Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
Een opmerkelijke ommekeer van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM keert terug op schreden: toch geen eigen elektrolyser voor netwerkbedrijven»?1
Ja.
Kunt u deze opmerkelijke ommekeer in de positie van de ACM nog volgen en verklaren?
Zoals aangegeven in de Rijksvisie marktontwikkeling voor de energietransitiedie op 22 juni 2020 aan uw Kamer is toegezonden2 is het aan de ACM als toezichthouder om de bestaande wettelijke ruimte3 voor netwerkbedrijven in relatie tot alternatieve energiedragers, waaronder waterstof, uit te leggen en op de naleving van deze wetgeving toe te zien.4 Mede op basis van de «Leidraad netwerkbedrijven en alternatieve energiedragers» van de ACM constateer ik dat de huidige wettelijke bepalingen rondom de ruimte van netwerkbedrijven in relatie tot elektrolyse niet voldoende helder zijn en openstaan voor interpretatie.5 Dit blijkt ook uit de verschillende consultatiereacties van stakeholders op de concept-Leidraad.6 Het is daarom begrijpelijk dat de ACM mede op basis van de consultatiereacties van stakeholders tot nieuwe inzichten is gekomen. Dit onderschrijft juist het nut van dergelijke consultaties.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken, waarbij de leidraad voor netwerkbedrijven sterk gewijzigd is ten opzichte van de conceptversie (na een forse vertraging), funest is voor de energietransitie omdat netwerkbedrijven op los zand moeten opereren?
Nee, deze mening deel ik niet. In de eerste plaats bevestigt de ACM dat netwerkbedrijven infrastructuur mogen aanleggen en beheren voor alternatieve energiedragers zoals waterstof en warmte. Dit is een belangrijke constatering in de context van de uitrol van een transportnet voor waterstof en warmtenetten. Ten tweede sluit, zoals ook toegelicht in de brief over marktordening en marktontwikkeling waterstof van 10 december 20217, de uitleg door de ACM aan bij de afbakeningsprincipes rondom toegestane activiteiten door netwerkbedrijven onder de wet Voortgang Energietransitie (Wet VET).8 Een leidend principe bij de afbakening van activiteiten door netwerkbedrijven is dat activiteiten die door de private sector kunnen worden uitgevoerd aan de markt moeten worden overgelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat activiteiten door netwerkbedrijven leiden tot mogelijke marktverstoringen. Daarnaast moet de afbakening borgen dat het netwerkbedrijf zich in hoofdzaak bezighoudt met haar kerntaak, het beheer van het gas- of elektriciteitsnet, en dat blootstelling aan commerciële risico’s wordt beperkt. Daarbij is productie, handel en levering van alternatieve energiedragers zoals waterstof wettelijk niet toegestaan.9 De ACM blijft dus dicht bij de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten rondom toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven. Wel ziet de ACM onder voorwaarden ruimte voor netwerkbedrijven om in minderheids- of gezamenlijke deelnemingen actief te zijn op het gebied van productie, handel en levering van alternatieve energiedragers. In de Kamerbrief van 10 december 2021 heeft het kabinet al aangegeven dat deze bevinding ongewenst is, omdat het onbeperkt kunnen aangaan van deelnemingen door netwerkbedrijven niet strookt met de door de wetgever geformuleerde afbakeningsprincipes met betrekking tot toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven.10
Verder constateer ik dat de door de ACM geïdentificeerde onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijke kader met betrekking tot nevenactiviteiten die netwerkbedrijven mogen verrichten niet bijdragen aan een heldere marktordening voor de energietransitie. Daarom wil het kabinet hier duidelijkheid in scheppen. Zoals toegelicht in de kamerbrief van 10 december 2021 is het wenselijk dat de marktordening rondom elektrolyse bijdraagt aan voldoende concurrentiedruk en innovatie door private partijen zodat de kosten, en hiermee benodigde subsidies, in de tijd dalen.11 Een eventuele rol voor netwerkbedrijven is daarbij geen oplossing voor het huidige situatie van de markt, namelijk het bestaan van een onrendabele top voor groene waterstof. Pas als private marktpartijen ondanks het beschikbaar zijn van voldoende subsidie-instrumentarium niet de gewenste opschaling van elektrolyse realiseren, zie ik vanwege de mogelijke systeemrol van elektrolyse ruimte voor netwerkbedrijven om op dit terrein actief te zijn. Over de voorwaarden waaronder dit wenselijk is wil ik de markt consulteren. Door hier duidelijkheid over te verschaffen kunnen netwerkbedrijven zich richten op hun kentaken en toegestane nevenactiviteiten onder de Gaswet en Elektriciteitswet.
Bent u van mening dat het opslaan van energie, waaronder het omzetten van elektriciteit in moleculen door middel van elektrolyse, geen opwekking is van nieuwe energie?
Bij waterstofproductie middels elektrolyse is er inderdaad geen sprake van de opwekking van energie middels de inzet van een primaire energiebron zoals wind of zon. De energie in elektronen wordt zogezegd overgedragen op waterstofmoleculen. Hierdoor is het mogelijk om duurzaam opgewekte energie grootschalig op te slaan. Vanuit het elektriciteitssysteem bezien is de omzetting van elektriciteit naar waterstof en vervolgens de opslag hiervan een vorm van energieopslag. Dit volgt ook uit de definitie van «energieopslag» onder de Europese Elektriciteitsrichtlijn ((EU) 2019/944).12 Vanuit het gas- of waterstofsysteem bezien is de overdacht van energie van elektronen naar moleculen echter wel een vorm van «produceren». Er komen immers middels een vervaardigingsproces «nieuwe» moleculen in het systeem en op de markt die vervolgens kunnen worden ingezet als grondstof voor industrie of brandstof voor mobiliteit. Daarom wordt elektrolyse ook wel gezien als een alternatieve vorm van waterstofproductie naast bijvoorbeeld waterstofproductie uit aardgas middels methane steam reforming. Het opslaan van deze waterstofmoleculen kan vervolgens, net als bij aardgas, worden gezien als een separate activiteit.
Deelt u het inzicht dat alternatieve energiedragers, die belangrijk zijn vanwege hun opslagfunctie of voor buffering, essentieel zijn voor een stabiel energiesysteem en dat het daarom wenselijk is dat netwerkbedrijven elektrolyzers en vormen van energieopslag (zoals waterstofopslag in een zoutcaverne) moeten kunnen beheren/in bezit mogen hebben?
Zoals ik in de appreciatie van de studie «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050» heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie dat waterstofopslag een belangrijk en noodzakelijk middel zal zijn voor het behouden van de vraag-aanbodbalans in het toekomstige energiesysteem.13 De locaties waar deze ondergrondse opslag in zoutcavernes plaats kan vinden zijn echter schaars, waardoor het van belang is dat alle marktpartijen hiertoe op basis van non-discriminatoire voorwaarden toegang tot kunnen krijgen. Bij (aard)gas geeft de wet zowel ruimte aan private marktpartijen als netwerkbedrijven om opslaginstallaties te ontwikkelen en te beheren. In welke mate eenzelfde systematiek gewenst is voor waterstof ben ik nog aan het verkennen en zal ik in de aankomende consultatie over de ordening van de waterstofmarkt ook aan de markt voorleggen.
De vraag of het wenselijk is dat netwerkbedrijven ook actief zijn op het gebied van elektrolyse moet mede worden bezien in het antwoord op vraag 4. Zoals gezegd wordt elektrolyse vanuit het elektriciteitssysteem bezien gezien als energieopslag. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet VET volgt dat deze activiteit expliciet is voorbehouden aan private partijen.14 Vanuit het gas- en waterstofsysteem is elektrolyse in de eerste plaats een productieactiviteit. Meerdere marktpartijen en consortia zijn al bezig met het ontwikkelen van plannen voor (grootschalige) elektrolyse. Elektrolyse is dus, zoals gezegd, een activiteit die is voorbehouden aan private partijen. Wel constateer ik dat het noodzakelijk is om de ontwikkeling van elektrolyse-installaties door marktpartijen te ondersteunen. Hiertoe hoop ik rond de zomer een subsidie-instrument open te stellen. Ook zijn in het Coalitieakkoord aanvullende middelen toegezegd voor hoogwaardige hernieuwbare energiedragers, waaronder waterstof. Daarnaast beraad ik mij, zoals toegelicht in de Kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof, mede in het licht van het antwoord op vraag 3, op de ruimte die ik netwerkbedrijven in de nieuwe Energiewet wil bieden voor betrokkenheid bij de ontwikkeling van elektrolyse-installaties in het geval de markt zich niet voldoende (snel) ontwikkeld.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de lopende pilot van Gasunie voor groene waterstofopslag in een zoutcaverne, waarbij nu ook een elektrolyser actief is en op hun locatie staat?
Voor wat betreft de pilot rondom de ondergrondse opslag van waterstof voorzie ik geen gevolgen. De Gaswet biedt momenteel ruimte aan Gasunie om dit te doen onder de voorwaarde dat vergunningstraject is doorgelopen en het is bewezen dat de opslag veilig kan worden gedaan voor mens en natuur.15 Zoals aangegeven in de kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof ben ik de structurele marktordening rondom ondergrondse opslag van energie, waaronder waterstof, nog aan het verkennen. Hierin zal ik ook de rol van Gasunie betrekken.
Op dezelfde locatie als waar Gasunie een pilot uitvoert rondom de opslag van waterstof staat nu ook een elektrolyse-installatie van 1 MW als demonstratieproject. Hoewel ik zoals gezegd in principe geen rol zie voor netwerkbedrijven zoals Gasunie op het gebied van elektrolyse, ben ik voornemens om middels een overgangsregime tijdelijk ruimte te bieden om dergelijke lopende en kleinschalige pilots voort te kunnen zetten.
Bent u bereid de aanstaande Energiewet dusdanig in te richten dat het voor netwerkbedrijven mogelijk wordt om zowel elektrolysers als (duurzame)energieopslagfaciliteiten te beheren, dan wel in bezit te hebben?
Zie beantwoording vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat de ACM de energietransitie in de weg loopt door bestaande wet- en regelgeving van eigen interpretaties te voorzien, waarbij het te eenzijdig probeert de rol van semi-publieke partijen in te perken en de rol van marktwerking of van (soms nog niet eens bestaande) marktpartijen te vergroten?
Nee, ik deel die mening niet. Het is de taak van de ACM als toezichthouder om de regelgeving voor de energiesector te interpreteren en toe te zien op de naleving hiervan. Het handelen van de ACM wordt daarbij gecontroleerd door de rechter op het moment dat belanghebbenden beroep aantekenen tegen een besluit van de ACM. Indien de wetgever het niet eens is met de interpretatie van de ACM of de rechter of vanwege veranderende (markt)omstandigheden van mening is dat de huidige regelgeving niet meer passend of voldoende duidelijk is, dan is het aan de wetgever om de wetgeving te wijzigen en te verduidelijken.
Bent u bereid hierover met de ACM in gesprek te gaan?
Zie beantwoording vraag 8.
Bent u tot slot bereid om ons bestaande mededingingsbeleid, inclusief handhavingsstructuur, eens goed tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de grote transities die wij zowel nationaal als Europees in gaan zetten om klimaatverandering een halt toe te roepen?
Het mededingingsbeleid is gericht op het beschermen van het concurrentieproces en de consument binnen de volle breedte van de economie. Niettemin wordt op zowel nationaal als Europees niveau gekeken op welke wijze klimaatdoelstellingen kunnen worden meegewogen bij het mededingingsbeleid. Zo heeft de ACM een Leidraad duurzaamheidsafspraken gepubliceerd die aangeeft in welke gevallen concurrenten kunnen samenwerken om bij te dragen aan het bestrijden van de klimaatcrisis en andere duurzaamheidsdoelen.16 Eurocommissaris voor de mededinging Vestager heeft recent haar visie uiteengezet op de wijze dat mededingingsbeleid kan bijdragen aan het realiseren van de Green Deal.17 Deze ontwikkelingen volgt het kabinet op de voet en draagt hier actief aan bij.
De geluidsoverlast van motoren |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen mensen hebben last van motorherrie, de gemeente Bergen probeert er iets aan te doen»?1
Ja.
Is bekend welke gezondheidsschade de geluidsoverlast in Nederland momenteel veroorzaakt?
Het RIVM schat op basis van belevingsonderzoek in dat ruim 10% van de Nederlandse bevolking ernstige hinder ervaart van wegverkeer en ongeveer 6% ernstige slaapverstoring2. Geluid van brommerfietsen en motoren wordt ten opzichte van ander wegverkeer iets vaker ervaren als ernstig hinderlijk en leidt ook wat vaker tot slaapverstoring dan ander wegverkeer. Naast wegverkeer zijn ook vliegverkeer, bouw- en sloopactiviteiten, recreatie en buren of (huis)dieren belangrijke bronnen van geluidhinder. In onderstaande tabellen is het percentage ernstig gehinderden per bron en, binnen wegverkeer per modaliteit, weergegeven.
Wegverkeer
9.3
10.4
Buren
8.4
8.8
Vliegverkeer
4.6
6.3
Bouw- en sloopactiviteiten
4.5
5.7
Recreatie
3.3
3.6
Fabrieken en bedrijven
1.9
2.2
Railverkeer
2.2
2.1
Binnen de bron wegverkeer is een onderscheid gemaakt tussen diverse modaliteiten.
Bromfietsen/scooters
10.3
10.6
(cross)motorfietsen
10.3
10.2
Vrachtauto’s
8.6
8.9
Personenauto’s / taxi’s
7.2
7.2
Bestelauto’s
6.3
6.8
Bussen
4.0
3.7
Militaire voertuigen
0.8
0.8
Hinder en slaapverstoring kunnen aanleiding geven tot een hogere bloeddruk en verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol, waardoor het risico op hart- en vaatziekten en psychische aandoeningen wordt verhoogd. Geluid kan echter ook direct resulteren in fysiologische reacties zoals een verhoogde bloeddruk. Ook kan geluid een negatieve invloed hebben op de leerprestaties van kinderen. Op basis van de meest recente inzichten3 in gezondheidseffecten van geluid schat het RIVM dat in Nederland per jaar ongeveer 750 gevallen van coronaire hartziekten (waaronder bijvoorbeeld hartinfarcten) gerelateerd zijn aan de blootstelling aan geluid afkomstig van wegverkeer. Dit is circa 0,76% van het aantal coronaire hartziekten dat jaarlijks in Nederland optreedt.Het aantal mensen dat door geluid van wegverkeer sterft ten gevolge van een coronaire hartziekte is lager: naar schatting zijn dit maximaal 115 doden per jaar.
Wat heeft u gedaan met de kennis uit de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uit 2018 dat geluidsoverlast ook op lage niveaus al veel meer gezondheidsschade veroorzaakt dan eerder gedacht?
Uw Kamer is in 2018 op hoofdlijnen geïnformeerd over de WHO-publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region»5. Naar aanleiding van de motie Schonis6 heeft het RIVM vervolgens aanbevelingen gedaan voor de versterking van het geluidbeleid7. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van de motie Schonis, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 5 juni 20208.
Deze uitwerking vindt plaats in de vorm van een aantal onderzoeken naar beleidsopties om de geluidhinder te beperken. Deze liggen op het gebied van wegverkeer (waaronder gemotoriseerde tweewielers), spoorwegverkeer, luchtvaart en windturbines, omdat dit de bronnen van omgevingsgeluid zijn waar de WHO aanbevelingen voor heeft gedaan. In de uitwerking worden de consequenties van keuzes over alle sectoren heen in kaart gebracht, ook in relatie tot andere dossiers, zoals de woningbouwopgave en de energietransitie, ten behoeve van een goede afweging van belangen. Om die reden zal een integrale beleidsreactie naar verwachting na aantreden van een nieuw kabinet kunnen worden opgesteld en naar de Kamer worden gestuurd.
Wat heeft u ondernomen om de gezondheidsschade veroorzaakt door geluid terug te dringen, specifiek sinds het RIVM het rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018) – Het doel heiligt de middelen –» uitbracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat geluidsoverlast door motorfietsen actief zou moeten worden bestreden? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk en decentrale overheden voeren beleid, om geluidsoverlast te beperken. De totstandkoming van normen in de voertuigregelgeving ligt op nationaal en internationaal niveau. In dat kader is het Ministerie van IenW in Europees verband in overleg over aanpassingen aan het meet- en rekenvoorschrift voor typegoedkeuringen van motorvoertuigen. Ook is het Ministerie van IenW in overleg met de RDW om de mogelijkheid om verwijderbare geluiddempers in uitlaten (dB-killers) te verbieden en de handhaving op te hoge geluidproductie te vereenvoudigen. De verwachting is dat hier in de eerste helft van 2022 meer duidelijkheid over is te geven.
Decentrale overheden kunnen inrijverboden instellen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen. Dit is echt een decentrale afweging, die de wegbeheerders (vaak de gemeente) zelf het beste kan maken, waarbij recht wordt gedaan aan belangen als (lokaal) beperken van overlast en bereikbaarheid van locaties. Juist omdat dit per geval een lokale belangenafweging vergt, is het niet wenselijk dat dit voor individuele wegbeheerders wordt bepaald. Ook de inzet van handhavingscapaciteit is een afweging die op lokaal niveau, in de lokale driehoek wordt bepaald. Op dat niveau kan het beste worden bepaald waar prioriteiten moeten liggen.
Deelt u de mening dat een landelijke aanpak om overlast te bestrijden de voorkeur verdient boven vele verschillende decentrale maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen landelijke APK-plicht voor motorfietsen bestaat, waarbij gecontroleerd kan worden op uitlaten zonder wettelijke goedkeuring?
De Europese APK-richtlijn (2014/45/EU) verplicht de Lidstaten een APK voor motorfietsen in te voeren, uiterlijk per 1 januari 2022. Echter, de richtlijn biedt lidstaten ook de mogelijkheid om in plaats van een APK voor twee- en driewielers alternatieve maatregelen te nemen om de veiligheid van motorfietsen en motorrijders te borgen. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid in de vorm van het «Actieplan verbetering verkeersveiligheid motorrijders»9. Zoals in het actieplan staat beschreven, is er voor deze alternatieve maatregelen gekozen omdat dit wordt gezien als een effectievere manier om de veiligheid van motorrijders te vergroten, zoals het stimuleren van vrijwillige voortgezette rij-opleidingen, aanscherpen van normen voor helmen (in internationaal verband) en het stimuleren van meer zichtbare en betere motorkleding. Naast Nederland hebben in ieder geval ook Ierland en Finland gekozen voor andere veiligheidsmaatregelen dan de invoering van een APK voor moorfietsen. De overige Lidstaten kennen wel een APK-plicht of zijn bezig deze te in te voeren.
Kunt u aangeven of er in andere EU-landen, anders dan in Nederland, wel een periodieke keuring bestaat? Zo ja, in welke landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven waarom voor auto’s strengere geluidsnormen gelden dan voor motorfietsen? Bent u bereid het maximale geluidsniveau voor motorfietsen te beperken?
