De veiligheid van zwembaden |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het item «Zwembadroosters leiden tot verwondingen» in EenVandaag d.d. 13 juni 2011?
Ja.
Zijn er bij u ongevallen bekend met het vacuüm trekken van afzuigsystemen in openbare en semiopenbare zwembaden in Nederland? Zo ja, kunt u aangeven over welke aantallen het gaat? Zo neen, bent u bereid om een onderzoek uit te voeren naar ongevallen met afzuigsystemen?
Bij mij zijn er geen ongevallen bekend met het vacuüm trekken van afzuigsystemen in openbare en semiopenbare zwembaden in Nederland, anders dan het ongeval uit 1985 genoemd in de rapportage van EenVandaag. De veiligheid in de Nederlandse zwembaden is gewaarborgd in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en het bijbehorende besluit. In dit besluit is expliciet opgenomen dat openingen beneden de waterspiegel zodanig zijn uitgevoerd dat zwemmers en baders niet kunnen worden vastgezogen of bekneld kunnen raken. De provincies houden hierop toezicht. Ik zie dan ook geen aanleiding onderzoek uit te voeren naar ongevallen met afzuigsystemen.
Hoeveel klachten zijn ingediend over incidenten die hebben plaatsgevonden in zwembaden? Wat was de aard van die klachten en hoe zijn de klachten verholpen?
Uit periodieke contacten die ik heb met de provincies over de uitvoering van de wet, is bij mij niets bekend over klachten met betrekking tot incidenten met afzuigsystemen.
Bent u bekend met het Keurmerk Veilig & Schoon dat wordt beheerd door de Stichting Zwembadkeur?
Ja.
Kent het Keurmerk richtlijnen over de vacuümbeveiliging in zwembaden?
Het Keurmerk Veilig & Schoon is een initiatief van de zwembadsector. Voor zo ver bij mij bekend heeft het Keurmerk geen specifieke richtlijn over de vacuümbeveiliging in zwembaden. Het Keurmerk gaat wel in op allerlei veiligheidsaspecten, waaronder de eisen ten aanzien van de opening beneden de waterspiegel, die zijn gesteld in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Deelt u de mening dat elk zwembad in Nederland een Keurmerk Veilig & Schoon moet hebben? Zo ja, op welke manier gaat u dit stimuleren en onder de aandacht brengen van de zwembadeigenaren? Zo nee, waarom niet?
Elk openbaar en semiopenbaar zwembad in Nederland moet voldoen aan de eisen gesteld in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Het Keurmerk Veilig & Schoon stimuleert de naleving van deze eisen. Ik juich de ontwikkeling van het Keurmerk van harte toe, juist omdat het initiatief hiervoor vanuit de sector zelf komt. De sector en de Stichting Zwembadkeur zijn dan ook voldoende gemotiveerd zelf de toepassing van het Keurmerk te stimuleren.
De meettarieven |
|
Paulus Jansen |
|
|
|
Kan worden aangegeven hoeveel de opbrengsten en kosten in verband met de meterhuur sinds 2001 jaarlijks bedroegen?1
Wat klopt er volgens u niet aan de rekensom van Greenchoice en hoe ziet de rekensom er volgens u dan wél uit?2
Hoe groot is de spaarpot voor de toekomstige uitrol van slimme meters ultimo 2010?3 4
Als de omvang van deze spaarpot kleiner is dan de optelsom van het verschil tussen opbrengsten en kosten over de periode na 2001, wat is hiervoor dan de verklaring?
Indien een deel van de spaarpot is weggelekt naar private partijen die in het verleden verantwoordelijk waren voor de meetdiensten, is het dan mogelijk – en zo ja, bent u bereid – om deze oneigenlijk verkregen inkomsten terug te vorderen?
Ziet u, nu de uitrol van de slimme meter vertraagd is, een limiet aan de omvang van de spaarpot? Zo ja, welke?
Zijn de netbeheerders verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de toevoegingen en onttrekkingen aan hun spaarpot?
Onderschrijft u de conclusie dat het toezicht op de spaarpot dient te worden aangescherpt en dat bij twijfel over nut en noodzaak van zo’n omvangrijke reserve de meettarieven op korte termijn verlaagd dienen te worden?
Het verband tussen fosfaat en de visstand in de Noordzee |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vraag bij het schriftelijk overleg Visserij over het verband tussen fosfaat en de visstand, waarbij u stelde dat dit niet aantoonbaar onderzocht is?1
Ja. In mijn brief van 29 juni 2011 (2011z14744) heb ik aangegeven dat er geen wetenschappelijke basis is voor het bemesten van de Noordzee ten behoeve van een verhoging van de productie van schol en tong. Het effect van een fosfaatbemesting op de platvisproductie is onvoorspelbaar en kan mogelijk tot negatieve effecten leiden. Tot deze conclusie kwamen de auteurs van het rapport van IMARES, LEI en NIOZ naar aanleiding van de vraag van de Tweede Kamer om de hypothese dat fosfaat toevoegen aan de zee gunstig is voor de productiviteit van het zee-ecosysteem te laten onderzoeken2.
Hoe verhoudt deze verklaring zich tot het rapport «Invloed van stikstof en fosfor op de visstand in de Noordzee», opgesteld door de vakgroep Mariene Ecologie van de Universiteit van Groningen (1997), waarin het verband tussen de toenemende afvoer van opgelost fosfaat naar het kustwater in 1961–1981 en de enorme toename van de productie van vis, schaal- en schelpdieren in dezelfde periode door deze studie worden bevestigd?2
Boddeke en Hagel gaven in hun stuk over de relatie tussen eutrofiëring en vis productie4 aan, dat «een causaal verband tussen de eutrofiëring en de toegenomen aanlandingen moeilijk is aan te tonen». Volgens hen «hebben incidentele goede jaarklassen» (aanwas) «en visserijdruk ook een aanzienlijke invloed op Noordzee vis bestanden en aanlandingen». Dit wordt nog immer onderschreven door de huidige wetenschappers van IMARES. In dit verband wordt ook de temperatuur van de zee genoemd.
Deelt u de mening dat het aanwijzen van vissers als reden voor het teruglopen van de visstand in de Noordzee onjuist en onredelijk is, daar het aantal vissers en het totaal aantal ton vis dat wordt opgevist juist alleen maar is afgenomen? Zo ja, bent u met ons van mening dat een afgenomen fosfaatdump de grootste boosdoener is?
Ik ben van mening dat er veel factoren zijn die de productiviteit van de visbestanden beïnvloeden. Simpele oorzaak-gevolg-relaties zijn niet te geven.
Het Noordzee ecosysteem is daarvoor te complex. Wel constateer ik dat de visserijdruk in de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw veel te hoog was en buiten biologisch veilige grenzen lag voor onder andere kabeljauw, schol en tong5. Verlaging van die visserijdruk heeft geleid tot herstel van de bestanden.
Bent u bekend met de gevolgen voor de trekvogels bij het teruglopen van de visstand naar aanleiding van deze vermindering van fosfaat en de verplichting die Nederland internationaal gezien heeft om deze te beschermen?
De adviezen van ICES tonen aan dat het visserijbeleid van de afgelopen jaren, gericht op de beperking van de capaciteit en reductie van quota en zeedagen door meerjarenplannen, technische maatregelen, innovatie en andere maatregelen, heeft geleid tot een ommekeer in de vistrends in de Noordzee. Het gaat door de bank genomen goed tot zeer goed met de commerciële Noordzeevisbestanden. Een uitzondering is de kabeljauw, maar ook daar groeit het bestand weer langzaam. Deze gunstige ontwikkeling van de visstanden heeft gevolgen voor de trekvogels.
Bent u met het oog op de economische situatie waar onze vissers zich in verkeren bereid om op basis van lectuur als «Eutrophication of the North Sea continental zone, a blessing in disguise» en het rapport «Invloed van stikstof en fosfor op de visstand in de Noordzee», waarin het verband tussen fosfaat en het teruglopen van de visstand aangetoond wordt, het water (op kleine schaal) met fosfaat te bemesten? Zo nee, waarom niet?3
Het in 2007 uitgebrachte wetenschappelijke rapport van IMARES, LEI en NIOZ geeft aan dat de verwachte opbrengsten van fosfaat bemesting relatief beperkt zijn, de kosten voor de overheid hoog en dat het mogelijk risico’s met zich meebrengt voor het ecosysteem, andere gebruikers en voor de buurlanden. Daar de economische situatie voor een belangrijk deel, maar niet louter wordt bepaald door de omvang van de vangstmogelijkheden, acht ik een dergelijke proef niet gewenst. Een ambitieuze herziening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid moet bijdragen aan een duurzame visserij.
Het doden van vossen met vangkooien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een vos gevangen, maar wat dan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vangkooien niet-selectief zijn en dat naast vossen ook andere dieren het risico lopen in deze vallen te belanden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de zorgplicht die geldt voor soorten die niet als schadesoort zijn aangemerkt? Zo neen, op welke gegevens baseert u dit?
Vangkooien zijn niet-selectief. Op grond van de zorgplicht (artikel 2 van de Flora- en faunawet) dient de gebruiker van het vangmiddel dit selectief en zorgvuldig te gebruiken. Dit houdt bijvoorbeeld in dat dieren, die niet met het betreffende vangmiddel mogen worden gevangen, onverwijld dienen te worden vrijgelaten.
Zijn er regels die bepalen hoe vaak een val gecontroleerd moet worden op de aanwezigheid van levende dieren? Zo ja, welke? Zo nee, op welke wijze wordt dan gegarandeerd dat in vallen gevangen dieren zo min mogelijk lijden?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat het vangen en doden van vossen in de kraam- en zoogtijd niet gewenst is? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om dit te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De kraam- en zoogperiode van vossen valt samen met het broedseizoen van op de grond broedende vogels. Het is juist vanwege schade aan op de grond broedende vogels dat de vos is aangewezen als landelijke schadesoort, die in het gehele land jaarrond mag worden bestreden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de dieren die met een vangkooi worden gevangen, gedood mogen worden? Op welke wettelijke regels is dit gebaseerd?
Artikel 73 van de Flora- en faunawet gebiedt dat bij de bestrijding van schade onnodig lijden van dieren wordt voorkomen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak uit het artikel «Naast de val een diepe put graven en dat beest er in gooien. Dat mag wel»?2 Kunt u aangeven hoe toezichthouders wat u betreft met dergelijke oplossingen om zouden moeten gaan?
De toezichthouder moet dan proces-verbaal opmaken, vanwege dierkwelling.
Dergelijk gedrag zal niet getolereerd worden.
Bent u bereid een verbod in te stellen op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen, zoals de vangkooi? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Gebruik van roetfilters om fijnstof terug te dringen werkt niet’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gebruik van roetfilters om fijnstof terug te dringen werkt niet»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse roetfilters alleen de grovere fijnstofdeeltjes (PM10 en PM2,5) uit de uitlaatgassen wegfilteren en dat de ultrafijne deeltjes (PM0,1) niet worden uitgefilterd?
