De ecotopenkaarten van de Westerschelde |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de areaalontwikkeling van de verschillende ecotopen in het Westerschelde-estuarium vanaf de datum van aanwijzing als Natura 2000-gebied?1
Ja. Ik wil hierbij melden dat in de toegezonden ecotopenkaarten2 van 2008, 2010, 2011 en 2012 abusievelijk een stuk van het grondgebied van het Vlaams Gewest is meegenomen. Hierbij ontvangt u de gecorrigeerde kaarten en tevens een overzichtstabel met de juiste cijfers.3
Is de veronderstelling juist dat het areaal laagdynamisch intergetijdengebied de optelsom is van de arealen «laagdynamisch hooggelegen litoraal», «laagdynamisch middelhooggelegen litoraal» en «laagdynamisch laaggelegen litoraal»?
Ja, dit zijn de hoofdelementen van het areaal laagdynamisch intergetijdengebied.
Deelt u de constatering dat het areaal laagdynamisch intergetijdengebied in ieder geval sinds 1996 zich eerder positief dan negatief heeft ontwikkeld?
Wat primair opvalt in een eerste, grove analyse van de ecotopenkaarten is dat het Schelde-estuarium een grote dynamiek kent, die zich kenmerkt door van jaar tot jaar verschuivingen van arealen tussen ecotopen. Als sec wordt gekeken naar het verschil tussen het areaal laagdynamisch litoraal in het jaar 1996 en dat van het jaar 2012, dan kan men inderdaad tot de conclusie komen dat dit areaal laagdynamisch litoraal enigszins is toegenomen. Er kan echter op basis van de arealen uit genoemde periode, en de jaarlijkse fluctuatie daarbinnen, niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een structureel positieve trend op weg naar een goede toestand van het estuarium, waar de uitbreiding van het estuarium (ontpoldering via het Natuurpakket Westerschelde) deel van uitmaakt.
Hoe is deze areaalontwikkeling te rijmen met de in Kamerstukken veronderstelde achteruitgang?
In de Kamerstukken4 wordt uitgegaan van een achteruitgang van het ecologisch systeem van het Schelde-estuarium door onder andere menselijke ingrepen. Bijvoorbeeld door inpolderingen en verruimingen van vaargeulen. Hierdoor bevindt zich het estuarium in een slechte toestand.
Wat nodig is, is dat dit estuarium meer ruimte krijgt voor natuurherstel. De basis daarvoor is de analyse uit de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium. Het Verdrag betreffende de uitvoering van de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium is daarop gebaseerd. Er is door Nederland en het Vlaams Gewest afgesproken dat in Nederland 600 ha nieuwe estuariene natuur wordt gerealiseerd. Tevens voldoet Nederland hiermee aan Europese verplichtingen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Sinds 2007 werkt de provincie Zeeland aan de uitvoering hiervan (Natuurpakket Westerschelde). Onderdeel is de uitbreiding van het estuarium en (daardoor) ontwikkeling van nieuwe natuur, ook op de locatie Hertogin Hedwigepolder.
Wat betekent dit voor de noodzaak en urgentie van de voorgestelde ontpoldering van de Hedwigepolder en andere maatregelen in het gebied?
Het in uitvoering zijnde Natuurpakket Westerschelde is nodig om het estuarium meer ruimte te geven, de verslechtering te stoppen en de beoogde natuurdoelstellingen te behalen. Verdergaande monitoring en evaluatie via het beheerplan Westershelde en Saeftinghe zal op termijn moeten uitwijzen hoe het Schelde-estuarium zich verder ontwikkelt.
Grote tariefsverhogingen voor de gebonden klanten bij stadsverwarmingsnetten |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de exorbitante verhoging van de tarieven voor stadsverwarming per 1 januari 2014, met name voor vastrecht, warmtewisselaars en dergelijke, in verschillende regio’s waaronder Heerlen, Purmerend, Tilburg en Leiden?1
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen. Concreet betekent het dat warmtebedrijven bezig zijn om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen en communicatie-uitingen doen richting hun afnemers over de wet, nieuwe tarieven etc. Afnemers krijgen nieuwe informatie. Daarnaast krijgen ze te maken met nota’s die er anders uitzien en die in sommige gevallen lager en in andere gevallen hoger uitvallen.
Of de nota hoger of lager uitvalt, hangt onder andere af van de situatie voorafgaand aan de Warmtewet. Daarnaast hangt het af van de verhouding tussen de verschillende kostenposten. Artikel 2 van de Warmtewet bepaalt welke posten in rekening mogen worden gebracht bij de verbruiker:
Wanneer warmteleveranciers tarieven hanteren die boven de maximumprijs liggen, dan kunnen afnemers hierover een klacht indienen. Men kan zich hiervoor wenden tot de leverancier, de geschillencommissie of de ACM.
Ten slotte is relevant om op te merken dat de maximumprijs in de Warmtewet een prijsplafond is. De Warmtewet geeft aanleiding om de tariefsystematiek aan te passen waardoor er verschuivingen tussen posten kunnen plaatsvinden, maar de wet geeft geen aanleiding om de tarieven te verhogen. Warmteleveranciers zouden namelijk onder het prijsplafond kunnen blijven, bijvoorbeeld omdat zij in het verleden afspraken hebben gemaakt met gemeenten over de warmtetarieven. Warmteleveranciers hebben daarnaast een verantwoordelijkheid in de informatievoorziening richting de afnemer, het beantwoorden van vragen en de afhandeling van klachten.
Onderschrijft u dat de Warmtewet als doel heeft om gebonden gebruikers beter te beschermen tegen misbruik van monopolie, niet om tariefsverhogingen te faciliteren? Wilt u uw antwoord motiveren?
Het doel van de Warmtewet is consumentenbescherming, enerzijds door middel van een tariefregulering en anderzijds door het bieden van leveringszekerheid. De tariefregulering is gebaseerd op het NMDA principe. Voor dit principe is lang geleden gekozen, toen de Warmtewet nog een initiatiefwet was van de Tweede Kamer, en dit is bij de behandeling van de Warmtewet in 2013 opnieuw bevestigd. Daarom omvat de Warmtewet een tariefregulering met een maximumprijs zodat afnemers de zekerheid hebben niet meer te betalen dan in de gassituatie. Het zo zuiver mogelijk uitwerken van het NMDA-principe is het belangrijkste uitgangspunt geweest bij de bepaling van de maximumprijs.
Het uitgangspunt is dus niet geweest dat de warmtetarieven zouden moeten stijgen of dalen, maar dat warmteklanten niet meer betalen dan in de gassituatie. Dit kan in praktijk betekenen dat voor sommige afnemers de tarieven zullen dalen en voor sommige dat deze zullen stijgen. In het geval er sprake is van een stijging, soms alleen ten aanzien van bepaalde posten op de rekening, kan dit leiden tot vragen. Deze vragen richten zich in het algemeen echter niet op het uitgangspunt NMDA, maar op de uitkomst hiervan. Hiermee wordt feitelijk gesteld dat men minder wil betalen dan in de gassituatie. Daarmee zouden we afstappen van het NMDA-principe.
Kunt u een overzicht geven van de tarieven (variabele kosten, vastrecht, vergoedingen voor specifieke toestellen, eenmalige aansluitkosten) van de drie grootste leveranciers (Essent, NUON en Eneco) per 1-1-2013 en 1-1-2014, waaruit blijkt hoe de tarieven zich ontwikkeld hebben?
Omdat het een markt betreft die hiervoor ongereguleerd was, is er geen inzicht in de tarieven die voor de inwerkingtreding van de wet werden gehanteerd. Die tarieven verschilden per individueel net en waren soms afhankelijk van afspraken tussen gemeenten en bedrijven.
Ook de ACM heeft geen informatie over de tarieven voor de inwerkingtreding van de wet. Op basis van de informatiebevoegdheid in de wet en naar aanleiding van vragen en klachten heeft de ACM onlangs brieven met vragen aan een aantal warmteleveranciers gestuurd om het inzicht op dit punt te vergroten.
Sinds 1 januari moeten de tarieven gebaseerd zijn op de warmteregelgeving. De formule voor de maximumprijs is bepaald in het Warmtebesluit. De ACM heeft op basis hiervan in december vorig jaar de maximumprijs voor dit jaar vastgesteld. De vastgestelde maximumprijs bedraagt 254 euro vaste kosten plus 24,03 euro per GJ verbruik (incl. BTW). Daarnaast mogen redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar en meetkosten van 24,54 euro (incl. BTW) in rekening worden gebracht.
Is het toegestaan om bewoners van nieuwbouwwijken naast eenmalige aansluitkosten en vastrecht ook nog een jaarlijkse «aansluitbijdrage» in rekening te brengen, zoals Essent doet in Meerhoven (Veldhoven) en Reeshof (Tilburg)?
De Warmtewet bevat geen regulering voor de eenmalige aansluitbijdrage, die wordt bepaald bij de aanleg van een nieuw warmtenet. Reden hiervoor is dat de hoogte van deze bijdrage het resultaat is van een onderhandeling tussen de projectontwikkelaar en de warmteleverancier, waarbij vaak ook de gemeente is betrokken. Na onderhandeling berekent de projectontwikkelaar de bijdrage in het algemeen door in de woningprijs.
De Warmtewet reguleert wel de eenmalige aansluitbijdrage van een nieuwe aansluiting op een bestaand warmtenet. Bovendien bepaalt de Warmtewet welke kosten maximaal aan klanten mogen worden doorberekend. Dit betekent dat een warmteleverancier, naast de eenmalige aansluitbijdrage, alleen de maximumprijs, de kosten voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar en het tarief voor het meten van het warmteverbruik in rekening mag brengen. Wanneer een warmteleverancier meer in rekening brengt, kan hierover een klacht worden ingediend.
In de gemeenten Tilburg en Veldhoven bestaat een geschil over de aansluitbijdrage. Dit geschil liep overigens al voordat de Warmtewet in werking was getreden. Over dit conflict heeft een gesprek plaats gevonden tussen Essent, de wethouder van de gemeente Tilburg en vertegenwoordigers van de wijk Reeshof. Ik sta in contact met Essent en de afnemers over de afwikkeling van dit vraagstuk.
Onderschrijft u de analyse dat de warmteleveranciers de landelijke plafondtarieven misbruiken om lagere tarieven tot dit plafond te verhogen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Van misbruik is alleen sprake indien de warmteleveranciers zich niet houden aan de maximumprijs of andere onderdelen van de wet. In dat geval is de leverancier in overtreding en kan een klacht worden ingediend bij de warmteleverancier, de ACM of de geschillencommissie. Binnen de wet is het wel mogelijk dat leveranciers bepaalde tarieven verhogen en andere verlagen, bijvoorbeeld om overal dezelfde prijs te gaan hanteren.
Zoals eerder aangegeven kan bovendien alleen met zekerheid iets worden gezegd over de rekening van een individuele afnemer wanneer ook zijn verbruik bekend is, omdat de maximumprijs een variabele component kent.
Kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) tariefverhogingen, behalve aan de landelijke plafonds, nog op enige wijze toetsen aan eisen van redelijkheid? Zo nee:
Over wat redelijk wordt geacht ten aanzien van warmtetarieven is uitgebreid gediscussieerd tijdens de totstandkoming van de Warmtewet en aanvullende regelgeving. Dit was een lang proces, dat ongeveer tien jaar heeft geduurd. Eén van de zaken die al die tijd het uitgangspunt is geweest, is het NMDA-principe. Ik ben dus niet voornemens een andere vorm van toetsing op de tarieven in te voeren dan de maximumprijs gebaseerd op het NMDA-principe.
Ten aanzien van de beoordeling van de redelijkheid is het daarnaast relevant dat de Warmtewet, naast de maximumprijs, tevens voorziet in een monitor op het rendement van warmteleveranciers. De ACM zal de eerste monitor verrichten over het 2014 en zal hierover dus in 2015 gegevens beschikbaar hebben.
Ziet u mogelijkheden om excessieve tariefverhogingen (spoedig) terug te draaien?
Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs. Hetzelfde geldt voor de situatie dat een leverancier meer posten in rekening brengt dan toegestaan of een meer dan redelijke prijs vraagt voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar.