Voor de beantwoording van deze vraag is het belangrijk om te duiden welke geluidnormen van toepassing zijn bij motorvoertuigen. De normstelling voor personenauto’s en motorfietsen verschilt in de basis niet, wel zit er een verschil in de uitwerking van geluidnormen voor sommige voertuigen. Dit verschil wordt veroorzaakt door het vermogen van het voertuig en de categorie-indeling die wordt gehanteerd bij de Europese typegoedkeuringssytematiek.
Voordat een motorvoertuig wordt toegelaten tot de weg, worden diverse (type)goedkeuringseisen gesteld. Eenmaal toegelaten, dient de auto of motorfiets tijdens het gebruik altijd te voldoen aan de zogenaamde permanente eisen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen. In de Europees vastgestelde typegoedkeuringseisen ten aanzien van geluid voor auto’s en motorfietsen is vastgelegd dat de geluidsproductie van een motorfiets niet hoger mag zijn dan 80 dB(A). Deze waarde wordt bij de typegoedkeuring via een zogenoemde «dynamische meting» bepaald op een testcircuit door de goedkeuringsinstantie (in Nederland de RDW), via een Europees gestandaardiseerde methode. Deze Europese systematiek wordt periodiek herzien. Er loopt een Europees wetgevingstraject naar herziening van de geluidsnormen. De eerste stap hierin in de is een studie van de Europese Commissie met als onderwerp «Technical support for the impact assessment on Euro 5 step of L-category sound emissions level limits»10. De L-categorie betreft gemotoriseerde twee- en driewielers en lichte vierwielige voertuigen. De Nederlandse positie in deze kwestie is dat heroverweging van de geluidnormen wenselijk en ook dat de gehanteerde meetmethode realistische en representatieve uitkomsten moet geven.
De dynamische meting die wordt gebruikt bij toelating van een voertuig tot de weg, is niet toepasbaar in het dagelijkse verkeer. Voor controles langs de weg wordt daarom gebruik gemaakt van een andere methode, de zogenoemde «statische meting». Daarbij wordt het geluid van een stilstaand motorvoertuig vlakbij de uitlaat gemeten. In de Regeling voertuigen is vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden de statische meting uitgevoerd moet worden. Omdat bij de statische meting vlakbij de uitlaat wordt gemeten, en bij de dynamische meting op enkele meters afstand van het rijdende voertuig, verschilt (bij hetzelfde voertuig) de uitkomst van deze verschillende metingen. De gemeten waarde bij de statische meting is altijd hoger, omdat veel dichter bij de uitlaat wordt gemeten dan bij de dynamische meting.
De maximale waarde, die bij statische meting wordt bepaald, verschilt per type voertuig. Bij alle voertuigen met een typegoedkeuring is deze geregistreerd in het kentekenregister. Deze waarde is vaak ook aangebracht op het VIN-plaatje. Bij een «statische meting» mag het geproduceerde geluidsniveau niet meer bedragen dan de geregistreerde maximum geluidsproductie, vermeerderd met 2 dB(A).
Er zijn ook voertuigen die buiten de Europese typegoedkeuring op de weg zijn gekomen. Het betreft hier import van buiten de Europese Unie en zelfbouw. Ook zijn er voertuigen (oldtimers) die al op de weg waren voordat de Europese typekeuring bestond. Omdat deze geen typekeuring hebben, is er ook geen maximale waarde bepaald. In dat geval voorziet de Regeling in een uiterste maximum waarde, afhankelijk van de cilinderinhoud van de motorfiets:
80 cm3
91 dB(A)
125 cm3
92 dB(A)
350 cm3
95 dB(A)
500 cm3
97 dB(A)
750 cm3
100 dB(A)
1.000 cm3
103 dB(A)
> 1.000 cm3
106 dB(A)
Hierbij moet worden opgemerkt dat bij import en zelfbouw sprake is van een individuele keuring door de RDW. De RDW voert hierbij een statische meting uit. De gemeten waarde wordt bijgeschreven in het kentekenregister en geldt voor dat voertuig dan als maximum. Dat kan dus betekenen dat een motorfiets met een cilinderinhoud van 1.000 cm3, die op grond van bovenstaande tabel 106 dB mag produceren, toch een maximumwaarde krijgt die aanzienlijk lager ligt. Ten slotte zijn er nog voertuigen die al op de weg waren voordat de typegoedkeuring gold. In dat geval geldt bovenstaande tabel. Het gaat dan voornamelijk om rijdend erfgoed (oldtimers) dat weinig in het verkeer rijdt.
Overigens is ook voor personenauto’s in het kentekenregister een maximum geluidsproductie opgenomen. Daarbij geldt eveneens dat een personenauto geen hoger geluidsniveau mag produceren dan 2 dB(A) boven de geluidswaarde uit het kentekenregister. Indien er geen maximum geluidsproductie is opgegeven, mag een personenauto niet meer dan 95 dB(A) worden geproduceerd bij een bepaald aantal toeren. De reden dat de geluidsproductie van motorfietsen vaak hoger ligt dan bij personenauto’s, is omdat het uitlaatsysteem van een motorfiets doorgaans korter is en daardoor minder mogelijkheden biedt voor demping van het geluid. Daarnaast is de motor in de motorfiets minder afgeschermd.
Wordt er in ons land gebruik gemaakt van akoestische flitspalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar en wat zijn de ervaringen daarmee?
Op dit moment wordt in Rotterdam geëxperimenteerd met akoestische flitspalen. In dit kader wil ik u verwijzen naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 13 oktober jl., waarin nader wordt ingegaan op de diverse aspecten van de akoestische flitspaal.
Op welke wijze hebben gemeenten de mogelijkheid om doorgaande wegen waar veel geluidsoverlast door motorrijders wordt vastgesteld, beperkt of geheel af te sluiten voor motorrijders? Hoe vaak wordt daar gebruik van gemaakt?
Gemeenten hebben de bevoegdheid om wegen gesloten te verklaren voor (bepaalde) motorvoertuigen al dan niet op bepaalde dagen of dagdelen. Daarvoor dient het college van burgemeester en wethouders een verkeersbesluit te nemen conform de wegenverkeerswet 1994, mits in een dergelijk besluit voldoende wordt gemotiveerd hoe met het gesloten verklaren van een weg de belangen van omwonenden en andere weggebruikers worden gediend. Er is, voor zover mij bekend, geen sprake van een registratie van wegen die om deze reden worden afgesloten. Uit navraag in het veld blijkt dat er negen gevallen bekend zijn waarin een weg is afgesloten voor motorfietsen (al dan niet op bepaalde tijden en/of dagen) vanwege geluidoverlast door motorfietsen.
Het toetsingskader voor het afsluiten van wegen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen is door de Raad van State11 gegeven in de zaak van de gemeente Krimpenerwaard. De Raad van State oordeelde hierin dat het bestuursorgaan de toegang tot de weg voor (bepaalde categorieën) motorvoertuigen kan afsluiten. Een absolute noodzaak aantonen is niet nodig. Het is voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk kan maken dat het tijdelijk afsluiten van een weg de belangen van de wegenverkeerswet dient, zoals verbeteren van de verkeersveiligheid en het beperken van geluidsoverlast. Ook moet het bestuursorgaan duidelijk afwegen of de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit. Met deze uitspraak heeft de Raad van State duidelijk gesteld onder welke voorwaarden een weg tijdelijk mag worden afgesloten voor bepaalde categorieën voertuigen. Het belangrijkste criterium is of de belangen uit de wegenverkeerswet met het besluit worden gediend en of de onderliggende belangenafweging evenwichtig is. De belangenafweging verschilt uiteraard per situatie en is primair een zaak voor lokale en regionale overheden en wegbeheerders.
Bent u bereid te bekijken of bezit, gebruik en verkoop van niet-gecertificeerde uitlaten en uitlaatsystemen voor motoren verboden kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Voertuigonderdelen zoals in- en uitlaatsystemen moeten zijn voorzien van een typegoedkeuring. Het betreft hier Europese regelgeving die dus geldt voor alle Lidstaten. Op 2 juli 2020 is door Uw Kamer de Uitvoeringswet verordening (EU) 2018/858 aangenomen. In deze wet is in artikel 32 van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994 geregeld dat het in gebruik nemen van een niet-goedgekeurd voertuig of onderdeel of niet-goedgekeurde voorziening expliciet wordt verboden en dat verbod is daarmee ook beter handhaafbaar. Deze wet is per 1 september 2020 in werking getreden. Op basis van deze wet kan de ILT handhaven op de verkoop van uitlaatsystemen voor motorvoertuigen die niet zijn goedgekeurd of die niet voldoen aan de gestelde eisen voor uitlaten. De ILT richt het toezicht risicogestuurd in, via de zogenoemde ILT-brede risico-analyse (IBRA). Hierover wordt Uw Kamer periodiek geïnformeerd. De laatste keer was op 21 september jl.12, bij de aanbieding van de IBRA voor het komende jaar.13
Ten aanzien van het gebruik van een motorvoertuig op de weg geldt dat deze moet voldoen aan de typegoedkeuring. Dat betekent dat het vervangen van onderdelen, zoals de uitlaat, alleen is toegestaan wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van onderdelen die zijn goedgekeurd voor dat motorvoertuig. Het gebruik van niet-passende of niet-gekeurde onderdelen is dus illegaal.
Ten slotte moet een motorvoertuig altijd aan de «permanente eisen» voldoen. Ook een originele of goedgekeurde uitlaat kan immers teveel geluid produceren, hetzij door slijtage, hetzij doordat deze is gemodificeerd of de combinatie van motor en uitlaat niet passend is. Zoals hiervoor aangegeven, kan de politie controleren op de geluidsnormen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 9.
Investeringszekerheid en annex IX, A biobrandstoffen. |
|
Kiki Hagen (D66), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat in 2020 het volume van eerste generatie (conventionele) biobrandstoffen gebaseerd op sojaolie is gegroeid en is ingezet als gevolg van de introductie van E10?
Ethanol kan nooit gemaakt worden van oliehoudende gewassen zoals sojaolie. Indien ethanol, zoals voor E10-benzine, gemaakt wordt van gewassen dan betreft het suiker- en zetmeelhoudende gewassen waaruit je alcohol kan maken. Zoals uit de rapportage energie vervoer van de NEa over kalenderjaar 2020 blijkt, is er geen sojaolie ingezet voor biobrandstoffen die in Nederland zijn gebruikt. Dit is in lijn met de afspraak uit het Klimaatakkoord om geen sojaolie in te zetten en in lijn met de bestaande praktijk van de afgelopen jaren.
Klopt het dat Europees gecertificeerde annex IX, A biomethanol op basis van biomethaan uit het gasnet, welke ook in E10 zou kunnen worden ingezet, niet in aanmerking komt voor Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) en daarom niet in de Nederlandse bijmengverplichting wordt ingezet?
Methanol vervaardigd uit het gasnet wordt niet gezien als een biomethanol. De reden hiervoor is dat een biobrandstof een uit biomassa gemaakte brandstof is. Doordat het gasnet nog maar een heel klein aandeel biogas bevat zullen brandstoffen vervaardigd uit het gasnet van fossiele aard zijn. In de Regeling energie vervoer is het voornemen opgenomen om vanaf 2022 ook methanol en LNG in aanmerking te laten komen voor HBE’s wanneer er aantoonbaar gas uit het Nederlandse gasnet wordt gehaald voor de productie van deze brandstoffen en waarbij de inboeker van de vergroende methanol en LNG de correcte hoeveelheid GVo’s biogas zonder subsidie inlevert. De reden voor het toestaan van deze route is om de biogas productie in Nederland te stimuleren.
Klopt het dat u van plan bent om biomethanol op basis van ongesubsidieerd annex IX, A biomethaan welke geproduceerd is in Nederland en onttrokken aan het gasnet, vanaf eind dit jaar te erkennen als biobrandstof op basis waarvan HBE’s kunnen worden ingeboekt?
Zoals hierboven is aangegeven is het voornemen om per 1 januari 2022, met garanties van oorsprong gas (GvO’s) uit hernieuwbare bronnen, boekhoudkundig vergroende methanol en vergroend LNG in te boeken voor HBE’s. In de eerder genoemde Regeling energie vervoer ben ik voornemens om de voorwaarden te stellen dat voor het verkrijgen van HBE’s de methanol en LNG uit het Nederlandse gasnet vervaardigd worden en dat er GvO’s biogas (zonder subsidie) bijgeleverd worden. Hierdoor wordt de mogelijke inzet van biogas in de mobiliteit verbreed van CNG naar ook LNG en methanol. Dit zal ten goede komen aan de biogas productie in Nederland. De voorwaarde dat het uit het Nederlandse gasnet vervaardigd dient te worden heeft al reden dat er op deze manier geen ongewenste stromen uit het buitenland (zoals schaliegas uit Amerika) vergroend kunnen worden.
Bent u bereid de definitie van E10 aan te passen en het woord bioethanol in de definitie te vervangen door bioalcoholen, zodat de benzineleveranciers maximale flexibiliteit hebben om aan de E10 eisen te voldoen?
De benzinenorm in Europa (EN228) stelt een maximum aan het zuurstofgehalte in de benzine. Het maximum zuurstofgehalte wordt bereikt met 10% bioethanol. Indien de bioethanol vervangen zou worden door een andere benzinevervanger, zoals biomethanol wordt het maximum zuurstofgehalte al bereikt bij 3%. Het toestaan van biomethanol zorgt dus voor minder duurzame energiedragers en dus voor meer fossiele brandstoffen. Als gevolg hiervan wordt er minder CO2 gereduceerd. Het tegenovergestelde van wat we willen bereiken. Daarom overweeg ik niet om middels het wijziging van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging in verband met de invoering van E10-benzine en de informatieplicht van leveranciers van brandstoffen.
Wilt u zich er hard voor maken dat in de EuropeseImplementing Regulation on rules to verify sustainability and greenhouse gas emission saving criteria and low indirect land use change risk criteria die momenteel opgesteld wordt, expliciet wordt verduidelijkt dat vermenging van fossiele materialen en brandstoffen met hernieuwbare materialen en brandstoffen is toegestaan?
Het bijmengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen is overal toegestaan. Denk bijvoorbeeld aan de maximaal 7% FAME in diesel (B7). Echter, alleen de geleverde biobrandstof van het mengsel komt in aanmerking voor vergoeding. De RED gaat immers, zoals de Richtlijn ook in de naam heeft, over hernieuwbare energie. Onder de huidige Europese, en daarom ook Nederlandse, regelgeving is het niet toegestaan om na vermenging ook duurzaamheidskenmerken toe te kennen aan de fossiele delen van een blend. Ook in de conceptversie van de Europese implementing regulation is dit niet toegestaan1.
De massabalans wordt gebruikt om de duurzaamheid te verifiëren. Een massabalans dient over biobrandstoffen gevoerd te worden en niet over brandstoffen (de verzameling van fossiele en biobrandstoffen): een fossiele brandstof kan immers per definitie niet duurzaam zijn. Dit is ook zo door de Europese Commissie uitgelegd. Ik vind het van belang dat dit ook zo blijft, anders zou immers een volledige ontkoppeling van de fysieke en de administratieve werkelijkheid plaatsvinden. De administratieve eigenschap van duurzaamheid zou in dat geval aan een fossiele brandstof gekoppeld kunnen worden, terwijl duurzaamheid uitsluitend een eigenschap van een biobrandstof kan zijn. Het loslaten van de koppeling zou voor private en publieke toezichthouders ook belangrijke controlemogelijkheden wegnemen. Dit, terwijl ik mij Europees juist inspan toezicht te versterken, conform toezeggingen naar aanleiding van grootschalige fraudezaken in Nederland2. De fysieke controles die op biobrandstoffen mogelijk zijn, vormen op dit moment een belangrijk controlemiddel om ongewenste praktijken aan het licht te brengen. Het ontkoppelen van de (administratieve) duurzaamheid van de biobrandstof en de fysieke biobrandstof, brengt het gevaar van fraude mee. Terwijl de duurzaamheid van de biobrandstof administratief in Nederland/EU terecht komt, eindigt de biobrandstof fysiek in een land buiten Nederland/EU waar de beloning op basis van fysiek aanwezige biocomponent plaatsvindt.
Gezien bovenstaande argumentatie pleit ik niet voor het toestaan van vermenging van fossiele materialen en brandstoffen met biomaterialen en biobrandstoffen, maar steun ik de voortzetting van de beschreven Nederlandse en Europese aanpak in de Europese Implementing Regulation on rules to verify sustainability and greenhouse gas emission saving criteria and low indirect land use change risk criteria.
Kunt u aangeven wat het reële volume is van annex IX, A biobrandstoffen dat in 2019 en 2020 onder de Nederlandse bijmengverplichting is geleverd aan de zeevaart? Welk percentage is dit op het totale volume van biobrandstoffen waarvoor HBE’s zijn verkregen?
De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) rapporteert jaarlijks3 over het beleid energie vervoer, waar de jaarverplichting en de reductieverplichting leidend zijn.
In 2019 werd er bij het inboeken van hernieuwbare energie bij de NEa geen onderscheid gemaakt tussen leveringen van biobrandstof aan zee- of binnenvaart. Het totaal aan fysieke leveringen aan scheepvaart van biobrandstoffen geproduceerd uit grondstoffen, die als geavanceerd worden aangemerkt in de RED bijlage IX lijst A materiaal bedroeg in 2019 0,13 PJ. Dit was 6,4% van alle leveringen van biobrandstof aan binnen- en zeevaart in dat jaar. Deze 6,4% stond gelijk aan 0,4% van alle biobrandstoffen geleverd in Nederland. Vanaf 2020 wordt er wel onderscheid gemaakt tussen leveringen aan zee- en binnenvaart. In 2020 werd 0,53 PJ brandstof uit RED bijlage IX lijst A geleverd aan de zeevaart, dit was 5,5% van de leveringen aan zeevaart of 1,5% van alle leveringen van biobrandstoffen in Nederland. Door de noodzakelijke wijziging in de regels (zie ook mijn antwoorden op onderstaande vragen, dient dit voor 100% uit biobrandstof geproduceerd uit bijlage IX lijst A (HBE G) materiaal te bestaan. Uit de op 4 oktober gepubliceerde HBE-rapportage van de NEa blijkt dat in de eerste drie kwartalen van 2021 1,82 miljoen HBE G ingeboekt zijn die gerealiseerd zijn in de zeescheepvaart. Dit betekent een fysieke inzet van bij 1 PJ.
Bent u bereid de toezegging te doen dat de opt-in voor annex IX, A biobrandstoffen (en voor hernieuwbare brandstoffen van non-biogene oorsprong) in de zeevaart van kracht blijft totdat een ander gelijkwaardig stimuleringsinstrument van kracht is om zo een stabiel investeringsklimaat voor investeringen in hernieuwbare energie en circulaire productie te borgen?
