De loonsverlaging van 650 thuiszorgmedewerkers van Viva zorggroep |
|
Renske Leijten |
|
Wat vindt u ervan 650 thuiszorgmedewerkers van Viva zorggroep loonsverlaging krijgen, omdat het anders «over en uit» is?1
Het gaat hier om ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Gemeenten zijn daarbij de primair verantwoordelijke overheid.
Het is primair aan ViVa! zorggroep, vakbonden en gemeenten om ieder hun verantwoordelijkheid te nemen en om hier goede afspraken over te maken.
Vindt u het terecht dat de medewerkers de rekening gepresenteerd krijgen omdat de gemeenten in Kennemerland te lage prijzen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien een instelling, om wat voor redenen dan ook, continuïteitsproblemen kent, kan dit consequenties hebben voor het betrokken personeel. In dit geval heeft ViVa! Zorggroep zelf een tarief geoffreerd en is er geen tarief door de gemeenten «neergezet». De gecontracteerde tarieven lijken daarbij niet uit de pas te lopen bij de gemiddelde tarieven elders in het land.
Wat betalen de gemeenten (Velsen, IJmond, Haarlem en anderen) voor de thuiszorg? Wat is uw oordeel over hun prijs?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juridisch juist dat alle medewerkers, ongeacht hun werkgebied en ongeacht de prijzen die gemeenten betalen, loon inleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat gemeenten in hun bestek een juiste Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG)-inschaling moeten opnemen wanneer zij besluiten openbaar aan te besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, werkgevers en werknemers hebben gezamenlijk afspraken gemaakt over de wijze waarop werkzaamheden en beloning gekoppeld zijn. De medewerkers van ViVa! Zorggroep vallen onder de CAO voor Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT). Deze medewerkers dienen dus, zelfs zonder dat gemeenten dit in hun bestek opnemen, conform deze CAO beloond te worden.
Bent u het eens met de interpretatie van de gemeente Haarlem dat de aanbestedingsregels verhinderen dat een te lage prijs in een contract wordt omgezet in een redelijke (kostendekkende) prijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een gemeente moet vooraf sturen op de beleidsdoelen die ze wil bereiken. Aanbesteden is een instrument om deze doelen te realiseren. De aanbestedingsregels zorgen er voor dat aanbestedende diensten op transparante wijze inkopen en bepaalde marktpartijen niet worden bevoordeeld. Dit betekent ook dat gemaakte afspraken tijdens de contractperiode niet zomaar kunnen worden gewijzigd. Een wezenlijke wijziging van de afspraken, bijvoorbeeld een forse verhoging van het tarief, zou kunnen leiden tot een dergelijke bevoordeling en voor andere marktpartijen (zoals andere geïnteresseerde marktpartijen) een reden kunnen zijn een juridisch procedure te starten wegens inbreuk op het aanbestedingsrecht.
Bent u zich er van bewust dat de boete van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) zorggeld onttrekt aan de zorg? Bent u bereid de NMa te verzoeken de boetes niet te innen?
Over de boetes en het boetebeleid van de NZa heeft de minister van VWS begin november schriftelijke vragen van u beantwoord (TK 2010–2011, Aanhangsel 599). Ik verwijs u daar naar, in het bijzonder naar het antwoord op uw vraag 11.
Bent u van mening dat het werken in de zorg op deze manier aantrekkelijk wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, arbeidsonrust is nooit bevorderlijk voor een goed klimaat op de arbeidsmarkt van een sector. Ik heb er echter vertrouwen in – gezien hetgeen dat in gang gezet is – dat betrokken partijen deze kwestie zo spoedig mogelijk op een voor iedereen zo acceptabel mogelijke wijze zullen oplossen.
Een moeder die met het persoonsgebonden budget (PGB) geen kant op kan zonder begeleiding voor haar zoon |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht in het Algemeen Dagblad waarin een moeder stelt dat zij ondanks het PGB dat ze ontvangt voor de begeleiding van haar autistische zoon geen geschikte begeleiders kan vinden?1
Ja.
Is het waar dat de observatiekliniek deze cliënt naar huis heeft laten gaan zonder dat er een goede invulling voor de zorg voor hem thuis was gevonden? In hoeverre was de terugkeer naar huis ingegeven door bezuinigingen en een gebrek aan personeel bij de kliniek?
Uit de berichtgeving in het AD kan ik niet opmaken welke observatiekliniek hierbij betrokken is, noch de identiteit van de desbetreffende cliënt vaststellen.
Kunt u toelichten hoe vaak het voorkomt dat cliënten met een PGB naar huis worden gestuurd zonder dat er inhoud is gegeven aan de opvolgende zorg? In hoeverre hebben mensen in een dergelijke situatie werkelijk een keuze voor een PGB of zorg in natura?
Ik weet niet hoe vaak dit voorkomt. Wel bereiken mij signalen dat het groeiend beroep op de pgb-regeling door jeugdigen met psychiatrische problematiek (zoals ADHD, PDD/NOS en autisme) mogelijk samenhangt met een gebrek aan passende zorg binnen de ZVW en de AWBZ. Dit laat ik momenteel onderzoeken. Dit heb ik gemeld in mijn pgb-brief van 30 november (kenmerk: DLZ/SFI-U-3031834). Dit voorjaar zal ik u in mijn aangekondigde pgb-brief over de uitkomsten van dit onderzoek en mijn reactie hierop berichten. Mocht het inderdaad zo zijn dat passende zorg in natura voor deze cliënten ontbreekt, dan vind ik dat er geen sprake is van een volwaardige keuze tussen beide alternatieven.
Wie is in zulke gevallen verantwoordelijk voor de begeleiding bij het vinden van passende zorg? Op wie kunnen deze mensen een beroep doen?
Als een cliënt geïndiceerd is voor AWBZ-zorg, dan zijn er twee mogelijkheden: de cliënt kan aangeven of hij/zij de zorg in natura wil ontvangen of via een pgb de zorg wil realiseren. Bij keuze voor zorg in natura heeft het zorgkantoor een zorgplicht, dat wil zeggen dat het zorgkantoor actief op zoek dient te gaan naar een zorgaanbieder. Bij keuze voor een pgb is de cliënt zelf verantwoordelijk voor de inkoop van de zorg.
Deelt u de mening dat indien mensen voor passende zorg niet terecht kunnen bij zorg in natura, zij goed begeleid dienen te worden bij het vinden van een goede invulling van zorg via een PGB?
Als een cliënt kiest voor een pgb, dan is hij zelf verantwoordelijk voor het inkopen van zijn zorg. Dat is inherent aan het pgb. Ik ben er geen voorstander van om hiervoor een ondersteuningsaanbod voor budgethouders te ontwikkelen. Mocht de gewenste zorg in natura aanwijsbaar in de regio niet voorhanden zijn, dan heeft het zorgkantoor de verantwoordelijkheid om afspraken in de regio te maken zodat de benodigde zorg op korte termijn beschikbaar komt. Bij cliënten die kiezen voor een pgb heeft het zorgkantoor geen zorgplicht.
Deelt u de mening dat, indien deze begeleiding ontbreekt, dit kan leiden tot ongewenste en op den duur onverantwoorde situaties voor mensen met een zorgvraag en hun omgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen niet langer worden «afgescheept» met een PGB, maar op een goede manier worden begeleid, zodat zij het PGB kunnen inzetten zoals dat is bedoeld: voor goede, passende, persoonlijke zorg?
Mocht uit het onderzoek onder jeugdigen met psychiatrische problematiek blijken dat het zorg-in-natura aanbod ontoereikend is dan ga ik met de zorgkantoren en zorgverzekeraars in gesprek en zal ze daarbij wijzen op hun verantwoordelijkheden. Dit heb ik aangekondigd in mijn pgb-brief van
30 november 2010. In mijn pgb-(visie)brief van dit voorjaar ga ik in op de uitkomsten van dit onderzoek.
Fraude met PGB'S |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat berichten over grootschalige fraude met Persoonsgebonden Budgetten (PGB’s) een klap in het gezicht zijn van die mensen die te goeder trouw een PGB inzetten voor eigen regie ten aanzien van hun zorgbehoefte?1
Ja.
Hoe staat u tegenover de uitspraken van Zorgverzekeraars Nederland (ZN), die in een persbericht stellen dat deze zaak lijkt te bevestigen dat de huidige PGB-regeling uitnodigt tot systematische en grootschalige fraude? Kan de claim van ZN, die zich zorgen maakt «over het toenemend misbruik van het PGB» worden onderbouwd? Kunt u cijfers geven over de ontdekte fraude in de afgelopen jaren ten opzichte van de verstrekte PGB’s? Wijken deze cijfers af van ontdekte en vermoedde fraude in de Zorg in Natura?
Uit cijfers die ZN onlangs bekend heeft gemaakt en uit andere signalen blijkt dat er sprake is van een toenemend aantal fraudegevallen met het pgb. ZN meldt 133 onderzochte fraudezaken in 2008 en 204 in 2010. De afgelopen jaren is er in totaal voor een bedrag van € 6 miljoen aan pgb-fraude vastgesteld. In 2010 bedroegen de totale pgb-uitgaven ruim € 2,3 miljard. We weten uit de rapportage van ZN en van andere partijen, zoals de NZa en de SIOD, dat de pgb-regeling fraudegevoelig is. Alhoewel ik de bestuurlijke rapportage van het Openbaar Ministerie nog moet ontvangen, lijken de recente arrestaties de fraudegevoeligheid van het pgb te onderstrepen. (zie ook antwoorden op kamervragen van de leden De Jong en Van den Besselaar, kenmerk 2011Z01607) Ik vind het daarom belangrijk dat er maatregelen worden genomen om de risico’s op fraude die de huidige regeling en uitvoering met zich meebrengen te verminderen. De werkgroep fraude is hier momenteel mee bezig en zal mij in maart hierover rapporteren.
De cijfers van ZN bevatten geen informatie over fraude bij zorg in natura. Echter, uit het Algemeen rapport uitvoering AWBZ 2009 over fraude in de AWBZ van de NZa, blijkt dat in nagenoeg alle onderzochte fraudezaken sprake is van fraude met het pgb.
Kunt u uiteenzetten of het keurmerk dat door Per Saldo (belangen vereniging van mensen met een PGB) is ontwikkeld per direct wordt ingezet om fraude tegen te gaan?
Het keurmerk is ontwikkeld om budgethouders betere garanties te bieden inzake de kwaliteit en betrouwbaarheid van pgb-bureaus. Het keurmerk kan inmiddels worden aangevraagd bij het Keurmerkinstituut. In de werkgroep fraude die mij in maart zal adviseren, wordt bekeken of het wenselijk is dit keurmerk een verplicht karakter te geven.
Kunt u uiteenzetten langs welke lijn de fraudeaanpak zal lopen, zonder de efficiëntie in de zorg te beïnvloeden?
Momenteel worden in overleg met alle bij het pgb en de fraudebestrijding betrokken partijen maatregelen uitgewerkt om fraude met pgb’s terug te dringen. Deze maatregelen richten zich op de gehele pgb-keten. Het gaat dus niet alleen om mogelijke aanpassingen in de subsidieregeling, maar ook om verbeteringen in de voorlichting (preventie), de controle (detectie) en de sanctiemogelijkheden (repressie). Een advies is in maart gereed. In de pgb-brief die ik in mei aan de Kamer zal sturen, zal ik u informeren over de fraude-maatregelen, die ik op basis van dit advies ga nemen.