Bent u bereid om de kostenontwikkeling voor gebonden gebruikers van stadsverwarming en blokverwarming intensiever te monitoren en de Kamer daarover frequenter te informeren, totdat het principe «niet-meer-dan-anders» aantoonbaar gerespecteerd wordt?
Nu de Warmtewet er is en de ACM hierop toezicht houdt, is er meer inzicht in de warmtetarieven. De ACM stelt immers jaarlijks de maximumprijs vast en maakt die openbaar.
Een zuivere uitwerking van het NMDA-principe is het uitgangspunt geweest bij de bepaling van de maximumprijsformule. Zoals aangegeven bij vraag 2 betekent het respecteren van dit principe echter niet dat warmtetarieven voor iedereen lager worden. Het uitgangspunt van dit principe is immers niet of warmtetarieven moeten stijgen of dalen, maar dat warmteklanten niet meer betalen dan in de gassituatie.
Om het NMDA-principe te blijven respecteren, worden bovendien de parameters voor het vaststellen van de maximumprijs gemonitord. De maximumprijs wordt jaarlijks vastgesteld door de ACM op basis van een aantal parameters. Omdat markt- en technologische ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de hoogte van de parameters, is er bewust voor gekozen deze vast te leggen in een ministeriële regeling en te laten monitoren door het Warmte Expertise Centrum van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Komend jaar zal dit centrum deze monitor uitvoeren. Indien de monitoring daar aanleiding toe geeft dan zullen de gehanteerde parameters in de regeling worden aangepast.
Het uitrijden van drijfmest op grasland |
|
Helma Lodders (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Waarom is ervoor gekozen om het uitrijden van drijfmest op grasland pas toe te staan vanaf 15 februari a.s. en voor bouwland al vanaf 1 februari a.s.?1
De periodes waarin het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken zijn afgestemd op wat nodig is voor een doelmatige bemesting van gewassen en wat wenselijk is om een bepaalde grond- en oppervlaktewaterkwaliteit te bereiken of te behouden. Aanwenden van mest vroeg in het jaar vergroot zowel op bouwland als op grasland het risico op uit- en afspoeling van nutriënten. Door akkerbouwers reeds toe te staan op 1 februari meststoffen, waaronder kunstmest, toe te dienen, wordt hen extra ruimte geboden mest aan te wenden bij weersomstandigheden die het gevaar van structuurschade beperken. Zoals uiteengezet in de volgende antwoorden is er op grasland minder landbouwkundige noodzaak het land reeds vanaf 1 februari te bemesten.
Is de veronderstelling juist dat het uitrijden van drijfmest op begroeid grasland minder risico’s voor het milieu met zich mee brengt dan het uitrijden van drijfmest op kaal bouwland?
Ja, mest aangewend op grasland zal minder afspoeling geven dan op kaal bouwland. Ook het gevaar van uitspoeling zal op grasland kleiner zijn, zeker als sprake is van een groeiend gewas.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland de totaal aan te wenden hoeveelheid mest beter over het groeiseizoen verspreid kan worden, waardoor een hogere grasopbrengst en bijbehorende onttrekking van mineralen gerealiseerd kan worden en het bodemleven gestimuleerd kan worden?
Nee. Het heeft pas zin om te bemesten als het gewas ook daadwerkelijk stikstof en andere nutriënten gaat opnemen. Stikstofopname in februari is meestal laag als gevolg van de lage temperatuur, maar er zijn altijd uitzonderlijke jaren. Bodemleven reageert vooral op temperatuur; bemesting bij lage temperaturen zal niet leiden tot stimulering van bodemleven.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland het gras eerder door kan groeien en koeien eerder de wei in kunnen?
Nee, zie antwoord op vraag 3
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland de buiten- en bodemtemperatuur gemiddeld genomen lager zijn en dat dit een gunstig effect heeft op het reduceren van de ammoniakemissie bij het uitrijden?
Een lage temperatuur bij aanwending is gunstig voor het beperken van de ammoniakemissie. Gezien het variabele weerbeeld in februari is niet te zeggen of eerder uitrijden een temperatuurvoordeel oplevert. Zeker is wel dat de hoeveelheid neerslag, de windsnelheid, de methode van toediening en samenstelling van de mest een groter effect hebben dan de temperatuur bij aanwending.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest deze mest eerder uit de silo kan, wat een bijdrage kan leveren aan het beperken van ongewenste en levensbedreigende gasvorming?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid bereidt een rapport voor naar aanleiding van een recent ongeval met een mestsilo. Ik wacht aanbevelingen van de Raad over mogelijkheden risico’s te beperken af.
Bent u bereid ook het uitrijden van drijfmest op grasland per 1 februari a.s. toe te staan, zo mogelijk nog voor dit jaar, en de regelgeving daarop aan te passen?
Toestaan dat reeds vanaf 1 februari drijfmest wordt aangewend op grasland zal in een enkel jaar met een vroeg voorjaar mogelijk een landbouwkundig voordeel opleveren. Of dat het geval is, is meestal pas achteraf vast te stellen. Zoals ik in de antwoorden op voorgaande vragen heb aangegeven, vergroot eerder aanwenden ook het risico van uit- en afspoeling en dientengevolge van een verslechtering van de waterkwaliteit. De recente evaluatie van de Meststoffenwet laat zien dat in een groot deel van ons land de kwaliteit van vooral het oppervlaktewater achterblijft bij gestelde doelen. Mede gezien het onzekere landbouwkundige voordeel dat daaraan is verbonden, acht ik daarom een vervroeging van de uitrijperiode op grasland niet verantwoord.
De toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De problematiek van blokverwarming; invoering per 1 januari 2014»?1
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de auteur dat de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming op tenminste 17 punten niet (volstrekt) duidelijk is?
Het artikel gaat in op de wijze waarop de Warmtewet zou kunnen worden toegepast op blokverwarming. De auteur lijkt zich echter te baseren op verouderde bronnen. Zo wordt in het artikel een aantal termen gebruikt, zoals rentabiliteitsbijdrage, levensduurverschillen en pooling, die niet voorkomen in de Warmtewet zoals die op 1 januari jl. in werking is getreden. Dergelijke termen kwamen in het verleden wel voor in het tariefadvies van EnergieNed en (deels) in de initiatiefwet. Hoewel het hierdoor lastig is om een precieze beoordeling te geven van de in het artikel genoemde punten, zal ik op hoofdlijn ingaan op de 17 punten.
Ten eerste richt een groot deel van de punten zich op specifieke kosten die in de situatie van blokverwarming hoger of juist lager zijn dan in andere situaties.
Zo geeft de auteur aan dat het hebben van één collectieve ketel in plaats van een gasketel per huishouden (punt 2) en van één gasaansluiting (punt 3 en 7) in plaats van meerdere aansluitingen zorgt voor lagere kosten in de situatie van blokverwarming dan in andere warmtesituaties. Andere kostenposten, zoals de kosten voor leidingen naar de appartementen, apart tapwater, onderhoud, netverliezen, elektriciteitsgebruik van de ketel en bemetering en administratie (punt 5, 6, 8, 10, 13 en 14) zijn volgens de auteur juist hoger in de situatie van blokverwarming.
Het doel van de Warmtewet is de bescherming van de afnemers. De tariefbescherming richt zich op het voorkomen dat afnemers van warmte meer betalen dan afnemers in de gassituatie. Dit Niet Meer Dan Anders (NMDA) principe leidt tot een prijsplafond (de maximumprijs). Al in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel was dit principe het uitgangspunt. Bij het vaststellen van die maximumprijs wordt dus de gemiddelde gassituatie als referentie genomen en niet de kosten van warmte in specifieke situaties. Voor de volledigheid verwijs ik tevens naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet, waarin wordt ingegaan op de situatie van blokverwarmingsnetten met hogere kosten door verouderde en/of slecht beheerde installaties (Kamerstukken II 2011/12, 32 839, nr. 7).
Ten tweede wordt in de punten 11 en 12 van het artikel ingegaan op de bemetering. Er wordt ten onrechte gesteld dat de Warmtewet alleen uitgaat van individuele meters. Ook hiervoor verwijs ik graag naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet. Daarin wordt toegelicht dat artikel 8 van de Warmtewet niet alleen bepalingen bevat over de situaties waarin een individuele meter geïnstalleerd dient te worden, maar tevens aangeeft wanneer hiervan kan worden afgeweken. Op verzoek van de verbruiker om een individuele comptabele meter te plaatsen, is de leverancier hiertoe verplicht behalve indien plaatsing van bovengenoemde meter technisch onmogelijk is of financieel niet redelijk. Op basis hiervan is er in bepaalde gevallen ruimte om af te zien van het plaatsen van bovengenoemde meter, maar deze ruimte is niet onbeperkt. De bepalingen betreffen de implementatie van de EU-richtlijn energie-efficiëntie 2006/32/EG.
Ten derde geeft de auteur aan dat verschillen in bouwkundige voorzieningen moeilijk aangetoond kunnen worden en niet zijn opgenomen in de Warmtewet (punt 4) en dat eisen gesteld worden aan de rapportage (punt 16). Over deze punten benoemt de auteur geen specifieke onduidelijkheden.
Ten slotte wordt, zoals eerder opgemerkt, een aantal verouderde begrippen gebruikt. Dit is het geval bij punt 1, 9, 15 en 17. De wet luidt op deze punten anders dan de auteur suggereert.
In meer algemene zin kan ik over blokverwarming melden dat tijdens de opstelling van de Warmtewet uitgebreid is stilgestaan bij dit onderwerp. Zowel de initiatiefwet als het wijzigingswetsvoorstel bepalen dat blokverwarming onder de Warmtewet valt omdat het ook bij blokverwarming gaat om afnemers die zich bevinden in een gebonden situatie en die daarom beschermd dienen te worden.
In het geval van blokverwarming is soms een woningcorporatie de leverancier, omdat die de contractuele relatie heeft met de afnemer en dus de warmte levert. In andere gevallen hebben afnemers op individuele basis een contract met een warmtebedrijf en is dat bedrijf dus de leverancier. De Warmtewet heeft de bescherming van de afnemers als uitgangspunt.
Dit betekent dat ongeacht wie de leverancier is en ongeacht het type warmtebron, deze afnemers beschermd worden door de Warmtewet. Zo bepaalt de Warmtewet dat de leverancier zich moet houden aan de maximumprijs en stelt de wet eisen aan de overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer.
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen, zowel de marktpartijen die voor het eerst gereguleerd worden als voor de ACM die deze regulering moet uitvoeren en hierop moet toezien. De marktpartijen zijn druk bezig om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen. Dit gaat vanzelfsprekend gepaard met vragen over de interpretatie en implementatie van de Warmtewet. De betrokken marktpartijen en de ACM zijn hierover in gesprek. Dit proces zal enige tijd kosten en die tijd wil ik het ook geven.
Bent u bereid om de voorlichting over de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming te verbeteren, bijvoorbeeld door een brochure uit te geven over de interpretatie op genoemde 17 punten?
Nu de wet inwerking is getreden, is ACM verantwoordelijk voor de uitvoering van en het toezicht op deze wet. Daarnaast spreek ik zelf ook met de betrokken partijen om te inventariseren of er problemen zijn en op welk vlak die liggen en verstrek ik informatie, onder andere via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Indien uit de inventarisatie van problemen blijkt dat het nuttig is om meer duidelijkheid te geven over de situatie van blokverwarming, dan zal ik de Kamer hierover informeren. Ik verwacht hiervoor in het tweede kwartaal voldoende informatie te hebben.
Ik heb veelvuldig contact met ACM. ACM heeft laagdrempelige informatie over de Warmtewet gepubliceerd op haar website, voor warmteleveranciers op acm.nl en voor verbruikers op Consuwijzer.nl. Voor verbruikers is bovendien een telefonisch loket en een backoffice ingericht. Bovendien heeft ACM contact gehad met brancheorganisaties om via hen hun achterban te informeren. Op basis van vragen en opmerkingen van consumenten en brancheorganisaties wordt voor zover nodig de informatie op de websites bijgewerkt.
Beschikt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al over voldoende technische expertise om klachten over de toepassing van de warmtewet bij complexen met blokverwarming snel en adequaat af te handelen?