Het is onjuist dat de huidige generatie roetfilters de fijnste deeltjes niet zouden afvangen en alleen de grovere deeltjes zouden wegfilteren. Onderzoek van TNO en andere instituten heeft aangetoond dat dieselvoertuigen met de huidige generatie (gesloten) roetfilters een emissie van zowel grovere als fijnere deeltjes kennen die zelfs lager is dan bij voertuigen op bijvoorbeeld aardgas. Meer dan 95% van het fijn stof over het hele spectrum van fijn en ultrafijn wordt afgevangen. Dat betekent dat het gevoerde beleid juist zeer effectief is geweest. Door inspanningen van het kabinet bewerkstelligd dat in Nederland – veel eerder dan op grond van Europese regelgeving noodzakelijk – al enkele jaren vrijwel alle nieuwe dieselauto’s voorzien zijn van deze roetfilters.
Aanvullend daarop is inmiddels in de EU besloten dat er naast een eis aan de massa van de uitstoot ook een eis zal gaan gelden voor de aantallen uitgestoten deeltjes (introductie van Euro 6 en VI voor zowel personen- als vrachtwagens). Hiermee wordt zeker gesteld dat alleen de effectieve gesloten roetfilters worden toegepast.
Naar aanleiding van eerdere berichten over de mogelijke ineffectiviteit van roetfilters voor de gezondheid heeft het RIVM dit nader onderzocht. Wetenschappers van de universiteit van Edinburgh, Umea en het RIVM hebben met steun van de Britse Hartstichting (BHF) recent aangetoond dat deze «deeltjesvangers» de negatieve gevolgen van dieseluitstoot op het hart en de bloedsomloop drastisch verminderen en daarmee wellicht ook de kans op een hartaanval. Men concludeert dat het uitfilteren van fijn stof in de dieselmotoruitstoot door roetfilters een effectieve maatregel is.2
Hoe lang is bekend dat de Nederlandse roetfilters alleen de grovere deeltjes (PM10 en PM2,5) kunnen wegfilteren? Welke besprekingen hebben er naar aanleiding van deze wetenschappelijke conclusies plaatsgevonden in de World Health Organization (WHO)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige fijnstofcriteria,2 die uitgaan van de totale massa van alle fijnstofdeeltjes kleiner dan 10 microgram per kubieke meter, ervoor zorgen dat onvoldoende specifiek gewicht wordt gegeven aan de schadelijke ultrafijnstofdeeltjes (PM0,1)?
Ik ben het er mee eens dat luchtkwaliteitsnormen als doel moeten hebben om de gezondheidsrisico’s te verminderen. Dat is ook de achtergrond van de huidige normen. Naar aanleiding van de motie-Spies c.s.5 heeft de regering Uw Kamer op 30 augustus 2010 gemeld6 dat de beschikbare kennis onvoldoende is om nieuwe normstelling voor te stellen. Dit is nog steeds het geval.
Er is wereldwijde consensus dat PM10 en PM2,5 goede en bruikbare indicatoren zijn voor fijn stof. Vervanging van normstelling voor PM10 en PM2,5 door normstelling voor het aantal ultrafijne deeltjes of voor een roetmaat acht ik onverantwoord omdat de aandacht voor andere schadelijke fracties in fijn stof daarmee zou wegvallen en dat is uit oogpunt van bescherming van de gezondheid ongewenst. Immers, de grovere deeltjes binnen fijn stof hebben vooral bij personen met luchtwegaandoeningen gezondheidseffecten. De fijnere deeltjes vormen eerder een risico voor personen met hart- en vaatziekten.
De Europese Commissie is in 2011 gestart met een evaluatie van het luchtkwaliteitsbeleid, uitmondend in een mogelijke herziening van de luchtkwaliteitsnormen in 2013. In dat kader zal de Europese Commissie de WHO vragen te evalueren of de beschikbare wetenschappelijke kennis voldoende is om de roetfractie apart te beschouwen. Daarvoor zal Nederland de resultaten van eigen onderzoek inbrengen. Op basis van de reactie van de WHO moet in de EU bezien worden of aanvullende normstelling wenselijk en mogelijk is.
Het RIVM geeft aan dat het meten van het aandeel roet in fijn stof, dat sterk samenhangt met de aanwezigheid van de ultrafijne deeltjes, als aanvullende gezondheidsrelevante indicator een meer robuust handvat zou kunnen bieden dan het meten van het aantal ultrafijne deeltjes, gezien het complexe karakter van deze laatste parameter. Recent heeft het RIVM analyses uitgevoerd naar de relaties tussen fijn stof, roet en gezondheidseffecten. Deze bevindingen worden op dit moment ook in WHO kader besproken. Naar verwachting zal de WHO daar volgend jaar over rapporteren. Ik zie op dit moment daarom ook geen reden om de Gezondheidsraad hierover advies te vragen.
Ongeacht of er een aparte norm zou moeten en kunnen worden vastgesteld, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren. De bevordering van de toepassing van roetfilters bij verkeer vormt daar een belangrijk voorbeeld van.
Ziet u in de toegenomen inzichten over de schadelijkheid van ultrafijnstofdeeltjes (PM0,1) reden om bestaande normen, bijvoorbeeld voor verkeer in en rondom de grote steden, te heroverwegen of om aanvullende normen te stellen?
Kunt u aangeven welke ontwikkelingen er zijn om een norm voor ultrafijnstof (PM0,1) op te nemen in de EU-richtlijn luchtkwaliteit (2008/50/EG)? Bent u bereid in Europa aandacht te vragen voor metingen en een andere opzet van de normen waarbij de nadruk wordt gelegd op de onderdelen en niet de massa van alle fijnstofdeeltjes samen?
Kunt u toelichten of, en op welke manier, er sinds het verzoek van TNO in 2009 Europees onderzoek is gedaan naar ultrafijnstof (PM0,1)?3 Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste conclusies en adviezen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u de metingen van Geluidsnet en adviesbureau DGMR als een bevestiging van de uitspraak van uw ambtsvoorganger in 2008 dat «wetenschappelijke ontwikkelingen waarschijnlijk binnen een aantal jaren het routinematig gebruik van PM0,1 bij de beoordeling van de lokale luchtkwaliteit» mogelijk maken? Zo ja, op welke termijn acht u de onderbouwing van beleid op basis van metingen van ultrafijnstof (PM0,1) mogelijk?4
Vooralsnog acht ik PM0,1 als indicator aan de hand waarvan de luchtkwaliteit kan worden beoordeeld niet bruikbaar gezien het complexe karakter van deze parameter en het feit dat veel kennis daarover nog ontbreekt. Op dit moment onderzoek ik of roet, dat nauw met PM0,1 samenhangt, wellicht toepasbaar zal zijn als beschrijvende indicator voor de luchtkwaliteit in aanvulling op de normstelling voor PM10 en PM2,5, met name in sterk verkeerbelaste situaties. In hoeverre normstelling voor roet haalbaar en wenselijk is, zal in internationaal kader worden bezien. Overigens, zoals reeds eerder opgemerkt, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren.
Deelt u de mening dat meer onderzoek en metingen met de nieuwe apparatuur naar PM0,1 concentraties noodzakelijk zijn om te komen tot een volwaardigere gezondheidsindicator voor fijnstof? Zo ja, bent u bereid de Gezondheidsraad hierover om een advies te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Olie- en gaslekkages vanaf olieplatforms |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht in The Guardian waaruit blijk dat in het Britse deel van de Noordzee regelmatig olie- en gaslekkages vanaf olieplatforms optreden? Was alle informatie die daarin wordt genoemd u vóór publicatie via de reguliere kanalen reeds bekend? Zo nee, welk deel niet? Gaat u actie ondernemen richting betreffende buitenlandse autoriteiten om te voorkomen dat u vaker verrast wordt ?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System. In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Is de visstand bedreigd door een of meer van de aangehaalde incidenten?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden2 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag3 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19834 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 zal verder worden ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee5. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Geldt er een meldplicht voor incidenten op boorplatforms in de Noordzee? Bent u bekend met «incidentmeldingen burgerluchtvaart», een registratiesysteem waarmee de veiligheid wordt verhoogd doordat piloten zelf registreren zodat ook anderen daarvan kunnen leren (Wijziging van de Wet Luchtvaart ter implementatie van de Europese richtlijn Incidentmeldingen in de burgerluchtvaart)? Bent u van mening dat een dergelijk systeem ook in de olie- en gassector een bijdrage zou kunnen leveren aan grotere veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om op Europees niveau hiervoor te ijveren?
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages).
Ik ben bekend met «incidentmeldingen burgerluchtvaart». Vergelijkbare initiatieven voor de olie-industrie zijn in Nederland reeds ingevoerd. Zo hebben de in Nederland actieve mijnbouwondernemingen, die samenwerken binnen de NOGEPA6, een gemeenschappelijke gaslekkage-database ingericht om inzicht in de oorzaken van gaslekkages te verkrijgen én om van elkaar te leren. Daarnaast voert SodM jaarlijks een inspectieproject uit op het gebied van gaslekkages en bespreekt de resultaten daarvan met NOGEPA. Dit alles met als doel het aantal gaslekkages verder terug te dringen. Deze samenwerking heeft inmiddels goede resultaten opgeleverd, die tot uiting komen in het teruglopend aantal gasontsnappingen. Er is derhalve reeds zeer veel aandacht voor het bevorderen van de veiligheid, zowel vanuit de overheid als de mijnbouwindustrie. Zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 1 worden in het NSOAF eveneens de geleerde lessen op het gebied van lekkages met elkaar gedeeld. Tevens is gewezen op de intensieve samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst van 1983.
Alle NSOAF-landen zijn bij het OSPAR-verdrag aangesloten. Ik acht het dan ook niet opportuun op dit moment het initiatief te nemen om te komen tot een Europese richtlijn die een soortgelijk systeem als de incidentmeldingen burgerluchtvaart voorschrijft. Melding en registratie vindt binnen de Noordzee-landen reeds in voldoende mate plaats.
Wat zijn volgens u de gevolgen van in het artikel aangehaalde incidenten voor veiligheid, gezondheid en milieu? Waar baseert u dat op?
Zie antwoord op vraag 2
Bent u bekend met het feit dat de Kamer de afgelopen jaren niet is geïnformeerd over incidenten in de olie- en gaswinning op de Noordzee? Bent u bekend met het feit dat ook het Staatstoezicht op de Mijnen via zijn website geen informatie beschikbaar stelt over incidenten? Mag de Kamer hieruit afleiden dat zich de afgelopen jaren geen incidenten hebben voorgedaan bij de olie- en gaswinning in het Nederlandse deel van de Noordzee?