Bent u bereid te kijken naar de organisatie van het besluitvormingsproces? Deelt u de mening dat het moment van informatieverstrekking en voorlichting dat vooraf moet gaan aan de keuze voor een PGB of Zorg in Natura (ZIN) scherper kan?
Zoals in het AO pgb van 16 februari jl. aangegeven vind ik, net als u, een goede en tijdige informatievoorziening aan AWBZ-cliënten van groot belang. Ik ga met alle relevante AWBZ-ketenpartners en Per Saldo in gesprek om gezamenlijk te kijken hoe de informatievoorziening is te verbeteren.
Bent u bereid breed te kijken naar mogelijkheden fraude effectief tegen te gaan door de keuze van mensen voor ZIN of een PGB te ondersteunen, bijvoorbeeld door vaker in een persoonlijk gesprek de mogelijkheden van zorg in natura te bespreken, en niet alleen met formulieren te werken?
Zie antwoord vraag 5.
Het enorme corruptieschandaal bij het Global Health Fund |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fraude kwelt Global Health Fund»?1
Ja, ik ben bekend met deze berichten over het Global Fund to fight Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM).
Is het waar dat 67 procent van het door het Global Health Fund aan een anti-aids programma in Mauritanië ter beschikking gestelde geld via vervalste documenten en andere fraudepraktijken verdwenen is?
De totale ondersteuning van GFATM aan Mauritanië bedraagt US$ 16,5 miljoen. De Inspecteur Generaal van GFATM heeft diepgaand onderzoek ingesteld omdat bij controles problemen bleken te bestaan bij uitgaven in bepaalde categorieën. Het ging hier om een totaal bedrag van US$ 9,6 miljoen, waarvan US$ 6,7 miljoen (67%) door de Inspecteur Generaal als onrechtmatig zijn beoordeeld. Dit houdt in dat uitgaven waren gebaseerd op vervalste documenten, dat uitgaven onvoldoende met documenten waren gestaafd of dat fondsen waren uitgegeven aan activiteiten die niet in het goedgekeurde werkplan waren opgenomen.
Is het waar dat 36 procent van het geld voor een programma voor tuberculose- en malariabestrijding in Mali, alsook 30 procent van de subsidies verstrekt aan Djibouti verspild zijn?
Van de totale ondersteuning van US$ 57,5 miljoen in Mali is inmiddels US$ 11 miljoen onderzocht door de Inspecteur Generaal, omdat ook hier bij controles problemen bleken te bestaan. Het gaat in Mali met name om declaraties op basis van vervalste documenten voor trainingsactiviteiten. De Inspecteur Generaal beschouwt dat US$ 4,3 miljoen onrechtmatig is uitgegeven (36%). In Djibouti bleek bij onderzoek door de Inspecteur Generaal dat bij US$ 5,2 miljoen van de totale bijdrage van US$ 18,4 miljoen (30%) uitgaven onvoldoende gedocumenteerd, en dus onrechtmatig, waren.
Is het waar dat Nederland in de periode 2008–2010 maar liefst 200 miljoen euro aan het Global Health Fund heeft bijgedragen?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland geen cent meer aan het Global Health Fund ter beschikking moet stellen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik benadrukken dat voor mij fraude en corruptie onacceptabel zijn. De zorgvuldige besteding van belastinggeld heeft mijn hoogste prioriteit en ik ben dan ook geschrokken van de berichten over misbruik van fondsen die door GFATM aan landen beschikbaar zijn gesteld. Dergelijke vormen van misbruik kunnen we niet tolereren.
GFATM heeft een «zero tolerance» beleid als het gaat om fraude en corruptie. Om zorgvuldig gebruik van fondsen te bewaken heeft de organisatie een onafhankelijke Inspecteur Generaal aangesteld. Deze voert diepgaande onderzoeken uit als uit de normale controle mechanismen, dan wel op basis van meldingen van klokkenluiders, aanwijzingen voor problemen naar voren komen. Ook voert de Inspecteur Generaal op eigen initiatief onderzoeken uit in landen, waarbij hij prioriteit geeft aan landen waar de corruptierisico’s als hoog worden ingeschat (bijvoorbeeld op basis van informatie van Transparency International) en landen die grote hoeveelheden fondsen hebben ontvangen. Als uit deze onderzoeken blijkt dat er aanwijzingen zijn voor onrechtmatige uitgaven, volgt ook hier een diepgaand onderzoek. Bij dergelijke onderzoeken gaat de stofkam door alle administratie en wordt bonnetje voor bonnetje gecontroleerd. Inmiddels heeft de Inspecteur Generaal uitgaven in 33 landen onderzocht met een totale omvang van US$ 3,5 miljard. De door u aangehaalde fraudegevallen zijn naar voren gekomen uit deze onderzoeken.
Als onrechtmatige uitgaven worden vastgesteld volgt vanzelfsprekend een respons. In samenwerking met nationale autoriteiten wordt strafrechtelijke vervolging ingezet, zo zijn inmiddels in Mali al vijftien personen die betrokken waren bij deze fraude gevangen gezet. Onrechtmatige uitgaven worden vanzelfsprekend teruggevorderd. Financiering wordt stopgezet en GFATM zoekt naar andere organisaties om de uitvoering van programma’s voort te zetten.
De Inspecteur Generaal rapporteert regelmatig over zijn bevindingen aan het bestuur, waarin Nederland vertegenwoordigd is. Het bestuur bespreekt deze bevindingen en de maatregelen die zijn getroffen. Deze maatregelen zijn niet alleen landenspecifiek, zoals hierboven beschreven, maar ook algemeen. De geconstateerde fraude met trainingsprogramma’s heeft bijvoorbeeld geleid tot een wereldwijde bevriezing van trainingsactiviteiten om betere controlemechanismen in te kunnen bouwen. Ook adviseert de inspecteur Generaal het GFATM secretariaat en het bestuur over aanpassingen in procedures om risico’s op fraude en corruptie te verkleinen. In 2010 zijn secretariaat en bestuur aan een ambitieus hervormingsprogramma begonnen dat er niet alleen op gericht is om GFATM beter te laten aansluiten bij processen op landenniveau maar ook om controlemechanismen verder te versterken. Ook deze maatregelen zijn gebaseerd op bevindingen en aanbevelingen van de Inspecteur Generaal.
Aangezien transparantie een kernbeginsel van GFATM is, zijn alle stukken, inclusief de rapporten van de Inspecteur Generaal, beschikbaar op de website. De berichten die de afgelopen dagen via Associated Press in de media zijn verschenen, zijn gebaseerd op informatie die beschikbaar is op de website van GFATM.
Wij hebben in het bestuur direct onze grote zorgen uitgesproken over de fraudegevallen die zijn ontdekt en hebben aangedrongen op een stevige reactie. Het GFATM heeft naar onze mening correct en kordaat gehandeld. Het GFATM houdt zich op strikte wijze bezig met corruptiebestrijding: actieve opsporing, onmiddellijke repercussies (waaronder strafrechtelijke vervolging en terugvordering van fondsen) en een hoge mate van transparantie. De functie van de Inspecteur Generaal heeft hierin een centrale rol.
Door geen cent meer aan GFATM te geven, zoals u suggereert, zou GFATM als het ware gestraft worden voor de actieve inzet om corruptie te bestrijden en haar transparantie hierover. Ik vind dat we daarmee een verkeerde boodschap afgeven. Vanzelfsprekend zullen we alle ontwikkelingen scherp blijven volgen en blijven aandringen op strikte controle mechanismen.
Overigens hecht ik er aan u te melden dat GFATM sinds de lancering in 2002 goede resultaten heeft bereikt. In December 2010 meldde het Fonds dat dankzij GFATM inmiddels 3 miljoen mensen worden behandeld met aidsremmers, dat 7,7 miljoen mensen zijn behandeld voor tuberculose en dat 130 miljoen bednetten zijn verspreid voor de preventie van malaria. Dankzij steun van GFATM zijn miljoenen voortijdige sterfgevallen voorkomen.
Babysterfte en de afstand tot een ziekenhuis |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek, verricht door het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waaruit blijkt dat baby’s een groter risico lopen om kort na de geboorte te overlijden, wanneer aanstaande moeders voor de bevalling langer dan 20 minuten moeten reizen naar een ziekenhuis?1
Ja. Er is contact geweest vanuit mijn ministerie met de betrokken onderzoeker van het AMC in Amsterdam, mevrouw Ravelli. Het onderzoek van het AMC heeft aangetoond dat er mogelijk een relatie is tussen een langere reistijd naar het ziekenhuis van 20 minuten of meer en een hogere sterfte bij voldragen zwangerschappen in de tweedelijnszorg.
Wat is uw mening over het feit dat vergelijkbaar onderzoek in het buitenland niet tot eenzelfde conclusie leidt, terwijl de afstanden tot het ziekenhuis daar vaak groter zijn? Wat betekent dit gegeven voor concentratie van verloskundige zorg?
De onderzoekers geven aan dat een langere reistijd op zich niet de directe oorzaak is voor de sterfte. Als vrouwen tijdig naar het ziekenhuis gaan bij een indicatie op een ziekenhuisbevalling, hoeft een langere reistijd geen probleem te zijn. De problemen ontstaan als een vrouw last-minute in het geval van een spoedsituatie naar een ziekenhuis wordt verwezen, want dan telt elke seconde echt. Het zou dus goed kunnen zijn dat indien vrouwen op basis van een gedegen inschatting van de verloskundige of gynaecoloog tijdig naar een ziekenhuis worden verwezen, er geen complicaties vanwege de reistijd optreden. Gynaecologen en verloskundigen dienen hierover goede protocollair vastgelegde afspraken te maken. Het College Perinatale Zorg kan hier een rol in spelen als het gaat om het initiëren van multidisciplinaire afspraken.
Zou één van de oorzaken kunnen zijn dat vrouwen in het buitenland eerder naar een ziekenhuis gaan wanneer de bevalling zich aandient? Welke oorzaken zouden ten grondslag kunnen liggen aan het feit dat vrouwen in Nederland langer wachten voordat zij naar het ziekenhuis gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Denkt u dat het uitvoeren van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte kan bijdragen aan het terugdringen van babysterfte? Welke aanbevelingen kunnen er naar uw mening aan bijdragen dat baby’s niet overlijden door het feit dat vrouwen te laat in het ziekenhuis arriveren? Hoe en wanneer gaat u de aanbevelingen van de Stuurgroep implementeren?
Zoals u in mijn brief van 14 december 2010 heeft kunnen lezen ga ik zeker aan de slag met de adviezen uit het rapport van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Met name de multidisciplinaire richtlijnen die op initiatief van het College Perinatale Zorg zullen worden ontwikkeld kunnen actief gaan bijdragen aan het voorkomen van mogelijke vertraging.
Op welke wijze kan naar uw mening enerzijds concentratie van verloskundige zorg plaatsvinden zodat kwaliteit van zorg gegarandeerd wordt en daarnaast gezorgd worden dat vrouwen die beginnen aan hun bevalling binnen 20 minuten in een ziekenhuis zijn? Denkt u dat specifieke regionale oplossingen noodzakelijk zijn? Zo ja, welke?