Zoals in eerdere reacties eind 2020 aan uw Kamer4 is aangegeven, en is uitgewerkt in het wijzigingsbesluit van de Regeling energie vervoer voor 20215, is de systematiek energie vervoer met haar HBE en jaarverplichting en reductieverplichting bedoeld voor het verduurzamen en realiseren van nationale afspraken en Europese verplichtingen voor wegvervoer. Bij deze sector liggen ook de kosten voor de verduurzaming. Immers, momenteel hebben de brandstofleveranciers van wegvervoer een verplichting tot verduurzaming en deze moeten zij realiseren door jaarlijks een significante hoeveelheid HBE’s te bekostigen. Het aandeel HBE’s dat zij jaarlijks moeten overleggen toont hun bijdrage aan het verduurzamen van vervoer door de inzet van hernieuwbare energiedragers ten koste van fossiele brandstoffen. Deze kosten worden doorberekend aan de pomp. Zeevaart zit, net als luchtvaart, in de nationale systematiek, maar brandstofleveranciers aan deze internationale sectoren hebben evenwel geen verplichting. Kortweg kunnen brandstofleveranciers aan zeevaart dus HBE’s inboeken en daarmee de meerkosten van hernieuwbare energie ten opzichte van fossiel verhalen op de brandstofleveranciers van wegvervoer.
Ik ben voornemens dit tot 1 januari 2025 zo beheersbaar mogelijk voort te zetten in het Besluit energie dat bij uw Kamer voorligt6. Dat doe ik om deze internationale sectoren een handelingsperspectief te geven: een kickstart. Dit perspectief beoogt niet de grote en ook benodigde opschaling te faciliteren in de luchtvaart en zeevaart. Dit moet uiteindelijk plaatsvinden in sectorspecifiek beleid, waar de sector zelf de kosten voor draagt. Een einddatum is daarnaast juist noodzakelijk om investeringszekerheid voor duurzame energiedragers in wegvervoer, waar de systematiek primair voor bedoeld is, te borgen zodat deze sector de afspraken uit het Klimaatakkoord kan realiseren. Voor sectorbeleid voor zeevaart zet het ministerie zich actief in op internationaal niveau, zowel in EU als IMO verband. In dat kader kan ik u melden dat in het kader van het «Fit for 55» pakket hiervoor voorstellen zijn gedaan, waaronder het FuelEU Maritime initiatief. Dit initiatief heeft als doelstelling de vraag naar duurzame brandstoffen te bevorderen. Geavanceerde biobrandstoffen (RED II bijlage IX lijst A) zullen in die verduurzaming zeker een rol spelen.
Indien u hier niet toe bereid bent, op welke manier wilt u dan de productie van duurzame biobrandstoffen wel stimuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat bedrijven die in Nederland in hernieuwbare energie willen investeren als direct gevolg van het onstabiele beleid in Nederland (zoals gebrek aan steun om een instrument als de opt-in voor annex IX, A na 2025 te continueren) een slechte credit rating op de investering krijgen waardoor het moeilijker wordt investeringen te financieren en in Nederland te bouwen? Wat is hierover uw mening?
Ik heb dit inderdaad vernomen en betreur dit ook. Uiteindelijk willen we zulke investeringen in Nederland juist realiseren. Daarvoor is juist de stap nodig om de zogenaamde opt-in te eindigen en richting sectorspecifiek beleid te bewegen. Zoals aangegeven liggen de kosten momenteel alleen bij wegvervoer. Het is niet houdbaar als deze sector, en dus ook de individuele automobilist, de opschaling van zeevaart betaald. Daarom werken we richting 2025 naar systemen waarin de verduurzaming voor vervoer in een sector ook door de sector bekostigd wordt. Daarnaast gaat in deze systematiek bij het voortzetten van de opt-in na 2025 de investeringszekerheid voor zeevaart weer ten koste van de investeringszekerheid voor wegvervoer. Daarbij heeft de NEa ook meermaals aangegeven dat via deze werkwijze de systematiek dreigt vast te lopen en dat sectorspecifiek beleid aan te raden valt. Met de werkwijze van een kickstart via de opt-in tot 2025 en vanaf 2025 opschaling via sectorspecifiek beleid beoog ik dus de investeringszekerheid over de sectoren heen te vergroten. Overigens is Nederland ook de eerste lidstaat (en voorlopig de enige) die op deze wijze al een perspectief biedt voor investeringen en verduurzaming van zeevaart. Zoals aangegeven bespreek ik deze aanpak nog met u in de context van het Besluit energie vervoer (kalenderjaren 2022 tot en met 2030) in het kader van de RED II implementatie met inachtneming van de afspraken uit het Klimaatakkoord van wegvervoer en binnenvaart.
Kunt u aangeven hoe u ervoor zorgt dat de negatieve credit rating wordt omgezet in een positieve credit rating voor investeringen in duurzame annex IX, A biobrandstoffen, zodat Nederland haar positie niet verliest en afhankelijk wordt van importen uit het buitenland?
Zie antwoord vraag 9.
De subsidie voor het Kroondomein |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Zal het Kroondomein per 15 september 2021 voor 358 dagen van zonsopgang tot zonsondergang geopend zijn, nu uit uw brief van 8 september 2021 (Kamerstuk 2021Z15091) blijkt dat de huidige subsidieverlening niet aan de wettelijke openstellingsvoorwaarden voldoet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De nieuwe subsidievoorwaarden die ik uw Kamer heb toegestuurd, gelden vanaf 2022. De tijdelijke sluiting van het gebied per 15 september 2021 is niet in strijd met de thans geldende subsidievoorwaarden.
Bent u bereid op basis van uw voorgenomen beleidswijziging ten aanzien van de subsidievoorwaarden in relatie tot openstelling, terstond motie van de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 33 576, nr. 123)1 uit te voeren waarin de Kamer verzoekt om jaarronde openstelling van Kroondomein Het Loo? Zo nee, waarom niet?
Zijn er in het Natuurbeheersplan 2022 van de provincie Gelderland terreinen uitgesloten van de openstellingsplicht of is een dergelijke uitzonderingsbepaling voorzien, gezien het feit dat in de specifieke subsidievoorwaarden (Agrarisch) natuurbeheer Kroondomein 2022–2027 in artikel 5 onder d bepaald wordt dat de openstellingsplicht niet geldt als «het terrein in het natuurbeheersplan 2022 van de provincie Gelderland uitgesloten [is] van de openstellingsplicht»? Zo ja, welke en op welke gronden?
Zal het mogelijk zijn om bezwaar aan te tekenen tegen de nieuwe subsidieaanvraag? Hoe lang loopt de bezwaar- en beroepstermijn wanneer er sprake is van een nieuwe subsidieaanvraag en waar zal deze worden gepubliceerd?
Deelt u het kabinetsstandpunt dat de subsidieverlening aan de Koning als gebruiker voortaan overeenkomstig de voor iedereen geldende openstellingsbepalingen, kennelijk op dit moment niet overeenkomstig de geldende regels heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ten onrechte verstrekte subsidie van 4,7 miljoen euro terug te vorderen wegens het niet voldoen aan de openstellingsplicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kunt u aangeven welke afschotvergunningen er zijn verstrekt aan het Kroondomein voor het komende jachtseizoen 2021/2022, in aantallen per diersoort?
Kunt u deze vragen vóór 15 september 2021 beantwoorden?
Het bericht 'Onnodige tussenstops’ op Eindhoven Airport zetten kwaad bloed bij omwonenden' |
|
Bouchallikh |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Onnodige tussenstops» op Eindhoven Airport zetten kwaad bloed bij omwonenden»?1
Ja.
Vindt u het ook onacceptabel dat er lege vliegtuigen vliegen van Schiphol naar Eindhoven Airport, zeker in het licht van de alarmerende boodschap van het meest recente IPCC-rapport over het klimaat?
Het uitvoeren van vluchten met lege toestellen is vanuit het oogpunt van energiegebruik (emissies) en hinder (geluid) ongewenst.
Hoeveel CO2-uitstoot, fijnstofemissies en geluidsoverlast wordt door deze vluchten veroorzaakt?
De omvang van de emissies hangt onder andere af van het gebruikte vliegtuig, de hoeveelheid brandstof aan boord en de vliegroute en -procedure. Indicatief gaat het hier wat betreft CO2 om een zeer gering promillage van de totale uitstoot van de uit Nederland vertrekkende vluchten.
Wat zijn de mogelijkheden om deze lege vluchten op korte termijn te verbieden of op andere wijze onmogelijk te maken?
Op grond van Verordening (EU) 1008/2008) is het verboden de exploitatie van luchtdiensten binnen Europa door EU carriers (zoals TUI) afhankelijk te maken van aparte toestemmingen. Hun toestemming vloeit daarom rechtstreeks voort uit die regelgeving.
De verordening kent een uitzonderingsmogelijkheid om onder strikte voorwaarden bepaalde vluchten tijdelijk te verbieden. Artikel 20 van de verordening biedt de mogelijkheid om in geval van ernstige milieuproblemen tijdelijk de uitoefening van verkeersrechten te beperken of te weigeren, met name wanneer andere takken van vervoer een passend niveau van dienstverlening bieden. De toepassing van deze afwijkende voorziening vereist een concrete nationale grondslag en is slechts mogelijk na goedkeuring van de Europese Commissie. Het artikel schrijft verder voor dat de betrokken maatregel niet mag discrimineren, niet mag leiden tot concurrentievervalsing tussen luchtvaartmaatschappijen en niet restrictiever mag zijn dan nodig is om de problemen op te lossen.
Zoals aangegeven in de «Beantwoording Kamervragen over minicargovluchten tussen Luik en Maastricht d.d. 7 juni 2021» (Kamerstuk 2021D22117), is Frankrijk voornemens gebruik te maken van de mogelijkheid om een deel van de binnenlandse korte afstandsvluchten binnen Frankrijk, waarvoor ook een hogesnelheidsverbinding bestaat, te verbieden en heeft hiertoe nationale wetgeving in voorbereiding. Het gaat hierbij om structureel binnenlands luchtverkeer en niet om positioneringsvluchten. Frankrijk moet hiervoor nog goedkeuring krijgen van de Europese Commissie.
De ontwikkelingen in Frankrijk en de procedure bij de Europese Commissie worden nauwlettend gevolgd.
Zijn er nog andere onzinvluchten, zoals in het verleden de vrachtvluchten tussen Maastricht en Luik2? Zijn er andere ondernemingen die lege vliegtuigen laten vliegen? Zo ja, om hoeveel vluchten gaat het?
Het aantal uitgevoerde commerciële positioneringsvluchten in het IATA jaar 2018/2019 bedraagt volgens Airport Coordination Netherlands (ACNL) op Schiphol 189 vluchten, op Eindhoven 157 vluchten en op Rotterdam 178 vluchten. Dat is voor Schiphol 0,04%, voor Eindhoven 0,40% en voor Rotterdam 1,15% van het totaal aantal uitgevoerde commerciële vluchten. Drie maatschappijen maken het meeste gebruik van commerciële positioneringsvluchten.
Welke acties kunnen worden ondernomen door u of anderen om uit te sluiten dat dergelijke vluchten plaatsvinden, zeker gezien de disproportionele overlast die deze vluchten veroorzaken?
In onze contacten met de luchtvaartmaatschappijen zal mijn ministerie hen aanspreken op de onwenselijkheid van deze vluchten en op het belang van het zoveel mogelijk beperken ervan.
Het vasthouden van water in natuurgebieden om overstromingen te helpen voorkomen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe Limburgse natuur het water kan vasthouden»?1
Ja.
Deelt u het inzicht dat natuurlandschappen water beter kunnen vertragen en vasthouden dan intensief bewerkte weilanden of akkers?
Het hangt af van de mate waarin de natuur-, bos- en landbouwgronden de neerslag kunnen opnemen (sponswerking), hun ligging (laag of hoog/hellend Nederland, en/of zij de neerslag op het maaiveld kunnen bergen (onder andere afhankelijk van het gewas en de inrichting van het perceel).
Deelt u het inzicht dat de intensivering van de landbouw heeft bijgedragen aan het versneld afvoeren van water, waardoor bij piekbuien overstromingen kunnen optreden?
Een ontwatering van landbouwgronden om zo het land eerder te kunnen bewerken kan leiden tot versnelde afvoer van neerslagwater naar de grotere waterlopen en uiteindelijk via de grote rivieren naar de zee. Afhankelijk van de locatie en andere versnelde waterafvoeren (bijvoorbeeld stedelijk gebied) kan dat leiden tot overstromingen bij piekbuien.
Deelt u het inzicht dat natuur ingezet moet worden om de gevolgen van klimaatverandering, zoals piekbuien en droogte, op te vangen?
Daar ben ik het mee eens. Overigens geldt dat niet alleen voor de natuur. Alle sectoren die samen het landschap vormen, waaronder de landbouw, de industrie en het stedelijk gebied, moeten bijdragen aan het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering. De vraag of de natuur ingezet kan worden en in hoeverre die inzet toereikend kan zijn om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen is sterk locatie-afhankelijk, en dient steeds opnieuw te worden afgewogen. Dat gebeurt onder meer in het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie.
Bent u bereid om in het (natuur)landschap meer ruimte te geven aan natuurlijke oplossingen, zoals begroeiing en buffers, voor het bergen, vertragen en opslaan van water? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u hier invulling aan geeft?
We geven hier op verschillende manieren invulling aan, samen met andere overheden. In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de toekomstbestendigheid van het landelijk gebied in goed evenwicht met natuur en landschap als prioriteit benoemd is. Afwentelen moet volgens de NOVI worden voorkomen door bijvoorbeeld het combineren van natuur en waterberging (beleidskeuze 4.4). In de NOVI en in het ontwerp Nationaal Waterprogramma 2022–2027 is een voorkeursvolgorde opgenomen voor waterbeheer. Het aanpassen van de ruimtelijke inrichting aan waterbeschikbaarheid en wateroverlast is daarbij het uitgangspunt. Deze voorkeursvolgorde is leidend geweest bij de uitwerking van het maatregelenpakket voor de 2e fase van het Deltaprogramma Zoetwater 2022–2027. In de NOVI-gebieden Zuid-Limburg en Zwolle werken rijk en regio samen aan robuuste oplossingen voor het watervraagstuk dat de ligging aan beken en grote rivieren met zich meebrengt.
In het Programma Natuur (Kamerstuk 35 334, nr. 131) werk ik samen met de provincies aan een structurele aanpak om met name de stikstofgevoelige natuur in een gunstige staat van instandhouding te brengen en daarbij samenhang te brengen met andere maatschappelijke opgaven, zoals de klimaatopgave. Verder verwijs ik naar het Actieprogramma klimaatadaptie landbouw2 (Kamerstuk 35 300 XIV, nr. 70) en de Actielijnen klimaatadaptatie natuur u later dit najaar wordt geïnformeerd.
Voor de Rijkswateren voer ik met de Minister van IenW de regie om in samenspraak met regionale overheden en andere stakeholders ruimte te geven aan natuurlijke oplossingen. Binnen het rivierbed geldt dat de ontwikkeling van natuur alleen mogelijk is in goede balans met waterveiligheid. Daar is bergen en vasthouden, afhankelijk van het type gebied, niet altijd het uitgangspunt. Op sommige locaties is juist snel afvoeren belangrijk.
Niet alleen het Rijk, maar ook waterschappen, provincies en gemeenten hebben een belangrijke rol bij de ruimtelijke inrichting en het beheer van het landelijk en stedelijk gebied.
Welke maatregelen zijn of worden er getroffen om in natuurgebieden, landbouwgebieden en het stedelijk gebied rekening te houden met hoogwatersituaties, graag uitgesplitst per gebied? Zijn er schuilplekken, vluchtroutes en -eilandjes in evacuatieplannen meegenomen voor wilde dieren?
Hoogwater op de rivieren is al eeuwen onderdeel van het riviersysteem. Gebruikers en eigenaren houden in het algemeen goed rekening met het feit dat het hoogwater kan worden, en de uiterwaarden kunnen onderlopen. Nieuwe natuurgebieden van Rijkswaterstaat in het rivierengebied worden sinds begin jaren negentig zodanig aangelegd dat er rekening wordt gehouden met vluchtmogelijkheden bij begrazing, in geval van hoogwater. Dit is maatwerk per gebied. Het kan betekenen dat dieren bij hoogwater terecht kunnen op zogenoemde hoogwatervluchtplaatsen, op hogere delen in de uiterwaard of op een speciaal stuk dijk dat hiervoor is ingericht. Maar het kan ook in de vorm van evacuatieplannen of seizoenbegrazing.
In landbouw- en natuurgebieden is het de eigenaar/pachter die rekening dient te houden met hoogwater. Hier zijn over het algemeen geen specifieke maatregelen getroffen bij hoogwater voor dieren. Eigenaren/pachters halen hun dieren tijdig uit de uiterwaarden als er een kans is dat deze onderlopen. Via de media waarschuwen Rijkswaterstaat en de waterschappen voor aankomend hoogwater. In stedelijke gebieden zijn waar nodig waterkeringen gebouwd. Wegen in de uiterwaarden worden meestal door gemeenten en waterschappen afgezet tijdens hoogwater. Hoger gelegen wegen vormen hiermee ook een plek waar wilde dieren naartoe kunnen bij hoogwater. In evacuatieplannen van gemeenten en waterschappen wordt veelal rekening gehouden met evacuatie van vee uit de uiterwaarden. Wilde dieren worden niet geëvacueerd.
Op welke plekken langs de Maas en de Roer hebben de rivieren in de afgelopen jaren meer ruimte gekregen voor hoogwaterstanden en welke maatregelen zijn hiervoor genomen?
Er zijn langs de Maas diverse maatregelen getroffen om meer ruimte te geven aan de rivier bij hoge waterstanden. Hieronder een kort overzicht met de Maaswerken, het programma Nadere uitwerking rivierengebied (NURG) en systeemwerkmaatregelen. Dit zijn de belangrijkste maatregelen die getroffen zijn, dan wel getroffen worden.
Langs de Maas3 is de afgelopen jaren het Programma Maaswerken uitgevoerd; het gaat om 52 projecten over een lengte van 222 km langs de Maas. Een flink aantal projecten is inmiddels afgerond, een deel is nog in uitvoering. Dit gaat om het verbreden en verdiepen van de rivier, het verlagen van uiterwaarden, het aanleggen van hoogwatergeulen en retentiegebieden, het versterken van kades en dijken en het verhogen van bruggen en verbreden van het Julianakanaal.4
Ook in het kader van het NURG-programma, in 1993 gestart om het areaal natuur in de uiterwaarden te vergroten, zijn langs de Bedijkte Maas in de afgelopen 25 jaar ook verschillende rivierverruimende maatregelen getroffen. Ik verwijs u voor een overzicht van de uitgevoerde NURG-maatregelen naar mijn brief over de oplevering van het NURG-programma (Kamerstukken 35 570 J, nr. 7).