De statistieken ten aanzien van incidenten in de olie- en gaswinning hierover zijn al jaren openbaar. In het jaarverslag van SodM wordt uitgebreid aandacht besteed aan olie- en gaslekkages, maar ook aan andere gevaren, arbeidsongevallen, aanvaringsrisico’s, overige ongewenste gebeurtenissen en eventuele gevolgen. Deze (gevalideerde) informatie wordt jaarlijks aan de Kamer gestuurd en is op de website van SodM voor iedereen te raadplegen.
Grote incidenten, waarbij gevaar voor mens en milieu te duchten zijn, worden – mochten deze zich voordoen – eveneens gepubliceerd op de website van SodM. Niet iedere gebeurtenis is echter van zodanig belang dat hierover alle informatie op de website moet zijn te vinden, in zulke gevallen acht ik vermelding achteraf in het jaarverslag voldoende.
Het tweede deel van vraag 5 is gegeven in het antwoord op de vraag 3.
Op welke wijze worden meldingen van incidenten rond de Noordzee door de omringende landen met elkaar gedeeld?
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages).
Ik ben bekend met «incidentmeldingen burgerluchtvaart». Vergelijkbare initiatieven voor de olie-industrie zijn in Nederland reeds ingevoerd. Zo hebben de in Nederland actieve mijnbouwondernemingen, die samenwerken binnen de NOGEPA6, een gemeenschappelijke gaslekkage-database ingericht om inzicht in de oorzaken van gaslekkages te verkrijgen én om van elkaar te leren. Daarnaast voert SodM jaarlijks een inspectieproject uit op het gebied van gaslekkages en bespreekt de resultaten daarvan met NOGEPA. Dit alles met als doel het aantal gaslekkages verder terug te dringen. Deze samenwerking heeft inmiddels goede resultaten opgeleverd, die tot uiting komen in het teruglopend aantal gasontsnappingen. Er is derhalve reeds zeer veel aandacht voor het bevorderen van de veiligheid, zowel vanuit de overheid als de mijnbouwindustrie. Zoals ook is toegelicht op het antwoord op de vragen 1 – 3, worden in het NSOAF eveneens de geleerde lessen op het gebied van lekkages met elkaar gedeeld.
Tevens is gewezen op de intensieve samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst van 1983.
Alle NSOAF-landen zijn bij het OSPAR-verdrag aangesloten. Ik acht het dan ook niet opportuun op dit moment het initiatief te nemen om te komen tot een Europese richtlijn die een soortgelijk systeem als de incidentmeldingen burgerluchtvaart voorschrijft. Melding en registratie vindt binnen de Noordzee-landen reeds in voldoende mate plaats.
Zijn de aanbevelingen naar aanleiding van de ramp op platform Piper Alpha ten aanzien van veiligheidsvoorschriften, vergunningverlening en inspectie, opgevolgd? Zijn er sindsdien nieuwe dergelijke aanbevelingen gedaan?
De aanbevelingen van het rapport over de Piper Alpha ramp zijn, voorzover relevant voor Nederland, opgevolgd en vormen nog altijd de basis voor de aanpak van SodM en de prioritering met betrekking tot het (systeem)toezicht; de aanbevelingen uit het rapport zijn ook nu nog altijd actueel. Over de opvolging van deze aanbevelingen is de Kamer in de jaren 1992–1994 drie keer geïnformeerd. Verder wordt er bij grote incidenten elders in de wereld, zoals Texas City in de Verenigde Staten en Montara in Australië, geevalueerd welke «geleerde lessen» hieruit kunnen worden getrokken voor de olie- en gasindustrie in Nederland.
Daarnaast is het volgende aan de orde. Na de ramp met de «Deepwater Horizon» in de Golf van Mexico in april 2010 heeft SodM aan alle mijnbouwondernemingen gevraagd hun veiligheidssystemen tegen het licht te houden en hierover te rapporteren. Deze actie is voortvarend uitgevoerd en heeft geen ernstige tekortkomingen aan het licht gebracht.
Wel is vastgesteld dat verdere verbeteringen mogelijk zijn in zowel de preventieve als de repressieve sfeer. Daarvoor heeft SodM een actieprogramma opgesteld, dat momenteel door de betrokken ondernemingen wordt uitgevoerd.
Bent u van mening dat er in de sector momenteel een adequaat veiligheidsniveau wordt bereikt? Zo ja, waarop baseert u dat?
Hoewel er veel tijd, geld en energie wordt gestoken in het terugdringen van gaslekkages, kan er, mede door het aantal grote gasontsnappingen in 2009 (2) en in 2010 (1) en significante gasontsnappingen (respectievelijk 25 en 14), nog vooruitgang geboekt worden. Zoals reeds vermeld zijn er veel acties gaande om dit aantal terug te dringen, hetgeen reeds heeft geresulteerd in een aanzienlijke afname in 2010 en – tot nu toe – in 2011. Een veiligheidsniveau van 100% is weliswaar niet haalbaar, maar verdere optimalisering van de veiligheid wordt uiteraard nagestreefd.
Ten aanzien van oliemorsingen kunnen we constateren dat er in 2009, naast 23 kleinere oliemorsingen, 3 grote oliemorsingen zijn geweest. Over 2010 is er sprake van 1 grote oliemorsing en 23 kleinere oliemorsingen. Het aantal oliemorsingen over 2011 is verder beperkt, grote oliemorsingen zijn er nog niet geweest. Het gaat dus de goede kant op, maar in OSPAR-verband wordt gestreefd naar een aantal van nul incidentele lozingen van olie- en gasplatforms in 2020. In dat licht beschouwd zijn er nog verbeteringen mogelijk.
Het bericht dat er iedere week ernstige olie- en gaslekkages in de Noordzee plaatsvinden |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Iedere week ernstige lekkages olie en gas in de Noordzee»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System.
In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er regelmatig ernstige lekkages van olie en gas plaatsvinden in de Noordzee? Zo ja wat zijn de risico’s op het Nederlands continentaal plat voor mens en milieu?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden2 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag3 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19834 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee5. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Klopt het dat de oudste platforms, uit de jaren »70, de meeste risico veroorzaken? Hoeveel van deze platforms liggen in of nabij de Nederlandse wateren? Hoe groot is het risico dat deze platforms momenteel veroorzaken?
Aangezien ik geen uitspraken kan doen over platforms die onder een buitenlands bevoegd gezag vallen, kan ik uw vraag slechts beantwoorden voor zover deze betrekking heeft op het Nederlandse deel van de Noordzee.
In Nederland staan 19 platforms die in de jaren 70 gebouwd zijn. Het beeld dat oudere platforms meer risico’s veroorzaken, klopt in zijn algemeenheid niet. Er is geen directe relatie tussen het aantal oliemorsingen en gaslekkages en de leeftijd van een platform. Wel kan worden gezegd dat de staat van onderhoud een belangrijke rol speelt. SodM ziet er onder meer op toe dat op Nederlandse platforms het onderhoud volgens planning en noodzaak wordt uitgevoerd.
Op welke manier worden deze oude platforms en andere platforms momenteel onderhouden? Is er bij inspecties de afgelopen periode gebleken dat het onderhoud, met name bij de oudste platforms, te wensen over laat?
Ten aanzien van Nederlandse platforms kan worden gesteld dat het onderhoud, zoals dat door SodM wordt waargenomen, op een adequaat niveau is. Er zijn geen aanwijzingen dat het onderhoudsmanagement tekort schiet, ook niet bij oudere platforms. Planmatig onderhoud wordt tijdig uitgevoerd en aan SodM gerapporteerd. In het kader van de OSPAR OIC bestaat de verplichting voor alle aangesloten landen om elkaar te informeren over de staat van onderhoud van de platforms.
Daar kan ik aan toevoegen dat in 2010 door inspecteurs van SodM het project «onderhoud installaties» is uitgevoerd. Daarbij is vastgesteld, dat het onderhoudsniveau in het algemeen is verbeterd ten opzichte van 2005.
Kunt u bevestigen dat bij de 46 inspecties die zijn uitgevoerd in de drie jaar voorafgaand aan juli 2010, zoals uw ambtsvoorganger in antwoorden op vragen aangaf,2 geen lekkages zoals genoemd in bovenstaand artikel zijn geconstateerd? Zo nee waarom is daar dan destijds geen melding van gemaakt?
Bij de reguliere inspecties zijn geen lekkages geconstateerd. Gaslekkages en oliemorsingen zijn incidentele gebeurtenissen, die onverwacht plaatsvinden. Incidentele lekkages worden, conform de geldende wetgeving, door de mijnbouwondernemingen aan SodM gemeld.
Controlevluchten met het Kustwachtvliegtuig waarborgen een goede meldingdiscipline. Van iedere geconstateerde verontreiniging afkomstig een olieplatform wordt door de luchtwaarnemer melding gemaakt, waarna SodM een onderzoek instelt.
Kunt u ervoor zorgen dat werknemers die ernstige incidenten willen melden, afdoende beschermd worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee waarom niet?
Werknemers die ernstige incidenten willen melden kunnen dit desgewenst anoniem doen bij SodM. SodM waarborgt hierbij de geheimhouding van de identiteit van de melder. Zorgvuldigheid is het uitgangspunt. Alleen indien het onderzoek dit vereist, met name in verband met de bewijsvoering, kan de geheimhouding, na raadpleging van de melder, worden opgeheven. SodM heeft een stakeholdersonderzoek gepolst of er een behoefte bij de werknemers was aan een andere klachtenprocedure. Die behoefte bleek er niet te zijn.
Daarnaast is van belang dat de Inspecteur-generaal der Mijnen regulier overleg voert met de vakbonden, waarbij werknemers in de olie-industrie zijn aangesloten. Daarbij zijn tot nu toe geen specifieke wensen naar voren gekomen voor aanpassing van meldingsregelingen.
Olie- en gaslekkages |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het bericht «Oil and gas spills in North Sea every week, papers reveal»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System. In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er in 2009 en 2010 meer dan honderd ongepubliceerde olie- en gaslekkages hebben plaatsgevonden op boorplatforms in de Noordzee? Zo ja, bent u bereid om u in Europees verband in te zetten voor het verplicht investeren in de nieuwste en veiligste technologieën door olie- en gasbedrijven?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden1 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag2 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19833 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee4. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een strenge sanctionering, waarbij een platform na de derde lekkage gesloten wordt?
De toepasselijke wetgeving voorziet reeds in sancties. Alle gasontsnappingen en olielekkages dienen te worden gemeld en bij de grotere lekkages wordt een proces-verbaal opgemaakt en boetes opgelegd. Regulering en bestraffing van verontreiniging van het zeewater vloeit voort uit het MARPOL5-verdrag, het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst. Deze verdragen zijn door alle Noordzee-staten geratificeerd en de relevante verdragsbepalingen zijn in wetgeving, zoals de Mijnbouwwet en de Waterwet, opgenomen.
Daarnaast valt op Europees niveau de bescherming van het mariene milieu binnen de reikwijdte van o.a. de Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn mariene strategie. De in bovengenoemde regelingen vastgelegde uitgangspunten en bepalingen bieden naar mijn mening een toereikend kader voor het bestrijden van verontreinigingen vanaf platforms.