Laat ik vooropstellen dat ik geen voorstander ben van concentratie omwille van de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar ik vind het prima dat ziekenhuizen proactief nadenken over een verbetering van de verloskundige zorg om te kunnen voldoen aan de door de Stuurgroep zwangerschap en geboorte gestelde kwaliteiteisen. Dit kan betekenen dat sommige ziekenhuizen noodzakelijkerwijs over moeten gaan tot concentratie van de zorg, omdat anders de kwaliteitsnormen niet haalbaar zijn. Daarbij wil ik wel aangeven dat er op dit moment geen normen zijn die betrekking hebben op een minimum aantal bevallingen per ziekenhuis.
In mijn brief van 14 december 2010 geef ik aan dat ik de IGZ heb gevraagd om van alle ziekenhuizen vóór de zomer van 2011 een plan van aanpak te vragen betreffende de acute verloskundige zorg. In dit plan dienen de ziekenhuizen, samen met hun verloskundig samenwerkingsverband, aan te geven wat nodig is om aan de normen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte te voldoen. Op dit moment moet nog duidelijkheid verkregen worden over de exacte definitie van de 15 minuten norm en de overige normen uit het advies met betrekking tot de optimalisering van de verloskundige keten uit het advies van de Stuurgroep. Het Stuurgroep advies is niet helder genoeg als het gaat om de definitie van deze normen.
Denkt u dat een cultuuromslag ten aanzien van de manier waarop in Nederland wordt omgegaan met zwangerschap en geboorte moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welk opzicht?
Ja. Zie mijn brief van 14 december 2010 waarin ik aangeef dat het verloskundig systeem moet verbeteren, met name de samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen. In de verloskundige samenwerkingsverbanden waarin gynaecologen en verloskundigen samenkomen, moeten heldere afspraken gemaakt worden.
Welke rol kan betere samenwerking tussen verloskundige en gynaecoloog hierbij spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van concentratie van verloskundige zorg? Welke overleggen zijn en worden er gevoerd, welke onderzoeken zijn en worden uitgevoerd, en welke stappen zijn en worden gezet om tot concentratie van verloskundige zorg te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
In de brief van 14 december 2010 geef ik aan dat ik de IGZ heb gevraagd om van alle ziekenhuizen vóór de zomer van 2011 een plan van aanpak te vragen betreffende de acute verloskundige zorg. In dit plan dienen de ziekenhuizen aan te geven wat nodig is om aan de normen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte te voldoen. Op korte termijn vindt overleg plaats met de veldpartijen om duidelijkheid te krijgen over de definitie van de 15 minuten norm en de overige normen uit het advies met betrekking tot de optimalisering van de verloskundige keten uit het advies van de Stuurgroep. De IGZ gaat na 1 april 2011 een brief aan de ziekenhuizen sturen over wat zij van de ziekenhuizen verwachten en hoe zij gaan toetsen en handhaven.
Daarbij worden diverse rapporten meegenomen. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft het rapport «Acute Verloskunde: praktijkonderzoek naar gevolgen van «Een goed begin» uitgebracht. Ook de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) heeft een inventarisatie uitgevoerd naar de benodigde financiering voor opvolging van het advies zwangerschap en geboorte. Tevens heeft de Regieraad een onderzoek uitgevoerd naar acute verloskundige zorg.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het College perinatale zorg? Wie zijn de leden van dit College, wat is de taakomschrijving van het College, welke concrete werkzaamheden staan nu op de agenda van het College, en in welk stadium bevinden zich de werkzaamheden ?
Het CPZ is een instituut voor en door het veld, waarbij alle partijen op het gebied van de verloskundige zorg zijn aangesloten. Het wordt gesubsidieerd door VWS. Het oprichtingstraject is vooral getrokken door NVOG (gynaecologen), KNOV (verloskundigen), ActiZ (kraamzorg) en Kind en ziekenhuis (cliënten vertegenwoordiger). Inmiddels is een organisatie- en functieprofiel opgesteld, zijn de statuten door de besturen ondertekend en zijn definitieve kandidaten voor voorzitter en secretaris/directeur bekend. De planning is erop gericht dat het College in april 2011 van start gaat.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg van 10 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht dat de hulpverlening aan pedofielen te kort schiet |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de hulpverlening aan pedofielen die erkennen dat ze een probleem hebben en zich niet aan kinderen willen vergrijpen tekortschiet?1
Ja.
Deelt u de mening van zorginstellingen en gerenommeerde psychiaters dat de preventieve hulpverlening voor pedofielen, die zich nog nooit aan kinderen hebben vergrepen, ernstig tekortschiet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de toename van kindermisbruik?
Het staat buiten kijf dat de samenleving, en in het bijzonder kinderen, beschermd moeten worden tegen kindermisbruik. Dit is ook mogelijk, doordat er voldoende kennis aanwezig is bij de forensische zorg omtrent de behandeling van pedofilie. Vanuit de forensische poliklinieken (waaronder de Waag met vestigingen in Amsterdam, Den Haag, Haarlem, Leiden en Utrecht) is veel expertise op het gebied van hulpverlening aan pedofielen voor handen. Vanuit deze klinieken wordt ook zorg geboden aan pedofielen die niet op forensische titel deze zorg krijgen.
Hoewel deskundige hulp dus beschikbaar is, blijkt het in de praktijk echter zeer lastig om deze doelgroep in behandeling te krijgen. Dit heeft te maken met het enorme taboe rond deze stoornis. Pedofielen (die nog niet de fout in zijn gegaan) moeten zich vrijwillig aanmelden voor behandeling en dus hun gedrag als problematisch ervaren.
Vandaar dat ik het initiatief wil nemen om vroegtijdige hulpverlening te stimuleren. Dit op een vergelijkbare manier als de verschillende campagnes, die in omringende landen gestart zijn om kindermisbruik te voorkomen. Dat betekent dat ik veldpartijen ga vragen om bijvoorbeeld de Engelse campagne Stop it now! naar Nederland te vertalen. Vervolgens zal ik de effecten hiervan actief monitoren. Daarnaast voorzie ik data de bestaande ontwikkeling van (anonieme) e-health in de ggz ook voor pedofielen kan bijdragen aan het eerder in behandeling krijgen van deze groep.
Onderkent u dat met adequate hulpverlening aan pedofielen preventief kan worden ingezet op het voorkomen van kindermisbruik en tegelijkertijd beter inzicht kan worden verkregen in de omvang van deze problematiek? Zo ja, bent u bereid na te gaan waar de hiaten in de hulpverlening liggen en op welke wijze de hulpverlening kan worden verbeterd?
Ik onderschrijf met u het grote belang van goede zorg in een zo vroeg mogelijk stadium, omdat hiermee veel leed kan worden voorkomen. De inhoud van de behandeltrajecten is de professionele verantwoordelijkheid van het veld zelf en is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Beroepsgroepen stellen gezamenlijk richtlijnen op. Hoewel ik niet in de verantwoordelijkheid van het veld wil treden, wil ik wel met hen om tafel gaan om te bezien hoe kennis over deze problematiek, die aanwezig is in de forensische zorg, te delen met de reguliere GGZ. Op deze manier kan ook meer inzicht worden verkregen in de omvang van de problematiek, zodat onder meer tijdige doorverwijzing plaats kan vinden.
Welke maatregelen gaat u verder treffen om preventieve hulpverlening voor deze doelgroep toegankelijk te maken en daarmee kindermisbruik nu en in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
De problemen voor jongeren om een Verklaring Omtrent het Gedrag te verkrijgen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim 1200 jongeren tot 25 jaar ieder jaar worden uitgesloten van een opleiding, stage, baan of vrijwilligerswerk omdat ze geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) krijgen?1
In 2010 zijn 149 890 VOG-aanvragen ontvangen van jongeren onder de 25 jaar. Daarvan zijn er 1 204 geweigerd. Dat is minder dan 1 % van de aanvragen. In de overige 99% van de gevallen is wel een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verstrekt.
Jongeren die ooit een klein delict hebben begaan, dienen hiervan geen onnodige hinder te ondervinden bij het vinden van een stageplek of baan. Daarom wordt bij de beoordeling van VOG-aanvragen een zorgvuldige afweging geweest. Bij VOG-aanvragen die door jongeren worden ingediend, zal de belangenafweging eerder in het voordeel van de jongere uitvallen, omdat ik van mening ben dat het van groot belang is dat zij een opleiding volgen.
In geval van weigering is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van een individu bij het vinden van een opleiding of een baan. In dergelijke gevallen is het weigeren van de afgifte van de VOG niet disproportioneel.
Tevens merk ik op dat de weigering van de afgifte van de VOG, geen sanctie is. De VOG is een preventief bestuursrechtelijk instrument dat tot doel heeft om te voorkomen dat personen (ook jongeren) met een voor die functie relevant strafrechtelijk verleden gedurende een vastgestelde periode werkzaam kunnen zijn in die functie. De VOG heeft tot doel om de veiligheid in de samenleving te bevorderen.
Hoe beoordeelt u het feit dat het in lang niet al deze gevallen gaat om ernstige strafbare feiten, maar dat ook relatief kleine delicten en verdenkingen leiden tot afwijzing van een VOG? Deelt u de mening dat lang niet al deze strafbare feiten zo ernstig zijn dat dit rechtvaardigt dat zoveel jongeren zo lang zijn uitgesloten van opleiding of werk?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom vindt u het nodig dat jongeren zo lang last hebben van strafbare feiten gepleegd tijdens de minderjarige leeftijd, waaronder ook «jeugdzondes» en kattenkwaad? Vindt u het niet verstrekken van een VOG gedurende vier jaar geen disproportionele sanctie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de geïnterviewde criminologe dat het hebben van een baan een hele goede beschermende factor is om te voorkomen dat mensen weer strafbare feiten zullen plegen? Zo niet, waarom niet?
Ja.
Wat is uw reactie op het verwijt1 dat Justitie met de strenge regels in haar eigen voet schiet, omdat mensen zonder uitzicht op opleiding of werk eerder zullen kiezen voor de criminaliteit en dat het daardoor onveiliger wordt?
In elk individueel geval wordt het belang dat een jongere heeft bij afgifte van de VOG afgewogen tegen het risico voor de samenleving. Het weigeren van de VOG voor een bepaalde functie betekent niet dat deze personen zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt of geen uitzicht meer hebben op werk. Het laat namelijk onverlet dat deze personen werkzaam kunnen zijn in vele andere functies waarvoor de geconstateerde strafbare feiten geen belemmering vormen, ofwel waarvoor een werkgever geen VOG verlangt.
Bent u bereid te overwegen de regels voor het verstrekken van een VOG aan jongeren en jong-volwassenen te versoepelen, omdat juist zij nog een leven voor zich hebben en opleiding en werk juist voor hen zo belangrijk is?
Om te onderzoeken of een beter evenwicht kan worden gevonden tussen het belang van resocialisatie van de jongere en het belang van het beperken van de risico’s voor de samenleving, heeft de toenmalige Minister van Justitie in Rotterdam de pilot «VOG onder voorwaarden» gestart. Op basis van de ervaringen met de pilot zie ik geen noodzaak om het beoordelingskader voor het verstrekken van een VOG aan jongeren te versoepelen. Het reguliere beoordelingskader voor VOG-aanvragen biedt ruimte om rekening te houden met de belangen die een jongere met een strafrechtelijk verleden heeft bij afgifte van de VOG. Ik verwijs u in dit verband naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Marcouch en Recourt (beiden PvdA) (2011Z00612).
