantoont dat nieuw plastic veel te goedkoop is om hergebruik te bevorderen? Wat gaat u hieraan doen?
Ik heb geen inzicht in de drijfveren van oliebedrijven om plasticfabrieken te bouwen. Of dit aantoont dat nieuw plastic veel te goedkoop is om hergebruik te bevorderen kan ik daarom niet bevestigen. Hergebruik wordt al op diverse manieren bevorderd. In de Europese Unie wordt een CO2-prijs betaald via het Europese Emissiehandelssysteem (EU-ETS) en het kabinet zal vanaf 2021 een CO2-heffing opleggen aan bedrijven die tot de doelgroep behoren en meer uitstoten dan de heffingsvrije voet in enig jaar toestaat. Ook zorgen de afvalstoffenbelasting en de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor een prikkel voor bedrijven om milieukosten te internaliseren. Door een (Europees) verplicht percentage toepassing van plastic recyclaat zal hergebruik en recycling van plastics verder bevorderd worden. De Europese Commissie heeft deze maatregel in zijn nieuwe Actieplan Circulaire Economie aangekondigd. Ik steun dit voornemen van de Commissie van harte en zal aandringen op spoedige implementatie in Europese regelgeving.
Waarom wordt met het Plastic Pact niet ingezet op een alternatief voor het gebruik van plastic? Hoe staat het met kabinetsplannen om juist deze alternatieven tot ontwikkeling te laten komen en het aantal verpakkingen drastisch te verminderen?
Het terugdringen van onnodig gebruik van plastic (verpakkingen) is goed voor de economie en goed voor het milieu. Dat kan niet alleen door af te zien van (dubbele) verpakkingen wanneer dit niet strikt noodzakelijk is, maar ook door in te zetten op meer hergebruik of het gebruik van duurzamere alternatieve materialen. Het stimuleren van hergebruik is ook een doelstelling van het Plastic Pact NL Daarnaast komt dit bijvoorbeeld terug in circulair ontwerp trajecten (CIRCO-tracks) waaraan al meer dan 700 bedrijven hebben deelgenomen.
Waarom wordt niet ingezet op een verbod op alle plastic voor eenmalig gebruik? Bent u bereid om investeringen in de productie van nieuw plastic tegen te gaan door middel van gerichte wet- en regelgeving?
Het eenmalig gebruik van plastic producten en/of verpakkingen is soms onvermijdelijk, zoals voor voedsel of medische toepassingen. Als er geen duurzamer alternatief is voor bepaalde toepassingen en hergebruik geen reële optie, dan is een verbod op het gebruik van plastics voor eenmalig gebruik niet verstandig. Dat is ook het uitgangspunt geweest voor de Europese Commissie bij het opstellen van de Single-Use Plastics (SUP-) richtlijn. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 5 komt de Europese Commissie met voorstellen om de productie van nieuw plastic terug te dringen door de introductie van een verplicht toe te passen percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen. Ik zal dit voorstel actief in Europees verband ondersteunen en waar mogelijk bijdragen aan een versnelling van de implementatie daarvan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Shell, om duidelijk te maken dat de bouw van een plasticfabriek zeer ongewenst is?
Ik ga graag in gesprek met Shell over de bijdrage die het bedrijf kan leveren aan de circulaire economie, onder andere via («feedstock») recycling van plastics.