Het stilleggen van een platform na drie oliemorsing of gaslekkages is naar mijn mening niet opportuun. Lekkages kunnen immers qua grootte, ernst en verontreinigingsgraad zeer verschillend zijn en bovendien zou een dergelijke aanpak de huidige, goed functionerende meldingspraktijk negatief kunnen beïnvloeden. Ik ben derhalve niet van zins in Europees verband te pleiten voor een dergelijke aanpak.
Klopt het dat Shell behoort tot de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de meeste lekkages? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Shell de veiligheid op haar boorplatforms zo snel mogelijk op orde krijgt?
Hoeveel oliemorsingen en gaslekkages in de wereld toe te rekenen zijn aan Shell en hoe die getallen zich verhouden tot andere bedrijven, is mij niet bekend.
In het Nederlandse deel van de Noordzee bevinden zich geen productieplatforms die exclusief eigendom zijn van Shell. Wel is er een onderneming actief, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), waarin Shell voor 50% participeert. NAM exploiteert 20% van de platforms op het Nederlandse deel van de Noordzee en heeft naar verhouding niet meer lekkages dan andere ondernemingen die in Nederland actief zijn. Ik zie dan ook geen reden om ten aanzien van deze maatschappij een specifiek andere aanpak te volgen dan de aanpak ten aanzien van platforms in het algemeen.
Bent u bereid om alle informatie over olie- en gaslekkages openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De statistieken ten aanzien van incidenten in de olie- en gaswinning hierover zijn al jaren openbaar. In het jaarverslag van SodM wordt uitgebreid aandacht besteed aan olie- en gaslekkages, maar ook aan andere gevaren, arbeidsongevallen, aanvaringsrisico’s, overige ongewenste gebeurtenissen en eventuele gevolgen. Deze (gevalideerde) informatie wordt jaarlijks aan de Kamer gestuurd en is op de website van SodM voor iedereen te raadplegen.
Grote incidenten, waarbij gevaar voor mens en milieu te duchten zijn, worden – mochten deze zich voordoen – eveneens gepubliceerd op de website van SodM. Niet iedere gebeurtenis is echter van zodanig belang dat hierover alle informatie op de website moet zijn te vinden, in zulke gevallen acht ik vermelding achteraf in het jaarverslag voldoende.
Het tweede deel van vraag 5 is gegeven in het antwoord op vraag 2.
Het houden van powerboatraces in de Waddenzee |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Klopt het dat er een vergunningaanvraag op uw bureau ligt voor het houden van de Grand Prix of the Sea op de Waddenzee, een driedaagse «powerboatrace»? Zo ja, wanneer beslist u over deze aanvraag? Zo nee, hoe zit het dan?1
Nee. Ik heb een handhavingsverzoek in het kader van de Flora- en faunawet ontvangen van de Waddenvereniging. Dit handhavingsverzoek is echter niet meer aan de orde, omdat de organisatie het evenement heeft afgeblazen. Omdat de organisatie het evenement volgend jaar wel doorgang wil laten vinden, heb ik de organisatie erop gewezen dat het evenement mogelijk strijdig is met de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet en dat, als dat zo is, het evenement geen doorgang kan vinden zonder dat daarvoor dezerzijds ontheffing is verleend. Ik heb de organisatie geadviseerd een ontheffingsprocedure te starten.
Wat vindt u van het idee om supersnelle boten met zware motoren tot wel 225 km per uur te laten scheuren in een «aquarena» in een beschermd natuurgebied? Deelt u de mening dat een dergelijke Grand Prix ongewenst is gezien de grootschalige verstoring die het veroorzaakt voor het leven in en rond (een beschermd deel van) de zee? Zo nee, vindt u dan dat een autorace op de Veluwe ook moet kunnen?
In zijn algemeenheid is het zo dat activiteiten met een mogelijke verstorende of verslechterende invloed op instandhoudingsdoelstellingen in een Natura 2000-gebied zoals de Waddenzee worden onderworpen aan het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet. Zo’n activiteit kan alleen toegestaan worden, indien de zekerheid is verkregen dat er geen significante gevolgen zullen optreden voor de instandhoudingsdoelstellingen. De best beschikbare wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld over de effecten van onderwatergeluiden op bruinvissen, moet bij deze effectbeoordeling gebruikt worden. Alle activiteiten moeten op dezelfde wijze worden getoetst en de cumulatieve effecten van al deze activiteiten moeten worden meegewogen, op de korte termijn door alle andere bekende activiteiten mee te wegen, voor de langere termijn op basis van monitoringsgegevens en trendanalyses van de staat van instandhouding van de beschermde natuurwaarden. Het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen staat voorop, activiteiten die daaraan niet in de weg staan zijn in dat kader niet onwenselijk.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland is in deze het bevoegd gezag. Ik ga ervan uit dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland weloverwogen, in het licht van hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet, tot een besluit is gekomen. Tegen het betreffende besluit is bovendien bezwaar en beroep mogelijk.
De Waddenvereniging heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De door de Waddenvereniging gevraagde voorlopige voorziening is niet toegewezen. In de bodemprocedure moet nog uitspraak worden gedaan.
Of aanvankelijk de vergunningaanvraag is geweigerd en vervolgens wel is verleend, is mij niet bekend. Voor het verkrijgen van het betreffende besluit en de onderliggende stukken op basis waarvan het besluit is genomen, kunt u zich wenden tot de provincie Noord-Holland.
Bent u bereid om, gelet op de overlast en de verstoring die een powerboatrace zal veroorzaken, het voorzorgbeginsel toe te passen en de benodigde vergunning te weigeren? Zo nee, hoe zal uw toestemming voor een verstorend spektakel met raceboten in de Waddenzee zich verhouden tot beperkende maatregelen in de visserijsector die vanuit de opgave de mariene natuur te beschermen reeds zijn opgelegd en nog zullen volgen? Deelt u de mening dat een ruimhartige benadering van de vergunningaanvraag voor de powerboatraces het draagvlak voor natuurbeschermende maatregelen in de visserijsector op het spel kan zetten? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onverstandige zet zou zijn? Zo nee, waarom denkt u van niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de provincie Noord-Holland eerst geen vergunning verleende op basis van de second opinion van Altenburg & Wymenga, maar dat na aanvullende informatie van de organisatie de vergunning wel werd verleend? Zo ja, bent u bereid deze aanvullende informatie op te vragen en naar de Kamer te zenden tezamen met de second opinion en het oorspronkelijke IMARES rapport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien voorschrijdend wetenschappelijk inzicht uitwijst dat onderwatergeluid in de Noordzee schade toebrengt aan vissen en zeezoogdieren en migraties verstoort, een verdere toename van dit geluid onwenselijk is en in strijd is met de wettelijke verplichtingen ter bescherming van deze soorten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het toestaan van powerboatraces in een beschermd natuurgebied gezien de verstorende en verontrustende werking op vogels, vissen en zeezoogdieren niet in lijn is met de zorgplicht die voortvloeit uit de Flora- en faunawet? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien bruinvissen erg gevoelig zijn voor onderwatergeluid en schepen mijden, het houden van races in hun leefgebied mede gezien de staat van instandhouding niet wenselijk is en dus niet toegestaan kan worden? Zo nee, waar baseert u dat op?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze cumulatie, zowel op de korte als lange termijn gezien de vergunning voor vijf jaar is, is meegenomen in de vergunningprocedure? Wordt hierbij ook rekening gehouden met activiteiten op andere dagen zoals de vlootdagen, gezien dit de dieren in het gebied ook verstoort? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat wanneer sprake is van een verstoord gebied dit geen vrijbrief is voor het houden van nog meer verstorende activiteiten, gezien de mogelijkheid tot cumulatie en dus optreden van significante effecten toeneemt? Zo ja, bent u bereid in Noord-Holland aandacht te vragen voor cumulatie gezien nu de indruk wordt gewekt dat verdere verstoring in een verstoord gebied geen probleem is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, gezien de bescherming van de Waddenzee een taak van het Rijk is, er bij de provincie op aan te dringen het besluit tot verlenen van een Natuurbeschermingswetvergunning te herzien?4
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat deze races in de Waddenzee gehouden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat powerboatraces hoe dan ook overlast veroorzaken voor mens, dier, natuur en milieu en om die reden niet aangemoedigd zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid te verklaren dat er voor dergelijke evenementen geen plaats is in de Nederlandse wateren? Zo nee, hoe verklaart u dan de uitspraak van de organisator zelf, die zegt zich «suf te hebben gezocht» naar een locatie die geen overlast veroorzaakte?
Zie antwoord vraag 2.
De Europese aanpak om fijnstof terug te dringen |
|
Ineke van Gent (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europese aanpak om fijnstof terug te dringen werkt juist averechts»?1
Ja.
Voldoet Nederland in 2015 overal aan de nieuwe EU-normen voor de allerkleinste fijnstofdeeltjes (PM2,5)? Zo nee, op welke schaal wordt er niet aan die normen voldaan?
In 2008 heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport «PM2,5 in the Netherlands» gesteld dat de nieuwe EU-grenswaarde voor PM2,5 in Nederland zeer waarschijnlijk niet overschreden zal worden in 2015, omdat het beleid dat ingezet is om aan de PM10-normen te voldoen, mede tot gevolg heeft dat ook aan de PM2,5-normen kan worden voldaan. Deze stelling werd in 2010 bevestigd door het PBL in het rapport2 over het Beleidsgericht Onderzoeksprogramma Fijn Stof.
Met behulp van de gegevens die in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) worden verzameld, zal jaarlijks op basis van de laatste inzichten worden bezien of dit beeld standhoudt, of dat aanvullend beleid noodzakelijk is.
Wat is uw reactie op de stelling dat luchtkwaliteitsnormen zoveel mogelijk gericht moeten zijn op het gezondheidsrisico en welke consequenties heeft dat volgens u voor de fijnstofnormen?
Ik ben het er mee eens dat luchtkwaliteitsnormen als doel moeten hebben om de gezondheidsrisico’s te verminderen. Dat is ook de achtergrond van de huidige normen. Naar aanleiding van de motie-Spies c.s.3 heeft de regering Uw Kamer op 30 augustus 2010 gemeld4 dat de beschikbare kennis onvoldoende is om nieuwe normstelling voor te stellen. Dit is nog steeds het geval.
Er is wereldwijde consensus dat PM10 en PM2,5 goede en bruikbare indicatoren zijn voor fijn stof. Vervanging van normstelling voor PM10 en PM2,5 door normstelling voor het aantal ultrafijne deeltjes of voor een roetmaat acht ik onverantwoord omdat de aandacht voor andere schadelijke fracties in fijn stof daarmee zou wegvallen en dat is uit oogpunt van bescherming van de gezondheid ongewenst. Immers, de grovere deeltjes binnen fijn stof hebben vooral bij personen met luchtwegaandoeningen gezondheidseffecten. De fijnere deeltjes vormen eerder een risico voor personen met hart- en vaatziekten.