Personele gevolgen bij de invoering van de Wet ambulancezorg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw oordeel over de invoering van zorgambulances bij onder meer het Verenigd Ziekenvervoer Amsterdam (VZA)?1
Zorgambulances worden op meer plekken ingevoerd en zijn een logische aanvulling op het aanbod van de ambulancezorg. Op zich is differentiatie in vervoer een wenselijke ontwikkeling tegen de achtergrond van een effectievere en efficiëntere ambulance inzet. Natuurlijk moet het wel verantwoord zijn. De ambulancesector is op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen erantwoordelijk voor het definiëren van verantwoorde ambulancezorg.
Is deze zorgdifferentiatie thans geoorloofd nu de nieuwe Wet ambulancezorg waarschijnlijk pas begin 2012 geïmplementeerd wordt? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, dit is toegestaan. De zorgambulance is een ambulance die een patiënt vervoert in opdracht van de meldkamer. De zorgambulance beschikt over een vergunning van de provincie en valt voor de kwaliteitsrichtlijnen onder verantwoorde ambulancezorg op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Welk personeel mag op een dergelijke ambulance rijden? Is het niet noodzakelijk dat er tenminste één persoon meerijdt op de zorgambulance die een BIG-geregistreerd beroep (verpleegkundige) uitoefent? Zo nee, wie is dan verantwoordelijk en aansprakelijk als er zich tijdens de rit calamiteiten voordoen of wanneer de conditie van de patiënt acuut verslechterd?
De vergunninghouder ambulancevervoer is altijd verantwoordelijk en aansprakelijk voor het leveren van verantwoorde ambulancezorg. Daar valt ook onder de personele bezetting van de zorgambulance. Binnen de sector zijn richtlijnen over het verlenen van die verantwoorde zorg. In Amsterdam is bijvoorbeeld een protocol dat aangeeft bij welk type patiënt welk type van vervoer op zijn plek is. Dit protocol is opgesteld door en functioneert onder verantwoordelijkheid van de medisch manager.
Klopt het dat voor het personeel dat op een dergelijke ambulance rijdt de cao ambulancezorg niet geldt? Zo ja, wat is hierover uw oordeel? Vindt u niet dat dit personeel ook onder de cao van de ambulancesector dient te vallen? Wilt u hierover aanvullende afspraken maken met de sector?
Nog niet zo lang geleden hebben werkgevers en werknemers een CAO afgesloten voor de hele ambulancesector. Een belangrijke stap voorwaarts. In het overleg dat partijen hebben over deze CAO passen ook afspraken over wie er precies wel en niet onder vallen en over de naleving er van.
Klopt het dat de invoering van zorgambulances ten koste gaat van de paraatheid van gewone ambulances? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat dit dan niet ten koste van de aanrijtijden van ambulances bij spoedritten?
Mij zijn geen berichten bekend dat de paraatheid hierdoor negatief wordt beïnvloed. Op grond van de eisen aan verantwoorde ambulancezorg is de vergunninghouder gehouden te voldoen aan de bereikbaarheidsnorm2. Hoe hij dat het beste kan organiseren is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder. De provincie toetst het betreffende spreidingsplan op basis van berekeningen die door het Rijksinstituut van Volksgezondheid en Milieu (RIVM) periodiek uitgevoerd worden. Jaarlijks legt de sector verantwoording af over de gerealiseerde aanrijdtijden in de publicatie «Ambulances in Zicht».
Is het waar dat bij het VZA de zorgambulances gewone ambulances vervangen, en dit derhalve ten koste gaat van de paraatheid? Welk risico wordt hier gelopen?
Zie antwoord op vraag 5.
Wat is de huidige en toekomstige status van het experiment hulpambulances in Den Haag? Welke cao geldt voor het personeel op deze hulpambulances, nu en in de toekomst?
Tot de Wet op de ambulancezorg (Waz) in werking treedt geldt de Wet op het ambulancevervoer (Wav) en blijft de regeling «inzet hulpambulances» van kracht. Zie voor de vraag over de CAO het antwoord op vraag 4.
Worden deze hulpambulances mede bemenst door personeel met een BIG-registratie? Kunt u de gehanteerde kwaliteitsnormen toelichten?
Nee, in de regeling «inzet hulpambulances» is bepaald dat de bemanning van de hulpambulance bestaat uit een bestuurder en een begeleider. De bemanningsleden zijn tenminste in het bezit van een geldig eenheidsdiploma EHBO. In deze regeling is vastgelegd dat een behandelend arts bepaalt of de patiënt kan worden vervoerd met een hulpambulance. De arts regelt het vervoer met een hulpambulance rechtstreeks met de vergunninghouder. Deze aanvraag loopt niet via de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA).
Wat zijn de ervaringen met dit experiment?
Differentiatie van vervoer blijkt een goede aanvulling op de ambulancezorg. In een tijd waarin met minder middelen een groeiende zorgvraag moet worden beantwoord, zal naar middelen moeten worden gezocht om de ambulancezorg zo efficiënt mogelijk in te richten. Het leveren van verantwoorde zorg blijft ook in de ambulancesector het uitgangspunt voor goede kwaliteit.
Het niet mogen gebruiken van busbanen door ambulances |
|
André Elissen (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het gegeven dat ambulancediensten in Zuid Holland van de provincie niet standaard gebruik mogen maken van alle busbanen wanneer er niet met spoed (A1 en A2) wordt gereden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat bestuurders van ambulances, ervaren en verantwoorde weggebruikers die zich onder moeilijke omstandigheden keihard inzetten voor de goede zaak, bij de uitvoering van hun werk over minder mogelijkheden beschikken dan bijvoorbeeld een taxichauffeur?
Ambulances zonder optische en geluidsignalen zijn wegvoertuigen die zich aan de verkeersregels moeten houden. Ambulances met optische en geluidsignalen zijn zogenaamde voorrangsvoertuigen. Deze voertuigen mogen afwijken van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) voor zover de uitvoering van hun taak dit vereist. Dit houdt onder meer in dat voorrangsvoertuigen gebruik mogen maken van busbanen. Ambulances beschikken als voorrangsvoertuig derhalve over meer mogelijkheden van weggebruik dan taxi’s. Taxi’s mogen geen gebruik maken van busbanen in beheer bij een provincie, waarop het woord «BUS» of «LIJNBUS» is aangebracht, tenzij gedeputeerde staten een ontheffing daartoe hebben verleend.
Deelt u de mening dat ambulances een ontheffing zouden moeten krijgen om ook buiten noodgevallen overal in Nederland te rijden (en stil te staan) waar ze willen, o.a. ook op busbanen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de wet aan te passen zodat ambulances in heel Nederland kunnen rijden (en stil kunnen staan) waar de bestuurder dat op basis van aanwijzingen van de meldkamer en op basis van eigen vakmanschap dat nodig acht? Zo nee, kunt u dan duidelijk onderbouwen waarom u vindt dat er restricties voor ambulances zouden moeten gelden?
Nee. De huidige wetgeving voldoet. Zie voorts het antwoord op vraag 2.
Welke bepalingen gelden voor andere hulpdiensten, zoals brandweer en politie? Heeft de provincie ook voor hun de bevoegdheid om beperkingen op te leggen of zij al dan niet over de busbaan mogen rijden? Is bij u bekend of dat ook het geval is, zo ja waar?
Voor hulpdiensten geldt dat deze alleen gebruik mogen maken van busbanen met de aanduiding «BUS» of «LIJNBUS» als de uitoefening van hun taak dit vereist en bij het voeren van optische en geluidssignalen. Op grond van het RVV hebben gedeputeerde staten de discretionaire bevoegdheid ontheffing te verlenen voor het rijden op een provinciale busbaan. De provincie Zuid Holland maakt alleen in uitzonderingsgevallen hiervan gebruik.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn om de provincies deze mogelijkheden om restricties op te leggen te ontnemen en hier landelijk beleid van te maken?
Nee. Gedeputeerde staten kunnen het beste beoordelen wanneer en waar in de regio ontheffingen van het rijden op een provinciale busbaan verleend dienen te worden.
De website van de regionale toetsingscommissie euthanasie |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de website van de regionale toetsingscommissie euthanasie?1
Ja.
Wat is er de oorzaak van dat deze website sinds 2008 niet goed wordt bijgehouden, daar de meest recente oordelen uit dat jaar dateren?
Ik acht het van belang dat de geanonimiseerde oordelen van de commissies op de website beschikbaar zijn, omdat deze kunnen bijdragen aan de meldingsbereidheid van artsen en de transparantie en zorgvuldigheid van de uitvoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Door het toegenomen aantal meldingen is de werkdruk bij het secretariaat van de regionale toetsingscommissies opgelopen. De prioriteit heeft om deze reden voornamelijk gelegen bij het zo spoedig mogelijk beoordelen van de meldingen. De formatieuitbreiding van de secretariaten is reeds in gang gezet, waardoor extra capaciteit is ontstaan. Tevens wordt de website op dit moment vernieuwd, waardoor deze op een snellere manier gevuld kan worden met de geanonimiseerde oordelen van de commissies. Dit zal er gezamenlijk toe leiden dat de geanonimiseerde oordelen van de commissies vanaf het voorjaar van 2011 weer op de website zullen worden geplaatst.
Deelt u de mening dat het van groot belang is voor de transparantie en zorgvuldigheid van de uitvoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, dat de ganonimiseerde oordelen van de regionale toetsingscommissie goed bijgehouden worden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de website van de regionale toetsingscommissie weer goed bijgehouden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Burgers in nood die onnodig wachten op hulp wanneer zij 112 bellen |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat wanneer men met een mobiele telefoon 112 belt, men eerst bij de meldkamer in Driebergen uitkomt en daarna pas wordt doorverbonden met de regio waarin men zich bevindt1, terwijl wanneer men met een mobiele telefoon 0900-8844 belt, men direct uitkomt bij de meldkamer van de regio waarin men bevindt? Waarom bestaat dit verschil bestaat?
Wanneer een burger met een mobiele telefoon belt naar 0900–8844, komt de beller niet direct terecht in de politiemeldkamer maar wordt de oproep gerouteerd naar een Politie Service Centrale. Sinds mei 2010 wordt de beller verzocht om de plaats in te spreken waar hij contact wil met de politie. De beller wordt hierna doorgeleid naar de desbetreffende regio. Wanneer de plaatsnaam niet herkend wordt door de spraakcomputer, zal het gesprek alsnog via de landelijke centrale in Driebergen worden afgehandeld.
Bij het beantwoorden van een 112-noodoproep is gegeven de urgentie van de oproep rechtstreeks menselijk spraakcontact met een centralist vereist. Een doorgeleiding zoals gebruikt wordt voor 0900–8844, is voor de veiligheid van de beller ongewenst.
Weet u dat, wanneer men met een vaste telefoon 112 belt, men wel direct uitkomt bij de meldkamer in de eigen regio? Waarom is er verschil tussen een vast telefoonnummer en een mobiel telefoonnummer? Deelt u de mening dat er dus géén technische belemmering bestaat om een mobiele beller direct bij de centralisten in de eigen regio uit te laten komen?