Ja, het ervaren warmteteam van ACM bestaat uit experts met multidisciplinaire achtergrond en is in staat om klachten en vragen adequaat af te handelen.
Heeft de ACM de warmtetarieven per 1 januari 2014, al dan niet steekproefgewijs, getoetst aan de wet?
ACM stelt de generieke maximumprijs vast. Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen bij ACM en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs.
Heeft de ACM al klachten in behandeling over de warmtetarieven per 1 januari 2014? Hoeveel klachten zijn dat?
ACM heeft drie klachten in behandeling over de tarieven van twee warmteleveranciers.
Onderschrijft u dat de Warmtewet een belangrijke prikkel kan zijn om de energie-efficiency bij complexen met blokverwarming te verbeteren, en daarmee ook een bijdrage te leveren aan de energiedoelstellingen van dit kabinet? Valt deze verbetering onder enige afspraak uit het energieakkoord van de Sociaal-Economische Raad (SER)? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of hier nadere afspraken over gemaakt kunnen worden bij de uitwerking van het SER energieakkoord?
De hoofddoelen van de Warmtewet betreffen consumentenbescherming en het bieden van leveringszekerheid. De stimulering van warmte en het verhogen van de energie-efficiency zijn geen doelstellingen van de wet. Zoals ook is aangegeven bij de behandeling van de wet en in de Nota naar aanleiding van het verslag zijn voor het stimuleren van (duurzame) warmteprojecten en het verhogen van de energie-efficiency andere kaders en instrumenten beschikbaar. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de SDE+, welke sinds 2012 ook open staat voor duurzame warmteprojecten.
In het kader van het Energieakkoord werk ik aan een warmtevisie zoals recentelijk aangekondigd in uw Kamer. Deze warmtevisie brengt in beeld op welke wijze warmte kan bijdragen aan een duurzame energievoorziening. In dit verband kijk ik ook naar blokverwarming en de effecten daarvan op de energiedoelstellingen. Ik zal de visie rond de zomer aan de Tweede Kamer sturen.
Het bericht over de visie van natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet |
|
Aukje de Vries (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht over de visie van de natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet in de Leeuwarder Courant en de visie zelf?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Natuurmonumenten in het artikel dat natuur duidelijk voor economische principes moet gaan in het Waddengebied? Deelt u deze opvatting?
De hoofddoelstelling van het rijksbeleid voor de Waddenzee, zoals vastgelegd in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee, is de duurzame bescherming van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Van daaruit zijn overeenkomstig de Structuurvisie in het «Besluit algemene regels ruimtelijke ordening» (Barro), randvoorwaarden vastgelegd over het gebruik van en bebouwing in en nabij de Waddenzee.
Als «Ontwikkelingsperspectief» voor de Waddenzee is in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee beschreven:
De Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft hiermee duidelijk aan dat in het Waddengebied ruimte is voor economische ontwikkelingen mits deze passen binnen de hoofddoelstelling van het gebied. De Structuurvisie gaat niet in op de ontwikkeling, daarvoor wordt verwezen naar het Waddenfonds. In het Waddenfonds, nu de verantwoordelijkheid van de provincies, is de balans tussen natuur en economie opgenomen.
Deelt u de opvatting dat in het Waddengebied het juist gaat om de balans tussen natuur en economie, aangezien de bewoners en ondernemers op de Waddeneilanden en rond het Waddengebied en hun activiteiten altijd onderdeel zijn geweest van het Waddengebied en dat ook moeten blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld toeristische en (jacht-)havenontwikkeling mogelijk moet blijven in en rond het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft zoals omschreven in het Ontwikkelingsperspectief ruimte aan economische ontwikkelingen mits passend binnen de hoofddoelstelling van de Structuurvisie. Dit geldt dus ook voor toeristische- en (jacht)havenontwikkeling, waarvoor het onder auspiciën van de provincies opgestelde Convenant Vaarrecreatie leidend is.
Voor (jacht)havenontwikkeling zijn nog nadere ruimtelijke beleidsregels opgenomen in het Barro.
Deelt u de opvatting dat het Waddengebied al één van de best beschermde gebieden is van Nederland door de planologische kernbeslissing Waddenzee, Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water en dat daarom extra bescherming niet nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het Waddengebied is op dit moment goed beschermd en dat is gezien het belang van dit gebied ook terecht. Hier zal ik me dan ook voor blijven inzetten.
Deelt u de opvatting dat de plannen van de natuurclubs kunnen leiden tot een verstoring van de gewenste balans tussen economie en ecologie in het Waddengebied? Zo ja, bent u bereid de voorstellen voor kennisgeving aan te nemen en naast u neer te leggen?
De Waddenzee is een gebied waar vele belangen spelen waarop verschillende visies mogelijk zijn. Ik waardeer het dan ook dat natuurorganisaties met hun ideeën komen. Ik kom binnenkort met mijn voorstellen voor de nieuwe Natuurwet. Dit voorstel is het resultaat van vele gesprekken met zowel vertegenwoordigers van economische sectoren als van natuurorganisaties. In dit voorstel zoek ik de verbinding tussen economie en ecologie.
Uitbreiding van vergunningsplicht bij natuur |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vergunningsplicht bij natuur uitbreiden»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van de coalitie van natuurbeheerders, milieubeschermers en dierenbeschermers om de vergunningsplicht voor activiteiten bij natuurgebieden uit te breiden naar «natuurgebieden van nationaal belang» en deelt u de opvatting dat, indien deze plannen doorgang vinden, het voor ondernemers veel moeilijker wordt om nog aan bedrijfsontwikkeling te doen in natuurgebieden? Zo ja, bent u bereid om deze plannen voor kennisgeving aan te nemen en naast u neer te leggen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van het visiedocument «Een nieuwe wet natuurbescherming» van de natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties. Het wetsvoorstel natuurbescherming is thans aanhangig bij uw Kamer. Het neemt de bescherming van de Europese en internationale natuurwaarden als uitgangspunt en biedt binnen de gegeven juridische kaders zoveel mogelijk ruimte voor een praktische invulling van de natuurbescherming. De in het regeerakkoord aangekondigde nota van wijziging voorziet in aanpassingen van het wetsvoorstel die de verbinding tussen economie en ecologie onderstrepen: een sterke natuur, zonder extra regeldruk. Ik ben voornemens de nota van wijziging dit voorjaar bij uw Kamer in te dienen.
Wat is uw reactie ten aanzien van het voorstel van de coalitie van natuurorganisaties om saldering verder in te perken en alleen nog te laten plaatsvinden onder strenge voorwaarden en binnen vooraf gestelde bandbreedtes en deelt u de opvatting dat van inperking van saldering geen sprake kan zijn zolang de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet van kracht is en er voldoende bewijs is dat deze als instrument werkt en bedrijfsontwikkeling in en rondom natuurgebieden moeilijker wordt als saldering alleen nog onder strenge voorwaarden kan plaatsvinden? Zo ja, bent u bereid om dit voorstel voor kennisgeving aan te nemen en niet over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening ten aanzien van het voorstel van de organisaties dat de lijst met bejaagbare soorten moet worden afgeschaft en dat afschot kan worden toegestaan als er schade ontstaat en alternatieven niet blijken te werken? Deelt u de opvatting dat het volledig afschaffen van de lijst met bejaagbare soorten ten koste gaat van de biodiversiteit omdat sommige dieren zo snel in aantal toenemen dat kwetsbare soorten zoals weidevogels in het gedrang komen en de schade voor de landbouw en recreatiesector zal toenemen? Zo ja, bent u bereid de huidige lijst met bejaagbare soorten in de nieuwe Wet natuurbescherming te handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
De voortgang van de Structuurvisie Windenergie op Land |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat het kabinet voornemens was1 om in het najaar van 2013 een definitief besluit te nemen inzake de Structuurvisie Windenergie op Land?
Ja.
Kunt u verklaren waarom dit besluit nog niet is genomen?
De Structuurvisie wordt geactualiseerd naar aanleiding van onder meer de ingediende zienswijzen op de ontwerp-structuurvisie, de aangevulde plan-MER en het advies van de Commissie MER, de kosten-baten analyse, de bestuurlijke afspraken over 6.000 MW en de behandeling van de ontwerp- structuurvisie in de Kamer. Op verzoek van de Kamer heb ik de mogelijkheden voor windenergie op de Afsluitdijk onderzocht. Op 17 december jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken en toegezegd de uitkomst terug te rapporteren in de structuurvisie (33 612, nr. 21). Eind januari heb ik met de betrokken partijen overlegd over de voortgang in de provincies en over de mogelijkheden op de Afsluitdijk in relatie tot de Structuurvisie windenergie op land. De resultaten van dit overleg worden momenteel verwerkt in de Structuurvisie, die gereed wordt gemaakt voor vaststelling in het kabinet.
Bent u bereid een nieuwe streefdatum te stellen voor het definitieve besluit? Zo ja, welke datum? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht de definitieve Structuurvisie uiterlijk in april aan de Kamer te sturen.
Is het gemeenschappelijk kernteam2, dat de voortgang van de structuurvisie gaat monitoren, reeds gevormd? Zo ja, komt dit team reeds bijeen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kernteam bestaat uit vertegenwoordigers van het rijk, het IPO en de sector (NWEA) en komt driewekelijks bijeen om de voortgang van windenergie op land te bespreken.
In hoeverre heeft u een beeld van de voortgang per provincie? Kunt u de Kamer hierover informeren? Zo niet, kunt u aangeven wanneer de Kamer deze informatie wel kan verwachten?
De minister van Economische Zaken en ik hebben de voortgang per provincie goed in beeld. Ik zal uw Kamer met de toezending van de definitieve structuurvisie informeren over de actuele voortgang per provincie.
Gezien het feit dat per jaar maximaal 1.000 MW aan extra windenergie gerealiseerd kan worden en dat de tijd tot realisatie van reeds planologisch mogelijk gemaakte windparken minimaal vijf jaar bedraagt3, bent u bereid om voor het einde van dit jaar in te grijpen in de ontwikkeling in dit dossier om zo de ambitie van dit kabinet, om voor 2020 een minimum van 6.000 MW windenergie op land op te wekken4, te verwezenlijken?
Ik heb er vertrouwen in dat de provincies de resterende ruimte voor 6.000 MW windenergie op land planologisch vast zullen leggen in de eerste helft van dit jaar. De realisatie van 6.000 MW windenergie op land in 2020 is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van rijk, provincies en de sector. Daartoe vindt constructief en nauw overleg plaats, zie antwoord 4.
Het doodschieten van een verweesd jong damhert bij Marum |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over een afgeschoten damhert in een wei in Marum?1
Ja.
Is het dier in een particulier weiland doodgeschoten door de politie?
Wat was de directe aanleiding om het dier dood te schieten? Was er sprake van een noodsituatie met een afweging ter plekke, of is het besluit eerder genomen?
Is het waar dat het verweesde dier op een vaste locatie was opgenomen door een kudde koeien met medeweten van de eigenaar van de kudde en dat er geen gevaar voor de verkeersveiligheid was?
Heeft de politie contact gezocht met de eigenaar van het weiland? Zo nee, waarom niet?
Heeft de politie geprobeerd opvang te realiseren voor het verweesde dier? Zo nee, waarom niet?
Is het waar dat het dier eerst was aangeschoten door een jager? Zo ja, was de jager gerechtigd om in het betreffende weiland op het damhert te schieten?
Wat is er met het kadaver van het geschoten dier gebeurd?
Bent u van mening dat alle regels zijn gerespecteerd? Zo ja, bent u tevreden met die regels? Zo nee, welke gevolgen geeft u hieraan?
Deelt u de mening dat, indachtig de Flora- en faunawet, het protocol zou moeten zijn dat indien controle over een dier in het wild gewenst is, eerst andere middelen zoals verdoving toegepast dienen te worden en slechts in uiterst geval een dier gedood mag worden? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat een dergelijk protocol gehanteerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Uit artikel 2 van de Flora- en faunawet vloeit voort dat het gebruik van alternatieve methoden in de rede ligt voordat overgegaan wordt tot het doden van dieren. De zorgplicht in artikel 2 van de Flora- en faunawet bepaalt immers dat een ieder verplicht is nadelige gevolgen voor planten of dieren zoveel mogelijk te beperken, voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd. Of daarvan in dit geval sprake was, kan ik u niet zeggen lopende het politieonderzoek naar deze zaak. Overigens is de implementatie van de Flora- en faunawet een verantwoordelijkheid van de provincie (Gedeputeerde Staten).