De Europese Commissie is in 2011 gestart met een evaluatie van het luchtkwaliteitsbeleid, uitmondend in een mogelijke herziening van de luchtkwaliteitsnormen in 2013. In dat kader zal de Europese Commissie de WHO vragen te evalueren of de beschikbare wetenschappelijke kennis voldoende is om de roetfractie apart te beschouwen. Daarvoor zal Nederland de resultaten van eigen onderzoek inbrengen. Op basis van de reactie van de WHO moet in de EU bezien worden of aanvullende normstelling wenselijk en mogelijk is.
Het RIVM geeft aan dat het meten van het aandeel roet in fijn stof, dat sterk samenhangt met de aanwezigheid van de ultrafijne deeltjes, als aanvullende gezondheidsrelevante indicator een meer robuust handvat zou kunnen bieden dan het meten van het aantal ultrafijne deeltjes, gezien het complexe karakter van deze laatste parameter. Recent heeft het RIVM analyses uitgevoerd naar de relaties tussen fijn stof, roet en gezondheidseffecten. Deze bevindingen worden op dit moment ook in WHO kader besproken. Naar verwachting zal de WHO daar volgend jaar over rapporteren.
Ongeacht of er een aparte norm zou moeten en kunnen worden vastgesteld, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren. De bevordering van de toepassing van roetfilters bij verkeer vormt daar een belangrijk voorbeeld van.
Werkt de Europese Commissie ook aan nog preciezere normen, namelijk voor PM1? Bent u bereid er in Europa op aan te dringen voort te maken met het stellen van meer precieze fijnstofnormen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er naast Gelderland nog andere plekken in Nederland waar metingen zijn verricht naar fijnstofdeeltjes kleiner dan PM10? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van de meetgegevens?
De Europese luchtkwaliteitsrichtlijn verplicht lidstaten tot het meten van PM2,5. Deze taak is in Nederland bij het RIVM ondergebracht, als onderdeel van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Het RIVM meet binnen het LML op 24 locaties PM2,5. Verder hebben de GGD Amsterdam (9) en, in het Rijnmondgebied, DCMR (12) meetpunten voor PM2,5.
Naast PM2,5 wordt op een aantal plaatsen ook zwarte rook gemeten. Zwarte rook kan beschouwd worden als een goede indicator voor de roetdeeltjes in de emissies van verbrandingsprocessen, zoals verkeersemissies. In het LML wordt op 11 punten zwarte rook gemeten. De GGD Amsterdam (4) en de DCMR (7) meten het ook.
In het Jaaroverzicht Luchtkwaliteit, dat het RIVM elk jaar rond de zomer uitbrengt, zijn de meetresultaten voor PM2,5 en zwarte rook opgenomen van elk van de drie genoemde instituten.
Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het voornemen om, met het oog op de nieuwe luchtkwaliteitsnormen die in 2015 ingaan, ook PM2,5 te gaan meten? Zo ja, op welke schaal? Zo nee, bent u bereid hen daartoe de opdracht te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de stelling dat de huidige generatie roetfilters de fijnste en meest ongezonde stofdeeltjes niet afvangen en groei van het autoverkeer dus sowieso leidt tot meer uitstoot van de fijnste deeltjes?
Het is onjuist dat de huidige generatie roetfilters de fijnste deeltjes niet zouden afvangen en alleen de grovere deeltjes zouden wegfilteren. Onderzoek van TNO en andere instituten heeft aangetoond dat dieselvoertuigen met de huidige generatie (gesloten) roetfilters een emissie van zowel grovere als fijnere deeltjes kennen die zelfs lager is dan bij voertuigen op bijvoorbeeld aardgas. Meer dan 95% van het fijn stof over het hele spectrum van fijn en ultrafijn wordt afgevangen. Dat betekent dat het gevoerde beleid juist zeer effectief is geweest. Door inspanningen van het kabinet bewerkstelligd dat in Nederland – veel eerder dan op grond van Europese regelgeving noodzakelijk – al enkele jaren vrijwel alle nieuwe dieselauto’s voorzien zijn van deze roetfilters.
Aanvullend daarop is inmiddels in de EU besloten dat er naast een eis aan de massa van de uitstoot ook een eis zal gaan gelden voor de aantallen uitgestoten deeltjes (introductie van Euro 6 en VI voor zowel personen- als vrachtwagens). Hiermee wordt zeker gesteld dat alleen de effectieve gesloten roetfilters worden toegepast.
Naar aanleiding van eerdere berichten over de mogelijke ineffectiviteit van roetfilters voor de gezondheid heeft het RIVM dit nader onderzocht. Wetenschappers van de universiteit van Edinburgh, Umea en het RIVM hebben met steun van de Britse Hartstichting (BHF) recent aangetoond dat deze «deeltjesvangers» de negatieve gevolgen van dieseluitstoot op het hart en de bloedsomloop drastisch verminderen en daarmee wellicht ook de kans op een hartaanval. Men concludeert dat het uitfilteren van fijn stof in de dieselmotoruitstoot door roetfilters een effectieve maatregel is.5
Wat is uw reactie op de kritiek van de onderzoekers van adviesbureau DGMR dat de huidige normen en maatregelen niet leiden tot de aanpak van de meest schadelijke deeltjes?
Zie antwoord vraag 3.
De energiebelasting op aardgas ten behoeve van gasmotoren in schepen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat aardgas dat gebruikt wordt voor CNG1-aardgasmotoren in voertuigen is vrijgesteld van energiebelasting, terwijl voor aardgas ten behoeve van CNG-aardgasmotoren in vaartuigen2 wél energiebelasting betaald moet worden?
De energiebelasting (hierna: EB) kent een vast tarief voor aardgas dat wordt geleverd aan een CNG-vulstation. Onder een CNG-vulstation wordt verstaan een rechtstreeks op het distributienet van aardgas aangesloten inrichting waar aardgas wordt samengeperst tot CNG, dat wordt afgeleverd aan motorrijtuigen. Dit aardgas is dus niet vrijgesteld van EB.
Redenen om het vaste tarief in de EB in te voeren waren onder meer:
Voor zover destijds bekend was, werd CNG niet gebruikt als motorbrandstof in vaartuigen. Indien aardgas (na compressie) wordt gebruikt als motorbrandstof in een vaartuig, ontstaat de volgende situatie in de EB. Omdat een vaartuig geen motorrijtuig is, is het vaste EB-tarief voor aardgas niet van toepassing. Gevolg hiervan is, dat het degressieve schijventarief van de EB van toepassing is (art 59, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag; hierna: Wbm). De Wbm kent voor leveringen van (gecomprimeerd) aardgas als motorbrandstof voor schepen geen vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van EB. Op grond van internationale overeenkomsten en EU-regelgeving voorziet de Wet op de accijns doorgaans wel in een vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen voor de commerciële scheepvaart. Nu CNG ook wordt gebruikt als motorbrandstof voor de commerciële scheepvaart, zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van EB te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van EB te verkrijgen.
Zoals aangekondigd in de autobrief (Kamerstukken II vergaderjaar 2010–2011, 32 800, nr. 1) ben ik voornemens het huidige vaste tarief in de EB stapsgewijs te verhogen naar € 0,16 per m3 aardgas. De verhoging beoogt het bestaande tariefverschil op het gebied van accijns en EB tussen gasvormige motorbrandstoffen en reguliere motorbrandstoffen te beperken en marktpartijen de mogelijkheid te bieden om op verschillende wijzen op de markt gebrachte gasvormige motorbrandstoffen concurrerend te kunnen aanbieden.
Zo ja:
Zie antwoord vraag 1.
Welk volume aardgas ten behoeve van voertuigen was in 2009 en in 2010 vrijgesteld van energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de visie van het kabinet op het instrument van de fiscale vrijstelling van aardgas ten behoeve van gasmotoren in voertuigen/vaartuigen voor de langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
De vormgeving van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u in navolging van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging van 20 april 2011, nr. BJZ2011043268 de Kamer informeren over welke mogelijke stappen er momenteel in Europees verband besproken worden voor de nadere invulling van de richtlijn Brandstofkwaliteit (2009/30/EG)?
Op grond van de richtlijn Brandstofkwaliteit dient de Europese Commissie in ieder geval nadere invulling te geven aan (1) de berekeningsmethode voor de broeikasgasemissie gedurende de levenscyclus van benzine, diesel en andere fossiele motorbrandstoffen, (2) de gemiddelde broeikasgasemissie over de levenscyclus per MJ in de EU in 2010, waartegen de reductieverplichting wordt afgezet, (3) de wijze waarop een groep leveranciers gezamenlijk aan de reductieverplichting kan voldoen en (4) de wijze waarop elektriciteit die wordt geleverd aan voertuigen kan bijdragen tot het halen van de reductieverplichting.
De Europese Commissie heeft deze uitvoeringsbepalingen nog niet gepubliceerd.
Toch is in grote lijnen bekend hoe de Europese Commissie een en ander wil vormgeven. Dit is vastgelegd in een document uit 2009 dat is gebruikt om belanghebbenden over de voorgenomen invulling te consulteren: Consultation paper on the measures necessary for the implementation of article 7a(9)1.
Daarom zijn in de Nederlandse implementatie van de richtlijn de voorstellen van de Europese Commissie op deze onderdelen overgenomen. Hiermee werd beoogd de kans dat de regelgeving moet worden aangepast zodra de uitvoeringsbepalingen worden gepubliceerd te verkleinen.
Klopt het dat de eerdergenoemde Regeling in de toelichting een tabel (tabel 1 Fossiele Brandstoffen, Toelichting) met waarden voor verschillende soorten fossiele brandstoffen bevat, maar dat in de vereiste rapportage rapportageplichtige oliebedrijven en importeurs bij fossiele brandstoffen slechts hoeven aan te geven of het diesel of benzine betreft?
Nee.
De bepaling dat rapportage conform de richtlijn moet plaatsvinden is opgenomen in artikel 2.9 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging. De eigenschappen van elke lading brandstof moeten op grond daarvan worden gerapporteerd. De details hiervan worden uitgewerkt in de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging.
Boven tabel 1 in de bijlage bij die regeling is aangegeven dat ladingen met dezelfde eigenschappen worden samengenomen. Dit betekent onder meer dat over brandstoffen met een verschillende herkomst – die zich uit in een verschillende GN-code – apart moet worden gerapporteerd. Zo mogen benzine of diesel verkregen uit ruwe aardolie in de rapportage niet worden samengevoegd met benzine of diesel verkregen via het GtL-procedé (Gas to Liquid) of uit teerzanden.
In grote lijnen komt deze wijze van rapporteren overeen met de rapportage-eisen die worden gesteld aan duurzame biobrandstoffen.
Met de gekozen aanpak wordt een reëel beeld gegeven van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van fossiele motorbrandstoffen, terwijl de administratieve lasten slechts beperkt stijgen.