Op 12 locaties langs de Limburgse Maas wordt de mogelijkheid tot rivierverruiming (dijkteruglegging) momenteel verkend5. Deze zogenoemde systeemmaatregelen dienen om (deels) te compenseren voor de ruimte die de rivier heeft verloren als gevolg van het laten vervallen van de overstroombaarheidseis van dijken en kades langs de Maas. Locaties waar dit speelt zijn onder andere: Well, Arcen Baarle – Houten – Blerick en Venlo.Andere voorbeelden zijn het gebiedsproject Ooijen-Wansum, waar nieuwe natuur is gerealiseerd in samenhang met waterstandsdaling, en het project Meanderende Maas waar samen met een dijkversterking gezorgd wordt voor meer natuur en ruimte voor de Maas.
De rivier de Roer is in beheer bij het waterschap Limburg. Navraag bij het waterschap leert dat er de afgelopen jaren langs de Roer geen grote fysieke werken zijn uitgevoerd om meer ruimte aan de rivier te bieden bij hoogwaterstanden. Het waterschap is bezig om de informatie van de recente wateroverlast te bestuderen en evalueren. De overbelasting van de beken en rivieren binnen het regionale watersysteem is één van de uitzonderlijke situaties die daarin meegenomen wordt.
Op welke plekken is ruimte voor hoogwaterstanden weer teruggegeven aan menselijke activiteiten, zoals woningbouw of landbouw?
In het rivierbed van de grote rivieren in beheer bij Rijkswaterstaat gelden strenge regels over welke activiteiten wel en niet worden toegestaan. Dit zijn de zogenaamde Beleidsregels Grote Rivieren (BGR). Activiteiten die zorgen voor waterstandstoename, indien al toegestaan, moeten duurzaam gecompenseerd worden6.
De Minister van IenW heeft in 2020 besloten om van een groot deel van het gebied langs de Maas de status van rivierbed te laten vervallen. De Kamer is van dit voornemen en de voorwaarden op de hoogte gesteld per Kamerbrief op 18 juni 2020 (Kamerstuk 27 625, nr. 504). Dit kan op termijn zorgen voor een toename van ruimte voor niet-riviergebonden activiteiten. Door dit besluit om de overstroombaarheidsbenadering van de bedijkte gebieden langs de Limburgse Maas los te laten kan in beginsel circa 31% van het totale oppervlak aan het rivierbed worden onttrokken en beschikbaar komen voor andere functies. Een van de voorwaarden is dat het verlies aan ruimte voor de afvoer van de Maas voldoende wordt beperkt. Hiertoe wordt op 12 locaties langs de Limburgse Maas de mogelijkheid tot rivierverruiming (dijkteruglegging) verkend; dit zijn de zogenoemde systeemwerkingmaatregelen.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen vaak grondbezitter zijn en hierdoor regie hebben over onder andere de waterhuishouding?
De verantwoordelijkheid van de overheid voor de waterhuishouding en het waterbeheer staat los van het wel of niet in eigendom hebben van grond.
Deelt u het inzicht dat de verantwoordelijkheid voor wateroverlast, respectievelijk droogte berust bij verschillende bestuurslagen met een onduidelijke taakverdeling? Zo nee, waarom niet en kunt u de taakverdeling per bestuurslaag en Minister weergeven?
Ik ben niet van mening dat de taakverdeling onduidelijk is. De verantwoordelijkheden voor wateroverlast, watertekort en droogte zijn belegd bij verschillende overheden met een duidelijke bevoegdheden- en verantwoordelijkheidsverdeling in de Waterwet7. Dit is weergegeven in het Ontwerp Nationaal Waterprogramma 2022–20278.
Bent u bereid om minimale kaders op te stellen voor het gebruik en de onttrekking van grondwater, zodat decentrale overheden over uniforme richtlijnen beschikken? Zo nee, waarom niet?
Er bestaan al kaders voor onttrekking van grondwater op nationaal niveau. Deze zijn vastgelegd in de Waterwet en onderliggende regelgeving. Voor onttrekking van grondwater geldt op grond van de Waterwet in beginsel een vergunning- of meldingsplicht. Provincies zijn verantwoordelijk voor het strategisch grondwaterbeleid en ontwikkelen van het beleid en stellen van nadere kaders voor zorgvuldig gebruik van het grondwater. Voor grote industriële onttrekkingen, onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen voor bodemenergiesystemen zijn de provincies bevoegd gezag. Voor andere grondwateronttrekkingen zijn dat de waterschappen.
Op 29 maart 2021 is een rapportage aan de Kamer aangeboden met een beschrijving van regels en beleidskaders voor grondwateronttrekkingen, de verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden, en een inventarisatie van het aantal onttrekkingen en onttrokken hoeveelheden (Kamerstuk 27 625, nr. 527. Daarbij is aangegeven dat de provincies en waterschappen hun grondwater- en beregeningsbeleid waar nodig herijken. De inzet daarbij is om de registratie en metingen van grondwateronttrekkingen te verbeteren, beter inzicht te krijgen in de cumulatieve effecten van de onttrekkingen en te zorgen dat de onttrekkingen en aanvullingen duurzaam in balans blijven.
De provincies en waterschappen zijn hiermee aan de slag. Dit vindt grotendeels plaats via de reguliere sporen van Deltaprogramma en de uitvoering van de droogteaanpak, waaronder verdrogingsbestrijding grondwaterafhankelijke natuur/N2000 (mede i.c.m. stikstofaanpak/programma natuur). Ook in de Studiegroep Grondwater (Ministeries van IenW, LNV, de Unie van Waterschappen, VEWIN, IPO, VNG en staf Deltacommissaris) is aandacht voor grondwaterkwantiteit, waarbij de nadruk ligt op het in balans brengen van het gebruik en de beschikbaarheid van grondwater. Het is niet wenselijk vooruit te lopen op de resultaten van de herijking en de Studiegroep Grondwater.
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden, zonder naar antwoorden op andere vragen te verwijzen?
Ja.
Mislukte veenvorming in het Wierdense Veld |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek dat de provincie Overijssel de onderbouwing van de consequenties van een beoogd maatregelenpakket met betrekking tot hoogveengebied Wierdense Veld niet heeft afgerond toen de tussentijdse resultaten uitwezen dat de doelen daarmee niet zullen worden gehaald?1
Ik ben bekend met de bewering van Stichting AgriFacts, maar het tegendeel blijkt waar te zijn: de eindconcepten van het in opdracht van LTO Noord uitgevoerde onderzoeken lieten zien dat de doelen juist wel gehaald kunnen worden, zij het met fors meer impact op de omgeving dan eerder voorzien. In de Bestuurlijke Adviescommissie voor het Wierdense Veld zijn de bevindingen onderschreven; deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van LTO Noord, Landschap Overijssel, het waterschap, Vitens, de gemeenten Wierden en Hellendoorn en de provincie Overijssel. Door het stil leggen van het gebiedsproces in het najaar van 2019 zijn de onderzoeksrapporten weliswaar nog niet van het stempel «definitief» voorzien, maar dat had niets te maken met de inhoud van die rapporten. Recent hebben gedeputeerde staten van Overijssel besloten het gebiedsproces te hervatten. Hierbij wordt voortgebouwd op de resultaten van de onderzoeken.
Bent u bekend met de bevinding dat op de locatie waar een miniem perceel «actief hoogveen» staat ingetekend geen hoogveen werd aangetroffen, terwijl de ontwikkeling van «herstellend hoogveen» in veruit het grootste deel van het gebied in geen geval reëel lijkt?
Ik ben bekend met de bewering, maar van een bevinding is geen sprake. Zoals ik op 7 september jl. heb geantwoord op schriftelijke vragen van de PVV-fractie (2021D32304) is in opdracht van het Ministerie van LNV eerder dit jaar door hoogveendeskundigen in het Wierdense Veld de locatie met «actief hoogveen» opnieuw beoordeeld en ingemeten.
Evenmin is de bewering juist dat de ontwikkeling van «herstellend hoogveen» in veruit het grootste deel van het gebied in geen geval reëel lijkt. Dit habitattype is reeds over een groot deel van het gebied aanwezig en hoeft dus niet ontwikkeld te worden. Het ontwikkelen van het type buiten het huidige voorkomen is overigens ook geen onderdeel van de instandhoudingsdoelstelling, want die doelstelling omvat alleen kwaliteitsverbetering van de bestaande oppervlakte.
Kunt u de constatering bevestigen dat er geen studie beschikbaar is waaruit blijkt dat het zogenaamde veenvormend vermogen in de gekarteerde 383 hectares van het Wierdense Veld naar verwachting binnen dertig jaar, dus voor 2030 gerekend na twintig jaar herstelmaatregelen, is hersteld?2
De basis voor de conclusie dat «herstellend hoogveen» met een oppervlakte van 383 ha aanwezig is, is gelegd in het rapport «Kartering van de habitattypen Actieve en Herstellende hoogvenen in Nederland» (Jansen e.a., 2013). In dat rapport is uitgelegd waarom en in hoeverre voor de bestaande kwalificerende vegetatie geldt dat deze in 30 jaar verbeterbaar is, mits de noodzakelijke herstelmaatregelen worden getroffen. Met «verbeterbaar» wordt verwezen naar wat in de Habitatrichtlijn wordt verstaan onder «Aangetast hoogveen waar natuurlijke regeneratie nog mogelijk is» (zoals de officiële naam luidt van H7120). Uit die naam blijkt dat niet hoeft te worden aangetoond dát het aangetaste hoogveen binnen 30 jaar is hersteld, maar alleen dat het die potentie heeft. Het hangt af van het moment van het daadwerkelijk uitvoeren van alle benodigde maatregelen wat 30 jaar concreet betekent. Het jaar 2030 is dus niet bepalend, vooral niet omdat tot nog toe slechts een deel van de benodigde maatregelen daadwerkelijk is uitgevoerd.
Overigens hebben op 22 september jl. Provinciale staten van Overijssel ingestemd met de uitvoering van deze benodigde maatregelen.
Onderkent u dat Nederland een andere definitie voor herstellend hoogveen hanteert dan voorgeschreven door de Europese Commissie, waarbij de harde termijn van dertig jaar voor redelijkerwijze veenvorming ten onrechte is weggelaten?
In het Profielendocument uit 2009 is de Europese definitie («there is a reasonable expectation of reestablishing vegetation with peat-forming capability within 30 years») praktisch vertaald. In de EU-definitie staat namelijk niet welke vegetatie tot veenvorming in staat is en wat die veenvorming precies inhoudt. Die praktische vertaling is in samenwerking met hoogveendeskundigen tot stand gekomen. Eerst is onderscheid gemaakt tussen het al dan niet voorkomen van hoogveenvegetatie op onveraarde veengronden (zo ja: dan is hoogveenherstel binnen 30 jaar een redelijke verwachting). Vervolgens is onderscheid gemaakt tussen vegetaties met een goede en een matige kwaliteit (is de kwaliteit goed, dan is eveneens hoogveenherstel binnen 30 jaar een redelijke verwachting; is de kwaliteit matig, dan moet er nader onderzoek op locatie gedaan worden naar de herstelbaarheid). De termijn van 30 jaar staat dus nog steeds in de definitie van H7120; van weglaten is daarom geen sprake.
Ziet u in dat de maatregelen in het Wierdense Veld een miljoenenverspilling zijn en een typisch voorbeeld van Natura 2000-beleid waarin Nederland doelen nastreeft op een wijze die strenger is dan de Europese Commissie voorschrijft en die alleen op papier haalbaar zijn?
Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat hier geen sprake van is.
De afwezigheid van kernenergie in de Green Zone op de 26ste Climate Change Conference of the Parties (COP26). |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nuclear must be represented at COP26, says World Nuclear Association1 en de bijbehorende informatie dat kernenergie niet vertegenwoordigd is op de Green Zone van COP26 en «International climate objectives will not be met if nuclear power is excluded, according to UNECE report»2?
Ja.
Deelt u de mening dat COP26 aandacht zou moeten spenderen aan alle vormen van duurzame energie die kunnen bijdragen aan de energietransitie? En dat kernenergie in deze transitie noodzakelijk wordt geacht door de meest recente rapportage van de Economische Commissie van Europa van de Verenigde Naties om realistisch «net-zero» in 2050 te halen?
Ik deel de mening dat alle vormen van duurzame energie aandacht verdienen tijdens COP26. En inderdaad, het meeste recente UNECE-rapport stelt dat kernenergie noodzakelijk is om de klimaatdoelen te halen.
Kunt u toelichten waarom kernenergie niet is meegenomen in het vaststellen van het programma van de Green Zone van COP26, terwijl de World Nuclear Association al vertegenwoordigd is sinds COP5?
De expositieruimtes in de Blauwe Zone zijn beperkt tot overheden of internationale organisaties en overige partijen aangesloten bij UNFCCC. In de Groene Zone kunnen ook andere partijen, zoals bedrijven, belangenorganisaties of organisaties uit het maatschappelijk middenveld, een expositieruimte aanvragen.
Het aanvragen en toewijzen van expositieruimte in de Groene en Blauwe Zones gebeurt via het gastland van de COP, in dit geval het Verenigd Koninkrijk. De criteria die daarvoor gelden, zijn voor iedereen gelijk en van te voren bekend. Ik heb geen informatie over hoe het Verenigd Koninkrijk besluit welke aanvragen wel en welke aanvragen niet te honoreren, bijvoorbeeld als er meer interesse is dan capaciteit.
Het is niet gebruikelijk dat de internationale gemeenschap met het gastland overlegt over het programma in de Groene Zone en in de Blauwe Zone. Het is op dit moment ook niet mogelijk om te zeggen in welke mate kernenergie een rol speelt in de programma’s van de aanwezige paviljoens, omdat deze programma’s nog niet bekend zijn.
Nederland zal dit jaar samen met de Europese Investeringsbank, België en Luxemburg een paviljoen hebben in de Blauwe Zone. Het aantal evenementen dat Nederland kan organiseren is zeer beperkt, maar in evenementen over de energietransitie kan kernenergie een plek krijgen, rekening houdend met de partners met wie evenementen worden georganiseerd. Daarnaast zal ik zelf bilaterale gesprekken voeren met bijvoorbeeld aanwezige collega’s uit andere landen, waar ik het belang van kernenergie en een toekomstige gezonde energiemix voor ons land zal opbrengen.
Kunt u aangeven in hoeverre de internationale gemeenschap in overleg is getreden met het Verenigd Koninkrijk om het programma van de Green Zone van COP26 vast te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten welke rol kernenergie speelt in het resterende gedeelte, de Blue Zone, van COP26?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met de nucleaire gemeenschap en eensgezinde landen, zoals Frankrijk, in gesprek te gaan met het Verenigd Koninkrijk, om kernenergie alsnog te includeren in het programma van COP26?
Zie antwoord vraag 3.
De effecten op klimaat, milieu en inkomenspositie van boeren |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kan het rapport van de Wageningen Universiteit Research (WUR) waarin zij een scenario-onderzoek heeft gedaan naar verschillende opties voor het Nationaal Strategisch Plan (NSP) en de effecten op klimaat, milieu en inkomenspositie van boeren, openbaar gemaakt worden en gedeeld worden met de Kamer, zodat de Kamer dit kan betrekken bij de behandeling van het NSP?
Deze heeft uw Kamer op 15 september jl. ontvangen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 104).
Erkent u dat de publiekelijke conceptversie van het NSP, die u in juni heeft gepubliceerd, niet voldoet aan de Europese vormeisen voor dergelijke documenten? Zo ja, kunt u het volledige NSP, conform de Europese vormvoorschriften, zo spoedig mogelijk delen met de Kamer zodat dit betrokken kan worden bij de behandeling van het NSP?
De publieksversie van juni 2021 was niet bedoeld voor de Europese Commissie, maar voor het nationale maatschappelijke debat op en rondom de GLB-conferentie van 1 juli jl. Het is bovendien een versie op hoofdlijnen. Het NSP moet uiterlijk 31 december 2021 zijn ingediend bij de Europese Commissie. Momenteel wordt daar nog aan gewerkt en moet nog een aantal bestuurlijke besluiten worden genomen. Uiteraard moet het NSP aan de Europese vormvoorschriften voldoen. Uw Kamer heeft reeds een brief ontvangen met de inhoudelijke inzet op het NSP (Kamerstuk 28 625, nr. 298).
Is de strategische milieubeoordeling van het NSP, die de Europese Commissie voorschrijft, al gemaakt en kan deze al gedeeld worden met de Kamer? Op basis van welke versie van het NSP is deze beoordeling uitgevoerd? Zo nee, bent u bereid om de WUR dit onderzoek te laten uitvoeren omdat zij reeds het scenario-onderzoek heeft uitgevoerd? Kan deze beoordeling uitgevoerd worden op de versie van het NSP die voldoet aan de Europese voorschriften? Wanneer zal deze beoordeling gedeeld worden met de Kamer?
De strategische milieueffectrapportage (m.e.r.) moet nog gemaakt worden. De m.e.r. kan pas opgesteld worden als er daadwerkelijk bestuurlijke besluiten worden genomen over de richting en inhoud van het NSP. Daar wordt de komende periode in voorzien, na het debat hierover te hebben gevoerd met uw Kamer. De WUR wordt bij het opstellen van de m.e.r. betrokken. De strategische m.e.r. moet voldoen aan de EU-vereisten en inzicht geven in de milieueffecten. Dat is niet mogelijk op grond van de publieksversie van juni 2021. Zodra de m.e.r. gereed is, zal hij met uw Kamer gedeeld worden.
Wat is uw reactie over de uitspraak van de onderzoekers van de WUR die het scenario-onderzoek naar het NSP hebben uitgevoerd (dat nog niet openbaar is) en in de media adviseren voor een veel ambitieuzer NSP?
Het NSP is nog niet definitief. Uitspraken over de ambitie van het NSP zijn dus nog niet te doen.
Het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Callantsoog tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Streep door 32 huizen in Callantsoog; Woningbouw Provincie vindt het bouwperceel «waardevol gebied»»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Callantsoog is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)? Hoe kan deze gemeente dan toch uitbreiden en zo het woningtekort tegen gaan?
Het BPL Callantsoog ligt ten noordwesten van het kustdorp Callantsoog. Het BPL-gebied omvat het voormalig eiland Callantsoog met de bijbehorende kleinschalige polders.
Callantsoog is een kleine kern gelegen binnen de gemeente Schagen. Uit informatie van de provincie blijkt dat binnen deze gemeente Schagen ruimte is voor woningbouw bij verschillende binnenstedelijke locaties en kleinschalige (tot 11 woningen) buitenstedelijke locaties.
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van de gemeente Callantsoog is komen te vervallen? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Nee, dit klopt niet.
De vastgestelde Omgevingsverordening houdt rekening met de bestaande woningbouwlocaties. Daarbij heeft de Provincie Noord-Holland een afweging gemaakt tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. Hiermee zijn geen harde plannen van gemeenten vervallen. De provincie heeft ook aangegeven harde plannen te respecteren.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland, hoeveel procent «hard» voor de komende 5 jaar en hoeveel procent «hard» en «zacht» voor de komende 15 jaar? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincie Noord-Holland heb ik afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en een overprogrammering te realiseren van tenminste 130%.