Er is wel degelijk een technische belemmering is om zowel mobiele als vaste 112 oproepen direct in de betreffende meldkamer uit te laten komen. In geval van een 112 oproep met een vaste telefoon wordt de beller in het openbare telefoonnet op basis van de zogenaamde «netnummertabel» gerouteerd naar de regio waar de beller zich op dat moment bevindt. Wanneer een mobiele beller met 112 belt, kan de telecom infrastructuur de specifieke locatie onvoldoende nauwkeurig automatisch vaststellen en dient de centralist in de landelijke centrale in Driebergen te verifiëren waar de beller vandaan belt en door te verbinden met de gewenste hulpverleningsdienst in de betreffende regio.
Deelt u de mening dat het technisch onnodig en daarnaast onwenselijk is dat door tussenkomst van de meldkamer in Driebergen kostbare tijd verloren gaat wanneer iemand 112 belt met zijn/haar mobiele telefoon?
Er gaat geen kostbare tijd verloren bij de huidige afhandeling van mobiele 112 noodoproepen. Ook de noodhulpmeldingen vanuit specifieke doelgroepen (o.a. gehandicapten), buitenlandse oproepen en niet routeerbaar telefoonverkeer uit de vaste netwerken worden in de landelijke 112 centrale verwerkt. Naast de technische belemmeringen is het ook uit oogpunt van efficiency, misbruikfiltering, incidentmanagement, uitwijkmogelijkheden, opschaling en kwaliteit van dienstverlening voor de mobiele beller is er voor gekozen om de mobiele 112 oproepen gecentraliseerd te verwerken..
Deelt u de mening dat iedere seconde telt en dat mensen die 112 bellen voortaan direct bij de meldkamer in de eigen regio zouden moeten uitkomen?
Ik deel uw mening dat elke seconde telt en dat de burger in nood zo snel mogelijk professionele hulp dient te krijgen. Echter ik ben niet van mening dat het noodhulpproces sneller zal verlopen wanneer de mobiele 112-beller direct in de meldkamer van de regio uitkomt. De argumenten hiervoor zijn in de voorgaande antwoorden opgenomen.
Sinds enkele jaren is de verdergaande professionalisering van het zogenaamde »aanname en inzetproces Noodhulp» in de multidisciplinaire meldkamer onderwerp van onderzoek en discussie. De functionaliteit 112, als enig noodhulploket in Nederland, is daarvan in de keten een onlosmakelijk onderdeel. Met het Veiligheidsberaad, de operationele disciplines en betrokken departementen heb ik afgesproken om, mede ter uitvoering van de doelstellingen uit het regeerakkoord, het meldkamerproces efficiënter in te richten. Over de uitvoering hiervan zal ik u nader berichten.
Het gebrek aan orgaandonoren |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Nederlanders kapen Belgische organen weg»?1
Ja.
Klopt het bericht dat België zesentwintig donoren per miljoen inwoners telt? Hoeveel donoren per miljoen inwoners zijn er in Nederland beschikbaar? Wat gaat het kabinet doen om het aantal beschikbare donoren te laten toenemen?
Volgens berekeningen gemaakt aan de hand van de voorlopige cijfers van Eurotransplant en de meest recente bevolkingsaantallen heeft België ongeveer vierentwintig donoren per miljoen inwoners (10,8 miljoen inwoners en 263 donoren) en heeft Nederland ongeveer dertien donoren per miljoen inwoners (16.6 miljoen inwoners en 216 donoren). In de stand van zakenbrief die ik u onlangs toezond heb ik u aangegeven wat ik doe om het aantal beschikbare donoren te laten toenemen.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Gesprek kan tekort aan orgaandonoren verminderen»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het «verbeteren» van de gesprekken met nabestaanden kan leiden tot het verminderen van het tekort aan organen?
Ik geloof ook dat het verbeteren van de gesprekken met nabestaanden kan leiden tot het verminderen van het tekort aan orgaandonoren. Zoals ik in de bijlage bij de stand van zakenbrief die ik u onlangs toestuurde aangaf, wordt in Nederland momenteel op meerdere manieren onderzocht op welke wijze deze gesprekken beter kunnen worden gevoerd.
Wat is de rol van de functionaris als bedoelt in artikel 23 van de Wet op de orgaandonatie? Zijn er inmiddels in alle ziekenhuizen protocollen en functionarissen? Zo ja, hoe functioneert dit in de praktijk?
De rol van de in artikel 23 van de Wet op de orgaandonatie bedoelde functionaris staat in de artikelen 18, eerste lid en 20 van die wet beschreven. Hij of zij controleert bij een potentiële donor het donorregister, voert het donatiegesprek met de naasten als er geen positieve wilsverklaring in het register wordt gevonden, informeert de naasten over de uitnameprocedure als er een positieve wilsbeschikking in het register staat en meldt een donor aan bij het orgaancentrum, de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS). Het modelprotocol orgaan- en weefseldonatie van de NTS dient in de regel als basis voor het locale protocol orgaan -en weefseldonatie. Het probleem zit hem mijns inziens niet zozeer in het opstellen en invoeren van protocollen en het aanwijzen van functionarissen, dat is in het overgrote deel van de ziekenhuizen geregeld. Het voeren van een goed donatiegesprek borg je echter niet door daarvoor in een protocol een functionaris aan te wijzen, dat doe je door ervoor te zorgen dat die functionarissen getraind zijn in dat soort gesprekken. Daar valt zoals gezegd nog winst te behalen.
Klopt het dat artsen tijdens hun opleiding nauwelijks worden getraind in gesprekken over orgaandonatie? Bent u van mening dat artsen tijdens hun opleiding hier wel in getraind zouden moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Het is gedeeltelijk waar dat artsen tijdens hun opleiding nauwelijks worden getraind in gesprekken over orgaandonatie, het curriculum is zo overvol dat daarvoor simpelweg geen ruimte is. Veel ziekenhuizen vangen dit wel op door deze training aan arts-assistenten te geven die in dat ziekenhuis worden opgeleid. Ik verwacht zelf meer van het gericht trainen van professionals op de Intensive Care die het meest met orgaandonatie in aanraking komen. Mijn voorganger heeft in 2007 subsidie gegeven voor het project Communicatie rond Donatie van de NTS. In het kader van dit project is al aan veel ziekenhuizen de mogelijkheid geboden om hun personeel te trainen. Binnenkort verschijnen resultaten van het onderzoek dat naar aanleiding van dit project is gedaan. Het project laat hoopgevende resultaten zien op het vlak van het verhogen van het toestemmingspercentage door nabestaanden. Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief zal ik samen met de NTS bekijken of en hoe de succesvolle aanpak uit het project breed kan worden geïmplementeerd.
Het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat het onderzoek naar de doodsoorzaak van plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, dat sinds januari 2011 is verplicht, niet of niet goed wordt uitgevoerd?12
Ja. Het bericht is echter niet juist. De NODO-procedure is nog niet ingevoerd; er is dus geen sprake van een verplichting.
Wat betekent het in de praktijk, wanneer een arts contact met de gemeentelijke lijkschouwer moet opnemen maar bij twijfel verder onderzoek nog niet kan worden verricht volgens de in de wet vastgelegde procedure? Betekent dit, dat de gemeentelijke lijkschouwer in alle gevallen dan ook zelf zal schouwen en nader onderzoek zal verrichten?
Bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts sinds 1 januari 2010 vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijk overlijden. De behandelend arts moet de lijkschouwer in de huidige situatie informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven. Bovendien zal de arts dan moeten aangeven op welke gronden hij tot zijn overtuiging is gekomen. De arts toetst zijn overtuiging aan hetgeen de gemeentelijk lijkschouwer opmerkt, zodat hij daarin wordt gesterkt dan wel tot het besluit komt dat het beter is de zaak over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer. Indien de behandelend arts de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft gelet op de voorliggende ziektegeschiedenis van de overleden minderjarige, geeft hij de verklaring van overlijden af, na contact met de lijkschouwer.
Indien de behandelend arts niet de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft, zal de lijkschouwer na een schouw de verklaring van overlijden afgeven óf verslag uitbrengen aan de officier van justitie.
Hiermee is gewaarborgd dat de behandelend arts niet volledig zelfstandig kan concluderen tot de afgifte van een verklaring van overlijden. Het verplichte karakter van dit contact verlost de behandelend arts van het dilemma of hij al dan niet contact zal zoeken met de lijkschouwer.
Kunt u zich voorstellen dat het op dit moment, zonder NODO-procedure (Nader Onderzoek Doodsoorzaak), voor lijkschouwers onduidelijk is welke taak zij moeten uitvoeren? Zo ja, vindt u dit gewenst?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer vanaf 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen. Bovendien is hierover zowel door het Rijk als door de betrokken artsenorganisaties voorlichting verstrekt.
Bij de invoering van de NODO-procedure zal bezien worden op welke wijze de gemeentelijk lijkschouwers voldoende toegerust kunnen worden voor de beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de voorbereiding van de NODO-procedure? Waarom is de NODO-procedure nog niet in werking getreden, waarom is er kennelijk vertraging opgetreden en wie is daarvoor verantwoordelijk, welke concrete stappen moeten er nog gezet worden en wanneer kan de NODO-procedure wel in werking treden?
In april 2010 heeft de KNMG een advies opgeleverd over de inrichting van de NODO-procedure. Aan de hand daarvan is in september 2010 door een extern adviesbureau een berekening van de uitvoeringskosten gemaakt. Daaruit blijkt dat de inrichting van de NODO-procedure, op de door de KNMG geadviseerde wijze, zeer hoge kosten met zich brengt. Ook komen er signalen uit de medische sector dat deze inrichting niet breed gedragen wordt als optimale organisatie van de NODO-procedure en worden er vanuit de sector alternatieven aangereikt.
Daarom overweeg ik op welke andere wijze de NODO-procedure op effectieve en efficiënte wijze kan worden ingericht. Een goed alternatief zou kunnen zijn om aan te sluiten bij een project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake de preventie van kindersterfte. Daartoe wordt de haalbaarheid onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind. Deze werkwijze wordt in de Angelsaksische landen ook wel aangeduid met de term «Child Death Review». In Engeland wordt voorafgaand aan deze multidisciplinaire evaluatie een onderzoek uitgevoerd dat de «Rapid Response» wordt genoemd. Deze «Rapid Response» heeft als doel om in korte tijd onderzoek te doen naar de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. De NODO-procedure heeft dezelfde doelstelling. Daarom wordt nu bekeken of het instellen van dergelijke mobiele «Rapid Response» teams in het kader van de uitvoering van de NODO-procedure een goede en effectieve werkwijze is.
Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welk ministerie is verantwoordelijk voor de hele procedure rondom de NODO? Welke minister of staatssecretaris is hiervoor verantwoordelijk?
De NODO-procedure valt onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Betrokkenheid van de Minister van VWS is echter onontbeerlijk gezien haar deskundigheid van het medische veld.
Klopt het dat de vertraging in de uitwerking van de NODO-procedure veroorzaakt wordt door onenigheid tussen overheid en de KNMG over de financiering? Zo ja, kunt u de standpunten van beide partijen nauwkeurig weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijke gevolgen kan het nog niet in werking treden van de NODO-procedure concreet hebben voor ouders van overleden minderjarigen en voor zorgverleners? Welk signaal kan er uitgaan van een verplichte melding bij onverwacht overlijden van een minderjarige, wanneer niet-natuurlijke dood niet met zekerheid kan worden uitgesloten, terwijl de vervolgprocedure nog niet gereed is?
Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Alleen het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer is nieuw sinds 1 januari 2010, verder is de procedure niet anders dan voorheen. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer. Dat is een verbetering ten opzichte van de oude procedure, toen de arts nog geheel zelfstandig een verklaring van overlijden kon afgeven en gevallen van mogelijk niet-natuurlijk overlijden soms onopgemerkt konden blijven. Er is dan ook bewust gekozen om het verplichte contact al op 1 januari 2010 van kracht te laten worden. Als een niet-natuurlijke dood vervolgens ook door de gemeentelijk lijkschouwer niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld.
Klopt het dat, zonder de NODO-procedure, vaker dan nodig een door justitie gelast onderzoek volgt, en dat dit een extra belasting vormt voor ouders die niets valt te verwijten? Zo ja, wat is uw mening hierover, en per wanneer wordt dit opgelost? Hoeveel door justitie gelaste onderzoeken hebben het afgelopen jaar plaatsgevonden en met welke uitkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft geen cijfers over het aantal onderzoeken dat door de officier van justitie wordt gelast in gevallen waarin de gemeentelijk lijkschouwer geen verklaring van (natuurlijk) overlijden kan geven bij het onverklaard overlijden van minderjarigen. Als de gemeentelijk lijkschouwer het overlijden na de schouw als «onverklaard» beoordeelt, zal hij, totdat de NODO-procedure (die niet onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie plaatsvindt) in werking is getreden, contact opnemen met de officier van justitie.
Als er een redelijk vermoeden bestaat dat sprake is van een strafbaar feit kan de officier van justitie een gerechtelijke sectie gelasten die erop is gericht vast te stellen of een strafbaar feit tot het overlijden heeft geleid.
Bent u van mening dat op dit moment, wanneer de NODO-procedure eindelijk in werking is getreden, voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, bent u derhalve van mening dat (huis)artsen en andere zorgverleners over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport over jeugdzorg?
Met de verplichting voor de behandelend arts het overlijden van een minderjarige te melden bij de gemeentelijk lijkschouwer en zijn bevindingen te toetsen, het toerusten van gemeentelijk lijkschouwers op een goede beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen en het uitvoeren van de NODO-procedure zelf wordt de mogelijkheid om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling bij minderjarigen te herkennen mijn inziens voldoende gewaarborgd. Wat overigens geen garantie geeft voor het onopgemerkt blijven van genoemde gevallen in voorkomende situaties.
Zou het niet beschikbaar zijn van de NODO-procedure in de praktijk tot gevolg kunnen hebben dat behandelend arts en lijkschouwer eerder zullen overgaan tot het afgeven van een verklaring van natuurlijke dood, ook wanneer een niet-natuurlijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten? Zo nee waarom niet en hoe kunt u dit garanderen, gezien de huidige situatie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Nee. Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer.
Als een natuurlijke dood vastgesteld wordt, wordt een verklaring van overlijden afgegeven. Als er geen twijfel bestaat aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (de zogenaamd klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Als een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie gelasten.
Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet-natuurlijke dood. Tot die tijd geldt de hierboven genoemde procedure.
Het bericht dat Nederlanders Belgische organen wegkapen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders het afgelopen jaar in België een Belgisch orgaan getransplanteerd hebben gekregen?
Eurotransplant registreert geen nationaliteit, maar registreert uit welk land donoren en ontvangers afkomstig zijn. De cijfers die Eurotransplant over 2010 beschikbaar heeft, zijn voorlopige cijfers, de mogelijkheid bestaat dus dat die nog veranderen.
In 2010 zijn 28 in Nederland woonachtige patiënten in Belgische centra getransplanteerd. 4 Keer werd een hart getransplanteerd, 12 keer een lever, 2 keer een nier in combinatie met een lever, 2 keer een long, 7 keer een nier en 1 keer een nier in combinatie met een pancreas.
Daartegenover staat dat in 2010 2 uit Nederland afkomstige personen in België donor zijn geworden, zij hebben 6 organen afgestaan. Er zijn geen uit België afkomstige personen in Nederland donor geworden.
Kunt u aangeven om welke organen het hierbij ging?
Zie antwoord vraag 1.
Wat was de reden dat deze Nederlandse patiënten in België deze organen getransplanteerd hebben gekregen?
In de Europese Unie kunnen patiënten op basis van vrij verkeersjurisprudentie medische zorg in een andere lidstaat gebruiken. De reden waarom deze uit Nederland afkomstige patiënten een orgaan getransplanteerd hebben gekregen in België is dat zij ervoor hebben gekozen om in België te worden behandeld. De keuze kan zijn ingegeven door het grotere aanbod aan organen in België, maar kan ook een geografische achtergrond hebben. Inwoners van de grensstreken richten zich vaak op voorzieningen die dichtbij zijn, ook wanneer die voorzieningen zich over de grens bevinden.
Waren deze organen ten tijde van de transplantatie niet in Nederland beschikbaar?
Dat is mij niet bekend, deze patiënten stonden in België op een wachtlijst. Of zij in Nederland, wanneer zij daar op een wachtlijst hadden gestaan, op hetzelfde moment getransplanteerd hadden kunnen worden hangt af van vele omstandigheden zoals de mate van urgentie, de plek op de wachtlijst en het specifieke aanbod van organen in Nederland op dat moment. Je kunt immers niet elk orgaan bij iedereen transplanteren, er moet wel sprake zijn van een match.
Stonden deze Nederlandse patiënten ook op een Nederlandse wachtlijst?
Nee, binnen Eurotransplant kun je maar in één land op de wachtlijst staan. Sta je in België op de wachtlijst, dan kun je niet ook in Nederland op de wachtlijst staan.
Daarnaast wil ik nogmaals aangeven dat de nationaliteit van de patiënten op de wachtlijst bij Eurotransplant niet bekend is, alleen waar de betreffende patiënt woont. Het zou dus ook nog zo kunnen zijn dat het in Nederland woonachtige Belgen betreft die in België op een wachtlijst stonden.
Hoeveel van de behandelde Nederlandse patiënten gebruikten ook andere Belgische zorg omdat zij in de grensstreek woonachtig zijn?
Van de 28 transplantaties die in 2010 bij uit Nederland afkomstige patiënten werden uitgevoerd zijn 17 transplantaties uitgevoerd bij personen die woonachtig zijn in de grensstreek met België en werden 11 transplantaties uitgevoerd bij personen die niet in de grensstreek wonen. Onder de grensstreek met België wordt verstaan: Zeeuws Vlaanderen, Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Noord-Brabant en Limburg onder de denkbeeldige lijn Roosendaal, Tilburg, Eindhoven en Weert. Volgens het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) zijn de lasten van grensoverschrijdende zorg in de afgelopen 5 kwartalen met 39,4 procent gestegen. Verzekerden kiezen, mede door de werelddekking van de Zvw, dus steeds vaker voor behandelingen in het buitenland. Inwoners van de grensstreken richten zich op medische voorzieningen in de buurt.
Kunt u aangeven of deze patiënten door Eurotransplant als Nederlanders of Belgen worden gerekend?
Eurtransplant «rekent» niet in nationaliteiten. De patiënten worden gerekend als patiënten van een Belgisch centrum op de Belgische wachtlijst.
Kunt u aangeven of er ook Belgische patiënten waren die op dat moment wachtten op een van deze beschikbare organen?
Het is wel aannemelijk dat er ook Belgisch patiënten waren die wachtten op een orgaantransplantatie. Of zij langer hebben moeten wachten en ook in aanmerking zouden zijn gekomen voor dat specifieke orgaan in plaats van een uit Nederland afkomstige patiënt hangt af van de mate van urgentie en de match tussen donor en ontvanger. De uit Nederland afkomstige ontvanger in het Belgische centrum was volgens allocatieregels van Eurotransplant op dat moment de meest geschikte patiënt in België voor het beschikbare orgaan.
Moeten Belgische patiënten langer wachten op een beschikbaar orgaan omdat Nederlandse patiënten in België een Belgisch orgaan hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de stelling van professor Vanhaecke dat door een aanpassing van de Nederlandse wet het aantal Nederlandse donoren meer in overeenstemming kan worden gebracht met het aantal Belgische donoren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de eerder door het lid Dijkstra gestelde vragen over het bericht dat het ADR-systeem leidt tot meer orgaandonoren (2010Z19392).
Was Nederland in het afgelopen jaar een nettodonateur van organen aan Eurotransplant? Zo ja, welke organen werden «geëxporteerd» en welke «geïmporteerd»?
Binnen Eurotransplant wordt er gestreefd naar een redelijk evenwicht tussen de deelnemende landen. In 2010 werden er door Nederland evenveel organen geïmporteerd als geëxporteerd.
Voert u gesprekken met Eurotransplant over het aantal Nederlanders dat organen uit het buitenland ontvangt en het aantal Nederlandse organen dat naar het buitenland wordt «geëxporteerd»? Zo ja, wat is de inhoud van deze gesprekken?
Eurotransplant verricht zijn werkzaamheden voor Nederland in opdracht van de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS). De NTS is een zelfstandig bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de toewijzing van organen. Mijn invloed op en verantwoordelijkheid voor de NTS in haar hoedanigheid als ZBO beperkt zich tot het door de NTS gehanteerde systeem voor de toewijzing van organen. Wanneer zou blijken dat het door NTS gehanteerde systeem voor orgaanuitwisseling met andere landen niet goed zou functioneren zou dat voor mij reden zijn om daarover met NTS en Eurotransplant in overleg te treden. Daarvan is, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 11, geen sprake.
Noch de NTS, noch Eurotransplant is een officieel adviesorgaan van mijn departement. De NTS maakt wel deel uit van de Coördinatiegroep Orgaandonatie en heeft in dat verband in 2008 geadviseerd om het ADR-systeem in te voeren. Mijn standpunt ten aanzien van invoering van het ADR-systeem gaf ik u reeds in stand van zakenbrief die ik u onlangs toezond en in de antwoorden op eerdere vragen van het lid Dijkstra over het bericht dat het ADR-systeem leidt tot meer orgaandonoren (2010Z19392).
Heeft Eurotransplant u geadviseerd over hoe er meer Nederlandse organen beschikbaar zouden kunnen komen? Zo ja, hoe luidde dit advies?
Zie antwoord vraag 12.
Het gebrek van behandeling van pedofilie |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op de constatering van deskundigen uit de psychiatrie dat de behandeling van pedofielen tekort schiet?1
In de uitzending van RTL nieuws kwam naar voren dat mensen lang moeten zoeken voordat ze geschikte hulpverlening hebben gevonden en dat bovendien het taboe rond pedofilie hen weerhoudt om vroegtijdig hulp te zoeken. Tevens bleek wel dat veel expertise over hulpverlening met betrekking tot pedofilie reeds is ontwikkeld in de forensische zorg en deze kennis nog beter verspreid moet worden in de reguliere GGZ. De vroegtijdige hulp aan pedofielen, die niet de fout in zijn gegaan, moeten we verbeteren.