Is hiermee feitelijk sprake van minder specifieke eisen ten aanzien van de rapportage over de kwaliteit van fossiele brandstoffen dan bij biobrandstoffen het geval is? Vertaalt dit zich in een grotere onzekerheid ten aanzien van de aan deze brandstoffen gerelateerde uitstoot van broeikasgassen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de mogelijkheden om de Regeling aan te scherpen, door voor oliebedrijven en importeurs de eis op te nemen om bij fossiele brandstoffen in de reeds vereiste rapportage te laten aangeven van welke waarden uit de in de regeling opgenomen tabel er sprake is? Klopt het dat hiermee geen sprake zou zijn van aanvullende administratieve lasten ten aanzien van de bestaande vormgeving van de regeling, terwijl een dergelijke aanscherping wel meer duidelijkheid zou geven over de met het gebruik van de fossiele brandstoffen gepaard gaande uitstoot van broeikasgassen?
Zoals ik in antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, is reeds voorzien in de gevraagde rapportage-eisen en is een aanscherping van de regeling niet aan de orde.
Omdat in de regeling opgenomen tabel aparte waarden zijn opgenomen voor verschillende fossiele brandstoffen, bent u bereid om, in het belang van een gelijk speelveld, bij een eventuele aanscherping van deze regeling u ook in Europees verband in te spannen voor het verplicht stellen van het opnemen van vergelijkbare uitsplitsing van de waarden voor de luchtverontreiniging door fossiele brandstoffen?
Nee.
Het besluit en de regeling zijn een strikte implementatie van de richtlijn Brandstofkwaliteit. De milieuspecificaties van brandstoffen (waaronder eisen in verband met luchtverontreiniging) zijn op enkele punten (met name zwavel, stikstofoxide, fijn stof) met deze richtlijn aangescherpt.
Met artikel 7bis van de richtlijn wordt beoogd de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van motorbrandstoffen in kaart te brengen en te reduceren. Er is in Europees verband geen initiatief bekend om hieraan ook een rapportage van luchtverontreinigende emissies toe te voegen. Ik ben niet voornemens een dergelijk initiatief te starten, daar dit weinig toevoegt. Bij de huidige brandstofspecificatie van benzine en diesel hangt de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen vooral af van de technologie van het voertuig waarin de brandstof wordt gebruikt en minder van de brandstofketen.
Ernstige welzijnsproblemen bij dolfijnen in gevangenschap en het overtreden van EU-richtlijnen door onder andere het Dolfinarium in Harderwijk |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Bent u bekend met een nieuwe studie waaruit blijkt dat dolfinaria in veertien EU-lidstaten de vereisten uit de Europese richtlijn 1999/22/EG overtreden, waaronder het Dolfinarium in Harderwijk?1
Ik ken de genoemde studie. De Europese Richtlijn 1999/22/EG is via het Dierentuinenbesluit geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. Het Dolfinarium in Harderwijk dient daarmee te voldoen aan de voorschriften van het Dierentuinenbesluit en dat is het geval.
Op welke wijze controleert u de naleving van het dolfinarium en andere dierentuinen aan de vereisten uit de richtlijn 1999/22/EG over het houden van wilde dieren? Hoe vaak heeft u de afgelopen vijf jaar overtredingen geconstateerd?
Voorafgaand aan de verstrekking van een vergunning op grond van het Dierentuinenbesluit worden de dierentuinen geïnspecteerd. Die inspectie wordt uitgevoerd door de visitatiecommissie dierentuinen. Ook in het geval er grote wijzigingen worden doorgevoerd, vindt een voorafgaande inspectie plaats.
Na de vergunningverlening controleert de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) de dierentuinen. Dienst Regelingen (DR) verzorgt een controleopdracht in overleg met de nVWA. Alle dierentuinen zijn de afgelopen vijf jaar gecontroleerd. Ieder jaar controleert de nVWA een aantal dierentuinen aan de hand van de voorschriften in het Dierentuinenbesluit en de voorwaarden in de verstrekte vergunning.
Bij deze controles zijn alleen administratieve overtredingen geconstateerd. Het Dolfinarium is in de periode 2006–2011 drie maal gecontroleerd.
Wat vindt u van de bevinding dat geen enkele dolfijn, gehouden in een Europees dolfinarium, de mogelijkheid blijkt te hebben om natuurlijk gedrag te vertonen? Wat vindt u van de waarneming dat stress en stereotiep gedrag algemene verschijnselen zijn bij in gevangenschap gehouden dolfijnen?
Ieder in gevangenschap levend dier leeft onder meer beperkingen dan een dier dat in de vrije natuur leeft. Daarom rust op de houder de plicht om de mogelijkheid te creëren dat het dier zoveel mogelijk het soorteigen gedrag kan vertonen, dan wel het dier op een andere verantwoorde wijze te houden met het oog op het welzijn en de gezondheid. Het Dolfinarium gaat op zeer verantwoorde wijze om met de dolfijnen, ook tijdens de trainingen. De dolfijnen worden gehouden in overeenstemming met de «husbandry guidelines» (internationale richtlijnen voor houden en huisvesten) voor deze soort. Ik verbind hier dan ook geen beleidsconsequenties aan.
Onderschrijft u de conclusie dat dolfijnen de mogelijkheid om normaal gedrag te vertonen ook nooit kunnen krijgen in gevangenschap, gezien zij complexe en hoog intelligente sociale dieren zijn die in het wild lange afstanden afleggen en leven in sociale groepen? Zo ja, welke beleidsconsequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet en welke wetenschappelijke onderbouwing kunt u geven voor uw opvatting?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de bevinding dat dolfinaria de natuurlijke leefomgeving van dolfijnen niet kunnen nabootsen in gevangenschap? Zo nee, op welke wetenschappelijk inzichten baseert u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de bevindingen van het rapport dat dolfijnenshows geen educatieve bijdrage blijken te leveren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van het Dierentuinenbesluit biedt het dolfinarium een educatie- en informatieprogramma aan. Daarbij worden de dieren zoveel mogelijk binnen de biologische en ecologische context geplaatst. De visitatiecommissie beoordeelt dit educatief en informatief programma. Recreatie in dierentuinen biedt een lage drempel om met educatie in aanraking te komen.
Onderschrijft u de conclusie van recent wetenschappelijk onderzoek2 dat tot op heden er geen overtuigend of zelfs maar suggestief bewijs is voor de bewering dat dierentuinen en aquaria bijdragen aan de gedragsverandering, educatie of belangstelling voor bescherming van dieren bij de bezoekers? Zo nee, kunt u toelichten wat concreet de educatieve waarden zijn van deze parken en hoe dit is gekwantificeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de gevonden gezondheids- en veiligheidsgevaren tussen directe interactie van bezoekers met dolfijnen? Welke conclusies verbindt u aan deze gevaren?
In Nederland bestaat in de regel geen directe interactie tussen publiek en dolfijn.
Bent u, gelet op de opnieuw aangetoonde negatieve gevolgen voor het dierenwelzijn en het ontbreken van educatieve waarden van het tentoonstellen van dieren, bereid om te komen tot een verbod op dolfijnenshows en het houden van dolfijnen voor commerciële doeleinden? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom wilt u zich niet aansluiten bij landen als Cyprus en Slovenië die hier al wel toe zijn overgegaan?
Ik zie erop toe dat het welzijn en de gezondheid van de dolfijnen in het Dolfinarium optimaal gewaarborgd zijn. Dolfijnen staan in de belangstelling bij het publiek en de shows worden daarom druk bezocht. De dolfijnenshow en het dierenpark bieden educatie en informatie. Ik ben niet bereid om dolfijnenshows te verbieden.
Bent u bereid ook bij andere lidstaten aan te dringen op navolging van de voorlopers Cyprus en Slovenië en te pleiten voor een Europees verbod op dolfijnenshows en een uitfasering van het houden van dolfijnen in gevangenschap? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uiteenzetten welke acties uw ambtsvoorganger en uzelf hebben ondernomen op de aangenomen motie van de leden Ouwehand en Thieme3 voor een Europees import- en handelsverbod van in het wild gevangen dolfijnen? Wat is tot nu toe het resultaat geweest van deze inspanningen en welk vervolg gaat u geven aan de uitvoering van deze motie?
Alle soorten dolfijnen staan op Bijlage A van de Europese Verordening die het Internationale CITES-verdrag implementeert. Dit houdt in dat het niet mogelijk is voor commerciële doeleinden uit het wild gevangen dolfijnen in de EU te importeren.
Voor niet commerciële doeleinden is wildvang onder zeer strikte voorwaarden eventueel mogelijk. Van deze mogelijkheid wordt in de EU nauwelijks gebruik gemaakt. De meeste dolfijnen zijn in gevangenschap geboren. Ik ben van mening dat de motie uitgevoerd is en de regelgeving voldoende waarborgen voor wildvang stelt.
Bent u met ons geschrokken van de verwachting van de onderzoekers dat wanneer het aantal dolfinaria in Europa gelijk blijft of uitbreidt, er mogelijk nieuwe vangsten van dolfijnen uit het wild zullen plaatsvinden? Deelt u de mening dat het zaak is snel werk te maken van een import- en handelsverbod van in het wild gevangen dolfijnen en het instellen van een moratorium op nieuwvestiging of uitbreiding van dolfinaria?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen inbreukprocedures te starten tegen lidstaten die Richtlijn 1999/22/EG overtreden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie geen aanleiding voor zo’n verzoek.
Deelt u de mening dat er in elk geval op korte termijn een openbare database zou moeten komen met informatie over het aantal walvisachtige soorten dat in de Europese Unie in gevangenschap wordt gehouden en op welke plaatsen? Zo ja, bent u bereid hiervoor te pleiten in Brussel? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt uw opvatting zich tot de uitspraak van uw adviesorgaan de Raad voor Dierenaangelegenheden dat er ten behoeve van het dierenwelzijn in elk geval zicht moet zijn op de dieren die in een samenleving gehouden worden?
Nee, een dergelijke Europese openbare database heeft niet mijn prioriteit om in Europa te bespreken.
Het bericht ‘Minister Cramer investeerde 50 miljoen in zichzelf’ |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Minister Cramer investeerde 50 miljoen in zichzelf»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke gronden deze 50 miljoen euro werd toegewezen?
In het bericht wordt gesproken over € 50 miljoen die door het rijk ter beschikking zou zijn gesteld aan de Universiteit van Utrecht ten behoeve van klimaatonderzoek.
Een dergelijke transactie is mij onbekend. Waarschijnlijk wordt gedoeld op de kabinetsbeslissing van juli 2007 waarmee het voorstel voor het programma «Kennis voor Klimaat» van de toenmalige minister van VROM door het toenmalige kabinet is aanvaard. Daarbij werd vanuit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) een budget van € 50 miljoen beschikbaar gesteld met de bedoeling om – op basis van 50% cofinanciering – de inhoud en de omvang van dit programma zo vorm te geven, dat het de basis vormt voor locale, regionale, nationale en internationale klimaatadaptatie.