Uit de inventarisatie van de plancapaciteit2 blijkt voor de periode tot 2030 in heel Noord-Holland ruim voldoende plancapaciteit aanwezig te zijn. Daarbij zetten wij de plancapaciteit af tegen de netto bouwopgave. De bouwopgave is de toename van de woningbehoefte vermeerderd met het inlopen van het tekort en verminderd met de raming voor de sloop. In Noord-Holland blijkt voor de periode tot 2030 137% harde en zachte plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de netto bouwopgave.
Het aandeel woningen in harde plannen bedraagt tot 2024 45%, in de periode tot 2029 is dat aandeel 32%.
Voor de periode tot 2040 is er nog geen prognose van de bouwopgave en zijn er vanzelfsprekend meer onzekerheden in de prognose, maar bedraagt het percentage op basis van de huidige gegevens ongeveer 130% harde en zachte plancapaciteit ten opzichte van de toename in de woningbehoefte.
Verder verwijs ik u naar de eerdere beantwoording van het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegenhoudt. Deze vragen werden beantwoord op 2 juni 2021, met kenmerk 2021Z08082.
Waarom is er door de provincie Noord-Holland voor gekozen om ook onder voorwaarden geen kleinschalige woningbouw toe te staan in de BPL-gebieden in Noord-Holland-Noord? Welk signaal wordt er hiermee afgegeven aan initiatiefnemers voor bouwprojecten als ’t Hof van Callantsoog?
De provincie Noord-Holland geeft aan dat de omgevingsverordening van de provincie Noord-Holland kleinschalige woningbouw (tot 11 woningen) toestaat binnen BPL-gebieden buiten de MRA. Het project ’t Hof van Callantsoog valt, met 32 woningen, hiermee niet onder kleinschalige woningbouw.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de grote woningbouwopgave in Nederland te halen?
Ik deel uw mening dat alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende is om de bouwopgave in te vullen. Met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen. In de technische briefing van ABF gepresenteerd in juni werd geschat dat 60–65% van de plancapaciteit binnenstedelijk is.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen in de bereikbaarheid van een OV-knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. De provincie geeft ruimte om in regulier landelijk gebied te bouwen, mits de ladder duurzame verstedelijking doorlopen wordt. Ik verwijs u verder ook naar mijn antwoord van 15 december 2020 op uw eerdere vragen over de aanwijzing van de BPL in Noord-Holland3.
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Callantsoog, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daarbij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies voldoende ruimte bieden voor een regionale aanpak binnen de bouwopgave. Zoals ik heb aangegeven is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Om de gezamenlijke opgave te ondersteunen en te versnellen heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over goede monitoring. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de Verstedelijkingsstrategieën en Bereikbare steden, samenwerking en overleg plaats met provincie, regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Callantsoog, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende bouwlocaties beschikbaar komen en ontwikkeld worden voor de brede woningbouwopgave met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte. Ik zie ook dat er voldoende bouwlocaties beschikbaar komen: op dit moment is er in de provincie Noord-Holland voldoende plancapaciteit beschikbaar. Daarnaast is er ook ruimte voor woningbouw in de kleine kernen in Noord-Holland. Anderzijds ligt er ook een opgave met de medeoverheden om bij de keuze van de woningbouwlocaties oog te hebben voor de bescherming van landschappelijke waarden of natuurwaarden. Om die reden vind ik het positief dat de provincie in het kader de regionale woonakkoorden en het provinciaal Masterplan Wonen in overleg met de gemeenten kijkt naar maatwerkoplossingen, bijvoorbeeld voor woningbouw in kleine kernen met het oog op de leefbaarheid.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Terpstra en Koerhuis om de woondeal Noord-Holland-Noord te sluiten?2 Wanneer verwacht u deze deal eindelijk te sluiten?
Inmiddels is er een regionale woondeal gesloten (8 juli 2021) tussen de regiogemeenten en de provincie. Momenteel zijn de gemeentes samen met de provincie aan het werk om de uitwerking van deze Woondeal in het Regionaal Woonakkoord vast te leggen.
Daarnaast is BZK in overleg met de provincies en gemeenten uit deze regio’s over een aanpak voor vervolg van de woonopgave. Daarover is er op korte termijn bestuurlijk overleg.
LTO Noord wil verlenging mest uitrijden vanwege hevige regenval |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
In hoeverre is bij u bekend dat vanwege de hoeveelheid regen die de afgelopen zomer in Noord-Nederland is gevallen boeren in de problemen zijn gekomen met het uitrijden van mest?1
Erkent u dat dit, en de aanhoudende natte weersomstandigheden, effect heeft op het uitrijden van mest?
Kunt u aangeven welke verplichtingen boeren hebben met betrekking tot het uitrijden van mest en hoe deze verplichtingen onderbouwd zijn?
Bent u bereid om gehoor te geven aan het verzoek van LTO Noord om de periode om mest uit te rijden met twee weken te verlengen? Zo ja kunt u de sector ruim voor 15 september aanstaande duidelijkheid geven? Zo nee waarom niet?
Het bericht ‘Dierenpark Amersfoort waarschuwt bezoekers voor loslopende wolf’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierenpark Amersfoort waarschuwt bezoekers voor loslopende wolf»?1
Ja.
Acht u Dierenpark Amersfoort veilig voor bezoekers nu er voor de tweede keer in korte tijd dieren ontsnapt zijn?
Er is veel aandacht voor de veiligheid van mens en dier binnen dierentuinen en er worden voorzorgsmaatregelen genomen om ontsnappingen te voorkomen. Zo moeten dierverblijven in dierentuinen beschikken over een adequate afscheiding die het uitbreken van dieren voorkomt en een veilige barrière vormt tussen de dieren en het publiek. Als een ontsnapping toch voorkomt, moet hier adequaat op gereageerd worden om gevaarlijke situaties te voorkomen of te beëindigen. Daarom moeten dierentuinen in het bezit zijn van een noodprotocol. Beide zaken worden getoetst bij verlening van een dierentuinvergunning.
Het is dan ook uitzonderlijk dat dierentuindieren ontsnappen, helemaal wanneer dit twee keer achter elkaar in hetzelfde dierenpark gebeurt. DierenPark Amersfoort heeft in beide gevallen adequaat opgetreden en bezoekers snel in veiligheid gebracht. Bovendien heeft de dierentuin beide incidenten onderzocht en maatregelen getroffen om ontsnappingen in de toekomst nog beter te voorkomen.
Herinnert u het antwoord op de vragen over de doodgeschoten ontsnapte chimpansees in Amersfoort waarin u aangaf dat er een onafhankelijk onderzoek gestart zou worden naar wat is misgegaan en wat verbeterd kan worden?2 Is dit onderzoek al afgerond, en zijn de conclusies geïmplementeerd? Zo ja, kunt u dit onderzoek met de Kamer delen? Zo niet, op welke termijn kan dit onderzoek worden verwacht?
DierenPark Amersfoort heeft zelf een onafhankelijk onderzoek uit laten voeren naar aanleiding van de ontsnapping van de chimpansees. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. Ik heb het onderzoeksrapport niet in mijn bezit. Wel ben ik met de dierentuin in gesprek gegaan over de uitkomsten van het onderzoek en de implementatie daarvan.
Er is binnen het onderzoek gekeken naar de totstandkoming van de ontsnapping en naar het neerschieten van de ontsnapte dieren. De chimpansees konden ontsnappen door een menselijke fout. Het verblijf werd niet volledig gesloten en er is geen controle geweest op het sluiten van het verblijf. Bij controle van het verblijf werd te veel op handelingen door de dierverzorgers vertrouwd, bijvoorbeeld bij het dubbel checken of de dierverblijven correct waren afgesloten.
Direct na de ontsnapping heeft de dierentuin de werkwijze bij de chimpansees aangescherpt om herhaling te voorkomen. Bovendien zijn naar aanleiding van het onderzoeksrapport verdere verbeteringen geïmplementeerd. Zo is er een zogenaamd lock out tag out-systeem aangebracht. Dit systeem zorgt er met behulp van mechanische blokkering voor dat bepaalde handelingen pas uitgevoerd kunnen worden nadat een vorige handeling is voltooid. Zo is het nu bijvoorbeeld technisch onmogelijk het verblijf van de chimpansees te openen voordat het luik dat de dieren buiten sluit gesloten is. Daarnaast zijn op aanbeveling van het onderzoeksbureau veiligheidsprotocollen geconcretiseerd, werkinstructies vernieuwd en is de training die nieuwe medewerkers ondergaan geüpdatet. Deze aanpassingen zijn in eerste instantie toegepast bij de chimpansees en worden momenteel ook zoveel mogelijk geïmplementeerd in de rest van de dierentuin. Zo wordt het risico op ontsnappingen in de gehele dierentuin verkleind.
Ook kan naar aanleiding van het onderzoek geconcludeerd worden dat het doodschieten van de ontsnapte chimpansees de enige handeling was die een einde kon maken aan de levensbedreigende situatie die was ontstaan doordat de dieren medewerkers aanvielen. Het teruglokken van de dieren naar hun verblijf was even daarvoor niet succesvol gebleken. Het toepassen van eventuele alternatieve methoden om de dieren uit te schakelen, bijvoorbeeld via verdoving of het vangen van de dieren met een net, zou te veel gevaar voor de medewerkers hebben opgeleverd.
Hoeveel incidenten met ontsnapte dieren staat u toe voordat de vergunning van Dierenpark Amersfoort wordt ingetrokken?
Het is uitzonderlijk dat dierentuindieren ontsnappen, maar als het gebeurt neem ik dit serieus. Er wordt dan onderzocht of een dierentuin zich heeft gehouden aan de geldende veiligheids- en noodprotocollen. Als dit niet het geval is, zal de dierentuin hierop aangesproken worden. De veiligheids- en noodprotocollen worden bij aanvraag van de dierentuinvergunning beoordeeld. Ook is hier nadrukkelijk aandacht voor tijdens inspecties binnen dierentuinen. DierenPark Amersfoort heeft bij beide ontsnappingen gewerkt volgens de geldende veiligheids- en noodprotocollen.
Bent u bereid om na dit incident het bestaansrecht van dierentuinen te heroverwegen? Zo ja, op welke manier wilt u dit gaan doen? Zo niet, waarom niet?
Nee. Het betreft hier een uitzonderlijk incident, terwijl dierentuinen een belangrijke maatschappelijke bijdrage leveren op het gebied van educatie en conservatie.
Wel vind ik het belangrijk dat onderzocht wordt wat er mis is gegaan en hoe ontsnappingen in de toekomst nog beter voorkomen kunnen worden. DierenPark Amersfoort heeft dit gedaan na de ontsnapping van de chimpansees, zoals uitgelegd in mijn antwoord op vraag 3. Ook na de ontsnapping van de wolven heeft de dierentuin direct maatregelen genomen om herhaling te voorkomen. Het dierenpark deelt haar ervaringen ook met andere dierentuinen. Ook zal de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland de ervaringen in DierenPark Amersfoort meenemen in de beoordeling en inspecties van verblijven in andere dierentuinen.
Deelt u de mening dat de wolf als soort die van nature in Nederland thuishoort niet in gevangenschap zou moeten leven, maar juist de kans moet krijgen om onderdeel uit te maken van de Nederlandse natuur?
Dat dieren ook in de Nederlandse natuur voorkomen, staat los van de educatieve waarde van het houden van deze dieren in dierentuinen. Het tentoonstellen van inheemse diersoorten in dierentuinen kan juist helpen om mensen enthousiast te maken over de natuur dicht bij huis. Dierentuinbezoekers leren daarmee de Nederlandse natuur beter te waarderen en worden gestimuleerd zich in te zetten om de natuur beter te beschermen. Dat neemt niet weg dat ook natuurexcursies zeer educatief kunnen zijn. Dit soort natuureducatie, waaronder informatieverstrekking over de wolf in de Nederlandse natuur, is belegd bij de provincies.
Deelt u de mening dat mensen veel meer over de wolf kunnen leren van een natuurexcursie, dan van dieren in gevangenschap? Zo ja, gaat u dit omzetten in beleid? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Vraag 6 en 7 heb ik voorzien van een gecombineerd antwoord.
Gaswinning onder de Waddenzee |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de verontwaardigde reacties op het bericht «ministerie is voor gasboring bij Ternaard, waddenvereniging woedend»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat gaswinning in dit gebied bodemdaling kan veroorzaken? Zo ja, zijn de invloeden van bodemdaling op de Wadden onderzocht? Zo nee, op welke bronnen baseert u dat er geen bodemdaling zal plaatsvinden? Waarom zou gaswinnen onder de Waddenzee niet of tot minder bodemdaling leidden dan winning onder land, waar de bodem veel harder daalt, dan de zeespiegel stijgt?
Gaswinning onder de Waddenzee kan leiden tot bodemdaling. De bodem van de Waddenzee past zich echter op natuurlijke wijze aan de bodemdaling door gaswinning aan door extra zand en slib (sediment) aan te voeren uit de Noordzeekustzone. Om de natuurwaarden van de Waddenzee te beschermen, is een veilige gebruiksruimte voor bodemdaling vastgesteld waarbinnen de gaswinning kan plaatsvinden, zonder dat dit negatieve effecten op de natuurwaarden tot gevolg heeft. Zolang de bodemdaling binnen de vastgestelde gebruiksruimte blijft, is de bodemdaling niet waarneembaar aan het wadoppervlak. Als blijkt dat de bodemdaling of zeespiegelstijging sneller verlopen dan verwacht en onvoldoende worden gecompenseerd door de sedimentatie van zand en slib dan zal de winning worden beperkt of gestopt. Dit is het «hand aan de kraan»-principe. Deze systematiek is er op gericht om zowel de feitelijke bodemdaling als negatieve effecten tijdig waar te nemen en daarmee onomkeerbare schade aan de natuur te voorkomen. Dit wordt nauwkeurig in de gaten gehouden op basis van een uitgebreid meet- en monitoringsprogramma en onafhankelijke toetsing door de Auditcommissie gaswinning onder de Waddenzee.
Uit de recente evaluatie van het «hand aan de kraan»-principe (Kamerstuk 29 684; 33 529, nr. 218), waarbij de beschikbare wetenschappelijke kennis op het gebied van bodemdaling is betrokken, is gebleken dat er tot op heden geen sprake is geweest van een situatie waarin bijsturing nodig is geweest. Dit betekent dat het «hand aan de kraan»-principe de natuurwaarden van de Waddenzee adequaat beschermt als het gaat om de thans vergunde gas- en zoutwinning.
Beaamt u dat een besluit over gaswinning in dit gebied samen met regionale overheden zoals de provincie Friesland en de gemeente Noardeast-Fryslan genomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Op basis van een wijziging van de Mijnbouwwet in 2017 is de adviesrol van regionale overheden in vergunningsprocedures voor mijnbouwactiviteiten verder versterkt. Voor mij zijn deze adviezen zeer belangrijk. Dat laat echter onverlet dat ik niet per definitie alle adviezen kan overnemen, omdat ik gehouden ben aan de wettelijke kaders inclusief weigeringsgronden als vastgelegd in de Mijnbouwwet.
In 2016 is het project gaswinning Ternaard als pilot aangewezen om te experimenteren met (participatie) instrumentarium van de omgevingswet. Deelnemers aan de pilot zijn het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de NAM, de gemeente Noardeast-Fryslân, Wetterskip Fryslân en de provincie Fryslân. Op basis van een intensief omgevingsproces zijn nadere afspraken gemaakt tussen de operator en de omgeving over de wijze waarop effecten van gaswinning worden beoordeeld, hoe de effecten worden gemonitord, wat er gebeurt indien effecten groter zijn dan vooraf verwacht en ook hoe omgegaan zal worden met eventueel optredende schade. Daarbij zijn met betrokken partijen thema’s geadresseerd als de kans op aardbevingen, bodemdaling, verzilting, waterveiligheid en aantasting van natuurwaarden. Deze aspecten komen aan bod in de vergunningsprocedure.
Wat is uw reactie op de zienswijze van de provincie en de gemeente betreffende dit voorlopige bestemmingsbesluit?
De gronden waarop vergunningen geweigerd of ingetrokken kunnen worden of waarop voorschriften kunnen worden gebaseerd, liggen vast in wet- en regelgeving. De kaders voor mijnbouwactiviteiten zijn onder meer vastgelegd in de Mijnbouwwet, de Wet natuurbescherming, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de structuurvisie Waddenzee. Indien een aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten dan ben ik gehouden deze af te geven. Dat is ook passend bij het beleid om gas te blijven winnen in eigen land, zolang dat gas nodig is. De besluitvorming is gebaseerd op een zorgvuldig proces dat ook recht doet aan de rechtszekerheid voor de aanvrager. Binnen dit juridische kader betrek ik de adviezen van regionale overheden in mijn besluitvorming.
De adviezen van de provincie Fryslân en de gemeente Noardeast-Fryslân heb ik tezamen met de adviezen van TNO, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Mijnraad betrokken in mijn beoordeling van het winningsplan. Op basis van een integrale afweging van de adviezen en de onderzoeken die zijn gedaan, kom ik tot de conclusie dat er geen gronden zijn om de instemming met het winningsplan (gedeeltelijk) te weigeren. Voor de inhoudelijke beoordeling verwijs ik u naar het ontwerpinstemmingsbesluit zoals dat is gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland1.
Hoe beziet u de keuze voor gaswinning in de Waddenzee in het licht van het onlangs verschenen Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) rapport en de urgentie om zo spoedig mogelijk te stoppen met het gebruik van fossiele brandstoffen?
Het recent verschenen IPCC-rapport bevestigt nogmaals het belang om te verduurzamen. Daarom zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag is echter niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens. Het stoppen met aardgaswinning in Nederland, ook onder de Waddenzee, lijkt in het kader van het terugbrengen van broeikasgassen contraproductief. In een recent onderzoek van het Oxford Institute for Energy Studies 2 is berekend dat het vervangen van 1 miljard kuub in Nederland geproduceerd aardgas door geïmporteerd aardgas leidt tot minimaal 135,000 ton extra uitstoot van broeikasgassen. Dit betekent dat gaswinning in eigen land per saldo minder schadelijk is voor het klimaat dan gas importeren. Het kabinet kiest er daarom voor om gas te winnen uit de kleine velden in eigen land wanneer dit veilig kan voor mens en milieu, en zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag (Kamerstuk 33 529, nr. 469 en 32 813; 31 239, nr. 486). De gaswinning onder de Waddenzee maakt hiervan onderdeel uit.