De zorgen die leven bij de Vereniging Natuurmonumenten over de beheersvergoedingen in het kader van het rietlandbeheer in Nationaal Park de Weerribben-Wieden |
|
Jaco Geurts (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de zorgen die leven bij de Vereniging Natuurmonumenten over de beheersvergoedingen in het kader van het rietlandbeheer in Nationaal Park de Weerribben-Wieden?1
Ja.
Deelt u de zorg van Natuurmonumenten dat de reële beheersvergoedingen die in het kader van het rietlandbeheer aan riettelers verstrekt kunnen worden ontoereikend zijn om de gewenste natuurkwaliteit via het regime van zomermaaibeheer te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Met de afspraken uit het Natuurpact zijn provincies nu verantwoordelijk voor de kwaliteit en het beheer van natuurgebieden. De provincie stelt vast welke vergoedingen daarvoor nodig en mogelijk zijn. De provincies hebben hierover een overeenkomst gesloten met de zogenaamde Manifestpartijen, waaronder de terreinbeherende organisaties. Deze overeenkomst heb ik u als bijlage van het Natuurpact toegestuurd (Kamerstuk 33 576, nr. 6, bijlage 252784).
In deze overeenkomst tussen de Manifestpartijen en de provincies is vastgelegd dat de vergoeding voor natuurbeheer binnen het Natuurnetwerk Nederland 75% van de normkosten zal bedragen. Voorzover mijn kennis reikt zijn de omstandigheden sinds het sluiten van deze overeenkomst niet veranderd.
Deelt u de zorg dat de werking van het standaardkostprijssysteem, op basis waarvan het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) voorziet in een aanvulling op de rietlandopbrengsten, wordt doorkruist door de toepassing van het hoge BTW tarief alsmede enkele veranderingen in de inkomstenbelasting?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, hebben de provincies met de terreinbeheerders een overeenkomst gesloten over de beheervergoeding. Er is sinds de totstandkoming van het natuurpact niets gewijzigd in de inkomstenbelasting aangaande natuurbeheer. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Voor de btw geldt dat over de door de provincies aan terreineigenaren verstrekte natuursubsidies die zijn vastgesteld in de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer geen btw verschuldigd is. Deze subsidies worden verstrekt in het algemeen belang. Voor de btw-heffing is er dan geen sprake van belastbaar verbruik. Als de terreineigenaar die het landschap beheert er echter voor kiest het beheer (deels) tegen betaling uit te besteden (bijvoorbeeld het rietsnijden), dan is de vergoeding die de terreineigenaar voor dit beheer betaalt wel belast met btw. Ik verwijs hierbij ook naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2012, nr. 11/00926, waarin in een vergelijkbaar geval ook is geoordeeld tot een belaste prestatie.
Op basis van de mij bekende gegevens kan ik niet beoordelen of en in hoeverre de verstrekte beheersvergoedingen die in het kader van het rietlandbeheer aan riettelers verstrekt worden ontoereikend zijn om de gewenste natuurkwaliteit via het regime van zomermaaibeheer te realiseren.
Bent u bereid om, zoals Natuurmonumenten bepleit, de mogelijke consequenties van het per 1 januari 2014 veranderde inkomstenbelastingstelsel op de doelstelling van het SNL te onderzoeken en de resultaten daarvan te betrekken in de standaardkostprijssystematiek? Zo nee, waarom niet?
Er zijn per 1 januari 2014 geen wijzigingen aangebracht in het inkomstenbelastingstelsel, die met natuurbeheer verband houden. Natuurmonumenten doelt op de vrijstelling die geldt voor natuursubsidies die worden uitgekeerd onder de SNL en haar voorlopers. Deze vrijstelling echter is niet gewijzigd.
Deze stimulans voor particulier natuurbeheer is overigens staatssteun. De Europese Commissie moet de verlening van staatssteun door een lidstaat goedkeuren. De goedkeuring voor de vrijstelling van natuursubsidies voor inkomstenbelasting is per 1 januari 2014 verlopen. Vorig jaar is een verzoek voor een nieuwe goedkeuring ingediend bij de Europese Commissie. Het onderzoek door de Europese Commissie heeft nog niet tot een goedkeuring geleid.
Bent u bereid om het lage BTW-percentage van 6% van toepassing te verklaren voor uitvoerend werk op het gebied van bos- en natuurbeheer? Zo niet, welke andere mogelijkheden ziet u om de gerezen problemen op te lossen?
Neen. De btw is een belasting die binnen de Europese Unie vergaand is geharmoniseerd. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de Europese BTW-richtlijn 2006/112, waarin in bijlage III een limitatieve lijst met goederen en diensten is opgenomen, waarop de lidstaten het verlaagd btw-tarief mogen toepassen. De belastinginspecteur heeft beoordeeld dat binnen dit wettelijke kader geen verlaagd btw-tarief mogelijk is voor het maaien of snijden van riet. Ook een specifieke vrijstelling zoals de landbouwvrijstelling is binnen de Europese regels niet mogelijk. De enige vrijstelling of belastingvermindering die wel mogelijk is, is de regeling voor kleine ondernemers (art. 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968). Mogelijk biedt deze in bepaalde gevallen nog uitkomst waarin de rietmaaier niet meer dan € 1.345 btw op jaarbasis zou hoeven te voldoen en een ontheffing kan aanvragen voor de btw-afdracht. De door de sector aangedragen visie dat sprake is van een niet btw-plichtig samenwerkingsverband tussen de terreineigenaar en de rietmaaier is door de belastinginspecteur niet geaccepteerd: er is geen sprake van een samenwerkingscombinatie die als entiteit in het economische verkeer optreedt naar de Provincie. De Provincie heeft alleen een rechtsbetrekking met de grondeigenaar aan wie de subsidie wordt betaald. De grondeigenaar contracteert zelf weer de pachter, die tegen vergoeding het natuurbeheer verricht.
Handhaving dumping drugsafval in de natuur |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Grote dump drugsafval in natuur rond Venlo» en «Dumpen xtc-afval aanpakken»? 1 2
Ja.
Deelt u de mening dat er afdoende wettelijke mogelijkheden moeten zijn om dergelijk natuurvandalisme hard aan te pakken? Zo ja, zijn de bestaande wettelijke mogelijkheden afdoende en waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het dumpen van chemisch afval kan ernstige gevolgen hebben voor de omgeving van de dumpplaats en risico’s inhouden voor mens, dier en milieu. Het dumpen van chemisch afval is een misdrijf, dat strafbaar is gesteld via het kader van de Wet milieubeheer. Dit wettelijk kader biedt voldoende mogelijkheden om het illegaal dumpen aan te pakken.
Bent u op de hoogte van de kosten die natuurorganisaties vorig jaar hebben moeten maken bij het opruimen van dergelijk natuurvandalisme? Deelt u de mening dat deze kosten niet voor rekening van de natuurorganisaties moeten komen? Wat is uw mening over de opvatting van de natuurorganisaties dat er nieuwe wettelijke regels moeten komen om het dumpen van xtc-afval en ander natuurvandalisme tegen te gaan?
Wij zien geen aanleiding om nieuwe wettelijke regels vast te stellen. Er is immers al een verbod op grond van de Wet milieubeheer. Ik vind dat de dader in eerste instantie moet opdraaien voor de kosten van het opruimen en herstellen van de gevolgen van zijn handelen. Dit uitgangspunt staat in de Wet milieubeheer. Om te voorkomen dat natuurorganisaties telkens op moeten draaien voor de opruimkosten zal gekeken moeten worden naar nieuwe initiatieven, zoals bijvoorbeeld een waarborgfonds. Ik heb geen overzicht over de hoogte van de kosten die natuurorganisaties vorig jaar hebben gemaakt bij het opruimen van illegaal gedumpt xtc-afval.
Hoeveel gevallen van drugsdumpingen zijn er het afgelopen jaar geconstateerd in de natuur en in hoeveel gevallen is het daarbij tot strafvervolging en strafoplegging gekomen? Hoe hoog zijn de boetes die hierbij kunnen worden gegeven? In hoeveel gevallen is vorig jaar daadwerkelijk een opgelegde boete geïnd?
Het dumpen van drugsafval kan door de opsporingsinstanties als milieufeit worden aangemerkt en geregistreerd maar het kan ook worden geregistreerd als een overtreding van de Opiumwet. Indien het als een milieufeit wordt geregistreerd dan bedraagt de maximale boete voor dit soort dumpingen een geldboete van de vijfde categorie, oftewel € 81.000,– en of een gevangenisstraf van maximaal 6 jaar. Indien er sprake is van eventuele vervolging van een delict op grond van de Opiumwet kunnen – bij een veroordeling – de geldboetes en andere straffen hoger zijn. Nadere gegevens over aantallen drugsafvaldumpingen en de daarop volgende strafvervolging/strafoplegging en geïnde geldboetes en/of gevangenisstraffen kunnen niet uit de bedrijfsprocessensystemen van het OM en de opsporingsinstanties worden gegenereerd. Dat komt onder andere doordat de term «dumpen van drugsafval» in de bedrijfsprocessensystemen geen registratiekenmerk is.
Hoeveel capaciteit is er om de dumpingen van drugsafval in de natuur op te sporen en te handhaven? Is dit wat u betreft voldoende? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In het debat dat wij op 30 januari jl. met uw Kamer voerden over stroperij is onderkend dat het dumpen van drugsafval een milieumisdrijf is waar goed georganiseerde criminelen achter zitten. Daar moet dus ook goed georganiseerd tegen worden opgetreden. Voor het opruimen van dumpingen van chemische afvalstoffen die worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs is het project in Noord-Brabant heel veelbelovend. In het kader van de gezamenlijke aanpak doen politie en OM in deze provincie onderzoek naar dumpingen om de daders te achterhalen. Ook onderzoekt de provincie Noord-Brabant hoe de kosten voor het opruimen van drugsafval en het schoonmaken van het terrein terug kunnen worden gedrongen. De provincie onderzoekt tevens de haalbaarheid van een waarborgfonds zodat gedupeerde grondeigenaren niet alleen voor de opruimkosten hoeven op te draaien.
Is er voldoende kennis bij de handhaving hoe om te gaan met dit drugsafval, dat vaak zeer giftig is, om ervoor te zorgen dat er geen schade wordt toegebracht aan natuur, waterkwaliteit en volksgezondheid? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Afhankelijk van de eigenschappen van het gedumpte materiaal zal er specifieke kennis nodig zijn om de gevolgen van een illegale dump in te schatten. Dergelijke gespecialiseerde expertise zal niet aanwezig zijn bij alle handhavers. Dat hoeft ook niet, omdat de betrokken handhaver de mogelijkheid heeft om deskundigen van buiten in te schakelen. Door de politie wordt sinds 2002 de Landelijke Faciliteit ondersteuning Ontmantelen (LFO) ingezet bij de ontmanteling van productieplaatsen van synthetische drugs en bij het opruimen van dumpingen van chemische afvalstoffen afkomstig van productieplaatsen. De beschikbaarheid van kennis is op deze wijze goed geborgd. De motie van het lid Jacobi over ditzelfde onderwerp, die uw Kamer op 4 februari jl. heeft aangenomen3, beschouw ik dan ook als een ondersteuning van mijn beleid.
Het project ‘modernisering zuiveringsheffing’ |
|
Paulus Jansen (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Paradigmashift voor de afvalwaterzuivering»?1
Ja
Klopt het dat de afgelopen jaren 1,8 miljoen vervuilingseenheden (VE) aan bedrijfsafvalwater zijn afgekoppeld van de publieke rioolzuiveringen, doordat deze bedrijven de afvalwaterzuivering zelf zijn gaan uitvoeren?