Deelt u de mening van het Nederlands Instituut van Psychologen dat hulpverlening aan pedofielen in een vroeg stadium veel leed kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De samenleving, en in het bijzonder kinderen, moeten beschermd worden tegen kindermisbruik. Het NIP constateert dat «de hulpverlening die er nu is, voornamelijk op gang komt wanneer een pedofiel al de fout in is gegaan. Hulpverlening kan in een vroeg stadium veel leed voorkomen, zowel bij de slachtoffers als bij de daders». Ik onderschrijf de mening van het NIP dat hulpverlening in een vroeg stadium veel leed kan voorkomen. Ik vind het dan ook van groot belang dat zo vroeg mogelijk goede zorg voor handen is. Dit kan met behulp van de expertise, die is opgebouwd door de forensische poliklinieken (waaronder bijvoorbeeld de Waag met vestigingen in Amsterdam, Den Haag, Haarlem, Leiden en Utrecht). Vanuit deze klinieken wordt ook zorg geboden aan pedofielen die niet op forensische titel deze zorg krijgen.
Bent u van plan maatregelen te nemen om de behandeling van pedofielen te bevorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment expertise aanwezig in het veld. Bij forensische poliklinieken, maar eventueel ook bij reguliere psychologen of seksuologen kunnen pedofielen terecht voor behandeling. Vanwege het taboe rond deze stoornis is het echter zeer lastig om deze doelgroep in behandeling te krijgen. Pedofielen (die nog niet de fout in zijn gegaan) moeten zich namelijk vrijwillig aanmelden voor behandeling en dus hun gedrag als problematisch ervaren.
Vandaar dat ik het initiatief wil nemen om vroegtijdige hulpverlening te stimuleren. Dit op een vergelijkbare manier als de verschillende campagnes, die in omringende landen zijn gestart om kindermisbruik te voorkomen.
Dat betekent dat ik veldpartijen ga vragen om bijvoorbeeld de Engelse campagne Stop it now! naar Nederland te vertalen. Vervolgens zal ik de effecten hiervan actief monitoren.
Daarnaast voorzie ik dat de bestaande ontwikkeling van (anonieme) e-health in de ggz ook voor pedofielen kan bijdragen aan eerder in behandeling krijgen van deze groep. Tegelijkertijd zal ik om tafel gaan met de betrokken beroepsgroepen, om te stimuleren dat de kennis die aanwezig is over behandeling van pedofilie in de forensische zorg wordt gedeeld met de reguliere GGZ. Ook dit komt tijdige doorverwijzing ten goede.
'Bewoner verpleeghuis kan kamer kwijtraken' |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bewoner verpleeghuis kan kamer kwijtraken»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat de onrust die nu ontstaat niet bevorderlijk is voor het huiselijke gevoel dat bewoners zouden moeten hebben in het verpleeghuis?
Ik ben het met u eens, dat iedere vorm van onrust voorkomen moet worden in het verpleeghuis. Onrust heeft altijd weerslag op cliënten en zeker de kwetsbare groep, die verblijft in een verpleeghuis, moet hiertegen beschermd worden. Helaas is het niet altijd mogelijk om dit te voorkomen. Ik vind het belangrijk dat de cliënten en familieleden dan ook goed geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat lange wachtlijsten voor een kamer in het verpleeghuis en de financieringsstromen soms nopen tot vervelende maatregelen in de zorg? Zo ja, aan welke alternatieven denkt u dan? Zo nee, wat zijn dan de knelpunten in de huidige regelgeving en financieringsstromen?
Ik wil u erop wijzen dat over het algemeen de meeste cliënten binnen de redelijke termijn worden opgenomen in het verpleeghuis. De wachtlijsten zijn niet zo lang meer. In de brief over de toegankelijkheid van de AWBZ van 2 juli 2010 (TK 30 597, nr. 147) is uw Kamer hierover geïnformeerd.
De NZa doet op dit moment onderzoek naar de knelpunten in de huidige afwezigheidsregels. Ik wil de resultaten van dit onderzoek afwachten en daarna te kijken naar een mogelijke oplossing.
Kunt u aangeven hoe de verpleeghuizen weten hoe lang de bewoners in het ziekenhuis zullen verblijven?
Het verpleeghuis zal altijd contact hebben met het ziekenhuis over de toestand van de bewoner. In samenspraak zullen zij komen tot een oordeel hoe lang een bewoner in het ziekenhuis verblijft en welke maatregel het verpleeghuis eventueel zal nemen als de ziekenhuisopname langer duurt. Hierover wordt ook het zorgkantoor geraadpleegd. Ik vind het daarnaast van het grootste belang dat er overleg zal zijn met de cliënt en/of diens familie over het gebruik van de verpleeghuiskamer.
Wat zijn de rechten van de bewoners in situaties zoals deze?
In de houtskoolschets over de Zorgbeginselenwet (TK 2010–2011, 32 604, nr. 1) heb ik mijn ambitie kenbaar gemaakt, dat iedere bewoner recht heeft op een eigen kamer of op een kamer met partner als dat de wens is.
De algemene leveringsvoorwaarden voor zorg met verblijf, die in de sector verpleging en verzorging door branche- en cliëntenorganisaties zijn opgesteld, geven een kader voor behoud van de eigen kamer bij ziekenhuisopname. Met deze afspraken behoudt de bewoner in ieder geval voor minimaal veertien dagen de eigen kamer. Omdat het een minimumregeling is, is het altijd mogelijk dat de cliëntenraad er aanvullende afspraken over maakt met het bestuur van de zorginstelling. Tenslotte is in het overleg tussen cliënt of familie en de zorgaanbieder over de periode na de twee weken waarop het recht op behoud van de eigen kamer nu is ontstaan, de redelijkheid en billijkheid een belangrijke factor.
Wordt het probleem verholpen zodra scheiden van wonen en zorg wordt ingevoerd? Is het aangekaarte probleem dan niet een reden om het scheiden van wonen en zorg versneld in te voeren?
Momenteel wordt er nog onderzoek gedaan naar de consequenties van het scheiden van wonen en zorg. Ik zal deze probleemstelling hierin meenemen en u berichten zodra de resultaten hierover bekend zijn.
Online alcoholhulp |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Jongens gebaat bij online alcoholhulp»?1
Ja.
Deelt u de mening dat overmatig alcoholgebruik onder jongeren een groot probleem is?
Ja.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de Radboud Universiteit en het Trimbos-instituut, waaruit blijkt dat online hulpverlening bij overmatig drankgebruik effect heeft bij jongens?
Ja. Het onderzoek had betrekking op de effectiviteit van een door het Trimbos Instituut ontwikkelde drinktest voor jongeren. Op basis van de testresultaten ontvingen de deelnemers informatie over de mogelijke risico’s van hun alcoholgebruik en advies over stoppen of matigen van hun alcoholgebruik.
Bent u ervan op de hoogte dat uit het onderzoek blijkt dat de methode niet effectief is voor meisjes? Zijn er ook manieren waarop meisjes beter kunnen worden bereikt?
De onderzoeker heeft geen duidelijke verklaring voor het verschil in effect bij jongens en meisjes. Vergelijkbaar onderzoek onder oudere alcoholgebruikers gaf voor vrouwen juist een beter effect te zien dan voor mannen. Uit de publicatie van het onderzoek in de Journal of Medical Internet Research is af te leiden dat in deze leeftijdscategorie (15 tot 20 jaar) deelnemende jongens gemiddeld ongeveer 2x zoveel drinken als de deelnemende meisjes. Jongens drinken grotere hoeveelheden en ze drinken vaker dan meisjes. Waarschijnlijk vormt dit een verklaring voor het verschil in effect bij jongens en meisjes.
Bent u van plan de uitkomsten van het onderzoek mee te nemen in de visienotitie over alcoholpreventie bij jongeren?
E-health biedt zeer veel mogelijkheden om preventie en zorg op een andere manier in te richten. Zoals ik in mijn brief dd. 26 januari 2011 («Zorg die werkt») heb aangegeven ben ik van plan na te gaan op welke wijze E-health het zorgproces kan versterken en zal ik in de landelijke nota Gezondheidsbeleid aangeven op welke wijze het positieve leefstijlbeleid wordt uitgewerkt.
Kunt u aangeven hoe u online hulpverlening gaat inzetten bij het terugdringen van overmatig drankgebruik onder jongeren, nu blijkt dat deze aanpak bewezen effectief is?
De onderzochte website (www.watdrinkjij.nl), speciaal ontwikkeld voor jongeren, is voor iedereen toegankelijk. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek zal deze website worden verbeterd. Ook de effecten van de verbeterde website zullen worden onderzocht.
De meeste instellingen voor verslavingszorg bieden overigens soortgelijke online programma’s aan, waarvan er enkele zijn die speciaal op jongeren zijn gericht.
Bent u bereid, gelet op het gegeven dat preventie en (anonieme) online hulpverlening geen gemeengoed is bij zorgverzekeraars hierover met zorgverzekeraars in gesprek te gaan en dit te stimuleren?
Voor zover het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) specifieke vormen van preventie en online hulpverlening heeft geduid als eerstelijns psychologische zorg, is voor deze zorg de NZa-beleidsregel voor eerstelijnspsychologie van toepassing. Per 1 januari 2011 heeft de NZa middels de declaratietitel «internetbehandeltraject» binnen deze beleidsregel gefaciliteerd dat zorgverzekeraars onlinebehandeltrajecten kunnen inkopen voor zover deze door het CVZ worden geduid als eerstelijns psychologische zorg.
Voor anonieme behandeling in de vorm van E-mental health is geen declaratietitel aangezien deze zorg niet tot een individuele verzekerde herleidbaar is. Momenteel zoeken verschillende partijen naar mogelijkheden voor een structurele oplossing.
Ik vind het van groot belang dat deze structurele oplossing er komt en zal uw kamer hierover op korte termijn informeren.
De besmetting van nVWA-medewerkers met Q-koorts |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Medewerkers nVWA besmet met Q-koorts»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat meer dan 10% van de medewerkers die ingezet zijn bij de ruimingsacties naar aanleiding van de Q-koortsepidemie besmet zijn geraakt? Zo ja, was u hier al eerder mee bekend?
Ja, de Inspecteur-generaal van de nVWA heeft ons hiervan op de hoogte gesteld.
Kunt u aangeven welke voorzorgsmaatregelen genomen zijn om nVWA medewerkers te beschermen tegen mogelijke infectie met de Q-koorts? Hoe beoordeelt u de effectiviteit hiervan?
Er zijn diverse beschermende maatregelen genomen waaronder: beschermende kleding, omkleedinstructies, gezichtsmaskers, instructies over het wassen van de handen en het gebruik van een douchewagen. Verder zijn zwangere vrouwen en mensen met bepaalde gezondheidsklachten, zoals hart- en vaatziekten en bepaalde chronische ziekten, uitgesloten van de werkzaamheden. De maatregelen zijn conform het Arbo- en Hygiëneprotocol van de nVWA en sluiten aan bij de aanbevelingen van het Kennissysteem Infectieziekten en Arbeid (KIZA)/Nederlands Centrum voor Beroepsziekten.
Welke stappen worden ondernomen om besmetting van medewerkers die bij dergelijke ruimingsactiviteiten in de toekomst betrokken zijn te voorkomen?
Voor elke dierziekte is bij de nVWA een passend protocol afgestemd met het RIVM.
De werkzaamheden in tijden van crisis maken standaard deel uit van de opleiding, training en oefening van gespecialiseerde medewerkers van de nVWA.