Kunt u aangeven of en in hoeverre de betrokken universiteit deze 50 miljoen euro gaat besteden aan klimaatonderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er geen sprake van een transactie van € 50 miljoen rijksbijdrage aan de Universiteit van Utrecht ten behoeve van klimaatonderzoek. In de uitvoering van het programma wordt in projecten door tientallen organisaties – overheden, bedrijven, kennisinstellingen – samengewerkt die met elkaar gezamenlijk, op het niveau van het totale programma, zelf € 50 miljoen dienen bij te dragen.
De eerste tranche van het programma richtte zich op de urgente kennisvragen van de «hot spots» en de Klimaat Kennis Faciliteit; de tweede tranche op een thematische verdieping en de derde tranche op het opstellen van regionale adaptatiestrategieën van de «hot spots».
De Universiteit Utrecht participeert in dit programma vanuit de inhoudelijke expertises op het gebied van de planologie, milieuwetenschappen, rechtswetenschappen en geowetenschappen. Het subsidiebedrag dat aan deze universiteit daarvoor tot dusver is toegekend bedraagt in orde van grootte € 1,2 miljoen, na vaststelling van eigen bijdrage aan cofinanciering van € 1,0 miljoen.
De uiteindelijke subsidie is afhankelijk van de gerealiseerde cofinanciering bij het eind van de looptijd van het programma (eind 2014).
Het artikel ‘Windpark slecht voor stabiliteit dijken’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Windpark slecht voor stabiliteit dijken»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de stabiliteit van de dijken, als gevolg van de plaatsing van de windmolens, in gevaar komt?
De berichtgeving is gebaseerd op een deskundigenverslag van de adviseur van de Raad van State (StAB). Dit deskundigenverslag is een onderdeel van de gerechtelijke procedure zoals die thans bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig is. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg van 30 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 239, nr. 112 ) heb aangegeven, kan ik daarom op dit moment verder geen inhoudelijke uitspraken doen omdat deze zaak onder de rechter is. Het is nu aan de rechter om te spreken.
Wel wil ik benadrukken dat bij de vaststelling van het inpassingplan «Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder» de effecten op de drie dijken van de Noordoostpolder nadrukkelijk zijn beoordeeld. Het waterschap Zuiderzeeland, de verantwoordelijke voor het beheer en onderhoud van de dijken van de Noordoostpolder, is intensief betrokken geweest bij deze beoordeling. Er vinden geen bouwactiviteiten plaats in de kernzone of de binnenbeschermingszones van de dijk. Er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar het mogelijk effect van het windpark op de stabiliteit van de drie dijken.
Tevens wordt in soortgelijke berichtgeving over stabiliteit van de dijken een deskundige van de TU-Delft aangehaald. In deze berichtgeving wordt aangegeven dat deze deskundige zou pleiten voor preventieve dijkversterking. Deze deskundige heeft zich naar aanleiding van deze berichtgeving gemeld bij mijn ministerie met de mededeling dat hij zich niet herkent in de weergave van zijn pleidooi.
Indien dit het geval is, welke maatregelen gaat u nemen om de instabiliteit tegen te gaan? Kunt u op dit moment de kosten ramen voor de benodigde aanpassingen? Wie zal voor deze kosten verantwoordelijk zijn?
Het is nu eerst aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het inpassingsplan en de diverse uitvoeringsbesluiten. Daarbij zal ook het mogelijke effect van het windpark op de stabiliteit van de dijken in de Noordoostpolder betrokken worden. Ik wil daarop niet vooruitlopen.
Hoe gaat u om met de onrust die is ontstaan in de Noordoostpolder naar aanleiding van dit bericht?
Ik wil benadrukken dat er geen bouwactiviteiten zullen plaatsvinden en geen windmolens in gebruik worden genomen, voordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan.
Naar verwachting zal de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mede op basis van de diverse onderzoeken aangeven of het inpassingsplan uitgevoerd mag worden. Daarbij zal naar verwachting ook een rol spelen of de diverse onderzoeken deugdelijk zijn en ten grondslag mogen worden gelegd aan het inpassingsplan. Ik verwacht dat met die helderheid de onrust wordt weggenomen.
Het bericht: Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, 'boeiend probleem blootgelegd' |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, «boeiend probleem blootgelegd»»?1
Ja, ik ken dit bericht. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij al in een eerder stadium ingelicht over het gas en de olie die in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij recente aardwarmteboringen.
Kunt u aangeven hoe vaak gas of olie in het diepe aardwater tot nu toe in de praktijk is aangetroffen?
Er zijn nu vier gevallen bekend waarbij gas (driemaal) en olie (eenmaal) in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij het boren naar aardwarmte.
Bent u van mening dat dit een serieus probleem is dat zo snel mogelijk aangepakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het probleem heeft een tweetal aspecten die in ogenschouw genomen moeten worden. De primaire vraag is of het aantreffen van gas of olie bij het boren naar aardwarmte voorkomen kan worden. In vrijwel alle gebieden waarvoor vergunningen voor olie en/of gas zijn afgegeven, is er altijd een kans dat ook de watervoerende lagen hele kleine hoeveelheden gas of olie bevatten. Waar deze kleine hoeveelheden olie en/of gas zich bevinden, is nauwelijks te voorspellen. De enige oplossing in dezen zou zijn om geen aardwarmtevergunningen meer te verlenen in gebieden waar reeds olie of gas in de ondergrond is aangetroffen. Dit laatste betekent dat er in Nederland slechts nog heel beperkt ruimte overblijft voor aardwarmtewinning, en dan voornamelijk in gebieden waar de potentie voor aardwarmtewinning ook nog eens laag is. Dit acht ik niet wenselijk. Daarom heb ik ervoor gekozen om bij elke vergunningverlening voor aardwarmte, en ook bij elke voorgenomen boring, de kans op het aantreffen van olie en gas in te laten schatten door TNO. Op basis van het advies van TNO geef ik in alle verleende vergunningen expliciet aan wat de kans is op het aantreffen van olie en gas, zodat de vergunninghouder hiermee rekening kan houden en indien nodig vooraf contact kan zoeken met de houder van een opsporings- of winningsvergunning van koolwaterstoffen.
Een tweede vraag is gelieerd aan de mogelijke gevolgen voor de veiligheid. Omdat de Mijnbouwwet aan het boren en winnen van aardwarmte dezelfde eisen stelt als aan de ontwikkeling van olie en gas, zijn mogelijke risico’s voor het onverwachts aantreffen van koolwaterstoffen ondervangen. Daar komt bij dat voor aardwarmteputten, waar tijdens de productie ook gas of olie mee naar boven komt, extra eisen worden gesteld aan zowel de afwerking van de put als aan de bovengrondse winningsinstallatie, in verband met de veiligheid en het milieu.
Door deze nieuwe ontwikkelingen (aantreffen van olie en gas) heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen aangegeven dat hij wil bezien of de huidige vergunninghouders voldoende kennis en kunde hebben om dit soort problematiek aan te pakken. Hierover zal ik uw Kamer separaat berichten.
Bent u van mening dat ondergrondse ordening noodzakelijk is om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat er ook ondergrondse ordening gaat plaatsvinden?
Ruimtelijke ordening van de ondergrond zou dergelijke problemen kunnen voorkomen door alle gebieden waar olie of gas verwacht of gewonnen wordt, uit te sluiten voor geothermie. Dit vanuit de gedachte dat als er gas of olie in het ondergrondse systeem zit, dit dan ook voor kan komen in elke waterdragende laag in hetzelfde gebied. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zou het uitsluiten van deze gebieden feitelijk betekenen dat er nog nauwelijks ruimte is voor de ontwikkeling van geothermie in Nederland, wat ik niet wenselijk acht. Daarom is tot nu toe de weg gekozen om bij elke vergunningaanvraag, en ook bij elke voorgenomen boring, expliciet te kijken naar de mogelijke kans op het aantreffen van olie en gas, omdat dit ook vanuit een oogpunt van veiligheid van belang is. Het is echter onmogelijk om het voorkomen van kleine hoeveelheden gas of olie in de watervoerende lagen met voldoende zekerheid te voorspellen.
Kunt u toelichten waar de grens ligt tussen een geothermiebron en een olie- of gasbron?
Indien de bron zowel aardwarmte als aardgas produceert, wordt gekeken naar de economische winbaarheid van beide producten. Indien alleen de aardwarmte economisch winbaar is, wordt de bron als een aardwarmtebron beschouwd, en is het aardgas een stof die onvermijdelijk meekomt met de winning en toekomt aan de aardwarmtevergunninghouder. In het geval dat het aardgas economisch winbaar is, dan wordt de bron als een aardgasbron beschouwd en kan de koolwaterstofvergunninghouder beschikken over de meegekomen aardwarmte. Indien zowel de aardwarmte als het aardgas economisch winbaar zijn, dan mogen deze producten alleen met een winningsvergunning voor ieder van deze producten gewonnen worden. De houders van beide winningsvergunningen zullen dan een overeenkomst moeten sluiten over de winning. Eventueel kan ik één van de vergunninghouders verplichten te gedogen dat de andere vergunninghouder in een door mij te bepalen omvang tot winning overgaat.
Kunt u bedrijven die hebben geïnvesteerd in een geothermiebron snel duidelijkheid bieden over de vraag wanneer een bron opgeëist kan worden als olie- of gasbron?
Zie antwoord bij vraag 5.
Bent u van mening dat de ondernemers waarvan een geothermiebron wordt aangemerkt als olie- of gasbron en dus niet meer gebruikt kan worden voor geothermie, in dat geval schadeloos gesteld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Allereerst zou de houder van een aardwarmtevergunning voordat hij gaat boren contact moeten zoeken met de houder van een opsporing- of winningsvergunning van koolwaterstoffen indien de kans bestaat dat koolwaterstoffen zullen worden aangetoond. Er zouden dan ook afspraken gemaakt moeten worden over de eventuele resultaten van de boring.
Indien een aardwarmteboring zowel economisch winbare koolwaterstoffen, als aardwarmte aantoont, zullen beide partijen afspraken moeten maken over de winning ervan (zie mijn antwoord op vraag 5). Indien alleen economisch winbare koolwaterstoffen worden aangetoond, kan de houder van de winningsvergunning voor koolwaterstoffen in beginsel gebruik maken van de put voor de winning van de koolwaterstoffen. Hij zal degene die de put gemaakt heeft daarvoor wel moeten betalen. Partijen dienen dit onderling te regelen.
De bewonerscommunicatie rondom de uitkoop van woningen onder de 220 en 380 kV–trajecten die door verstedelijkt gebied lopen |
|
René Leegte (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de vragen die zijn ontstaan bij bewoners in onder andere Oostzaan over het besluit tot uitkoop van woningen onder hoogspanningsmasten?1 2 3
Ja, dat heb ik. Ik heb naar aanleiding van mijn brief van 8 juni jl. en het algemeen overleg met uw Kamer van 9 juni jl. verschillende e-mails en brieven ontvangen van bezorgde bewoners alsook gemeenten met vragen over de verdere uitwerking.