De in het artikel genoemde hoeveelheid van 1,8 miljoen vervuilingseenheden (VE) komt uit een inventarisatie die in 2011 door een zestal waterschappen is uitgevoerd naar bedrijven die meer dan 5000 VE lozen. Het betrof echter niet de bedrijven die zijn afgehaakt in de afgelopen jaren. De inventarisatie was gericht op de potentiële omvang van het vraagstuk op dat moment, waarbij gekeken is naar zowel bedrijven die door een subsidie niet zijn afgehaakt, potentieel afhakende bedrijven als bedrijven die potentieel zouden kunnen aanhaken, mits het te betalen tarief voldoende laag is ten opzichte van het zelf zuiveren.
Hoeveel VE’s zijn afgekoppeld in de periode juli 2012-oktober 2013, toen er geen «anti-afhaakregeling» van kracht was?
In de genoemde periode zijn voor zover mij bekend geen bedrijven afgekoppeld.
Is er uitsluitend afgekoppeld in situaties waarbij er geen kapitaalvernietiging optreedt bij bestaande publieke zuiveringsinstallaties? Zo nee, bij hoeveel VE’s is er sprake van uitverdieneffecten bij de waterschappen?
In de praktijk kunnen zich verschillende situaties voordoen. Het kan zijn dat het goed uitkomt dat er wordt afgekoppeld, omdat een publieke zuiveringsinstallatie door groei van de bevolking eigenlijk te klein is geworden. Het kan zijn dat de invloed op de publieke zuiveringinstallatie verwaarloosbaar klein is. Het kan echter ook voorkomen dat er overcapaciteit ontstaat die niet op een andere wijze kan worden benut en dat er kapitaalvernietiging optreedt. Dit kan overigens ook optreden door het stoppen van bedrijfsactiviteiten. Naar ik van de waterschappen heb begrepen heeft het afhaken en het daardoor ontstaan van een overcapaciteit zich in het verleden voorgedaan en dreigde dat ook bij het aflopen van de goedkeuring van de anti-afhaakregeling in 2012 te gebeuren. Hoeveel VE’s er in het verleden zijn afgekoppeld, waarbij kapitaalvernietiging is opgetreden, is mij niet bekend.
Wat zijn de doelstellingen van het project «modernisering zuiveringsheffing», hoe ziet de planning er uit, wie voert het onderzoek uit en wie zit er in de begeleidingscommissie?
De doelstelling van het project «Modernisering zuiveringsheffing» is een antwoord vinden op de vraag: Op welke wijze kan een nieuwe systematiek van zuiveringsheffing bijdragen aan een doelmatige en duurzame verwerking van afvalwater? Hierbij wordt uitsluitend gekeken naar de relatief grote lozers de zgn. meetbedrijven. Dat zijn de bedrijven waarbij de aanslag van de zuiveringsheffing wordt bepaald op basis van meten, bemonsteren en analyseren.
De planning is om de resultaten voor de zomer beschikbaar te hebben. Het onderzoek wordt in opdracht van IenM uitgevoerd door Royal Haskoning DHV. In de begeleidingscommissie zitten naast medewerkers van IenM en een aantal waterschappen, vertegenwoordigers van bedrijven waar het anti-afhaak- vraagstuk een rol speelt.
Verkend wordt hoe een nieuwe zuiveringsheffing voor bedrijven eruit zou kunnen zien. Het betreft een vrij technisch inhoudelijk onderzoek. Als er kansrijke optie(s) uit het onderzoek naar voren komen, zal dit met organisaties van kleingebruikers worden besproken.
Zijn (organisaties van) kleinverbruikers opgenomen in de begeleidingscommissie?. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe worden de prestaties van de private waterzuiveringen gemonitord? Is er een verschil met de kwaliteitsborging voor de publieke installaties?
Het monitoren van de private waterzuivering vindt, net als bij publieke installaties, plaats door het periodiek meten en bemonsteren van het te lozen afvalwater.
Is er naast de kwaliteitsborging op basis van zelfregulering sprake van steekproefsgewijze kwaliteitscontrole door de regionale milieudiensten?
Ja, in geval van lozing op oppervlaktewater vindt de kwaliteitscontrole door de beheerder van het ontvangende oppervlaktewater (het waterschap of Rijkswaterstaat) plaats. Bij lozing op de gemeentelijke riolering controleert de gemeente of de regionale milieudienst.
Leggen de private afvalwaterzuiveringen op enige wijze publiek verantwoording af over de zuiveringsprestaties van hun installaties, zoals de waterschappen dat doen in hun periodieke publicatie Waterschapspeil? Zo nee, onderschrijft u dat het wenselijk is dat de transparantie over de prestaties van de private installaties wordt verhoogd?
Bedrijven met private afvalwaterzuiveringsinstallaties leggen publiekelijk verantwoording af in hun milieujaarverslag of duurzaamheidsverslag. Daarin worden o.m. de belangrijkste zuiveringsprestaties gepubliceerd en wordt aangegeven hoeveel er in een bepaald jaar geloosd is, hoe zich dit verhoudt tot de getallen van het jaar daarvoor en welke activiteiten zijn ontplooid om de lozingen verder te reduceren. Ik zie geen aanleiding om de inspanningen van bedrijven op dit gebied te verhogen.
Wordt er in het kader van het project Modernisering Zuiveringsheffing ook nog iets gedaan aan de verdeelsleutel voor de zuiveringslasten over de huishoudens2, zodat de verdeelsleutel beter aansluit op de feitelijke vervuiling c.q. de omvang van het huishouden? Zo nee, waarom niet?
Het project Modernisering zuiveringsheffing richt zich uitsluitend op de zgn. meetbedrijven. De verdeelsleutel voor de zuiveringslasten over de huishoudens wordt niet meegenomen omdat dit een heel ander vraagstuk betreft.
Rondslingerende munitie in de natuur |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jagers verliezen munitie»?1
Ja.
Hoeveel loodhoudende munitie wordt in Nederland gebruikt? Welk deel daarvan komt in het milieu en in de natuur terecht?
Dergelijke gegevens zijn niet voorhanden en het zou een forse inspanning vergen om deze te verkrijgen.
In welke EU-lidstaten is het gebruik van loodhoudende (jacht)munitie op dit moment verboden en in welke lidstaten is het gebruik toegestaan?
In het kader van het Euro-Afrikaans Watervogelverdrag (AEWA) hebben partijen afgesproken om het gebruik van loodhoudende hagel voor de jacht uit te faseren. Uit de rapportages van het secretariaat bij dit verdrag blijkt dat 14 lidstaten van de EU een verbod op het gebruik van loodhoudende hagel hebben vastgesteld, waaronder Nederland, Frankrijk, Spanje en delen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Er zijn geen gegevens beschikbaar over regels met betrekking tot het gebruik van loodhoudende kogelpatronen in de verschillende EU-lidstaten.
Wat is de stand van zaken op Europees niveau ten aanzien van de discussie over de schadelijkheid van loodhoudende munitie voor het milieu en voor de volksgezondheid in gevallen dat in het wild levende dieren met lood afgeschoten en vervolgens geconsumeerd worden?2
De discussie over het gebruik van loodhoudende munitie in de jacht vindt op Europees niveau plaats in de intergroup duurzame jacht van het Europees Parlement. De aandacht van de lidstaten gaat momenteel vooral uit naar de uitvoering van de afspraken, genoemd in het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het in de natuur achterlaten van munitie zeer onwenselijk is en dat dit daarom een hoge strafmaat verdient? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw opvattingen ten aanzien van de strafmaat? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het achterlaten van munitie in het buitengebied zeer onwenselijk. Buiten het gevaar dat dit kan opleveren voor passanten, wordt ook schade aan het milieu toegebracht. Van jagers wordt verwacht dat zij zorgvuldig met hun wapen en munitie omgaan. Dit is wettelijk verankerd in de regelgeving met betrekking tot wapens en munitie.
Het incident, genoemd in het aangehaalde mediabericht, geeft mij onvoldoende aanleiding om het geldende verbod op het gebruik van loodhoudende hagel uit te breiden met een verbod op het gebruik van loodhoudende kogelpatronen voor jacht en schadebestrijding.
Bent u bereid in Nederland een totaalverbod op het gebruik van loodhoudende hagel uit te breiden naar loodhoudende kogels voor jacht en schadebestrijding? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het Europese initiatief voor het opstellen van nieuwe duurzame energiedoelstellingen voor 2030 |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Staat het kabinet nog altijd achter de ambitie uit het regeerakkoord1, dat Nederland voortrekker dient te zijn in de internationale samenwerking op het gebied van duurzaam energiegebruik?
Ja.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de brief2, uitgevaardigd op 23 december jl., waarin acht EU-ministers pleiten voor een duidelijke Europese doelstelling op het gebied van duurzame energie in 2030?
Ja.
Hoe verhoudt deze brief zich tot de Europese Green Growth Group3, waarvan Nederland deel uit maakt?
Nederland heeft in de Green Growth Group conform de kabinetsreactie op het Europese Groenboek gepleit voor een CO2-reductiedoel van ten minste 40% ten opzichte van 1990. Binnen de Green Growth Group is over een dergelijk reductiedoel een redelijke mate van consensus ontstaan. In een brief van het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland en Nederland van 10 januari 2014 is dit ook schriftelijk aan de Commissie overgebracht.
Dat ligt anders bij de formulering van aparte doelen voor energiebesparing en hernieuwbare energie. Het Verenigd Koninkrijk is tegen aparte doelen naast het CO2-reductiedoel, terwijl Duitsland daar juist voorstander van is.
In de kabinetsreactie op het Europese Groenboek heeft Nederland destijds geen expliciete houding ten aanzien van een hernieuwbare doelstelling ingenomen om die reden zal NL niet zijn gevraagd om de brief van 23 december jl. waarnaar in vraag 2 verwezen wordt mede te ondertekenen.
Het kabinet zal uw Kamer op korte termijn een reactie geven op het Europese Witboek, dat op 22 januari jl. is verschenen.
Heeft Nederland deelgenomen aan het opstellen van deze brief? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Betekent de Nederlandse afwezigheid bij het opstellen van deze brief dat het kabinet het Europese initiatief voor harde doelstellingen in 2030 niet steunt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de Europese samenwerking op het gebied van duurzame energie uw volle aandacht heeft, zodat in het vervolg Nederland een centrale speler blijft in de Europese overlegstructuur naar een duurzame toekomst?
Ja. Overleg op Europees niveau zal steeds belangrijker worden om de Europese vraag en het aanbod van met name elektriciteit in een steeds verder integrerende elektriciteitsmarkt in goede banen te leiden waardoor de algehele voorzieningszekerheid kan worden geborgd.
Het vastrecht bij de productie- en leveringsbedrijven van energie |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Komt het in andere branches voor dat leveranciers een vastrecht in rekening brengen «... onder andere ten behoeve van tijdige en juiste facturatie, incassokosten en klantenservice»?1 Zo ja, welke?
Ja, er zijn verschillende branches waar een soortgelijke vaste, verbruiksonafhankelijke post in rekening wordt gebracht. Voorbeelden hiervan zijn drinkwater, de telecomsector en de bancaire sector.
Welke criteria hanteert de Autoriteit Consument en Markt voor het beoordelen van de redelijkheid van het in rekening gebrachte vastrecht door productie- en leveringsbedrijven van energie?
Energieleveranciers zijn verplicht om op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie te leveren aan consumenten en bedrijven. Dit is vastgelegd in de Elektriciteitswet en in de Gaswet. ACM houdt hier toezicht op en heeft daarvoor een beoordelingsmodel ontwikkeld. Op basis hiervan worden de tarieven van de energieleveranciers als geheel, dus de verbruiksafhankelijke en verbruiksonafhankelijke tarieven samen, beoordeeld. Het beoordelingsmodel bestaat uit gemodelleerde kosten, zoals bijvoorbeeld de inkoopkosten die een doelmatig opererende leverancier redelijkerwijs maakt, plus een redelijk rendement. Hieruit volgt een benchmark, die de basis vormt van de beoordeling van de combinatie van het vastrecht en het verbruiksafhankelijke tarief.
Over dit beoordelingsmodel en de criteria die daarin worden gebruikt verstrekt ACM geen gedetailleerde informatie, omdat uit een openbaar beoordelingsmodel een maximumtarief is af te leiden, dat als richtprijs voor de markt kan gaan gelden.