Wat is in uw ogen het maatschappelijk belang op lange termijn dat met dit besluit wordt gediend? Hoe plaatst u daarin het maatschappelijk belang om klimaatverandering tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de financiële en economische baten voor de Nederlandse staat van gaswinning onder de Waddenzee en hoe verhouden deze baten zich tot de kosten van de extra bodemdaling, extra klimaatverandering, de klimaatadaptatie, de schade aan de natuur en de gevolgen voor andere sectoren? Hoeveel goedkoper is deze keuze dan extra energiebesparing of de import van gas?
De staatsinkomsten (gasbaten) uit aardgas uit kleine velden bedragen gemiddeld ongeveer 70% van de opbrengsten. De toekomstige opbrengsten zijn afhankelijk van de gasprijs en de productievolumes. De voorkeur voor gaswinning uit kleine velden in eigen land is echter primair ingegeven doordat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, leveringszekerheid, behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur, en tevens leidt tot minder geopolitieke afhankelijkheid van import uit andere landen. Er ligt dus geen financieel motief aan ten grondslag.
Heeft u tijdens de besluitvorming om – ondanks uw demissionaire status – de vergunningsprocedure voort te zetten, gesproken met bedrijven uit de fossiele sector en met belangenorganisaties? Zo ja, met welke lobbyisten, belangenorganisaties en belanghebbenden heeft u gesproken?
De besluitvorming is gebaseerd op een intensief en langlopend omgevingsproces waarbij veel verschillende partijen zijn betrokken waaronder regionale overheden, lokale belangenorganisaties en regionale en nationale milieuorganisaties. En uiteraard is ook de operator ten volle in het proces betrokken. Daarbij merk ik op dat ook een demissionair kabinet is gehouden aan de wet en op basis van die demissionaire status vergunningsprocedures niet kunnen worden stilgelegd.
Bent u bereid onderzoek te doen naar gaswinning onder de Waddenzee in relatie tot het Akkoord van Parijs, net als dat in het Noordzeeakkoord is afgesproken voor de gaswinning op de Noordzee? Zo ja, bent u bereid geen onomkeerbare stappen te nemen alvorens dit onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) wordt elk jaar gerapporteerd in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) of de klimaatdoelen in 2030 binnen bereik komen. De KEV geeft een integraal beeld van waar (voorgenomen) beleid, afspraken en nationale en internationale ontwikkelingen toe leiden in termen van Broeikasgasemissies. Op grond hiervan rapporteert het kabinet jaarlijks over de voortgang van het klimaatbeleid in de Klimaatnota. Conform de systematiek van de Klimaatwet beziet het kabinet elke 2 jaar of met het ingezette beleid het doel kan worden bereikt dan wel bijstelling van het beleid noodzakelijk is. Hierbij wordt tevens ingegaan op wat het betekent dat gasgebruik en gaswinning in Nederland in lijn moeten zijn met het Parijse Klimaatakkoord. De gaswinning onder de Waddenzee maakt hiervan onderdeel uit. Ik zie derhalve geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen specifiek voor de gaswinning onder de Waddenzee.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen van woensdag 15 september 2021 beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Nederland blijft achter met gasboringen op zee, bedrijven willen aan de slag' |
|
Silvio Erkens (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden van het achterblijven van de gasboringen op zee in Nederland, kunt u een uitgebreide analyse geven van de oorzaken?1
In 2020 zijn er twee exploratieboringen gedaan op zee, waarvan er bij één boring gas is gevonden. Voor de verwachte gasproductie uit kleine velden op zee wordt uitgegaan van vier exploratieboringen op zee per jaar. In het artikel «Nederland blijft achter met gasboringen op zee, bedrijven willen aan de slag» wordt een aantal redenen genoemd voor het uitblijven van exploratieboringen naar gas op zee, namelijk de destijds lage gasprijs waardoor exploratie niet voldoende rendabel zou zijn, het stil komen te liggen van vergunningprocedures vanwege de stikstofproblematiek en het relatief ongunstige investeringsklimaat ten opzichte van andere omringende landen. De sector heeft deze knelpunten voor exploratie en exploitatie van aardgas ook benoemd in gesprekken met het ministerie en TNO. Ook de pandemie heeft vermoedelijk een rol gespeeld. Omdat het achtergebleven aantal boringen in absolute zin beperkt is, is het te voorbarig om te concluderen dat er sprake is van een serieuze achterstand in het aantal exploratieboringen op zee. Ik hou de ontwikkelingen echter in de gaten. Ik wil voorkomen dat gaswinning op zee versneld afneemt waardoor Nederland in de toekomst meer gas moet importeren en infrastructuur voortijdig wordt ontmanteld, zodat de reservoirs, putten, pijpleidingen en platforms niet meer kunnen worden hergebruikt in het kader van de energietransitie.
Deelt u de mening dat we op de korte termijn nog gas nodig zullen hebben en dat het de voorkeur heeft om gas op zee te winnen in plaats van gas op land of het importeren van gas uit landen als Rusland? Zo nee, waarom niet?
Om de klimaatdoelstelling te halen moet het energiesysteem ingrijpend worden veranderd. Gasvormige dragers (moleculen als waterstof, methaan of ammoniak) zullen als drager van energie ook na 2050 in alle sectoren noodzakelijk blijven. Daarom bestaat er een noodzaak tot het verduurzamen of decarboniseren van het huidige gassysteem richting 2050. Deze omslag is niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. Aardgas is nu en in de komende decennia nog nodig voor de productie van elektriciteit, de levering van warmte aan de industrie, de gebouwde omgeving en de glastuinbouw en blijft noodzakelijk als grondstof. Zolang er nog vraag is heeft gaswinning uit Nederlandse kleine velden op land en op zee de voorkeur boven import van aardgas uit het buitenland. Gaswinning uit Nederlandse kleine velden leidt tot aanzienlijk minder uitstoot van broeikasgassen. Verder levert gaswinning uit de Nederlandse kleine velden gasbaten op voor de Staat en draagt het bij aan de economie en werkgelegenheid. Tot slot kan een deel van de aardgasinfrastructuur en de kennis van de diepe ondergrond worden gebruikt in het kader van de energietransitie, zoals mogelijk voor de opslag en het transport van waterstof en de ondergrondse opslag van CO2. In het Regeerakkoord is afgesproken dat geen nieuwe vergunningen voor het zoeken naar kleine gasvelden op land worden afgeven, maar dat bestaande vergunningen niet worden ingetrokken. Het demissionaire kabinet houdt vast aan deze lijn.
In welke mate is Nederlands gas minder vervuilend dan geïmporteerd gas uit bijvoorbeeld Rusland? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de uitstoot van methaan?
In een recent onderzoek van het Oxford Institute for Energy Studies2 is de uitstoot van broeikasgassen door productie van aardgas uit Nederlandse kleine velden vergeleken met een de broeikasgassen van een portfolio van LNG en aardgas per pijpleiding geleverd uit Noorwegen en Rusland. Noors aardgas heeft ongeveer dezelfde GHG-emissie equivalent als Nederland, maar Russisch pijpleidinggas en LNG hebben een veel hogere uitstootwaarde. Er zit wel een grote onzekerheidsmarge op de getallen. Wanneer 1 BCM in Nederland geproduceerd gas vervangen wordt voor pijpleidinggas ander dan uit Noorwegen, scheelt dit gemiddeld 296.000 ton CO2 eq. Dit is inclusief methaan. Voor LNG is dit verschil gemiddeld 443.100 ton CO2 eq. Specifieke cijfers voor methaan zijn niet bekend.
Hoeveel gas zit er potentieel nog in de bodem van de Noordzee? Wat is de waarde van het gas?
In het jaarverslag 2020 Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland van TNO3 is een raming opgenomen van de voorraad aardgas op zee. Het gaat in totaal om 143,5 miljard m3, waarvan 65,3 miljard m3 uit reserves, 14,2 miljard m3 uit voorwaardelijke voorraad in afwachting van commerciële ontwikkeling en 64,0 miljard m3 uit nog te ontdekken voorkomens. De waarde van de voorraad aardgas is afhankelijk van de gasprijs. Bij een hogere gasprijs is de investeringsbereidheid van bedrijven groter en kunnen er meer gasvelden tot ontwikkeling worden gebracht. Bij een gasprijs binnen een range van de gasprijs van 15 tot 25 ct per Nm3 vertegenwoordigt de voorraad van aardgas op zee, inclusief nog niet aangetoonde velden een waarde tussen de 3 en 19,5 miljard € voor de staat.
Waarom zoekt Nederland te weinig gas in de Noordzee?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1. Het is te voorbarig om op basis van de cijfers voor 2020 te concluderen dat het aantal exploratieboringen op zee structureel achterblijft ten opzichte van het verwachte aantal exploratieboringen op zee, maar ik blijf de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten houden. Zoals beschreven in de antwoorden op vraag 2 en 3 heeft aardgaswinning uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee aanzienlijke voordelen ten opzicht van de import van aardgas uit het buitenland.
Wat is het verwachte aandeel van gas van eigen bodem de komende jaren? Welke landen zullen van groot belang zijn voor onze import de komende jaren? Ziet u daar risico’s voor de leveringszekerheid?
In het jaarverslag 2020 Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland van TNO is de totale verwachte gasproductie uit Nederlandse kleine velden op land en op zee weergegeven. De jaarproductie van reserves voor 2021 wordt geraamd op 14,2 miljard m3 en neemt richting 2045 geleidelijk af naar 0,1 miljard m3. Voor het verwachte aanbod uit voorwaardelijke voorraad en uit nog te ontdekken voorkomens geldt dat dit geleidelijk oploopt van 0,2 miljard m3 in 2021 naar 4 miljard m3 in 2045. Het verwachte aandeel van gas uit eigen bodem is in 2030 nog 7 miljard m3, de vraag in 2030 wordt geraamd op 32 miljard m3. De verwachting is dus dat er in 2030 25 miljard m3 geïmporteerd zal moeten worden4.
Doordat de productie van aardgas in Nederland naar 2030 sneller lijkt af te nemen dan de Nederlandse vraag naar aardgas, neemt de afhankelijkheid van import van aardgas toe. De leveringszekerheid van aardgas is van groot belang voor de Nederlandse maatschappij en economie. In de afgelopen periode zijn dan ook diverse maatregelen genomen om, mede in het licht van de afbouw van de eigen gasproductie, de leveringszekerheid te borgen. Ik houd de huidige ontwikkelingen scherp in de gaten en organiseer dan ook op korte termijn een ronde tafel overleg met deskundigen uit de gassector om de ontwikkelingen en de mogelijke gevolgen daarvan te bespreken. Dit najaar verwacht ik bovendien een EU-wijde scenario-analyse van het Europese netwerk van transmissiesysteembeheerder voor gas (ENTSOG). Tevens worden een nationale en regionale risico-evaluatie opgesteld in het kader van de Europese Verordening over veiligstelling van gasleveringszekerheid. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van deze analyse en evaluatie, zodra deze zijn afgerond.
Daarnaast zijn ook in eigen land maatregelen getroffen om de leveringszekerheid zeker te stellen. Zo heeft het kabinet na beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Kamerstuk 33 529, nr. 494)5, in 2018 afspraken gemaakt met Shell en ExxonMobil om de leveringszekerheid te blijven waarborgen. In het Akkoord op Hoofdlijnen met Shell en ExxonMobil zijn afspraken gemaakt over de inzet van gasopslagen Norg, Alkmaar en Grijpskerk. Deze opslagen worden door GasTerra jaarlijks in voldoende mate gevuld met laagcalorisch gas, het gas dat door vrijwel alle huishoudens wordt gebruikt. Om de opslagen toereikend te vullen wordt op jaarbasis advies uitgebracht door GTS. Op basis van de berekeningen van GTS, vult GasTerra de gasopslagen in voldoende mate om de leveringszekerheid ook daadwerkelijk te verzekeren. Uitgangspunt is dat de opslagen gedurende de zomermaanden worden gevuld met hoogcalorisch gas dat wordt omgezet naar laagcalorisch gas en niet met gas dat afkomstig is uit het Groningenveld. In het kader van de afspraken met Shell en ExxonMobil is bovendien afgesproken dat de gasopslag Norg, veruit de grootste opslag voor laagcalorisch gas, indien nodig tot 2035 beschikbaar blijft.
Wat betreft de import van gas uit het buitenland kan ik aangeven dat geïmporteerd aardgas via een pijpleiding vanuit Noorwegen of Rusland komt. Daarnaast komt LNG via de GATE terminal binnen, waar het met boten vanuit de hele wereld kan worden aangeleverd. Het grootste deel van de in Nederland geïmporteerde LNG komt uit Rusland en de VS. De gasmarkt heeft zich de laatste jaren door de opkomst van LNG meer ontwikkeld tot een wereldmarkt. De leveringszekerheid wordt geborgd door enerzijds in te zetten op het handhaven van een goed functionerende markt, geïntegreerd in een Europese markt. Daarvoor zijn Europese marktverordeningen en richtlijnen aangenomen. Tevens is fors geïnvesteerd in Europa in infrastructuur om markten beter te verbinden. Met de Title Transfer Facility heeft Nederland de grootste gashub van Europa en onze infrastructuur is op orde met voldoende importfaciliteiten, interconnecties en gasopslagcapaciteit. Daarnaast is Europees ingezet op het diversifiëren van bronnen en gasroutes, zodat de markt niet afhankelijk is van enkele aanbieders. Ik verwijs wat betreft het verminderen van de strategische afhankelijkheid van landen als Rusland, naar de brief over strategische afhankelijkheden in het energiedomein (Kamerstuk 21 501-33, nr. 845)6, alsmede naar de brief over diversificatie van gasimport (Kamerstuk 21 501-33, nr. 762). 7
Eind 2020 is de wetswijziging voor de investeringsaftrek vastgesteld, waardoor het aantrekkelijker zou moeten worden om gas uit de Noordzee te winnen, in hoeverre heeft deze wetswijziging gewerkt? Kunt u aangeven of en hoe de wetswijziging voldoende heeft gewerkt, en waar er nog knelpunten zijn?
De wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) is begin 2021 ingevoerd. De investeringsaftrek is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 in werking getreden. Gezien de technische en procesmatige complexiteit van gasexploratie op zee is een aanlooptijd van enkele jaren realistisch. Dit houdt in dat de effectiviteit van de maatregel pas na een aantal jaren bepaald kan worden. Ik blijf de exploratie- en exploitatie-activiteiten van gaswinning op zee volgen om te kijken of de gaswinning in Nederland niet versneld afneemt.
In hoeverre zijn de mogelijkheden in Nederland voor de investeringsaftrek vergelijkbaar met Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk? Kan een vergelijkend overzicht worden gegeven? Kan aangegeven worden hoeveel boringen er in Noorwegen en Vereniging Koninkrijk in de afgelopen jaren hebben plaats gevonden in vergelijking met Nederland? Wat zijn de knelpunten waardoor Nederland slechter scoort en hoe kunnen die opgelost worden?
In Noorwegen is er sprake van diepzee winning. Dit is wezenlijk anders dan de gaswinning die in Nederland plaatsvindt, waardoor het belastingregime in Noorwegen geen invloed heeft op het Nederlandse investeringsklimaat. De gaswinning in Nederland is het meest vergelijkbaar met de gaswinning uit het Verenigd Koninkrijk. Veel mijnbouwbedrijven die in Nederland opereren, zijn ook in het Verenigd Koninkrijk actief. In het kader van de wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) is het belastingregime voor olie- en gaswinning in Nederland vergeleken met dat van het Verenigd Koninkrijk. Uit deze vergelijking is gebleken dat het karakter van de investering en de prijs een belangrijke rol spelen ten aanzien van het rendement, maar dat in het algemeen het Britse systeem aantrekkelijker was. De belangrijkste verschillen met het Verenigd Koninkrijk waren gelegen in het lagere tarief voor de mijnbouwheffingen (in Nederland 50%, in het VK 40%) en de directe aftrekbaarheid in het Verenigd Koninkrijk van de CAPEX investeringen in het eerste jaar waarin de investeringen zijn gedaan. Destijds is geconcludeerd dat de investeringsaftrek naar 40% Nederland niet op gelijke voet met het Verenigd Koninkrijk zou brengen, maar wel het investeringsklimaat aanzienlijk zou kunnen verbeteren en een te snelle afname van de opsporing en winning van de resterende gas- en oliereserves zou kunnen afremmen.
Qua oppervlakte en ondergrond is het gebied Southern North Sea Basin in het Verenigd Koninkrijk het meest vergelijkbaar met het Nederlandse deel van de Noordzee. Over de afgelopen vijf jaar zijn er in Nederland gemiddeld vijf exploratieboringen geweest op de Noordzee tegenover gemiddeld één boring in het Southern North Sea Basin gebied in het Verenigd Koninkrijk. In 2020 waren er in Nederland twee exploratieboringen op de Noordzee, tegenover nul in het Southern North Sea Basin gebied. Op basis van deze cijfers van de afgelopen jaren kan niet geconcludeerd worden dat de exploratieboringen in het Nederlandse deel van de Noordzee achterblijven ten opzichte van het Southern North Sea Basin gebied in het Verenigd Koninkrijk, maar ik blijf de ontwikkelingen volgen.
Welke voorbeelden zijn er dat bedrijven zijn afgehaakt om te boren in het Nederlands deel van de Noordzee, en eventueel wel actief zijn in het Noorse of Britse deel?
In algemene zin zien we de afgelopen jaren een afname van exploratieboringen door grotere bedrijven. De middelgrote en kleinere bedrijven zetten nog wel exploratieboringen in het Nederlandse deel van de Noordzee. Er zijn geen concrete voorbeelden bekend van bedrijven die de afgelopen jaren definitief zijn gestopt met boringen in de het Nederlandse deel van de Noordzee, maar wel actief zijn in Noorwegen of het Verenigd Koninkrijk.
Welke plannen zijn er bij bedrijven voor nieuwe gasboringen op zee in Nederland? En wanneer kunnen die worden geëffectueerd, want Nogeapa (branchevereniging van olie- en gasbedrijven) verwacht een toename van nieuwe ontwikkelingen?
In 2020 en 2021 zijn er twee opsporingsvergunningen verleend. Ook zijn er twee instemmingsbesluiten op grond van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) afgegeven voor het uitvoeren van een proefboring in 2020 en 2021. Beide boringen zijn niet uitgevoerd en er is een verzoek ingediend om de instemming te verlengen zodat de boringen later kunnen worden uitgevoerd. Op dit moment zijn er elf aanvragen voor opsporingsvergunningen in behandeling. Met deze vergunningen mag opsporingsonderzoek worden verricht door middel van een proefboring, maar voor het uitvoeren van een proefboring moet respectievelijk nog wel een Mer-aanmeldnotitie worden ingediend en een instemmingsbesluit Barmm worden afgegeven.
In 2020 en 2021 zijn zeven winningsvergunningen verleend. Hiermee is een recht verleend om gevonden voorraden te mogen exploiteren. De benodigde vergunningen om daadwerkelijk tot winning over te mogen gaan zijn nog niet verleend. Op dit moment hebben we drie aanvragen voor een winningsvergunning in behandeling, één aanvraag voor een nieuw winningsplan en acht aanvragen voor een actualisatie van een winningsplan. De reden voor de actualisatie is het verlengen van de productietermijn voor bestaande winningen. In hoeverre deze rechten geeffectueerd gaan worden is niet zeker.