Op welke manier houdt u de bewoners en gemeenten onder het 220 en 380 KV-traject op de hoogte van de uitwerking van dit besluit?
Zoals ik uw Kamer reeds heb aangegeven zal ik eind van het jaar met een uitgewerkt plan komen. Onderdeel van deze uitwerking is ook de communicatie richting bewoners, gemeenten, provincies en andere betrokkenen. Momenteel wordt dit plan uitgewerkt.
In mijn antwoord op de e-mails en brieven heb ik dit ook aangegeven.
Een van de zorgen die in verschillende correspondentie naar voren is gebracht is overigens dat men bezorgd is dat men verplicht wordt te verhuizen. Ik wil nogmaals benadrukken dat het gaat om het ontlasten van bewoners, de veiligheid van bewoners is niet in het geding. Ik wil dan ook niemand dwingen te verhuizen maar een ieder wel de mogelijkheid te bieden te verhuizen indien de woning is gelegen binnen de zakelijk rechtstrook van 380 kV verbinding. Dit is dus niet de magneetveldzone zoals soms gedacht wordt.
Op welke termijn verwacht u meer duidelijkheid te kunnen verschaffen aan bewoners en gemeenten over de belangrijkste data, criteria en procedures behorende bij dit besluit?
Zoals in mijn brief en tijdens het algemeen overleg van 9 juni aangegeven, zal ik eind van dit jaar met een uitgewerkt plan komen voor de knelpunten rondom 220/380kV en 110/150 kV verbindingen. In dit plan zal ik ook duidelijkheid verschaffen aan bewoners en gemeenten.
Hoogspanningslijnen in de gemeente Zutphen |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de zorg van inwoners van de gemeente Zutphen die onder of in de buurt van twee hoogspanningslijnen wonen?1
Ja, ik ben op de hoogte, ik heb reeds in oktober 2010 en maart 2011 brieven ontvangen van de gemeente Zutphen met het verzoek in aanmerking te komen voor het uitruilbeginsel. Overigens heb ik van verschillende gemeenten soortgelijke verzoeken gekregen.
Is er sprake van hogere risico’s als er twee 150KV-hoogspanningskabels naast elkaar door een woonwijk gaan? Zo ja, hoe wordt daar richting bewoners naar gehandeld en over gecommuniceerd? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Als twee hoogspanningslijnen naast elkaar worden aangelegd, wordt in beginsel een zodanige tussenruimte aangehouden dat de lijnen elkaar vanuit het oogpunt van elektrische veiligheid niet kunnen beïnvloeden. Als zich bijvoorbeeld een calamiteit zou voordoen, zoals het omvallen van een mast, kan deze de andere lijn niet raken. Ook in Zutphen is de afstand tussen de masten groter dan de hoogte van de masten. Tussen de beide lijnen bevinden zich geen woningen. Een eventuele kans op een dergelijke calamiteit speelt dus voor de bewoners uitsluitend met betrekking tot de – voor hen – dichtstbijzijnde lijn. Er is in die zin dan ook geen sprake van een verhoogd risico.
Wel is het zo, dat de magnetische velden van de beide lijnen elkaar beïnvloeden. Gezien het feit dat er geen woningen tussen de lijnen liggen is het niet waarschijnlijk dat deze parallelloop ter plaatse van de woningen een groter magneetveld genereert dan zonder parallelloop. Overigens gaat het hier om een bestaande situatie zoals bedoeld in het beleid ter zake van magneetvelden als gevolg van hoogspanningsverbindingen van het ministerie van Infrastructuur & Milieu(I&M). De aanbeveling van de Europese Unie van 100 microTesla bij bestaande situaties wordt hier niet overschreden.
Hoeveel woningen bevinden zich in Zutphen in de zakelijke rechtstrook en hoe is de TenneT- toezegging inzake de 380KV-verbindingen ook van toepassing op deze situatie? Zo ja, kunt u aangeven wat dit exact betekent voor welke bewoners? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
In mijn brief van 8 juni 2011 (kamerstuk 31 574, nr. 18) heb ik voorgesteld om een tweeledige aanpak uit te werken om bewoners zoveel mogelijk te ontlasten van hoogspanningskabels die door woongebieden lopen. Voor 220kV-lijnen en 380kV-lijnen betreft dit de optie om woningen in de zakelijk rechtstrook uit te kopen. Voor 110kV-lijnen en 150kV-lijnen gaat het om het ondergronds brengen van knelpunten in stedelijke gebieden. Aangezien het in Zutphen gaat om hoogspanningslijnen met een spanning van 150 kV, is daar uitkoop van woningen op dit moment niet aan de orde. Op grond van nog nader vast te stellen criteria zal blijken of één of meer lijnen in Zutphen uiteindelijk in aanmerking komt of komen voor het onder de grond brengen ervan. Uw Kamer heeft mij gevraagd om deze tweeledige aanpak nader uit te werken en aan het eind van 2011 een concreet voorstel aan de Kamer te zenden. De bedoelde criteria, die ik zal opstellen in samenwerking met de Minister van I&M, zullen onderdeel zijn van deze uitwerking.
Welke aanpak is mogelijk om de bedoelde twee 150KV-lijnen in de bebouwde omgeving van Zutphen ondergronds te brengen?
In het algemeen is het ondergronds brengen van 150kV-lijnen technisch mogelijk. Om na te gaan of dit betekent, dat het ondergronds brengen van de lijnen in Zutphen ook daadwerkelijk realiseerbaar is, is echter concreet onderzoek ter plaatse nodig. Daarbij moet behalve met technische zaken ook rekening worden gehouden met bijvoorbeeld de toestand van de ondergrond, het bestemmingsplan, ruimte voor de opstijgpunten en de mogelijkheden om zakelijke rechten te verkrijgen op het kabeltracé.
Voor welke maatregelen wordt gekozen inzake het verdeelstation voor hoogspanning dat in de buurt van woningen in Zutphen staat?
De voorgestelde regeling in mijn brief van 8 juni jl. voorziet niet in een regeling voor hoogspanningsstations. Ik voorzie daarom geen maatregelen met betrekking tot het station Zutphen.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van door bewoners gesignaleerde harde knallen die lijken te worden veroorzaakt door het verdeelstation? Zijn hieraan risico’s verbonden, en hoe kunnen deze worden aangepakt?
Hoogspanningsstations bevatten schakelaars voor het aan- en afschakelen van hoogspanningscircuits. Dit aan- en afschakelen gaat gepaard met geluidspieken die in sommige gevallen heel goed als een knal kunnen worden ervaren. Het is dus mogelijk, dat de door de bewoners gesignaleerde knallen inderdaad worden veroorzaakt door het hoogspanningsstation. Het station is in 2006 gerenoveerd en is toen voorzien van schakelaars met de modernste techniek. Deze maken bij het schakelen minder geluid dan de oude schakelaars. Overigens is het zelden nodig om de schakelaars te gebruiken. De circuits van een lijn zijn immers in de regel vrijwel voortdurend in bedrijf.
Dit schakelen levert geen risico's op voor de omgeving.
Wilt u toezeggen dat er inzake de ontwikkeling van deze voornemens zorgvuldig en transparant wordt overlegd en gecommuniceerd?
Zoals in mijn brief en tijdens het algemeen overleg van 9 juni aangegeven, zal ik eind van dit jaar met een uitgewerkt plan komen voor de knelpunten rondom 220/380kV en 110/150 kV verbindingen. Onderdeel van deze uitwerking is ook de communicatie richting bewoners, gemeenten en provincies.
De toezeggingen aan de heer Robesin ten aanzien van ontpoldering in Zeeland |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de open brief van de heer Robesin aan u gericht op 16 juni 2011? Herinnert u zich het plenaire debat van 26 april 2011 over dit onderwerp?
Ja ik ken de brief en herinner mij het debat.
Deelt u de mening dat uit genoemde brief blijkt dat er in ieder geval voor het genoemde Statenlid een duidelijk verband bestond tussen zijn stemgedrag enerzijds en de bij hem gewekte verwachting dat er geen sprake zou zijn van ontpoldering anderzijds? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot uw uitspraak gedaan tijdens het plenaire debat van 26 april jl. «er zijn geen toezeggingen gedaan»? Zo nee, bent u dan van mening dat het genoemde Statenlid een andere kijk op de werkelijkheid heeft dan u?
Het is niet aan mij om daar een oordeel over uit te spreken. De discussie in het bedoelde debat ging over toezeggingen die zouden zijn gedaan om daarmee de steun van een meerderheid van de Eerste Kamer te verwerven. Dergelijke toezeggingen zijn niet gedaan.
Deelt u de mening dat de passage in de genoemde brief «op 23 mei heb ik de coalitie een dienst bewezen, in de hoop en de verwachting dat ontpoldering Zeeland eindelijk (!) bespaard zou blijven» niet anders gelezen kan worden dan in de zin dat er bij het genoemde Statenlid in ruil voor een u welgezind stemgedrag verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van het achterwege blijven van ontpoldering? Zo ja, bent u dan nog steeds van mening dat er geen sprake is van «de schijn dat er wel iets is gebeurd»? Zo nee, hoe leest u deze passage dan wel?
Nee. In het regeerakkoord is reeds aangekondigd dat in overleg met Vlaanderen een alternatief ontwikkeld zal worden voor de ontpoldering van de Hedwigepolder in Zeeuws-Vlaanderen. Dit betekent dat er verwachtingen zijn gewekt bij het verschijnen van het regeerakkoord. Het kabinet zal de in het regeerakkoord gemaakte afspraak gestand doen. Staatssecretaris Bleker heeft hierover op 17 juni een brief aan uw Kamer gestuurd.
Hebt u in een gesprek met het genoemd Statenlid op 23 mei 2011 hem inderdaad «voldoende duidelijk» gemaakt «dat niet mocht worden getwijfeld aan de maximale inzet van het kabinet om het ontpolderingspook uit Zeeland eens en voorgoed te verjagen»? Zo ja, deelt u onze mening dat, omdat in datzelfde gesprek ook gesproken is over de Eerste Kamerverkiezing, dit door genoemd Statenlid kon worden opgevat als een politieke toezegging? Zo nee, begrijpt u dat genoemd Statenlid het zo heeft kunnen vatten?
Zoals ik ook tijdens het plenaire debat van 26 april 2011 heb gezegd doe ik geen inhoudelijke mededelingen over het gesprek dat dhr. Wilders en ik op 14 april 2011 met dhr. Robesin hebben gevoerd. Het betrof een vertrouwelijk gesprek. Ik wil bij deze nogmaals bevestigen dat er geen toezeggingen zijn gedaan aan betrokkenen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Kamerdebat over de ontpoldering in Zeeland?
Ja.