Zijn er leveranciers van energie die voor het (standaard-)contract voor onbepaalde tijd geen vastrecht in rekening brengen en hoeveel verschillen de vastrechttarieven voor het standaardcontract bij de leveranciers die dit wel doen? Indien er geen leveranciers zijn die geen vastrecht in rekening brengen en indien het vastrechttarief bij de leveranciers die die wél doen nauwelijks verschilt, waarop baseerde u dan uw antwoord dat «De energieleveranciers kunnen daarom verschillende typen contracten aanbieden, met verschillende hoogtes van verbruiksonafhankelijke en verbruiksafhankelijke leveringstarieven. Dit zorgt ervoor dat consumenten ook daadwerkelijk iets te kiezen hebben, al naar gelang persoonlijke situaties en voorkeuren»?
ACM heeft aangegeven dat in 2013 in alle contracten vastrecht in rekening werd gebracht, zowel bij contracten voor bepaalde tijd, als bij contracten voor onbepaalde tijd. In de beantwoording van de eerdere schriftelijke Kamervragen over vastrecht (Kamervragen (aanhangsel) 2013–2014, nr. 841) is gekeken naar het standaardproduct met een variabele prijs en een onbepaalde looptijd. Het verschil tussen het hoogste vastrechttarief (€ 74,38) en het laagste vastrechttarief (€ 23,95) was € 50,43 (excl. btw) op jaarbasis voor elektriciteit. Voor gas was het verschil tussen het hoogste vastrechttarief (€ 74,38) en het laagste vastrechttarief (€ 15,–) € 59,38 (excl. btw) per jaar. Uit deze analyse blijkt dat er verschillen zijn in de hoogte van het vastrecht dat leveranciers hanteren. Daarom valt er dus wat te kiezen voor consumenten, afhankelijk van hun verbruik en hun voorkeuren.
Indien u bij de beantwoording met name contracten voor bepaalde duur in gedachten had, waarop is het verschil in vastrecht tussen contracten voor onbepaalde en bepaalde duur gebaseerd? Waaruit blijkt dat bij de laatste contracten de kosten voor facturatie, incassokosten en klantenservice lager zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat het gemiddeld vastrecht (gas+elektriciteit) in de periode 2006–2013 gestegen is van € 36,57 naar € 65,10 per jaar, een stijging van 78%, terwijl de verbruiksafhankelijke tarieven voor elektriciteit en gas in dezelfde periode met respectievelijk 4% en 7,3% stegen; waaruit blijkt dat de kosten voor facturatie, incasso en klantenservice de afgelopen zeven jaar extreem veel sterker gestegen zijn dan die voor de levering van elektriciteit en gas?
Omdat er geen wettelijke verplichting is voor energieleveranciers om bepaalde posten wel of niet onder het vastrecht te scharen, mogen de marktpartijen zelf bepalen welke kosten zij onder de post vastrecht in rekening brengen. Daarom kan niet worden gesteld dat de kosten voor facturatie, incasso en klantenservice de afgelopen zeven jaar extreem veel sterker gestegen zijn dan die voor de levering van elektriciteit en gas. Wel kan worden geconcludeerd dat energieleveranciers er de laatste jaren voor kiezen om gemiddeld genomen een (relatief) grotere vaste post in hun producten te verwerken.
Acht u het uit het oogpunt van energiebesparing wenselijk dat een steeds groter deel van de energierekening van de consument bestaat uit vaste posten? Hoe hoog is dit percentage voor een huishouden met een verbruik van 1.000 m3 gas en 1.500 kWh elektriciteit en hoe hoog voor een huishouden met een verbruik van 4.000 m3 gas en 6.000 kWh elektriciteit?
Acht u het uit het oogpunt van energiebesparing wenselijk dat een steeds groter deel van de energierekening van de consument bestaat uit vaste posten? Hoe hoog is dit percentage voor een huishouden met een verbruik van 1.000 m3 gas en 1.500 kWh elektriciteit en hoe hoog voor een huishouden met een verbruik van 4.000 m3 gas en 6.000 kWh elektriciteit?
Het percentage vaste kosten op de energierekening bij verschillend verbruik zijn in onderstaande tabellen aangegeven. Naast de gevraagde voorbeelden is als derde categorie een gemiddeld huishouden opgenomen met een jaarverbruik van 1.484 m3 gas en 3.312 kWh elektriciteit (zie tabel 3)2. In de berekening zijn de volgende kosten opgenomen als vaste kosten: vastrecht, netwerkkosten en de vaste teruggave van de energiebelasting (heffingskorting).
Als verbruiksafhankelijke kosten zijn opgenomen: de verbruiksafhankelijke leveringskosten voor elektriciteit en gas en de verbruiksafhankelijke energiebelasting. Alle onderdelen zijn berekend inclusief btw.
€ 112,98
10%
€ 989,27
90%
€ 112,98
3%
€ 3.957,09
97%
€ 112,98
6%
€ 1.716,19
94%
Het totaal van alle vaste kosten op de energierekening van een gemiddeld huishouden komt uit op 6%. Gemiddeld genomen is dus 94% van de energiekosten zelf te beïnvloeden door de consument. Vanuit het oogpunt van energiebesparing constateer ik daarom dat de consument voldoende mogelijkheden heeft om met zijn verbruik de energierekening te beïnvloeden.
De gaswinning in Groningen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «gasproductie ruim boven afspraak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het productievolume van 54 tot 55 miljard kuub in 2013 in relatie tot het productieplafond van gemiddeld 42,5 miljard kuub per jaar dat in januari 2011 door u werd vastgesteld?
Het productieplafond voor de productie van gas uit het Groningenveld is geregeld in artikel 55 van de Gaswet. Dit artikel is op 1 juli 2004 in werking getreden en kwam in de plaats van het tot die tijd jaarlijks door de Minister van Economische Zaken vast te stellen nationale productieniveau2.
Het productieplafond geeft aan van welke hoeveelheid Groningengas GasTerra mag uitgaan bij de taken die aan haar zijn opgedragen in de Gaswet, artikel 54, eerste lid, onderdelen a. en b. Het gaat hier om de op GasTerra rustende innameplicht voor aardgas afkomstig uit andere Nederlandse gasvelden dan het Groningenveld. Het doel en de grondslag van het productieplafond is dus het kleine velden beleid dat erop is gericht de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden zoveel mogelijk te bevorderen. Dit onder meer door enerzijds te voorkomen dat dit gas wordt «verdrongen» door het gas uit het Groningenveld en anderzijds de balansrol van het Groningenveld te waarborgen.
Het eerste productieplafond is eind 2005 vastgesteld voor de periode 2006 t/m 2015 en houdt in dat GasTerra in die periode in totaal 425 miljard m3 mag afnemen uit het Groningenveld, hetgeen neerkomt op een gemiddelde afname van 42,5 miljard m3 per jaar.
Conform artikel 55 van de Gaswet is in januari 2011 een tweede productieplafond vastgesteld, nu voor de periode 2011 t/m 2020, waarbij het volgende is geconstateerd:
Voor het vaststellen van het productieplafond voor de periode 2011 t/m 2020 is wederom 425 miljard m3 als uitgangspunt genomen. Deze hoeveelheid is vermeerderd met de 23,5 miljard m3 die GasTerra in de periode 2006 t/m 2010 minder heeft afgenomen uit het Groningenveld dan de hoeveelheid waarvan zij in die periode op basis van het gemiddelde per jaar mocht uitgaan. Daarmee komt het plafond over deze periode uit op 448,5 miljard m3, oftewel jaarlijks gemiddeld bijna 45 miljard m3. Hierdoor zal over de gehele periode 2006–2020 de gemiddelde productie niet meer bedragen dan 42,5 miljard m3 per jaar.
Met inbegrip van de productie in 2013 is sinds de instelling van het eerste plafond 334 miljard m3 gas onttrokken aan het Groningenveld, oftewel gemiddeld 41,8 miljard m3 per jaar. Daarmee blijft de afname onder de hoeveelheid die met het productieplafond is vastgesteld.
Voor de tweede plafondperiode (2011 t/m 2020) geldt dat de gemiddelde afname in de periode 2011 t/m 2013 weliswaar op 48,4 miljard m3 per jaar ligt, maar dat in deze plafondperiode de totale hoeveelheid niet meer mag bedragen dan 448,5 miljard m3, waardoor voor de jaren 2014 t/m 2020 de gemiddelde productie ongeveer 43 miljard m3 mag bedragen.
Overigens is in deze cijfers geen rekening gehouden met de in te stellen productiebeperking als gevolg van de aardbevingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het productieplafond op Groningen geen instrument is om sturing te geven aan de productie van Groningengas, anders dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het kleine velden beleid. Voor het eventueel gevolg geven aan het advies van Staatstoezicht op de Mijnen om de productie te verminderen in verband met te verwachten zwaardere bevingen, biedt het productieplafond dan ook geen grond.
Voor wat betreft de relatie met de energietransitie merk ik op dat het huidige productieplafond er voor zorgt dat er minder gas uit het veld wordt geproduceerd dan technisch en economisch mogelijk is. Verder geldt ook hier dat het productieplafond alleen kan worden ingezet ten behoeve van een goede uitvoering van het kleine velden beleid.
Hoe beoordeelt u deze productieomvang in het licht van het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen uit 2013 om de productie te verminderen vanwege te verwachte zwaardere bevingen in het gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de volumegroei in het licht van de noodzakelijke energietransitie? Deelt u de mening dat het snel leeghalen van het Groningenveld op gespannen voet staat met de inzet van gas als back-up in de periode van energietransitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de exportcijfers geheim zijn? Bent u bereid deze gegevens openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers zijn niet geheim. In het Jaarverslag van GasTerra over 2012 staan de volgende gegevens over de afzet en de export van Nederlands gas door GasTerra (hoeveelheden in miljard m3):
Nederland
34,8
38,1
België
4,7
4,7
Duitsland
19,3
18,8
Frankrijk
6,1
6,7
Italië
8,2
7,1
Verenigd Koninkrijk
9,6
10,6
Zwitserland
0,7
0,7
Deze hoeveelheden omvatten zowel laagcalorisch als hoogcalorisch gas en daarmee ook al het Groningengas dat door NAM wordt geproduceerd en door GasTerra wordt verkocht. Cijfers over de export van Groningengas zijn niet te geven aangezien er geen export van specifiek Groningengas plaatsvindt. Dit gas wordt in het transportnet eerst vermengd tot laagcalorisch gas en aangevuld met geconverteerd hoogcalorisch gas alvorens het uiteindelijk wordt verbruikt.
Overigens is GasTerra niet de enige onderneming die Nederlands gas exporteert. Ook anderen exporteren dit gas. In de jaren 2011 en 2012 ging het daarbij om respectievelijk 4,3 en 8,6 miljard m3.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het volume van de gasproductie?
Ja.
Het bericht dat overheidssubsidie voor duurzame energie moet worden beperkt tot bedrijven die nieuwe productiemethodes introduceren |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven welk deel van de 116 miljoen extra innovatie subsidie voor het windpark in de Noordoostpolder gaat naar de grote turbines en welk deel naar het bouwen in ondiep water?1
Er is 92 miljoen euro beschikbaar voor windturbines die gerealiseerd worden in ondiep water en 24 miljoen Euro voor de windturbines op het land (de grote windturbines).
Kunt u nader toelichten waaruit de technische onzekerheden bij de bouw bestaan en welke innovatieve technieken hier zullen worden toegepast?
De plaatsing van windturbines in ondiep water, in een afgesloten gebied (IJsselmeer), maakt dat bestaande technieken en methoden voor transport en installatie die gebruikt worden voor de bouw van windturbines offshore en voor turbines op land moeten worden aangepast. Dat leidt tot een hogere complexiteit. Tevens dient in het ontwerp van de fundaties en bij het materiaal rekening te worden gehouden met de installatiemethode die anders is door de ondiepte in vergelijking met offshore windturbines. Voor de turbines op land geldt dat windturbines met een dergelijk vermogen in een dergelijk aantal nog niet eerder gerealiseerd zijn. Hiervoor geldt dat bestaande kennis en ervaring inzake logistiek, bouw en fundatieontwerp moet worden aangepast vanwege deze schaal en de locatie.
Kunt u aangeven waarom het bouwen van meerdere windturbines op een rij in ondiep water als innovatief kan worden bestempeld, terwijl er reeds in 1992 bij Medemblik 4 windmolens in ondiep water zijn gebouwd?