Waarom verwacht een lid van de adviesgroep van het Ministerie van Economische Zaken dat het «hoogst onzeker» is wat er met de gaswinning op de Nederlandse Noordzee gaat gebeuren?
In het artikel geeft het lid van de adviesgroep Economische Zaken van TNO daarbij de volgende toelichting: «De gasvraag is hoog en geologisch heeft het gebied veel potentieel. Van de andere kant zie je ook dat de volumes steeds kleiner worden. Dat maakt een project economisch lastiger». Ik herken dit. Het jaarverslag 2020 Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland van TNO laat zien dat de totale verwachte aardgasproductie in de toekomst voor een zeer groot deel bestaat uit verwachte productie uit nog aan te tonen voorkomens. Dit betekent dat de mate waarin bedrijven bereid zijn om te investeren in exploratie zeer bepalend is voor de toekomstige productie. We bevinden ons op dit moment op een kantelpunt. De grote bestaande gasvelden beginnen leeg te raken, waardoor de productie daalt. Hierdoor wordt een groot aandeel van de platforms en pijpleidingen binnen afzienbare tijd onrendabel zonder extra gasproductie. Daarnaast kan het verminderde draagvlak voor gaswinning in Nederland investeringen in gaswinning ontmoedigen. Dit kan ertoe leiden dat gasbedrijven stoppen met gaswinning en de infrastructuur te koop zetten of voortijdig gaan ontmantelen. Indien de infrastructuur op korte termijn wordt weggehaald zal het grootste deel van de exploratie naar nieuwe gasvondsten ook onrendabel worden en zal er dus een extra sterke daling van productie plaatsvinden. In het kader van de energietransitie en het streven om broeikasgassen terug te brengen zou een snellere daling van de productie in Nederland zeer ongewenst zijn. Bij een snellere daling moet Nederland meer gas importeren uit het buitenland wat leidt tot een hogere uitstoot van broeikasgassen. Ook kan voortijdige ontmanteling van infrastructuur ertoe leiden dat de reservoirs, putten, pijpleidingen en platforms niet meer kunnen worden hergebruikt in het kader van de energietransitie. Daarentegen is er nog ruimte voor nieuwe toevoeging van gasvondsten als er nieuwe boringen plaatsvinden en kunnen mogelijkheden voor hergebruik van bestaande gasinfrastructuur in het kader van de energietransitie leiden tot nieuwe economische verdienmodellen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende Commissiedebat Mijnbouw/Groningen op 15 september 2021?
Het is helaas niet gelukt om de vragen voor het Commissiedebat Mijnbouw/Groningen van 15 september 2021 te beantwoorden.
De alliantie die Costa Rica en Denemarken vormen om de winning van fossiele brandstoffen te stoppen |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het initiatief van Costa Rica en Denemarken om een alliantie1 te vormen, de Beyond Oil and Gas Alliance (BOGA), van landen die voornemens zijn de productie van olie en gas uitfaseren en geen nieuwe exploratievergunningen meer uitgeven?
Ja.
Hoe staat u tegenover dit initiatief? Deelt u de mening dat dit een krachtig signaal is en een goede stap kan zijn richting het behalen van de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs?
Om de klimaatdoelen te halen is het belangrijk dat het energiesysteem in Nederland en in andere landen richting 2050 wordt verduurzaamd. Ik waardeer het initiatief van de Beyond Oil and Gas Alliance waarmee landen laten zien dat ze hun olie- en gasgebruik terugbrengen, onder andere door het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen. Het sluit aan bij recente internationale rapporten, zoals bijvoorbeeld de routekaart van het Internationaal Energy Agentschap van dit voorjaar voor een energievoorziening met netto nul uitstoot in 2050. Dergelijke initiatieven dragen ook bij aan de doelen van de Overeenkomst van Parijs.
Bent u in gesprek met deze landen geweest over deze alliantie? Hoe gingen deze gesprekken?
Er zijn gesprekken geweest met organisaties betrokken bij deze alliantie en er zijn ook regelmatig contacten met onder meer Denemarken en Costa Rica. Deze gesprekken waren constructief, waarbij ervaring is uitgewisseld over het beleid dat landen hebben en hoe zich dat verhoudt tot de beoogde doelen van deze alliantie. Nederland heeft daarbij de nadruk gelegd op onze eigen ervaringen met de productie van olie en gas en de vergroening van het financieringsinstrumentarium voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Bent u bereid om Nederland te laten aansluiten bij dit initiatief en daarbij een leidende rol te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Beyond Oil and Gas Alliance legt de nadruk onder andere op het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen voor olie- en gaswinning. In Nederland zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag is echter niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens. Zolang er nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee, omdat dit beter is voor het klimaat dan import. En omdat productie in eigen land de toenemende importafhankelijkheid van andere landen remt. Het direct afbouwen van gasproductie uit kleine velden in Nederland vind ik daarom niet verstandig.
Wat betreft internationale financiering heeft Nederland de steun voor olie en gas in het financieringsinstrumentarium voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) beperkt. We verlenen geen steun meer voor de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden via het bilaterale BHOS-financieringsinstrumentarium en spannen ons in voor eenzelfde beleid bij de multilaterale ontwikkelingsbanken.
Omdat de Beyond Oil and Gas Alliance onvoldoende aansluit op het nationale beleid, ben ik nu niet voornemens om bij dit initiatief aan te sluiten.
Hoe staat het met de uitvoering van het tweede deel van de aangenomen motie-Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) om – naast het reeds ontvangen overzicht van fossiele prikkels die het gebruik van fossiele energie bevorderen – een plan te presenteren voor een stapsgewijze afbouw van financiële prikkels die de Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken?
In het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan (INEK) 2021–2030 en het Klimaatplan (Kamerstuk 32 813, nr. 406)2 is beschreven op welke wijze en op basis van welke maatregelen en beleidslijnen het kabinet de klimaatdoelen wil halen en op welke wijze er voor wordt gezorgd dat gaswinning en het gasgebruik in Nederland in lijn blijven met het Klimaatakkoord. Binnen de kaders van het INEK en het klimaatplan kiest het kabinet ervoor om in de ontwikkeling van gasvelden in Nederland te investeren. Deze lijn past ook binnen het kleine velden-beleid3 op basis waarvan het kabinet gas wil winnen in eigen land wanneer dit veilig kan en zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag.
Vorig jaar is een overzicht opgesteld van de fiscale en niet-fiscale maatregelen die gezamenlijk de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen in Nederland omvatten4. Daarbij heeft het kabinet aangegeven dat dergelijke regelingen niet passen in de energietransitie en de gebruiker zoveel mogelijk zelf zal moeten betalen voor het eigen verbruik. De regelingen zien echter in veel gevallen op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. Bij het afschaffen of inperken van de vrijstellingen bestaat het risico op weglek van CO2-uitstoot en werkgelegenheid over de grens. Omdat deze vrijstellingen volgen uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale, Europese en bilaterale verdragen heeft het afschaffen of inperken hiervan vooral zin als dit door alle EU-lidstaten wordt toegepast.
Recentelijk is het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van de Richtlijn Energiebelastingen gepubliceerd5, waarin onder andere voorgesteld wordt om vrijstellingen te beperken of af te schaffen. Dit zou het momentum kunnen geven om de uitfasering van deze regelingen op Europees niveau te overwegen zonder dat dit mogelijk ten koste gaat van de internationale concurrentiepositie. Het BNC-fiche over dit voorstel is met uw Kamer gedeeld.
Ten slotte zijn in het voorjaar de evaluatie van en de toekomstverkenning over de Opslag Duurzame Energie (ODE)6 naar de Eerste en Tweede Kamer verstuurd. Daarnaast zijn ook de Evaluatie Energiebelasting7 en het IBO Financiering Energietransitie8 aangeboden. Gezamenlijk bieden deze rapporten een brede basis ter ondersteuning van toekomstige beleidsopties door een volgend kabinet met betrekking tot het fiscale stelsel en de verhouding met de energietransitie, zo ook met betrekking tot de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen. De besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Zou deelname aan de BOGA niet goed aansluiten bij de door de Kamer aangenomen wens om een concreet afbouwplan te maken?
Nee. De huidige opzet van de Beyond Oil and Gas Alliance legt de nadruk op het beëindigen van nieuwe vergunningen voor nieuwe olie- en gasvelden en het stellen van een einddatum voor fossiele productie. Landen die bijvoorbeeld fossiele subsidies hervormen of fiscale prikkels afbouwen, zonder dat dit gepaard gaat met een einddatum of het stoppen van licenties, kunnen daarmee nog geen volwaardig lid worden.
Bent u ook bereid om samen met Costa Rica en Denemarken op korte termijn nog meer landen voor deelname aan deze alliantie uit te nodigen en dit initiatief met deze landen nadrukkelijk te presenteren op de komende COP26 in Glasgow?
Gegeven dat ik momenteel geen ruimte zie voor deelname vanuit Nederland aan deze alliantie, denk ik dat deelnemende landen zoals Costa Rica en Denemarken beter in staat zijn landen uit te nodigen om zich bij de alliantie aan te sluiten. Daarnaast zal Nederland zich samen met gelijkgezinde landen, waaronder ook deze landen, blijven inspannen voor aanscherping van de mondiale klimaatambities in aanloop naar COP26 in Glasgow. Dat doen we onder andere door onze deelname aan verschillende klimaatallianties, door intensief contact tussen klimaatgezanten en door bij inkomende en uitgaande internationale bezoeken van het kabinet de klimaatambities hoog op de agenda te zetten9. Het kabinet zal de Tweede Kamer nader informeren over het mondiale klimaatbeleid in de COP26 inzetbrief.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende commissiedebat Klimaat en energie?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht ‘IJzeretende bacterie gevonden in Kanaal van Gent naar Terneuzen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «IJzeretende bacterie gevonden in Kanaal van Gent naar Terneuzen»?1
Ja.
Klopt het dat deze MIC-bacterie een potentieel groot risico kan vormen voor onder andere schepen en dammen? Hoe groot beoordeelt u dit risico?
Als bij stalen schepen en damwanden hoge concentraties voorkomen van bacteriën die MIC (microbiologically influenced corrosion) veroorzaken, kan dit een risico vormen voor de staalconstructies. Hoge concentraties van deze micro-organismen kunnen ontstaan onder bepaalde condities, zoals stilstaand water, een hogere temperatuur van het water of de aanwezigheid van geschikte voedingsstoffen, bijvoorbeeld als gevolg van een lozing.
Vlaanderen gaat verkennen onder welke condities dergelijke bacteriën in de haven van Zelzate zijn gaan woekeren. Rijkswaterstaat stelt hierbij haar kennis en kunde beschikbaar en stemt regelmatig af met Vlaanderen om zo de meest recente informatie te verkrijgen. Daarnaast gaat Rijkswaterstaat op een aantal nog nader te bepalen locaties op het Nederlandse deel van het Kanaal Gent naar Terneuzen gerichte inspecties uitvoeren, om te onderzoeken of er schade als gevolg van MIC is ontstaan. Dit onderzoek wordt naar verwachting in oktober van dit jaar afgerond. Zodra de uitkomsten van de onderzoeken bekend zijn, kan ik het risico beoordelen of MIC op het Nederlandse deel van het kanaal is ontstaan en maatregelen nodig zijn.
Kunt u aangeven of reeds bekend is of de bacterie ook al aan de Nederlandse kant van het kanaal zit? Zo niet, kunt u toezeggen hiernaar zo spoedig als mogelijk een onderzoek te laten verrichten?
Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend, dat in het Nederlandse deel van het Kanaal Gent naar Terneuzen sprake is van schade veroorzaakt door bacteriën.
Dit soort bacteriën is standaard aanwezig in al het oppervlaktewater. Het is nog onbekend waardoor de bacterie in de haven van Zelzate is gaan woekeren en of deze condities zich ook in het Nederlands deel van het Kanaal Gent naar Terneuzen voordoen. Rijkswaterstaat zal participeren in het onderzoek dat Vlaanderen heeft aangekondigd en zelf gerichte inspecties uitvoeren.
Indien de bacterie reeds aanwezig is in Nederland, kunt u uiteenzetten welke stappen gezet kunnen worden om de schade van zijn aanwezigheid zoveel mogelijk te beperken? In hoeverre wordt hiervoor de samenwerking opgezocht met België?
Bacteriën die in hoge concentraties MIC kunnen veroorzaken zijn standaard aanwezig in het oppervlaktewater. Rijkswaterstaat inspecteert regelmatig haar areaal. Daar waar MIC wordt geconstateerd, kunnen verschillende maatregelen worden getroffen en worden belanghebbende partijen op de hoogte gebracht. Indien mogelijk worden de omstandigheden waaronder de bacterie gaat woekeren tenietgedaan. Tevens kan kathodische bescherming worden toegepast op stalen onderdelen. Dit is een methode om metaal te beschermen tegen corrosie door het aanbrengen van een klein elektrisch spanningsverschil.
Het onderzoek naar de oorzaak van het woekeren van de bacterie in de haven van Zelzate wordt in samenwerking met Vlaanderen uitgevoerd. Eventuele maatregelen zullen indien nodig in samenwerking met het Vlaamse departement Mobiliteit en Openbare Werken, de Vlaamse Milieumaatschappij en de Vlaamse Waterweg worden getroffen.
Indien de bacterie nog niet aanwezig is, hoe groot acht u het risico dat deze zich zal verspreiden naar de Nederlandse kant van het kanaal en op welke termijn?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Is het een optie om, gezien de mogelijke grote economische schade en veiligheidsrisico’s, het kanaal te sluiten tot meer informatie bekend is over de verspreiding van de bacterie? Zo nee, waarom niet?
Het sluiten van het kanaal is geen optie, vanwege de essentiële functie die het kanaal heeft voor de waterafvoer en scheepvaart voor zowel Nederland als België. Bovendien zijn andere maatregelen voorhanden, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 4, waardoor een sluiting van het kanaal niet nodig is.
Heeft u reeds contact opgenomen met uw Belgische collega om te bezien hoe de verspreiding kan worden ingedamd door passende maatregelen aan de Belgische kant van het kanaal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken zijn gemaakt?
Er is een goede samenwerking tussen Rijkswaterstaat en de bij vraag 4 genoemde Belgische instanties om de oorzaak van het woekeren van de bacterie in de haven van Zelzate in beeld te brengen en eventuele maatregelen te treffen. Om deze reden is er nu geen aanleiding om hierover contact op te nemen met mijn Belgische collega. Indien dit in de toekomst toch nodig blijkt, zal dit contact uiteraard alsnog worden gelegd.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Afschot van grote meerderheid van wilde zwijnen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagers schieten recordaantal edelherten dood op Veluwe» waarin de Faunabeheereenheid (FBE) concludeert dat «het afschieten van wilde zwijnen weinig effect heeft»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat wilde zwijnen bijzonder intelligent zijn, een nieuwsgierig karakter kennen, in sociale structuren leven en op een complexe wijze met elkaar communiceren?
Wilde zwijnen zijn inderdaad bijzonder intelligente dieren.
Hoe rechtvaardigt u het doden van gezonde (pasgeboren) dieren en het aan flarden schieten van sociale structuren, groepshiërarchie en populatiedynamiek? Deelt u de mening dat je dieren niet beschermt door ze af te schieten?
In de Wet natuurbescherming is het faunabeheer en zo ook het beheer van wilde zwijnen gedecentraliseerd naar de provincies. Gedeputeerde staten zijn in dezen bevoegd gezag en besluiten over de door de Faunabeheereenheid Gelderland vastgestelde faunabeheerplannen waarin het beheer beschreven staat. Het faunabeheerplan dient tevens ter onderbouwing van de aanvraag om ontheffing die vervolgens door gedeputeerde staten wordt afgegeven onder de daarin opgenomen voorwaarden. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen en besluiten die de provincie hierbij neemt.
Hoe zou u de intrinsieke waarde van deze dieren willen omschrijven?
Voor de intrinsieke waarde van dieren volg ik de zienswijze van de Raad van Dieraangelegenheden (RDA) «Wegen van welzijn van dieren in de natuur» uit 2017. De RDA stelt hierin dat de intrinsieke waarde van het dier verwijst naar een eigenwaarde die losstaat van het nut dat het dier voor de mens kan hebben. Respect voor deze eigenwaarde betekent dat belangen van dieren worden meegewogen bij het nemen van beslissingen. De RDA maakt het respect voor de intrinsieke waarde van het dier concreet in de vorm van een moreel vereiste dat menselijk ingrijpen in het dier of zijn leefomgeving niet leidt tot structurele of substantiële aantasting van dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier2.
Is het waar dat er in 2021 een grotere natuurlijke sterfte onder jonge zwijnen is vastgesteld dan in eerdere jaren? Zo ja, kunt u aangeven waarom dan toch de jacht op biggen is geopend per 1 juli?
Navraag bij de provincie Gelderland leert dat zij geen aanwijzingen heeft dat sprake zou zijn van een grotere natuurlijke sterfte onder jonge zwijnen. Zoals ik bij vraag 3 aangeef is het faunabeheer in de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd naar de provincies. Gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag en besluiten over het betreffende faunabeheerplan. In de faunabeheerplannen staan onder andere de aanvangstijden van het wildbeheer. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen van de Faunabeheereenheid Gelderland en besluiten die de provincie neemt in het kader van populatiebeheer en schadebestrijding.
Kunt u per FBE/afschotgebied aangeven hoeveel zwijnen er geteld zijn in de diverse regio's van de Veluwe in 2021 en hoeveel afschotvergunningen er verstrekt zijn?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens, zie ook het antwoord op vraag 5. Voor Kroondomein Het Loo verwijs ik u graag door naar https://www.kroondomeinhetloo.nl/media/1498/het-faunabeheerplan-kroondomein-het-loo-2021.docx.
Kunt u aangeven of de verschillen tussen getelde zwijnen en vergunde afschotaantallen groter of kleiner zijn dan in voorgaande jaren?
Zoals ik ook aangeef in het antwoord op vraag 6, beschikt mijn ministerie niet over deze gegevens.
Kunt u de ontwikkeling in de verhouding getelde zwijnen/verleende toestemming afschotaantallen over de laatste vijf jaar verstrekken?
Zie mijn antwoord bij vraag 6.
Deelt u de mening dat bij minder getelde aantallen wilde zwijnen het aantal vergunde afschotaantallen zou moeten afnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarover in contact te treden met de provincie Gelderland, gelet op het feit dat afschot plaatsvindt in het leefgebied van de wolf als beschermde soort?
Zoals ik al eerder aangeef in mijn beantwoording is het niet aan mij om te treden in de afwegingen en besluiten die de provincie neemt in het kader van schadebestrijding en populatiebeheer. Zoals ik al eerder heb aangegeven in antwoord op uw vragen (kenmerk 2021D24569) kan in gebieden waar de wolf gevestigd is jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen en daaruit voortvloeiende ontheffingen.