Kunt u uiteenzetten hoe de nazorg voor nVWA-medewerkers wordt vormgegeven?
Medewerkers bij wie na hun werkzaamheden antistoffen in het bloed zijn aangetroffen worden medisch gevolgd door de Arbodienst. Besmettingen die leiden tot schade kunnen worden aangemerkt als beroepsincident in de zin van het ARAR. De werkgever (nVWA) kan aan deze medewerkers een schadeloosstelling bieden.
Zijn u cijfers bekend over de besmettingsrisico’s die andere mensen die wegens hun werkzaamheden in contact kwamen met Q-koortsgerelateerde bedrijven, zoals transporteurs of medisch personeel?
Alle personen die bij de ruimingen betrokken zijn geweest, zoals de taxateurs, scanners, transporteurs en de medewerkers van het destructiebedrijf (Rendac) is onderzoek aangeboden. Het besmettingspercentage onder Rendac medewerkers was lager (4 procent) dan onder nVWA medewerkers.
Een zwarte lijst van rookhoreca |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zwarte lijst «rookhoreca» in de maak»?1 Heeft u kennisgenomen van het bericht van de VWA dat in ruim de helft van de kroegen en disco's weer wordt gerookt? Deelt u de mening dat handhaving van het rookverbod strenger moet worden gehandhaafd? Zo ja, hoe gaat u dat in de toekomst aanpakken?
Ja, ik ken het bericht «Zwarte lijst rookhoreca in de maak». De nVWA heeft mij geïnformeerd over de nalevingscijfers met betrekking tot het rookverbod in de horeca. Daaruit blijkt inderdaad dat in het najaar 2010 ongeveer in de helft van de cafés en discotheken gerookt wordt.
Binnen deze categorie vallen ook de kleine cafés, waar relatief meer gerookt wordt. Nu deze kleine cafés zonder personeel worden uitgezonderd van het rookverbod, verwacht ik overigens dat de naleving in de overige cafés en discotheken relatief hoger zal uitvallen.
De nVWA zal het rookverbod in de horeca waar het rookverbod blijft gelden intensief handhaven. De nVWA zal prioriteit geven aan het handhaven in de horeca waar het rookverbod het minst goed wordt nageleefd (cafés en discotheken). Omdat de kleine cafés zonder personeel worden uitgezonderd vervalt overigens ook een flink aantal cafés waar de nVWA anders intensief zou moeten handhaven. Daarnaast wordt de naleving van het rookverbod ook gecontroleerd door andere inspectieteams van de VWA (voedselveiligheid en leeftijdsgrenzen).
Kunt u voorafgaand aan het algemeen overleg van 19 januari a.s., uiterlijk 7 uur ’s ochtends, de Kamer de volgende gegevens doen toekomen en de volgende vragen beantwoorden:
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat, ondanks dat in de helft van de kroegen en disco’s met personeel weer wordt gerookt, er nog steeds geen kroeg of disco met personeel voor de rechter is gedaagd? Komt dit omdat de VWA (en/of het Openbaar Ministerie) geen aanwijzing heeft gekregen van u om dit adequaat te kunnen uitvoeren? Bent u bereid een heldere aanwijzing te gaan geven aan zowel de VWA als het OM omtrent het handhaven van het rookverbod in horeca? Kan die aanwijzing de strekking bevatten, dat het OM automatisch een gerechtelijke procedure start tegen een horecagelegenheid na twee of meer boetes ?
Bij cafés met personeel vindt de handhaving op dit moment normaal doorgang via het traject van de bestuurlijke boete, bezwaarfase en beroep op de bestuursrechter. In dat traject is een aantal zaken bij de bestuursrechter aanhangig. Inmiddels loopt er ook al een aantal zaken in hoger beroep.
Eerder heeft mijn voorganger met de voormalig minister van Justitie afspraken gemaakt over het inzetten van het strafrechtelijke traject voor de handhaving. Dit was toen bedoeld om de openlijke overtreding van het rookverbod in de horeca krachtig tegen te gaan.
Het inzetten van het strafrechtelijk traject is zowel qua capaciteit als qua kosten een zeer intensief traject, dat ook weerstand bij de sector oproept. Door het arbeidsintensieve karakter van dit traject, zal het aantal inspecties dat de nVWA op de risicozones kan uitvoeren, bovendien drastisch verminderen. Ik zie het inzetten van het strafrecht daarom nu niet als de beste manier om de komende tijd intensief op de risicozones te gaan handhaven.
Met de nVWA en met het ministerie van V&J ben ik voortdurend in gesprek over hoe we de huidige handhavingscapaciteit zo goed mogelijk kunnen inzetten voor een efficiënte en doelmatige handhaving op specifiek de risicozones.
Voor de komende periode zal ik alles in het werk stellen om via de bestuurlijke weg de norm van een rookvrije horeca in de gelegenheden die niet onder de uitzondering vallen, te monitoren en te handhaven.
Klopt het bericht dat vijf landelijke partijen in de zorg hebben afgesproken dat ouderen na veertien dagen ziekenhuisopname hun kamer in hun verpleeghuis kwijt kunnen raken en dat Actiz en de consumentenfederaties hiermee ingestemd hebben?1
Cliëntenorganisaties en brancheorganisaties hebben met elkaar algemene leveringsvoorwaarden opgesteld. In deze leveringsvoorwaarden is opgenomen dat het verpleeghuis de kamer van een in het ziekenhuis opgenomen cliënt, minimaal veertien dagen vrij moet houden.
Deze voorwaarde is opgenomen aangezien het verpleeghuis geen financiering ontvangt voor een kamer als de cliënt is opgenomen in het ziekenhuis. In theorie is het dus mogelijk dat het verpleeghuis de kamer aan een andere cliënt kan aanbieden. In de praktijk echter wordt een situatie als deze altijd besproken met cliënt en eventueel familie, ziekenhuis en soms zorgkantoor.
ActiZ en de cliëntenorganisaties hebben met elkaar de afspraak gemaakt om een eenduidige afspraak over de termijn van het leeg houden van de kamer te realiseren.
Was u hiervan op de hoogte? Deelt u de mening dat dit waanzin is en stemt u daarmee in?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de branche- en cliëntenorganisaties algemene leveringsvoorwaarden hebben opgesteld. Hierin is meegenomen om bij ziekenhuisopname de kamer in het verpleeghuis minimaal veertien dagen vast te houden voor de cliënt. Ik vind het een goed initiatief, dat de organisaties problemen bespreken en zelf oplossingen realiseren, waar iedereen achter staat. De organisaties hebben dit gedaan in het belang van de cliënt, om extra onrust en onzekerheid over een eventueel verlies van de kamer weg te nemen.
Daarnaast is de NZa momenteel bezig om de knelpunten te onderzoeken die de huidige afwezigheidsregels opleveren. Ik wil de resultaten van dit onderzoek afwachten om daarna te kijken naar een mogelijke oplossing.
Hoe groot is de wachtlijst voor verblijf in een verpleeghuis? Per wanneer zijn deze capaciteitsproblemen opgelost?
De wachtlijst concentreert zich voornamelijk op dementerende ouderen. In de brief van 2 juli 2010 is uw Kamer geïnformeerd over de toegankelijkheid van de AWBZ (TK 2009–2010, 30 597, nr. 147). In deze brief zijn maatregelen aangegeven, die aan een oplossing voor de wachtlijsten bijdragen.
Wat is er met de twee miljard euro gebeurd die het vorige kabinet meent uitgetrokken te hebben voor de bouw van nieuwe zorginstellingen met eenpersoonskamers?
Voor de invoering van het bouwprogramma voor de langdurige zorg, dit geldt voor alle sectoren, is er twee miljard euro beschikbaar gesteld (TK 2007–2008, 31 200 XVI en 27 659, nr. 167). Zorginstellingen hebben daarvoor initiatieven ontwikkeld, die passen binnen het financiële kader en voldoen aan de in de beleidregels WTZi neergelegd prioriteringscriteria. De zorginstellingen die geprioriteerd zijn hebben financiering ontvangen om de huisvesting te vernieuwen en afbouw van de meerbedskamers te realiseren. De twee miljard is dus niet alleen ingezet voor de bouw van nieuwe zorginstellingen binnen de verpleging en verzorging sector, maar gebruikt voor de gehele sector voor capaciteitsvernieuwing en -verbetering.
Deelt u de mening dat deze zotheid die per 1 januari 2011 is ingevoerd per direct teruggedraaid moet worden?
Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het initiatief van het veld om eenduidige afspraken te maken met elkaar, positief vind en ook deze afspraak niet terug zal draaien. Het is een afspraak die gemaakt is door de veldpartijen. Wel zal ik naar aanleiding van het eerder genoemde NZa onderzoek beoordelen of er aanpassingen nodig zijn.
Deelt u de mening dat in ons land uitgeprocedeerde asielzoekers beter worden behandeld dan ouderen in het verpleeghuis?
Ik deel deze mening niet en ik vind het afdoen aan de persoonlijke aandacht en inzet van de medewerkers in de ouderenzorg.
Als deze regeling zogenaamd in het leven geroepen is wegens wachtlijsten, hoe is het dan mogelijk dat een oudere tegen betaling van 33 euro per dag de kamer ineens wel kan behouden?
Ik vind het belangrijk dat er doelmatig gebruik wordt gemaakt van de AWBZ. Dit kan betekenen dat een leegstaande kamer in het verpleeghuis (tijdelijk) gebruikt wordt voor een andere cliënt. Van groot belang hierin is het overleg tussen het verpleeghuis en de cliënt. De cliënt moet wel het perspectief hebben dat hij/zij kan terugkeren naar het verpleeghuis. De basisafspraak in de algemene leveringsvoorwaarden is, dat de kamer minimaal veertien dagen wordt vastgehouden. Als een zorginstelling extra geld vraagt voor het vasthouden van de kamer, is dat hun eigen instellingsbeleid.
Zoals u weet krijgt het verpleeghuis een dagvergoeding per bewoner die niet zomaar doorloopt bij verblijf elders. Er wordt momenteel nog onderzoek gedaan naar de consequenties van het scheiden van wonen en zorg. Ik zal deze probleemstelling hierin meenemen. Het komt mij immers voor dat bij volledige scheiding van wonen en zorg dit vraagstuk zich niet voordoet.
Bent u bereid het «Recht op behoud van de eigen kamer bij ziekenhuisopname» op te nemen in de aangekondigde Zorginstellingenbeginselenwet?
In de houtskoolschets (TK 2011, 32 604, nr. 1) heb ik mijn ambitie kenbaar gemaakt, dat iedere bewoner recht heeft op een eigen kamer of op een kamer met partner als dat de wens is.
De algemene leveringsvoorwaarden voor zorg met verblijf, die in de sector verpleging en verzorging door branche- en cliëntenorganisaties zijn opgesteld, geven een kader voor behoud van de eigen kamer bij ziekenhuisopname. Met deze afspraken behoudt de bewoner in ieder geval voor minimaal veertien dagen de eigen kamer. Omdat het een minimumregeling is, is het altijd mogelijk dat de cliëntenraad er aanvullende afspraken over maakt met het bestuur van de zorginstelling. Tenslotte is in het overleg tussen cliënt of familie en de zorgaanbieder over de periode na de twee weken waarop het recht op behoud van de eigen kamer nu is ontstaan, de redelijkheid en billijkheid een belangrijke factor.