Zoals in de vraag reeds aangegeven zijn de windturbines bij Medemblik in 1992 gerealiseerd. De omvang van het project maar vooral de schaal van de turbines is onvergelijkbaar. De windturbines bij Medemblik hebben een ashoogte van 39 meter en een rotordiameter van circa 41 meter (wieklengte circa 20 meter). De windturbines in het water van windpark Noordoostpolder zijn windturbines van de huidige generatie, met een ashoogte van 95 meter en een rotordiameter van 108 meter (wieklengte circa 54 meter). Daarmee is sprake van significant hogere/grotere lasten en dimensies.
Kunt u preciezer aangeven waaruit de innovaties bestaan die het bouwen in ondiep water met zich meebrengt? Waarom wordt er hier gebouwd als het zo riskant en zo duur is?
Zie antwoord bij 2. In aanvulling: alle innovaties kennen relatief hoge risico’s en kosten. Maar de ruimte op land is beperkt. De bouw in ondiep water is nog steeds aanmerkelijk goedkoper in vergelijking met bouwen op zee door de gunstige condities (weer/golfklimaat, afstand tot de kust). Wind in ondiep water geeft ons dan ook potentie voor de toekomst.
Hoe kwam uw ambtsvoorganger tot de conclusie dat er € 116 mln extra overheidsgeld nodig was voor het windpark in de Noordoostpolder, aangezien de financiering van dit park kennelijk nog niet rond is?
Mijn ambtsvoorganger heeft zich onder meer laten adviseren door ECN/KEMA inzake de kosten en opbrengsten van grote windturbines en turbines in ondiep water. Hierover is uw Kamer reeds geïnformeerd bij brief van 17 november 2009 (31 239, nr. 75).
Kunt u aangeven wat de werkelijke kostprijs per kilowattuur zal zijn van dit windpark met windturbines van 3.6 en 7.5 MW als u daarbij de benodigde Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie en extra innovatiesubsidie meerekent?
De uiteindelijke totale subsidie per kWh door SDE+ en innovatiesubsidie is afhankelijk van de verwachte energieproductie en tevens van de marktprijs van elektriciteit aangezien de hoogte van de SDE-bijdrage daalt als de marktprijs stijgt en toeneemt, tot een vooraf gesteld maximum, als de marktprijs daalt. Met in achtneming van het voorgaande bedraagt de subsidie over de totale subsidieperiode van 15 jaar per kWh circa 5,7 eurocent voor de windturbines in het water en circa 2,4 eurocent voor de windturbines op land.
Nu de kostprijs door het toepassen van de nieuwste, grootste, turbines juist hoger wordt, hoe verklaart u dan de verwachting in het energieakkoord dat de kostprijs van windstroom juist zal gaan dalen?
Het windpark NOP is innovatief en brengt daarom extra kosten met zich mee. Juist door te innoveren en te experimenteren wordt kennis en ervaring opgedaan die ervoor zorgen dat op langere termijn een kostprijsdaling kan worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven welke extra kosten, die dus bovenop de genoemde kostprijs van deze windstroom komen, Tennet tot nu toe heeft gemaakt voor het realiseren van de aansluiting van dit windpark op het hoofdnet en kunt u aangeven welke kosten Tennet daarvoor nog gaat maken?
Op basis van de Elektriciteitswet moet TenneT bij aansluiting van nieuwe productie-eenheden – grijs of groen – altijd nagaan of het net ter plaatse voldoende capaciteit heeft om de opgewekte stroom af te voeren. Er wordt dus niet speciaal voor het windpark een uitzondering gemaakt, wat de vraag lijkt te suggereren.
De kosten voor de aansluiting van het windpark op het hoofdnet zijn voor rekening van de initiatiefnemers en zijn dus onderdeel van de kostprijs van het windpark.
Daarnaast breidt TenneT om diverse redenen, waaronder het windpark, de transportcapaciteit in de Noordoostpolder uit. De groeiende behoefte aan transportcapaciteit komt voort uit een aantal ontwikkelingen. Om te beginnen is ten oosten van IJsselmuiden (net buiten de Noordoostpolder) het tuinbouwgebied «De Koekoek» in ontwikkeling. Daarnaast heeft de gemeente Noordoostpolder in haar structuurvisie een gebied bij de woonkern Luttelgeest aangewezen voor de ontwikkeling van grootschalige tuinbouw. Vanwege de voorziene opwekking van elektriciteit uit WKK dienen deze beide tuinbouwgebieden op het hoogspanningsnet aangesloten te worden.
Tot slot is de ontwikkeling van het windmolenpark langs de dijken van de Noordoostpolder een belangrijke reden voor de uitbreiding van het elektriciteitsnet.
Met de nieuwe ontwikkelingen stijgt namelijk de productie in het gebied. Het huidig hoogspanningsnet in de Noordoostpolder kan de daarvoor benodigde transportcapaciteit niet faciliteren. Uitbreiding van het net is daarom nodig.
Aangezien er diverse redenen zijn voor de netuitbreiding, dienen de kosten van de netuitbreiding aan de diverse ontwikkelingen te worden toegerekend en niet in zijn geheel aan het windpark. TenneT kan niet expliciet aangeven welke kosten aan het windpark moeten worden toegerekend, omdat voor de uitbreiding van de capaciteit is gekozen voor een algehele oplossing voor de toename van de productie in de regio.
In totaliteit gaat het voor de Noordoostpolder om een investering van ca. € 145 miljoen.
Er van uitgaande dat u ons laat weten dat de verschillende subsidiebeschikkingen lopen tot respectievelijk 1 april 2016 en 31 december 2016, kunt u aangeven welke beschikking tot 1 april 2016 loopt en welke tot 31 december 2016 en welke prestatie er op die datum geleverd moet zijn, wil men in aanmerking komen voor de subsidie?
Het project Noordoostpolder bestaat uit diverse deelprojecten. De beschikking voor de windturbines in het water en voor één van de twee projecten op land loopt tot 31 december 2016. De beschikking voor het andere project op land tot 1 april 2016. De prestatie die op 1 april 2016 geleverd moet zijn, is de realisatie van 8 windturbines op land respectievelijk 48 turbines in het water. De prestatie die op 31 december 2016 geleverd moet zijn, is de realisatie van 30 windturbines op land.
Het bericht extra ammoniakeisen dreigen vanuit Brussel |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «LTO: extra ammoniakeisen dreigen vanuit Brussel»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de plannen van de Europese Commissie eruit gaan zien voor de verlaging van de nationale emissieplafonds voor ammoniak en fijnstof? Kunt u aangeven hoe deze plannen in verhouding staan tot de (strengere) Nederlandse regels op het gebied van ammoniak en fijnstof?
De Europese Commissie heeft voorgesteld om het plafond voor ammoniak ten opzichte van de gerealiseerde emissie in 2005 te verlagen met 13% in de periode van 2020 tot 2029. Vanaf 2030 wordt voorgesteld dit plafond te verlagen met 25% ten opzichte van 2005.
Voor fijn stof (PM2,5) wordt een emissiereductie voorgesteld van 37% in de periode van 2020 tot 2029 en 38% vanaf 2030 ten opzichte van de emissie in 2005.
Het artikel in de Boerderij betreft een nieuw Commissievoorstel.
De Nederlandse inzet voor die onderhandelingen zal mede op basis van een kostenbatenanalyse, die het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) op dit moment op verzoek van de Staatssecretaris voor Milieu en Infrastructuur uitvoert, worden bepaald, alsook naar aanleiding van gesprekken met het bedrijfsleven.
Voorlopige berekeningen van PBL wijzen voor beide stoffen uit dat de aangescherpte doelen volgens de prognoses gehaald kunnen worden met reeds vaststaand beleid. De maatregelen die in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) worden respectievelijk zijn voorzien, zijn daarbij meegenomen.
Klopt het dat een verdere verlaging van de plafonds een direct effect heeft op de intensieve veehouderij? Kunt u aangeven wat het effect van de voornemens van de Europese Commissie is voor de intensieve veehouderij in Nederland?
Een verlaging van de plafonds van ammoniak en fijn stof heeft bij de huidige voorstellen van de Europese Commissie geen direct effect op de intensieve veehouderij. De voorgestelde plafonds kunnen volgens de prognoses met huidige beleid, waaronder het beleid voor de PAS en het NSL worden gehaald.
Kunt u aangeven of u ook voornemens bent om extra nationale regelgeving op te stellen ten aanzien van luchtvervuiling ten aanzien van de intensieve veehouderij? Zo ja, bent u bereid deze voornemens op te schorten zolang niet duidelijk is hoe de regels uit Brussel eruit gaan zien?
Er zijn aanscherpingen in voorbereiding van nationale regelgeving op het gebied van stallen (ammoniak en fijn stof) en mestaanwending. De aanscherping van de eisen voor ammoniakemissie uit stallen en bij mestaanwending in het kader van de PAS zijn nodig om de ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden te verlagen. De invoering van eisen voor de emissie van fijn stof (PM10) uit stallen heeft tot doel de achtergrondconcentraties zodanig te verlagen dat kan worden voldaan aan de reeds geldende luchtkwaliteitseisen voor PM10 en daarmee tevens aan de luchtkwaliteitseisen die in 2015 voor PM2,5 gaan gelden. Deze maatregelen zullen naar verwachting voldoende zijn om te voldoen aan de door de Europese Commissie voorgestelde doelen voor emissiereductie. Ik wil deze maatregelen niet opschorten omdat er dan problemen ontstaan met de implementatie van de PAS en ten aanzien van het voldoen aan de reeds gemaakt afspraken in het kader van de Europese luchtkwaliteitsrichtlijn.
Kunt u aangeven of u tijdens de Landbouwraad zich achter de oproep van Duitsland, Denemarken en Luxemburg heeft geschaard om meer duidelijkheid te geven over de mogelijke gevolgen voor de landbouw van de plannen de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wat is er besloten om de gevolgen voor de landbouw in kaart te brengen?
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 19 december 2013 (Kamerstuk II 21 501-32, nr. 761), heeft een groot aantal lidstaten het verzoek van Duitsland ondersteund. Ik heb uw Kamer aangegeven dit ook te kunnen steunen. De voorzitter concludeerde dat regelmatig informatie zal worden verschaft aan de Landbouw- en Visserijraad met betrekking tot de stand van zaken van de onderhandeling over de herziening van de richtlijn. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is eerstverantwoordelijk voor dit dossier.
Deelt u de mening dat indien de plannen van de Europese Commissie doorgang vinden dat Nederland erkenning moet krijgen voor de koploperspositie die is bereikt door de ammoniakemissie met 67 procent te reduceren terwijl in Europa de reductie gemiddeld 28 procent was en Nederlandse veehouders veel meer moeten hebben investeren in verlaging van de emissie dan boeren elders in Europa?
Bij de voorstellen is het primaire uitgangspunt van de Europese Commissie de impact op mens en milieu geweest van de diverse luchtverontreinigende stoffen. Bekeken is op welke wijze de emissies in Europa op de meest kosteneffectieve manier kunnen worden verminderd. Daarbij heeft de Commissie rekening gehouden met hetgeen de lidstaten in het verleden hebben bereikt. De emissiereductie voor ammoniak voor de Europese Unie als geheel ligt op 27%. Nederland zit daar met 25% net onder. Nog relevanter is het om Nederland te vergelijken met belangrijke landbouwlanden om ons heen. Het voorstel bevat voor Denemarken een reductie van 37% in 2030 en voor Duitsland zelfs 39%.
Het ROAD CCS demonstratie project |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van de burgemeester van Rotterdam en de Commissaris van de Koning van Zuid-Holland aan E.ON en GDF SUEZ, waarin wordt aangedrongen op een snelle investeringsbeslissing inzake het ROAD CCS (C02 opvang en afslag) demonstratie project?
Ja.
Klopt het dat bij de vergunningverlening destijds harde toezeggingen zijn gedaan door E.ON en GDF SUEZ, om te investeren in het ROAD CCS demonstratie project? En klopt het dat daarbij geen voorwaarden zoals een hoge CO2-prijs zijn gesteld? Zo ja, waarom worden deze toezeggingen nu niet nagekomen?