Kunt u aangeven hoe de vergunde afschotaantallen van wilde zwijnen zich verhouden tot de draagkracht van het leefgebied en wie deze draagkracht heeft vastgesteld en op welke wijze?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens, zie mijn antwoord bij vraag 6.
Is het waar dat de zichtbaarheid van wilde zwijnen is afgenomen gedurende de lockdown en dat er geen bijzondere schade aan de natuur is opgetreden onder invloed van de populatieontwikkeling van het wilde zwijn? Zo nee, op welke bronnen baseert u zich?
Deskundigen van de faunabeheereenheid Gelderland bevestigen dat dieren zich door de hogere recreatiedruk op de Veluwe dieren dieper in de bossen ophouden dan voor de lockdown. Dieren laten ander gedrag zien als gevolg van deze menselijke aanwezigheid. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat populaties verschoven zijn. Dit omdat wilde zwijnen op de gehele Veluwe voorkomen. Uit de tussenrapportage naar het topvraatmonitoring komt naar voren dat de huidige populaties wilde zwijnen een negatieve invloed hebben op de habitatdoelen van Natura 2000 zoals de oude eiken- en beukenbossen door vraat- en wroetschade3.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de populatie wilde zwijnen op de Veluwe dit jaar op de planning staat om geschoten te worden? Hoe beoordeelt u dit percentage in relatie tot het feit dat het gaat om een beschermde diersoort en in relatie tot de wettelijk erkende intrinsieke waarde van het zwijn?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens, zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid zowel de telgegevens als de verleende afschotvergunningen voor zwijnen op de Veluwe integraal te delen? Zo nee, waarom niet?
De telgegevens evenals de afschotvergunningen zijn al geopenbaard en voor een ieder toegankelijk. Voor verleende afschotvergunningen en telgegevens verwijs ik u graag door naar https://www.faunabeheereenheid.nl/gelderland/PUBLICATIES/Archief.
Bent u bereid om het «nulstandsbeleid» op te heffen, zodat wilde zwijnen die buiten de Veluwe en Nationaal Park De Meinweg (voor)komen niet direct worden gedood puur en alleen vanwege het feit dat ze buiten bepaalde gebieden lopen?
Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven is het beheer van zwijnenpopulaties een verantwoordelijkheid van de provincies.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Greenwashing bedrijven dreigt door lage prijs CO2-compensatie’ |
|
Raoul Boucke (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Greenwashing bedrijven dreigt door lage prijs CO₂-compensatie en bent u het eens met de conclusie van de geciteerde onderzoeken dat echte CO₂-reductie immers veel meer kost dan wat bedrijven nu betalen voor het compenseren van hun uitstoot? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het klopt, zoals de onderzoekers stellen, dat er momenteel nog oude rechten uit de implementatieperiode van het Kyoto Protocol in de markt voor CO2-compensatie rechten beschikbaar zijn. Ik onderschrijf ook dat de gemiddelde prijs nu lager ligt dan je zou mogen verwachten als er alleen gecompenseerd wordt met nieuwe CO2-reducties, door de beschikbaarheid van deze oude rechten. Ik wil daaraan echter niet de conclusie verbinden dat in alle gevallen de prijs van CO2-compensatierechten geen goede weergave is van wat het op dit moment kost om CO2-uitstoot te reduceren. De daadwerkelijke prijs die reductie kost is afhankelijk van verschillende factoren. Zo zal in ontwikkelingslanden, waar nog mogelijkheden zijn om tegen relatief lage kosten CO2-uitstoot te reduceren, de prijs een stuk lager liggen dan in landen die al verder zijn met hun klimaatbeleid. Ook kunnen er grote verschillen zijn in de prijs tussen economische sectoren.
Wat is de gemiddelde prijs om een ton CO₂ te compenseren in Nederland, binnen en buiten de Europese Unie?
De gemiddelde marktprijs voor compensatie buiten Nederland wordt gedreven door vraag en aanbod en varieert per aanbieder van CO2-compensatierechten. Op deze mondiale markt zijn verschillende aanbieders en tussenhandelaren actief. De actuele gemiddelde prijzen worden niet openbaar gemaakt. Wel zijn er verschillende studies beschikbaar waar prijzen en de ontwikkeling ervan zijn onderzocht. Zo is er Ecosystem Marketplace, dat deze informatie opvraagt bij aanbieders en jaarlijks publiceert. Het meest recente overzicht is van 2020 met daarin data over de prijsontwikkeling van het jaar 2019. Daaruit blijkt dat voor aanbieders die zich richten op meer kleinschalige projecten en projecten met co-benefits voor duurzame ontwikkelingsdoelen, zoals Gold Standard ($ 5,27) en Plan Vivo ($ 8,99) de gemiddelde prijs hoger is dan aanbieders die rechten van relatief meer grootschalige projecten aanbieden, zoals het Clean Development Mechanism ($ 2,02) en Verified Carbon Standard ($ 1,62)2.
Partijen buiten het EU ETS kunnen er ook voor kiezen om ETS rechten op te kopen en te vernietigen. Daarvoor geldt de EU ETS marktprijs, die momenteel schommelt rond de € 60 per ton.3
Klopt het dat op de markt een overschot aan oude CO₂-credits bestaat? Zo ja, op welke manier zijn deze ontstaan en hoe groot is dit overschot?
Ja, dit klopt. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Er zijn verschillende schattingen hoe groot het overschot is, afhankelijk van welke aannames worden gebruikt. Zo zijn er veel «slapende» projecten van het Clean Development Mechanism (CDM; het Kyoto Protocol instrument voor compensatie in ontwikkelingslanden). Dit zijn projecten die zich ooit geregistreerd hebben bij de UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change) maar die nog nooit of slechts gedeeltelijk CO2-rechten hebben uitgegeven. Bij een hogere prijs door toenemende vraag zouden deze projecten weer rechten kunnen gaan uitgeven. Een studie van experts van de OESO en IEA uit 2019 berekende destijds dat er zo’n 3500 slapende projecten zijn. Ook verwees deze studie naar een analyse van het UNFCCC-secretariaat uit 2019, waaruit een mogelijk overschot blijkt van tussen de 2.300 megaton CO2 en 4.500 megaton CO2 voor de periode t/m 2020, afhankelijk van hoeveel projecten nog rechten gaan uitgeven4.
Het overschot is ontstaan door verschillende oorzaken. Er zijn in het verleden veel CDM-projecten geregistreerd omdat naast de EU, dat CDM-rechten toestond in haar ETS, de verwachting was dat ook grote landen als de VS vraag zouden hebben naar deze rechten. Vervolgens daalde de vraag naar emissierechten sterk doordat de VS zich terugtrok, vanwege de recessie als gevolg van de mondiale financiële crisis in 2008–2009, de sterkere nadruk op binnenlandse emissiereducties in plaats van compensatie in het buitenland en het besluit van de EU om het gebruik van CDM-rechten in het EU-ETS te beperken.
Is het mogelijk dat Europese bedrijven gebruik maken van oude CO₂-credits? En hoe passen deze credits binnen het Europese systeem voor emissiehandel (ETS)?
Bedrijven kunnen binnen het EU ETS geen gebruik maken van compensatie-credits. In het verleden kon dit wel. Het gebruiken van internationale credits van het Clean Development Mechanism en Joint Implementation, instrumenten voor de implementatie van het Kyoto Protocol, was mogelijk onder diverse kwalitatieve restricties, tot een maximum hoeveelheid en tot het jaar 2020.
De Europese Unie heeft geen regulering voor bedrijven die vrijwillig hun CO2-uitstoot compenseren en welke credits ze daarvoor mogen gebruiken. Bedrijven doen dit bijvoorbeeld als ze zelf, zonder aanwijzing van de overheid, eigen klimaatdoelen hebben gesteld.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van professor Simon Lewis dat de huidige markt voor compensatierechten het «wilde westen» is en meer onafhankelijk toezicht nodig is?
De huidige markt voor CO2-compensatierechten kent geen toezicht door overheden. Er zijn verschillende aanbieders van CO2-compensatie rechten actief en ook zijn er standaarden waar aanbieders terecht kunnen voor het certificeren van projecten waarmee CO2-compensatie rechten worden uitgegeven. De afgelopen tijd is de markt door een groeiend aantal bedrijven die zelf klimaatdoelen stellen aan omvang toegenomen.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft instrumenten tot haar beschikking om Nederlandse consumenten te beschermen tegen misleiding door verkopers en dit geldt ook voor misleidende duurzaamheidsclaims. Wanneer een consument het vermoeden heeft dat er bij aangeboden CO2-compensatie sprake is van misleiding, kan hiervoor een melding worden gemaakt bij de ACM. De ACM kan vervolgens besluiten om op basis van meldingen een onderzoek te starten naar het bedrijf dat de CO2-compensatie aan consumenten aanbiedt. Naast onderzoek op basis van meldingen kan de ACM ook zelf actief claims en aanbieders van CO2-compensatie onderzoeken. In dit onderzoek kan de ACM kijken naar misleiding in de claims, maar ook naar onderliggend bewijs van de aanbieders.
Daarnaast is dit voorjaar een brief gestuurd naar de Europese Commissie (DG CLIMA) van de Europese Commissie om de Commissie te vragen de mogelijkheden te onderzoeken voor beleid vanuit de Europese Unie. Het is in mijn optiek effectiever om transparantie in de CO2-compensatiemarkt te borgen wanneer Europese lidstaten en de Europese Commissie hier gezamenlijk in optrekken, vanwege het internationale karakter van deze markt.
Hoe oordeelt u over het feit dat het compenseren van CO₂ en de credits die hier uit volgen vele malen hoger zijn in Nederland dan in andere landen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 bestaan hierover tussen landen op dit moment geen internationale afspraken. Ik heb daarom ook geen inzicht of deze praktijk in Nederland meer voorkomt dan in andere landen en hoeveel door Nederlandse partijen gecompenseerd wordt. Vanuit de overheid wordt CO2-compensatie door partijen die eigen vrijwillige klimaatdoelen stellen niet opgelegd.
Op welke manier worden bedrijven gestimuleerd om bij andere lokale ondernemers zoals landbouwers CO₂ te compenseren en credits op te bouwen?2
Momenteel wordt er geen specifiek beleid gevoerd om bedrijven te stimuleren bij andere lokale ondernemers CO2 te compenseren. De handel, die plaatsvindt op de vrijwillige markt voor CO2-compensatie telt niet meer voor de realisatie van de klimaatopgave in het kader van het Klimaatakkoord.
Hoe past de Stichting Nationale Koolstofmarkt binnen het ETS model en op welke manier worden landbouwers en bedrijven gestimuleerd om CO₂ op te slaan en mee te doen aan dit soort initiatieven?
Stichting Nationale Koolstofmarkt is een voortzetting van de green deal nationale koolstofmarkt. De rijksoverheid heeft geen rol bij deze stichting, maar juicht dergelijke initiatieven van harte toe. De stichting richt zich per definitie op vrijwillige, bovenwettelijke reductie en kan alleen certificaten uitgeven aan projecten uit sectoren die géén onderdeel vormen van het EU-emissiehandelssysteem.
De productie en export van zeer schadelijke landbouwgiffen die in Nederland verboden zijn |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), de Th. Bruijn |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in Nederland in 2018 ruim achtduizend ton landbouwgif dat binnen de Europese Unie (EU) niet (meer) is toegestaan vanwege de schadelijkheid voor mensen, dieren of het milieu, is aangemeld voor export naar buiten de EU?1 Hoe groot was dat exportvolume in 2019 en 2020?
Deze gegevens heb ik niet voorhanden, daarom heb ik bij de Douane navraag gedaan hiernaar. Op basis van de door de Douane uitgevoerde inventarisatie blijkt dat er in 2018 ruim 16.000 ton chemische stoffen – waaronder biociden en gewasbeschermingsmiddelen – zijn uitgevoerd naar landen buiten de Europese Unie (hierna EU)2. Voor 2019 en 2020 betreft het respectievelijk ruim 13.000 ton en ruim 16.000 ton.
De Douane heeft hierbij de Europees geharmoniseerde goederencodes gehanteerd op basis van Europese douanewetgeving. Deze goederencodes sluiten niet exact aan op andere Europese wetgeving, zoals wetgeving voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor is het niet mogelijk om vast te stellen welke chemische stoffen daadwerkelijk zijn uitgevoerd en of deze chemische stoffen in de EU zijn toegestaan voor gebruik.
De resultaten van de inventarisatie staan in de bijlage3.
Vindt u het acceptabel dat landbouwgif dat hier verboden is omdat het bijvoorbeeld kankerverwekkend of hormoonverstorend is, zeer giftig voor dieren of omdat het leidt tot ernstige watervervuiling, wel nog steeds geproduceerd en geëxporteerd mag worden naar landen waar de wetgeving minder streng is, zoals onder andere Zuid-Afrika of Brazilië?
De landen buiten de EU hebben hun eigen wet- en regelgeving om te beoordelen of gewasbeschermingsmiddelen al dan niet op de markt mogen worden gebracht. Deze landen zullen daarbij rekening houden met bijvoorbeeld de landbouwkundige, klimatologische, milieukundige en geografische omstandigheden die in dat land van toepassing zijn. Daardoor is het mogelijk dat in landen buiten de EU andere gewasbeschermingsmiddelen op de markt zijn dan in de EU.
De export van de meest gevaarlijke chemische stoffen is gereguleerd via het Verdrag van Rotterdam die in EU regelgeving is geïmplementeerd via Verordening 649/2012 (de zogenaamde Prior Informed Consent Verordening). Het gaat hierbij om een kennisgevingsprocedure, waarbij het land van import in kennis wordt gesteld van het voornemen om chemische stoffen te gaan exporteren. Importerende landen kunnen bezwaar maken tegen of dienen uitdrukkelijk toestemming te geven voor de import van deze stoffen.
In oktober 2020 is de Europese Chemicaliënstrategie gepubliceerd waarin, met betrekking tot samenwerking met andere landen, wordt aangekondigd dat maatregelen zullen worden genomen in de EU om de productie ten behoeve van export van hier verboden chemicaliën te beëindigen, overeenkomstig internationale verbintenissen, onder meer door zo nodig de relevante wetgeving te wijzigen. Het kabinet ondersteunt de mondiale leiderschapsambities van de Commissie op het gebied van veilig chemicaliënbeheer (Kamerstuk 22 112, nr. 2981).
Ik ondersteun het voornemen van de Europese Commissie4 om groene diplomatie in te zetten om «de uitbanning van in de Europese Unie niet langer goedgekeurde werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen te bevorderen en het gebruik van stoffen met een laag risico en alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen wereldwijd te stimuleren». Daarnaast zal de Europese Commissie «nadenken over manieren om milieuaspecten in acht te nemen bij de beoordeling van aanvragen voor invoertoleranties voor stoffen die in de EU niet langer zijn goedgekeurd, rekening houdend met de normen en -verplichtingen van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO)». Het is inderdaad de juiste weg dat de Europese Commissie met deze voorstellen komt om dit knelpunt aan te pakken en daarbij rekening te houden met de afspraken die in het WTO-verdrag zijn gemaakt.
Deelt u de mening dat waar we besluiten onze eigen gezondheid en milieu te beschermen, dat ook zou moeten gelden voor de gezondheid en het milieu buiten de Europese Unie en dat er dus geen dubbele standaard zou moeten gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat resten van verboden landbouwgif alsnog op ons bord terechtkomen, omdat we het landbouwgif exporteren en het voedsel met resten van deze landbouwgiffen vervolgens importeren?2
Soms worden er in de landen buiten de EU gewasbeschermingsmiddelen gebruikt die niet, nog niet of niet meer in de Europese Unie zijn toegelaten. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat op voedselproducten die in de EU geïmporteerd worden residuen van deze gewasbeschermingsmiddelen aanwezig zijn. Echter, alle producten die op de Europese markt verhandeld worden (ook wanneer deze van buiten de EU worden geïmporteerd) moeten voldoen aan de Europese producteisen, waaronder voedselveiligheid. Zo bevat Verordening (EG) 396/2005 maximale residulimieten (hierna: MRL’s) waaraan deze producten moeten voldoen en waarop zij – steekproefsgewijs – bij de invoer worden gecontroleerd.
Deelt u de zorg over het ongelijke speelveld waar onze boeren mee te maken hebben, omdat zij moeten concurreren met geïmporteerde voedselproducten waarbij landbouwgif is gebruikt dat zij niet mogen gebruiken?
Ja deze zorg deel ik. Daarom zet Nederland in op samenwerking en onderhandelingen met derde landen over handelsakkoorden om tot hogere duurzaamheidsstandaarden en een goede naleving daarvan te komen.
Deelt u de mening dat er snel een verbod moet komen op de productie en export van landbouwgif dat in de EU verboden is? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om een dergelijk wettelijk verbod in te stellen? Welke stappen heeft u hier reeds voor genomen?
Zie antwoord op vraag 2 en 3
Deelt u het inzicht dat om te voorkomen dat resten van verboden landbouwgif via import toch op ons bord belanden, de maximale residulimiet (MRL) van zulke stoffen op nul gesteld moet worden, of in ieder geval op het laagst detecteerbare niveau? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat de MRL-en voor alle in de EU verboden pesticiden op nul, of in ieder geval op het laagst detecteerbare niveau gesteld worden?
Op het vraagstuk van werkzame stoffen die niet in de EU zijn goedgekeurd, is eerder ingegaan in de antwoorden op Kamervragen van het lid Wassenberg6 en in de factsheet7 over het CETA-verdrag. Landbouwproducten uit derde landen moeten voldoen aan de MRL’s die daaraan in de Europese Unie zijn gesteld. Werkzame stoffen die in de Europese Unie niet zijn goedgekeurd of waarvan de goedkeuring is ingetrokken, omdat zij een risico opleveren voor de voedselveiligheid, worden op de standaardlimiet van 0,01 mg/kg gezet (de zogenaamde detectielimiet).
Het is mogelijk dat een werkzame stof in de Europese Unie niet is goedgekeurd om een andere reden dan vanwege risico’s voor de voedselveiligheid, zoals economische redenen of omdat deze niet voldoet aan Verordening (EG) 1107/2009. In die gevallen kan op grond van de residuverordening (Verordening (EG) 396/2005) toch een importtolerantie (hierna IT) worden vastgesteld. Hiervoor moet dan een dossier met voldoende informatie zijn ingediend en uit de beoordeling daarvan door EFSA moet zijn gebleken dat de residuen van de gebruikte werkzame stof geen risico voor de voedselveiligheid opleveren. Het standaard weigeren van IT’s voor in de EU niet goedgekeurde werkzame stoffen en het standaard op 0,01 zetten van de MRL voor die stoffen – ook als een hogere MRL wel veilig zou zijn – is dus op dit moment niet mogelijk.