Of er daadwerkelijk harde toezeggingen zijn gedaan is mij niet bekend. In de brief van de burgemeester van Rotterdam en de Commissaris van de Koning van Zuid-Holland aan E.ON en GDF SUEZ wordt verwezen naar afspraken in het kader van de bouw van de twee nieuwe kolencentrales. In deze is het Rijk niet het bevoegd gezag. Het Rijk is dan ook niet betrokken geweest bij eventuele afspraken over de bouw van een CO2 afvanginstallatie.
Deelt u de mening dat CCS een noodzakelijke techniek is om de klimaatdoelstellingen te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat investeringen in een project zoals ROAD kunnen leiden tot kennis over CCS die vervolgens door Nederlandse bedrijven en instellingen in het buitenland te gelde gemaakt kan worden?
Een grootschalig demonstratieproject als ROAD is in de eerste plaats bedoeld om meer ervaring op te doen met CCS en zo de kosten te laten dalen. Daarmee wordt brede toepassing van CCS in de toekomst mogelijk. De Nederlandse kennisinstituten maken nu al hun kennis over CCS in het buitenland ten gelde. Indien het ROAD project doorgaat valt te verwachten dat dit verder zal toenemen.
Bent u bereid om met de betrokken partijen in gesprek gaan om te bevorderen dat de investeringsbeslissing op korte termijn, voor 31 januari 2014, genomen wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds geruime tijd met alle betrokken partijen in gesprek om te bevorderen dat het ROAD project daadwerkelijk van de grond komt. De gesprekken zijn in een beslissend stadium aangeland. Op 31 januari is er op initiatief van de Europese Commissaris voor Energie de heer Oettinger een bijeenkomst in Brussel om het ROAD project te bespreken. Ik verwacht op korte termijn, maar wel na 31 januari 2014, een besluit over de investeringsbeslissing van ROAD.
Wat is uw reactie op het bericht «Minister rekent verkeerd»?1
In het artikel wordt de link gelegd tussen de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 mijlszone en de afspraken over de veertig procent kostendaling in het SER-akkoord. Ik wil dit graag ophelderen.
Het is juist dat ik samen met de Minister van IenM de haalbaarheid van windmolens binnen de 12 nautische mijl onderzoek. Het uitgangspunt voor deze studie is de veronderstelling dat windenergie binnen de 12 nautische mijl goedkoper is dan windenergie buiten de 12 nautische mijl. De haalbaarheidsstudie bevindt zich in de afrondende fase. Ik hoop de Kamer in de eerste helft van 2014 over de resultaten te kunnen informeren.
Daarnaast is het juist dat er in het SER-akkoord een afspraak is gemaakt over een kostenreductie van veertig procent. Zoals ik al eerder heb aangegeven, heeft de windenergiesector zelf aangegeven een kostenreductie van veertig procent in 2020 te kunnen realiseren. Dit zijn de partijen die de windmolenparken in de praktijk moeten gaan bouwen. Ik hecht veel waarde aan het inzicht van de sector en de ondertekening van dit energieakkoord.
Het is echter onjuist dat verondersteld wordt dat deze veertig procent kostenreductie geheel gerealiseerd moet worden door het bouwen van windenergie binnen de 12 nautische mijl.
De veertig procent kostenreductie moet plaats vinden op basis van meerdere facetten. Zo speelt innovatie hier een grote rol. Er is dan ook een belangrijke rol weggelegd voor het Topconsortium van Kennis en Innovatie voor Wind op Zee (TKI WOZ).
Kunt u aangeven hoeveel kostenreductie er behaald wordt door windturbines op zee op 6 km afstand van de kust te plaatsen, in plaats van uit het zicht op minimaal 50 km afstand?
Onderdeel van de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 nautische mijl is een Maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). Hierin worden alle voor- en nadelen van een investering in geld uitgedrukt («gemonetariseerd»). De MKBA is gebaseerd op de nu beschikbare gegevens. Dit betekent dat uiteindelijke kostenvoordelen lager of hoger kunnen uitvallen wanneer er meer details van gebieden bekend zijn. Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 1 is de haalbaarheidsstudie op dit moment in de afrondende fase. Ik kan daarom geen precieze uitspraken doen over hoeveel kostenreductie er behaald wordt. Wel kan ik aangeven dat de veronderstelling dat het realiseren van windenergie dichter bij de kust voordeliger is dan verder weg op zee, wordt ondersteund door de eerste uitkomsten van de MKBA.
Klopt het dat u de cijfers over de 40% kostenreductie heeft ontvangen van de industrie en, specifieker nog, van Siemens? Zo nee, kunt u aangeven wat de bron is van deze berekening?
In de beantwoording van eerdere vragen van het lid Leegte (VVD) ben ik reeds ingegaan op de veertig procent kostenreductie. Zoals hierboven is aangegeven, heeft de sector zelf aangegeven veertig procent kostenreductie te kunnen halen. Daaraan heeft zij zich ook gecommitteerd. Het Energieakkoord is door verschillende onafhankelijke organisaties doorgerekend, waaronder ECN. Uit de doorrekening is gebleken dat de gestelde doelstellingen voor duurzame energie binnen bereik zijn met de afspraken uit het SER-akkoord. ECN heeft zijn eigen aannames gehanteerd waarin diverse aspecten en ervaringen zijn meegenomen die representatief zijn voor de ontwikkelingen in de komende jaren.
Deelt u de analyse van de bewonersplatformen dat het plaatsen van windturbines voor de kust zal resulteren in verlies van 15.000 banen in de toeristische sector? Zo nee, waarom niet?
Wanneer er inderdaad windmolens dichtbij de kust worden geplaatst, kan dat effect hebben op het toerisme en de daarbij behorende werkgelegenheid.
Een eerste onderzoek in het kader van de haalbaarheidsstudie laat in ieder geval een negatief effect zien op de beleving en de bezoekintenties voor die locatie. Dit onderzoek maakt deel uit van de eerder genoemde haalbaarheidsstudie. Het onderzoek geeft alleen percentages, dus het verlies van 15.000 banen is door het Bewonersplatform Leefbare Kust zelf gekwantificeerd, waarbij naar ik aanneem gebruik is gemaakt van de eerste resultaten van het onderzoek. Een afvaardiging van het Bewonersplatform Leefbare Kust zat hierbij in de begeleidingsgroep.
Graag merk ik op dat de in het onderzoek gepresenteerde effecten gebaseerd zijn op vragen over de bereidheid tot een toeristisch bezoek aan kustlocaties bij mogelijke plaatsing van windmolens op verschillende afstanden van de kust en niet op metingen van daadwerkelijke effecten. Zoals het rapport zelf ook stelt, zal in de praktijk doorgaans een (veel) kleiner percentage mensen het voorgenomen gedrag daadwerkelijk vertonen. Ten slotte wordt bij de maatschappelijke kosten en baten gekeken naar de effecten van het plaatsen van windmolens in de 12 mijlszone op nationaal niveau en niet alleen naar de regionale effecten.
Bent u bereid om bij ieder windturbineproject met een mogelijk negatieve invloed op het toerisme het dreigende verlies van banen te onderzoeken, en de Kamer hierover te informeren?
De mogelijke effecten op toerisme en recreatie zijn reeds onderdeel van de milieueffectrapportage (MER), dat verplicht is voor vrijwel elk nieuw windmolenpark. In het besluitvormingsproces zijn bij wet verschillende inspraakmomenten voorzien. Om de Kamer apart te informeren over dit aspect bij elk voornemen, van welk formaat dan ook, lijkt mij dan ook onnodig.
De negatieve verevening voor gemeenten waar windmolens worden gebouwd |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie dat gemeenten met negatieve verevening te maken krijgen, wanneer windmolens binnen de gemeentegrenzen worden gebouwd en de OZB-inkomsten stijgen? Bent u op de hoogte van de situatie dat gemeenten slechts 30% van de meeropbrengsten van windenergie in het Gemeentefonds terugzien?1
De opbrengst van de door de windmolens geleverde windenergie wordt niet verevend via het Gemeentefonds.
Binnen het Gemeentefonds wordt op basis van de Financiële-verhoudingswet 1997 rekening gehouden met de mogelijkheden van een gemeente om onroerende zaak belasting (OZB) te innen, oftewel met de (rekenkundige) belastingcapaciteit van de gemeente. Ook voor windmolens kunnen gemeenten OZB heffen. Windmolens vallen onder de categorie «niet-woningen», waarvan 70% van de rekenkundige opbrengst wordt verevend. 30% van de rekenkundige opbrengst blijft ongemoeid.
Verevening vindt plaats op basis van het totale WOZ-waardebedrag in de gemeente, de waarde van het totale onroerend goed dat aan heffing van OZB kan worden onderworpen op basis van het rekentarief dat in de praktijk meestal lager ligt dan het tarief dat gemeenten daadwerkelijk hanteren. Door de jaarlijkse totale WOZ-waarde van gemeenten, inclusief een deel van de waarde van windmolens (i.c. 42%), te berekenen en te vermenigvuldigen met het OZB-rekentarief in het Gemeentefonds, ontstaat de rekenkundige OZB-opbrengst van een gemeente.
Uit jurisprudentie over de wet onroerende zaken (WOZ) volgt dat 58% van de waarde van windmolens, op grond van de werktuigenvrijstelling, niet wordt meegenomen in de grondslag van de bepaling van de WOZ-waarde.
Hierdoor vormt deze waarde geen grondslag voor de te verevenen OZB-opbrengst van gemeenten.
Deelt u de mening dat voor het behalen van de doelstelling van 6.000 MW aan windenergie draagvlak onder bewoners en bedrijven essentieel is? Deelt u de mening dat omwonenden moeten kunnen meeprofiteren van nieuwe windparken, bijvoorbeeld via investeringsfondsen voor schadeloosstelling, compenserende maatregelen, maatschappelijke projecten en herinrichtingsprojecten?
Om de doelstelling van 6.000 MW windenergie te behalen is het essentieel dat tijdig voldoende ruimtelijke inpassingsplannen worden vastgesteld. Om dat op een bestuurlijk verantwoorde en zorgvuldige manier te doen is van belang om bij windprojecten de omgeving te betrekken. Door middel van (plan)participatie wordt gelegenheid geboden tot overleg tussen verschillende betrokken partijen en wordt de omgeving betrokken bij het planproces.
Zoals reeds opgenomen in de (ontwerp) Structuurvisie Windenergie op land stimuleert het kabinet daarnaast ook financiële participatie. Verschillende (markt) partijen in windenergie werken hier reeds aan. De brancheorganisatie NWEA stelt binnenkort een gedragscode participatie vast. Enkele voorbeelden van financiële participatie zijn verkoop van obligaties, het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging, een korting op de energierekening of een bijdrage aan collectieve voorzieningen. Zowel plan participatie als financiële participatie kunnen bijdragen aan het vergroten van draagvlak. Daarnaast is bij windenergieprojecten net zoals bij andere projecten waarvoor ruimtelijke plannen worden vastgesteld het planschadeartikel van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.
Vindt u het wenselijk dat de negatieve verevening in het geval van extra windmolens er voor zorgt dat een groot deel van de baten van een windpark niet bij de regio terechtkomen, maar worden herverdeeld over gemeenten in heel Nederland? Deelt u de mening dat een dergelijke herverdeling ten koste gaat van investeringen in streekfondsen en compenserende maatregelen?
Zoals al aangegeven onder 1 wordt alleen een deel van de belastingopbrengst uit OZB verevend. De overige baten van een windpark gaan naar de eigenaar en/of aandeelhouders. Gemeenten kunnen meedelen in de baten van een windpark door eigen beheer of deelnemingen.
Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel juist funest is voor het draagvlak van windprojecten onder gemeenten en omwonenden? Zo ja, bent u bereid in het dossier «windenergie op land» de negatieve verevening van toenemende OZB-opbrengsten te herzien?
Het door u geschetste probleem herken ik niet omdat de verevening alleen ziet op de OZB-opbrengsten voor zover de windmolen niet onder de werktuigenvrijstelling valt. Voor het betrekken van de omgeving en het creëren van draagvlak voor windenergie is de OZB noch de verdeling van het gemeentefonds een instrument. Hiervoor zijn andere instrumenten meer geëigend.